Sonia, een vrouw die vroeger paarden trainde maar nu antiek verkoopt op rommelmarkten, komt op Kathryn Scanlans pad als die net de laatst hand legt aan The Dominant Animal, haar verhalenbundel uit 2020. Scanlan is meteen verkocht. Met Sonia’s permissie begint ze naar aanleiding van hun eerste gesprek te schrijven over haar leven. Ze praten meer, Scanlan transcribeert, verzint, schuift. Er ontstaat iets fijnzinnigs. Het verhaal van Sonia raakt geordend. Een deel over opgroeien. Een deel over het verzorgen van paarden. Een deel over de markante mensen, het renbaanleven, enzovoorts; ongemerkt heeft zich een leven verzameld in categorieën. Vier de teugels is het ongelooflijke resultaat: een roman die leest alsof Sonia, een Sonia, tegenover je zit en je vertelt over haar leven als paardentrainer.
„Vier de teugels is fictie”, zei Kathryn Scanlan (VS, 1980) in een interview met The White Review, „omdat een recht-voor-z’n-raap ik-vertelling, mondeling overgebracht, is veranderd in een gestileerde, rigoureus gestructureerde en gekantelde ik-vertelling, bezorgd door een verteller die niet langer Sonia de persoon is, maar Sonia het personage.”
Sonia’s leven begint in Dixon City, Iowa, in 1962. Een arme buurt waar veel te beleven is. Zo is er een vrouw die in een kuil woont met tientallen chihuahua’s, in een tragikomisch hoofdstuk dat eindigt op een kenmerkende manier: parlando, weinig concluderend, maar toch afsluitend. „Als iemand me dit verhaal zou vertellen, zou ik ongetwijfeld zeggen: je bent niet goed bij je hoofd. Chihuahua’s? In een gat in de grond? In de winter? In een badkuip? In Iowa?”
Het ruige renbaanleven
De jonge Sonia wordt gegrepen door een liefde voor paarden; haar verdere leven wordt maar heel spaarzaam aangestipt. Tekenend: Scanlan had op de armoede kunnen gaan zitten, een moeilijke jeugd, maar niets van dat al. Al het drama wordt terloops omdat paarden bestaan: „Als je ouders […] ruziemaken of als er sprake is van een echt onveilige situatie, is er altijd je paard.” Wat de onveilige situatie is komen we niet te weten. Het gaat om Sonia’s pad. En om de interpretatie van de lezer. Als Sonia het ruige renbaanleven memoreert, het feit dat ze drie uur sliep per nacht, geen leven had buiten de stallen, mogen we zelf bedenken of het een klacht is of dat het trots is. Als Sonia (terloops, almaar terloops) vertelt over hoe ze de zoon van een voormalige geliefde opving, en zegt: „Ik weet niet of ik hem al dan niet heb gered. Ik heb weinig meer gedaan dan het water ingaan en hem op de kant trekken”, weten we niet of het echte of valse bescheidenheid is. In het deel waarin Sonia’s vrienden en kennissen worden beschreven, vertelt ze het verhaal van een vriendin die verlamd raakt door een op hol geslagen paard: „Ze is vorig jaar overleden. Ze wilde een boek schrijven over haar leven. Hoe dan ook, ze kwam uit Minnesota.” Die toevoeging, wat betekent dat? Tederheid?
Is Sonia triomfantelijk, bescheiden, rancuneus? Juist door die feitelijke, journalistieke verteltrant van Scanlan, krijgen alle nuances die tussen die grote begrippen in liggen de ruimte en verwordt Sonia tot een levensecht personage, met conflicterende en in elkaar overlopende gevoelens, meningen, karaktertrekken.
Subtiel is de roman ook. Door de manier waarop Scanlan spanning oproept bijvoorbeeld. „Nou ja”, laat ze Sonia een hoofdstuk besluiten: „Ik had allerlei messen. Dus ook dit slagersmes. Ik hield het bij de hand. Je wist maar nooit.” Ze impliceert: ja, een jonge vrouw alleen in een trailer, in een mannenwereld, dat is gevaarlijk. Maar daar gáát het niet over. Niet echt. Het gaat niet over die mannen, het gaat over de vastberadenheid van een vrouw, haar liefde voor het vak, de paarden, haar ‘renbaanfamilie’. Misschien is dat ook de reden dat Sonia haast zakelijk en kortaf wordt als ze toch, wederom terloops, de echt nare zaken benoemt. „Het was ellendig, maar oké, ik had het overleefd. Daarna knipte ik mijn haar heel kort.” Klaar, verder, naar de paarden, die haast volwaardige personages zijn.
‘Dit is geen leven’
Paard en trainer werken even hard, slijten even snel, worden allemaal geholpen door dezelfde dierenarts. Met het verschil dat de trainers niet afgemaakt worden als ze hun been breken, al vervaagt ook dat verschil als Sonia in de puissant rijke paardenkringen terechtkomt; daar krijgen de paarden een behandeling waar de trainers alleen maar van kunnen dromen. Sonia verveelt zich al snel: „Ik dacht steeds vaker: Wauw – is dit alles? Dit is geen leven..” Maar Sonia zou Sonia niet zijn als ze op een of andere manier toch nog een opmerkelijk leven zou gaan leiden.
Uitgeverij Van Oorschot heeft Vier de teugels in twee edities uitgebracht. Naast de Nederlandse vertaling door Nicolette Hoekmeijer is ook de Engelse editie (Kick the Latch) uitgegeven. Wellicht is een van de achterliggende redenen dat een deel van het Nederlandse lezerspubliek Engelstalige literatuur in de oorspronkelijke versie wil lezen. Het biedt hoe dan ook een bijzondere blik op een vertaalkwestie; in het Engels is Sonia ontegenzeggelijk iemand uit de ‘Midwest’. De twang swingt van de pagina’s. Hoe vertaal je dat in vredesnaam? „There ain’t no such thing like a free horse” wordt: „maar gratis paarden bestaan niet”. „I didn’t want no drama” wordt: „ik wilde geen toestanden”. Hoekmeijer is niet de minste, maar omdat wij hier nu eenmaal geen Midwest hebben klinkt Sonia net wat liever in het Nederlands.
Maar toch. Je slaat het briljante boek in een van de twee talen dicht, kijkt op, en ziet een getekende vrouw aan een kraam vol antiek zitten. Als je goed luistert hoor je nog net wijlen folk- en countryzanger John Prine lamenteren over het verstrijken van de tijd. Hello in there.
‘De Venus van Urbino’, geschilderd door Titiaan, ca. 1538. Illustratie Collection Uffizi Gallery
Een van de oorzaken van de blijvende populariteit van de cultuur uit de Italiaanse renaissance is de subtiele aanwezigheid van een erotische onderstroom onder het oppervlak van wat wel „eeuwige schoonheid” is genoemd. Iconen als het beeld Verrezen Christus van Michelangelo in Rome of Titiaans schilderij Venus van Urbino, te zien in het Uffizi in Florence, zijn inmiddels zo salonfähig dat het even duurt voor je begint te vermoeden dat Titiaans godin van de liefde misschien wel aan het masturberen is; of je realiseert dat de lendendoek die latere kuis-gegeneerde bewonderaars aan Michelangelo’s Christus toevoegden alleen maar duidelijker maakt wat een mooie en begeerlijke man de mens-god is.
In tijden van repressie van expliciete seksualiteit waren zulke afbeeldingen ideale gelegenheden om onder het voorwendsel van contemplatie van het hogere in de veilige binnenkamer van het brein aan minder verheven activiteiten te denken – een fenomeen dat memorabel is bespot door Mark Twain, die naar aanleiding van zijn bezoek aan het Uffizi over Titiaans Venus schreef (in A Tramp Abroad, 1880) dat ze „zonder enige twijfel voor een bordeel was geschilderd, en waarschijnlijk geweigerd omdat het schilderij wat te ver ging: inderdaad gaat het voor welke plaats ook te ver, behalve voor een kunstmuseum”.
Maar ook in onze volledige geseculariseerde tijd blijft de seksualiteit in de renaissance een enorm aantrekkelijk thema. Niet meer, zoals in de negentiende eeuw, omdat de cultuur van de renaissance wat inmiddels verboden terrein was geworden onder het vernis van schoonheid zo duidelijk liet doorschemeren. Menig beschouwer vandaag ziet in plaats van een halfleeg nu een halfvol glas, en constateert geïnteresseerd hoe openlijk mensen in de renaissance dingen bespraken die altijd ingewikkeld blijven: normatief denken over verschillende seksuele activiteiten en houdingen.
De dubbelzinnigheid van dat laatste woord in dit verband heeft zich zelfs een weg gebaand naar de titel van de publieks-editie van een historisch onderzoek waarop Marlisa den Hartog in 2022 promoveerde, en waarin ze een bewonderenswaardig groot aantal voornamelijk literaire bronnen uit de vijftiende en zestiende eeuw toetst aan wat ze zeggen over seks, wat voor houdingen dat verraadt, en hoe die zich weer verhouden tot onze opvattingen nu.
IJskastmagneet
Haar eerste hoofdstuk buigt zich over de opmerkelijke bescheidenheid waarmee Michelangelo’s David is geschapen. In tegenstelling tot de Florentijnse museumdirecteur die recentelijk wilde laten verbieden dat de edele delen van de oudtestamentische held als felkleurige ijskastmagneten werden verkocht, wijst zij erop hoe onbeduidend dit onderdeel van de held in feite is. Anderzijds laat ze zien hoezeer het Florence van de Medici een machocultuur was, waarin seksuele verovering sociaal kapitaal opleverde.
In die machocultuur kon exploitatie van vrouwen ver gaan, niet alleen omdat vrouwen als dynastieke pionnen werden ingezet, maar ook omdat ze ongestraft als wispelturig en onbetrouwbaar konden worden afgeschilderd. In feite blijkt het hele scala van de mannelijke borrelpraat die nog altijd van bruin café tot Italiaanse piazza klinkt grondig renaissancistisch.
Den Hartogs argumentatie steunt daarbij op een grondige kennis van de traditie van korte ‘volksverhalen’ die door Boccaccio’s Decamerone beroemd is geworden. Haar tactiek lijkt hier te zijn om door deze gemeenplaatsen uit de Florentijnse volksmond te doen klinken des te duidelijker te laten zien hoe ‘vreemd’ en onaanvaardbaar ze nu zijn. Maar ze wijst ook steeds terecht op hoe in de renaissance naast seksistisch ook opmerkelijk genuanceerd, haast geëmancipeerd over vrouwen werd gedacht. Zo blijkt het verleden dat Den Hartog toont toch vooral veel op ons diverse heden te lijken.
Dat dit in detail zelfs voor de schoonheidssalon geldt, kan de lezer nu ook verifiëren in een fascinerend boek van Jill Burke, How to Be a Renaissance Woman. The Untold History of Beauty and Female Creativity. Naast aandacht voor het vrouwelijk perspectief ten aanzien van de strenge schoonheidsidealen waaraan vrouwen geacht werden te voldoen, neemt Burke een aantal kleine en grote zelfstandige vrouwelijk ondernemers onder de loep. Ook beschrijft ze de receptuur voor cosmetica die de dames met groot vernuft ontwikkelden en uitwisselden.
Ook Den Hartog toont dat de vrouwelijke stem in de renaissance niet eens zo heel zacht te horen is, al is dat nog altijd vooral door de mannelijke megafoon, want de meeste schrijvers zijn mannen. Eervolle vermelding gunt zij terecht aan het satirische ridderepos Orlando furioso (‘De razende Roeland’) van Ariosto, waarin hun amoureuze aanvechtingen de galante ridders met grote regelmaat volkomen voor gek doen staan. Uit de meest hilarische scène van al, hoe held Ruggiero die zojuist een zeemonster heeft verslagen en zich opmaakt om de naakte deerne die hij daarmee heeft gered te penetreren verstrikt raakt in zijn eigen harnas, had Den Hartog wat mij betreft meer kunnen halen.
Versiertrucs
Ook de elegante Baldassarre Castiglione, auteur van een beroemde dialoog over de ideale hoveling krijgt lof toegezwaaid voor zijn oog voor diversiteit. Maar alweer blijkt Den Hartogs herhaalde wens om te weten wat men van dingen vond een zwak punt van dit toegankelijke boek. Want hoe beter het literaire materiaal is dat zij als erts gebruikt om haar renaissance-seks uit te smeden, zoals in het geval van Ariosto en Castiglione, hoe minder duidelijk het is wat de auteur van de besproken onderwerpen vindt. Hij stelt ze aan de orde en laat de lezer erover denken.
Een bijkomende complicatie bij het gebruiken van renaissance-teksten als historische bron is dat die teksten vrijwel zonder uitzondering zwaar leunen op antieke voorbeelden en daar soms directe imitaties van zijn. De versiertrucs die Den Hartog hekelt, zijn zonder uitzondering terug te vinden in Ovidius’ leerdicht over de liefde, Ars Amatoria. En niet alleen dat, die tekst werd niet alleen in de renaissance, maar in de twaalfde eeuw al driftig gelezen en geïmiteerd. Seks in de Renaissance, kortom, legt met alle verdiensten wat weinig literair-historisch bewustzijn aan de dag, en had meer kunnen differentiëren binnen de geselecteerde periode (de fundamentele verandering die de gevolgen van de komst van de syfilis rond 1500 had voor het erotisch discours bijvoorbeeld), of vergelijkingen kunnen maken met andere seksculturen uit die tijd.
Lees ook
dit interview met Marlisa den Hartog
Hoeveel wezenlijks zo’n comparatieve benadering kan toevoegen laat een nieuw boek van één van de grootmeesters van het huidige onderzoek naar de vroegmoderne tijd zien. De gelauwerde en voor zijn verdienste als historicus geridderde Noel Malcolm schrijft in Forbidden Desire in Early Modern Europe over homoseksualiteit. Hij beperkt zich daarbij tot seks tussen mannen, maar hij vergelijkt het thema niet alleen binnen diverse Europese cultuurgebieden, maar vooral ook met de wereld van de islam.
Malcolm kwam tot zijn boek toen hij in de Venetiaanse archieven stuitte op een seksschandaal in de Venetiaanse ambassade in Istanbul. Het relaas daarvan wordt in de ouverture van het boek met meesterhand geschetst, en laat een tragiek doorschemeren die het hele boek in zijn greep blijft houden. Een lokaal ingeburgerde Turkse tolk van Genuese afkomst, Gianesino, en de Venetiaanse kapper op de ambassade, Gregorio, worden in 1588 smoorverliefd op elkaar. De Venetiaanse ambassadeur die niet wil dat het thuisfront zijn ambassade met „sodomie” associeert, probeert de jongens met dienstbevelen uit elkaar te houden. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en de ambassadeur ziet zich gedwongen formeel te onderzoeken wat die jongens nu precies met elkaar uitvreten behalve tikkertje spelen (want dat doen ze ook).
Het lot van de jongens (de ambassadeur stuurt Gregorio terug) is niet een van de wrangste van de vele huiveringwekkende verhalen die Malcolm beschrijft. Wat te denken van de executie in Spanje van twee 17-jarige jongens die elkaars geslacht aan het strelen waren? Het zijn de getuigenverhoren op de Venetiaanse ambassade in Istanbul, waarin het zorgeloze slenteren en spelen en vrijen in het Istanbul van Suleyman de Grote zonder enige preutsheid of gêne worden beschreven, die het contrast met de toenemende repressie in de christelijke wereld schril doen uitkomen.
Het rode licht negeren
In zestiende-eeuws Istanbul kon de „pederastie” zich nog afspelen in relatieve vrijheid en werd getolereerd als de hedendaagse fietser die het rode licht negeert. Pederastie is de technische term voor de antieke praktijk waarin mannen van 20 tot 30 seks hebben met jongens van 12 tot 18 (in feite tot ze de baard in de keel krijgen). Zulke seks, maar ook de vriendschap die daarbij kon horen, was met name in de gehelleniseerde wereld van de klassieke oudheid een normaal verschijnsel. Alleen al het wijzen op de continuïteit ervan in de Mediterrane wereld laat zien hoe partieel ons westerse begrip van ‘renaissance’ in feite is.
Het spoor van Gianesino en Gregorio volgend traceert Malcolm hoe dit fenomeen in de wereld rond de Middellandse Zee tot in de vijftiende eeuw normaal bleef, niet alleen in het islamitische oosten, maar ook in het christelijke westen van het Middellandse Zeegebied. Daarbij tekende zich een patroon af: vrijwel alle ‘pederasten’ hadden alleen tussen hun twintigste en dertigste jaar als actieve partner seks met jongens, maar staakten deze praktijk na hun dertigste en trouwden met vrouwen. Als de jongens die zij bemind hadden rond hun twintigste de baard in de keel kregen (toen dus later dan nu) voegden die zich op hun beurt in hetzelfde patroon, en beminden een nieuwe generatie jongens, nu niet meer als passieve maar als actieve partner.
Pederastie was dus volgens Malcolm niet zoals vaak werd aangenomen een lokaal of slechts in het islamicaat voorkomend verschijnsel, maar pan-Mediterraan. Belangrijker nog: de categorie van mannen die seks met andere mannen hadden, bestond niet alleen uit ‘geboren’ homo’s maar voor een veel groter deel uit mannen die deel uitmaakten van een sociaal-cultureel verschijnsel, zoals studenten die dingen doen waar ze als brave huisvaders niet meer aan denken. In Noordwest-Europa zou er anderzijds niet of nauwelijks ‘Mediterrane’ pederastie hebben bestaan, en als mannen die seks met andere mannen hadden deden ze dat op grond van een min of meer exclusieve seksuele oriëntatie, die ze ook na hun dertigste behielden.
Naast de continuïteit met de klassieke oudheid, laat Malcolm nieuwe patronen zien in de relatie tussen Oost (het Osmaanse Rijk) en West (de Christenheid), en Noord en Zuid: pederastie bestond niet alleen in het oostelijke, islamitische deel van het Middellandse Zeegebied maar even enthousiast in het christelijk westen ervan. In het noordwesten, wellicht vanwege de sterkere integratie van de geslachten in het sociale verkeer en het feit dat mannen er eerder trouwden, zou de pederastie als institutioneel gegeven afwezig zijn geweest.
Malcolm vermijdt consequent het woord homoseksualiteit ten faveure van „sodomie”, de term waarmee seks tussen mannen ook in de vroegmoderne periode zelf werd aangeduid, omdat hij af wil van het traditionele contrast tussen oost en west en daarentegen juist wil wijzen op een veronachtzaamd contrast tussen Noord en Zuid. Enerzijds was de pederastische seks niet exclusief ‘homoseksueel’. Anderzijds is de homoseksualiteit niet, zoals veelal wordt aangenomen sinds Foucaults baanbrekende Histoire de la sexualité, ‘uitgevonden’ tegen het eind van de achttiende eeuw, maar bestond in Noordwest-Europa in die vorm altijd al, zij het voor 1700 veel meer undercover.
Om zijn stellingen kracht bij te zetten zet Malcolm energiek de sloophamer in een aantal heilige huisjes, zoals de in zijn ogen door de kritiek te zwaar aangezette homo-erotische lading van het werk van Caravaggio of Shakespeare, of de geaardheid van koning Jacobus I van Engeland. Daarbij draaft hij soms door. Maar over de hele linie is Malcolms boek een indrukwekkende demonstratie van wat historisch onderzoek vermag: erudiet, diligent, scherpzinnig en eloquent. Ook opent hij zicht op fascinerende parallellen, zoals tussen het nazar, het contempleren van de schoonheid van de beminde jongen in de Arabische wereld, en de liefhebbende blik van Michelangelo en Titiaan, of de sonnetten van Petrarca en de transcendente liefdesfilosofie van Ficino. Maar daarmee betreden we het terrein van de liefde, een onderwerp dat, hoe vaak ook geassocieerd met seks, de besproken boeken buiten beschouwing laten – of het moest bij de schimmen van Gianesino en Gregorio te vinden zijn.
Lege klaslokalen op een basisschool tijden de Covid-pandemie. Foto ANP/KOEN VAN WEEL
School zou een gelijkmaker moeten zijn. In een ideale wereld maakt het na twaalf jaar leerplicht voor je kansen niet uit of je ouders nu Limburgse arbeiders zijn of Marokkaanse advocaten. Maar zo is het allerminst. Door gebrekkig bestuur, slecht bemande klassen, racisme en onderadvisering krijgen niet alle leerlingen dezelfde start in het leven.
Die structurele en ontwrichtende ongelijkheid roept vragen op waar ieder jaar weer een stapel boeken, artikelen en rapporten over verschijnt. Verklaringen, verwijten en oplossingen buitelen over elkaar heen. Voor leken en zelfs voor onderzoekers is het niet zo makkelijk om te begrijpen hoe het komt dat ons onderwijs zo weinig inclusief is, en wat we eraan kunnen doen.
Ruwweg drie posities tekenen zich af in de recente oogst aan onderwijsboeken: zonnig optimisme, gematigd realisme en vurige strijdlust. Dromenmakers: uit de titel alleen al blijkt dat Abdelkader Benali, zelf literair auteur en bewoner van het kleurrijke Amsterdam Nieuw-West, bij de optimisten hoort. Hij reisde langs vijftien „eigenwijze basisscholen” die ondersteuning ontvangen van het Jeugdeducatiefonds en trof hartverwarmende taferelen aan. De basisschool is in Nederland anno 2024 soms „een broodjeszaak, een kringloopwinkel, een buurtcafé, een voetbalveld en een opvangplek voor ouders”, stelt Benali vast.
Vol bewondering beschrijft hij schoolleiders en leraren die geen middel onbeproefd laten bij de hulp aan hun veelal arme, anderstalige, gevluchte en getraumatiseerde leerlingen: ze zelf dan maar thuis ophalen, ze ’s middags naar voetbal brengen, een fiets voor ze gaan kopen. „De school is het duizenddingendoekje van de maatschappij geworden”, schrijft Benali terecht: „Ze moet opvoeden, onderwijzen, koesteren, voeden en ook nog voor wat amusement zorgen.”
Stress en schulden
Maar verkijk je niet op Benali’s ontroerende close-ups van dansende, kokende en spelende kinderen en hun bevlogen leerkrachten. Dromenmakers is toch een hoogst verontrustend boek. De eufemistische titel kan niet verhullen dat veel scholen in Nederland vooralsnog het predicaat ‘dromenmaker’ niet kunnen waarmaken. Recent onderzoek van de Vrije Universiteit toont aan dat de sociaal-emotionele problemen waarmee kinderen hun allereerste schooldag begonnen, na zes schooljaren niet zijn afgenomen maar erger zijn geworden.
Benali’s verhaal over de leerlingen is steeds hetzelfde: geen bed, geen ontbijt, ouders met schulden en de daarmee samenhangende stress, waardoor er thuis weinig aandacht is voor spelen en gesprekken voeren, laat staan voor samen boeken lezen. De gevolgen voor het welzijn en de geletterdheid van de kinderen laten zich raden. Veel van deze leerlingen gaan na de basisschool naar het speciaal onderwijs. Niet omdat ze leerproblemen hebben, maar omdat ze worden geweigerd door gewone middelbare scholen, vertelt een van de schooldirecteuren aan Benali. Zonder vanzelfsprekende doorstroom naar vmbo, havo of vwo faalt het onderwijs als ‘kansenmachine’, zeker waar het om nieuwkomers gaat.
Dat Benali’s toon optimistisch blijft, is te prijzen: slecht nieuws over scholen met veel achterstandsleerlingen wordt al snel een soort self-fulfilling prophecy. Die scholen worden dan nog minder aantrekkelijk voor leraren, en het lerarentekort is al ongelijk verspreid. Laten we het eens omdraaien, dacht Cordula Rooijendijk, zelf jarenlang basisschooldirecteur in Amsterdam. In haar boek Vijftien lessen die kleurrijke basisscholen ons leren benadrukt ze daarom wat er allemaal goed gaat op scholen met veel kinderen van migranten. De stigmatisering is haar een doorn in het oog, ook zij neemt de lezer daarom mee achter de voordeur van deze scholen. Met veel ironie en zelfkritiek ontdekt ze haar eigen vooroordelen en de noodzaak een andere bril op te zetten. Ze leert bijvoorbeeld dat juist islamitische scholen de beste resultaten behalen en dat de ouders er meer betrokken worden.
Omdat ze zelf de realiteit van het grootstedelijke schoolleven van nabij kent, is ze niet blind voor „duivelse dilemma’s” (zoals hoe Paarse Vrijdag te vieren op scholen met veel islamitische of christelijke leerlingen). Vijftien lessen verhult ook niet dat er buitengewoon schrijnende situaties zijn, segregatie aan de orde van de dag is, en scholen door hun zorgtaak te weinig uren overhouden voor lesgeven, wat de kwaliteit van de scholen ondermijnt en de kansenongelijkheid waar deze kinderen hun leven mee starten alleen maar vergroot.
Rooijendijk gebruikt haar schoolbezoeken als aanleiding om rapporten en onderzoeken in te duiken, en geeft de lezer een verontrustend inzicht in de structurele ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs. Want waarom lukt het in Nederland maar niet om na twaalf jaar leerplicht alle leerlingen geletterd af te leveren, met gelijke kansen? En waarom doet niet iedere leerling in die jaren ervaring op met andere culturen en wereldbeelden? Waarom hebben we nog steeds ‘zwarte’ en ‘witte’ scholen?
Rooijendijks lessen zijn samen te vatten als een pleidooi voor kleinere klassen en minder segregatie: bestuurders kunnen scholen samenvoegen en de toewijzing van kinderen aan scholen (het beruchte loten) moet eerlijker. Daarnaast pleit ze voor meer vakmanschap in de klas: lerarenopleidingen moeten de lat hoger leggen en leraren moeten meer tijd krijgen om hun lessen te maken.
Superdiverse scholen
Dat alles om de leraar en schoolleider draait in het vergroten van kansen op ‘superdiverse’ scholen is ook het uitgangspunt van Iliass El Hadioui. Zijn Grip op de mini-samenleving is een pleidooi voor kwaliteit en professionaliteit in het onderwijs. De onderwijssocioloog ondervroeg tweeduizend leerkrachten en analyseert wat er mis gaat in klassen waar leerlingen niet kunnen ‘klimmen’. Zijn volgehouden metafoor van het onderwijs als een ladder werkt goed, ook om te begrijpen waarom die ladder op sommige scholen ‘omgevallen’ is en op andere niet, en wat er nodig is om een ‘transformatieve school’ te worden waar kinderen kansen hebben om te groeien.
Zo biedt El Hadioui de wetenschappelijke achtergrond en praktische handreikingen om ook te bereiken wat er goed gaat op de scholen die Benali en Rooijendijk prijzen. Docenten leert hij om inclusief les te geven, zodat leerlingen zich kunnen richten op leren in de klas zonder zich afgewezen te voelen vanwege hun achtergrond. Diversiteit en hoge verwachtingen gaan volgens El Hadioui uitstekend samen.
Anousha Nzume laat zien dat nog niet iedereen in het Nederlandse onderwijs daarvan doordrongen is. Verwijzend naar haar eigen negatieve ervaringen in het onderwijs en die van mensen van kleur om haar heen, schreef ze met Hallo witte scholen een woedend pamflet over racisme in het Nederlandse onderwijsland. De ondertitel van haar boek luidt: ‘Klasse heeft ook een kleur’. Het is voor de lezer een beetje puzzelen wat Nzume daarmee bedoelt, vooral omdat klasse en kleur in haar aanklacht vaak samen lijken te vallen maar – terecht – niet altijd. Het gaat juist om „het erkennen van de complexe kluwen van klasse, kleur, vooroordelen en (het systeem van) witte superioriteit”, zegt ze dan ook.
Havo of vwo-advies
Nu onlangs bekend werd dat kinderen met een migratieachtergrond juist steeds vaker een havo- of vwo-advies krijgen, is het ontwarren van die kluwen des te prangender geworden. Het racisme dat Nzume waarneemt op Nederlandse scholen is voor een groot deel een klasse-kwestie. Kinderen met de potentie voor het hoger onderwijs komen daar niet terecht omdat ze thuis niet de rust, steun en taalvaardigheid voor hun schoolwerk krijgen – of omdat leraren dat veronderstellen. Het grote probleem is dat het scholen niet lukt om voor eventuele achterstanden te compenseren.
Nzume wijt dat aan het te witte Nederlandse systeem, aan soms stigmatiserende en weinig cultuursensitieve lesmethoden en aan allerlei interventies die juist een segregerend effect hebben. Soms mis je wel bronnen bij de beweringen. Aangetoond is bijvoorbeeld dat juist kinderen uit achterstandsgezinnen baat hebben bij kennis en directe instructie, terwijl Nzume daartegen ageert en zich verzet tegen de „onderdanigheid en volgzaamheid die het kloppend hart” van Nederlandse scholen is.
Maar Hallo witte scholen werpt interessante en belangwekkende vragen op. Werkt de voorschool (die sommige gemeenten aanbieden aan peuters) segregatie in de hand? Is het zo dat de CITO-eindtoets (die inmiddels ‘doorstroomtoets’ heet) nadelig werkt voor leerlingen omdat het te veel gaat „over goed of fout in plaats van wie je bent”? Of helpen objectieve toetsen juist om leraren bewust te maken van onbewuste vooroordelen over leerlingen? En is het terecht dat de bevlogen directeuren die Benali portretteerde, bij Nzume „witte helpers” heten: schuilt er inderdaad een systeem van witte superioriteit onder?
Van het racisme inherent aan ons schoolsysteem geeft Nzume overtuigende voorbeelden, soms gebaseerd op de ervaringen van haar eigen kinderen. Recent onderzoek van de Vrije Universiteit naar discriminatie op Amsterdamse scholen onderschrijft haar aanklacht. De onderzoekers stuitten op „openlijke achterstelling en discriminatie, ernstige conflicten met leerkrachten en de schoolleiding, en onderadvisering op basis van onderschatting van de kwaliteiten van leerlingen met een migratieachtergrond en of leerlingen van kleur”.
De lezer is na deze vier boeken sadder and wiser. Wijzer, want er blijken wel degelijk effectieve maatregelen te bestaan die de kansen voor ieder kind vergroten. Wat het onderwijs nodig heeft zijn meer, beter opgeleide en cultureel diversere docenten, gestut door een professionele schoolcultuur en gemeenten die de zorgtaken voor leerlingen en hun ouders dragen. Triester, want de realiteit is dat in een stad als Almere 40 procent van de kinderen op dit moment geen bevoegde leraar voor de klas heeft, en dat er geen zicht is op verbetering. Zowel de optimisten, de realisten als de pessimisten moeten erkennen dat zonder een goede leraar voor de klas de kansen bij voorbaat verspeeld zijn.
Het lijkt misschien het mooist, of het meest romantisch, als een wetenschappelijke revolutie een radicale omwenteling is. Het ene moment denken mensen nog dat de aarde het middelpunt van de kosmos is; het volgende moment blijkt onze planeet om de zon te draaien. Maar dat is niet wat er de laatste vijftig jaar in de biologie is gebeurd, terwijl het vak wel degelijk radicaal veranderd is.
Het is meer, schrijft Philip Ball in zijn fantastische boek How Life Works, alsof de biologie zich op een schip bevindt dat langzaam afdrijft. „De kustlijn verandert maar langzaam, misschien onmerkbaar, totdat je op een dag opkijkt en beseft dat je op een heel andere plek bent beland waar niets je meer bekend voorkomt.” Een plek waar het DNA onttroond is; het is uit zijn positie als ‘blauwdruk van het leven’ gezet. Al heeft nog lang niet iedereen dat door.
Ball (1962), die zo’n dertig goed ontvangen populair-wetenschappelijke boeken over uiteenlopende onderwerpen op zijn naam heeft (hoe doet die man dat), heeft twintig jaar op de redactie van het wetenschappelijke tijdschrift Nature gewerkt. In de jaren negentig, schrijft hij, voelde hij zich daar als hoofdpersoon Neo in de film The Matrix, als die begint te twijfelen aan de wereld om hem heen. Ball zag steeds glitches, inconsistenties in de biologie waarvan hij dacht: als dit klopt, moet ik misschien mijn hele wereldbeeld veranderen.
Bijvoorbeeld. Tijdens de Nature-redactievergaderingen kwam regelmatig onderzoek ter sprake waarin een gen dat diende voor, zeg, de zwangerschap of het ontwikkelen van ledematen, óók belangrijk bleek bij kanker of het immuunsysteem. Hoe dat kon? De biologen ter redactie erkenden opgewekt: geen idee!
Moordlust
Het is sowieso onmogelijk om vanuit DNA te voorspellen hoe een organisme eruitziet. Maar de visie dat DNA totaal bepaalt wie en wat wij zijn, is vanaf de ontdekking van de dubbelehelixstructuur (in 1953) omarmd, in de wetenschap en daarbuiten. James Watson beweerde graag dat hij samen met Francis Crick het geheim van het leven had ontdekt. (Ball, die in het boek consequent voor achtergestelde vrouwelijke wetenschappers opkomt, noemt de bijdrage van Rosalind Franklin gelukkig wel.) Hobby’s, moordlust, ondernemingszin – vroeger zeiden mensen dat het in je bloed zat, tegenwoordig in je DNA. DNA is het moderne, seculiere equivalent van de ziel.
Maar zeggen dat het geheim van het leven in het DNA zit, is volgens Ball net zoiets als zeggen dat het geheim van Dickens in een zakwoordenboekje zit: kijk, het staat er allemaal in! Het DNA ís geen instructieboek voor het leven, betoogt hij. Genen bepalen niet alles; de echte controle is verspreid over verschillende niveaus (moleculen, cellen, weefsels, hele lichamen), waar allerlei zelf-organiserende processen plaatsvinden die elkaar wederzijds (multicausaal) beïnvloeden en die baat hebben bij flexibiliteit en chaos.
Het klassieke verhaal over genen en DNA is wat kinderen nog steeds op school leren. Dat genen stukjes DNA zijn die coderen voor eiwitten. Het betreffende gen wordt gekopieerd tot een stukje RNA. Dat wordt afgelezen en er wordt een keten van aminozuren gemaakt: het eiwit. Eiwitmoleculen, leer je verder, vouwen op tot een heel specifieke ruimtelijke structuur, waardoor ze in de cel als een soort legoblokje aan andere moleculen kunnen ‘vastklikken’. Zo (en dit is inderdaad een leeg, niets verklarend ‘zo’) zouden de eiwitten stofwisseling, onderhoud en groei van de cel regelen, en de samenstelling van cellen tot weefsels en organen. En de genen dus indirect álles.
Vierhonderdduizend eiwitten
Maar dat één gen codeert voor één eiwit met één functie klopt al niet. Dat zou ook niet handig zijn, want we hebben best weinig genen die voor eiwitten coderen: slechts twintigduizend (net als de één millimeter lange rondworm C. elegans met zijn duizend lichaamscellen). Onze genen coderen in totaal wel voor tachtigduizend tot vierhonderdduizend verschillende eiwitten, doordat DNA niet altijd zo netjes letter voor letter gekopieerd wordt als in het schoolse standaardverhaal: er worden wisselende stukken overgeslagen.
Alleen, dan nog vormen eiwitcoderende genen maar een klein deel van ons DNA. Bij bacteriën codeert 90 procent van het DNA voor eiwitten, bij C. elegans 25 procent, en bij mensen slechts 2 procent – liefst 98 procent dus niet. Dat ‘niet-coderende’ DNA doet wel volop mee: het wordt voortdurend tot RNA-moleculen gekopieerd, die worden soms meteen weer afgebroken, vaak vervullen ze ook allerlei regelfuncties. Hoe ingewikkelder het organisme, hoe kleiner de rol van eiwit-coderende genen en hoe groter de rol van… chaos.
Eiwitten hebben bijvoorbeeld vaak helemaal geen nette functionele legoblokjesstructuur. Bij mensen ligt een derde tot de helft van de eiwitten in de cel als ongeordende spaghettislierten die zich hooguit deels opvouwen bij speciale gelegenheden. De cel is een soepzooitje, waarin moleculen zich de hele tijd (tijdelijk) binden aan wat er toevallig aan andere moleculen in de buurt is. Daarom is het ook zo goed dat er back-up-processen bestaan voor veel wat in en tussen cellen gebeurt en dat moleculen meerdere functies vervullen, betoogt Ball. Chaos geeft flexibiliteit. Als de genen alles heel strak één op één zouden regelen, was ons complexe systeem veel te kwetsbaar.
De keerzijde is natuurlijk dat het Human Genome Project (dat tussen 1990 en 2022 alle drie miljard basenparen van het menselijk DNA in kaart bracht) niet tot de talloze makkelijke medicijnen of gentherapieën voor erfelijke aandoeningen kon leiden waarop in 1990 werd gehoopt. Er is zelden één genvariant per ziekte. Bovendien: leg één stukje DNA plat, en je legt al snel meer plat dan je lief is.
Biologen weten dit allemaal al. Toch wordt DNA op de website van het Human Genome Project nog steeds „nature’s complete genetic blueprint for a human” genoemd. De „blauwdruk van het leven”, zegt ook een voorlichtingsproject voor scholieren van de Rijksuniversiteit Groningen. Terwijl het veel ingewikkelder is. Maar, schrijft Ball, het is niet genoeg om te zeggen dat het veel ingewikkelder is. Het hele verhaal van de biologie moet dringend verbeterd worden, maar we weten nog niet goed hoe. How Life Works is een fascinerende poging tot zo’n nieuw verhaal. Een poging die ontzag wekt, voor Ball én voor het leven zelf.
Berthe Morisot, geschilderd door Édouard Manet. Illustratie Erik Gould/RISD Museum
‘Parijs brandt”, schreef Cornélie Morisot in de laatste week van mei 1871 aan haar dochter Berthe, de schilder. „Het tart iedere beschrijving!” Ze overdreef niet: branden deed Parijs, letterlijk en figuurlijk, tijdens de laatste dagen van de Commune. De stad was een levende hel. Van buitenaf werd Parijs onophoudelijk bestookt door regeringstroepen van de republikein Adolphe Thiers; ook het keurige Passy, waar het huis van de gegoede Morisots zich bevond, kreeg het flink te verduren, er zat geen raam meer in de sponningen.
De Communards hadden in een laatste, desperate oprisping talloze gebouwen in brand gestoken, waaronder het Louvre. Intussen vonden in de Parijse straten lukrake slachtpartijen plaats, vooral door soldaten van de nationale garde, die vastbesloten waren eerdere uitzinnigheden van de Commune te wreken. Er was aanleiding genoeg. Communards hadden de aartsbisschop van Parijs gevangen genomen, hem samen met een groep andere geestelijken op een akelig amateuristische manier geëxecuteerd en daarna lukraak in een greppel gegooid.
De vermaarde dagboekschrijver Edmond de Goncourt, die tijdens de Semaine sanglante zijn toevlucht had gezocht in het in het centrum gelegen huis van een bevriend kunstcriticus, zag vanuit het raam van zijn kamer de rode gloed die boven de Tuilerieën hing. Terwijl hij terugliep naar zijn stoel, hoorde hij „de hartverscheurende kreten van een gewonde voetsoldaat”, die de conciërge, uit lafhartige angst om zichzelf te compromitteren, weigerde binnen te laten. De volgende dag lag zijn ontzielde lichaam voor het huis.
Een horror show, noemt de Amerikaanse kunstcriticus Sebastian Smee die bloedige week in zijn boek Paris in Ruins (Verscheurd Parijs in de vertaling). Het is meteen ook een van zijn verdiensten, de overtuigende manier waarop hij die collectieve gekte van een stad die zichzelf redeloos aan stukken scheurt voelbaar weet te maken.
Zijn boek is, zoals hij zelf schrijft, „een poging om kunstgeschiedenis, biografie, militaire en sociale geschiedenis samen te laten gaan.” Daarvoor heeft hij trefzeker een interessante invalshoek gekozen, de met elkaar verstrengelde levens van twee schilders, de geniale dwarsligger Édouard Manet (1832-1883) en de eigenzinnige Berthe Morisot (1841-1895), die in een vrijwel geheel door mannen gedomineerde kunstwereld langzaam maar zeker haar eigen weg vindt. Het zijn schilders die – Morisot pas in de afgelopen decennia – een vaste plek hebben verworven in de kunstgeschiedenis, hun werk hangt in de belangrijke musea. Maar het gaat Smee vooral ook om hun plek in de sociale geschiedenis van Frankrijk, als een man en een vrouw die zijn gevormd en getekend door hun tijd.
Oorlog met Duitsland
Hun levens – Smee gebruikt, in tegenstelling tot de andere personages die in zijn relaas bevolken, consequent hun voornaam – vormen een prisma waardoor hij zijn lezers de roerige jaren in het Parijs van het laatste kwart van de negentiende eeuw laat beleven: het autoritaire, corrupte regime van Napoleon III, dat aan zijn eigen overmoed ten onder gaat wanneer het in 1870 Duitsland de oorlog verklaart (wat precies is waar Bismarck op hoopte), de militaire nederlaag bij Sedan op 2 september, het zich voortslepende beleg van Parijs, de daaropvolgende overgave en de burgeroorlog die erop volgde.
Al die gebeurtenissen hebben hun weerslag op de levens van Manet en Morisot, en ook op hun relatie, waarvan de aard overigens ongrijpbaar blijft, hoewel Smee zeker weet dat het (onvervulde) liefde was. Er was in ieder geval een diepgevoelde verwantschap. Morisot betrapte zichzelf er regelmatig op dat ze bij het schilderen met de blik van Manet keek. Manet, die getrouwd was, heeft zijn vriendin veelvuldig geportretteerd. Die portretten behoren tot zijn intiemste schilderijen.
Het kunstenaarschap van Manet was altijd politiek gekleurd. Hij keerde zich in zijn werk niet alleen tegen het vastgeroeste negentiende-eeuwse Franse artistieke establishment, dat gesymboliseerd werd door de jaarlijkse Salon; daar werd bepaald werd wie zich geaccepteerd mocht weten en wie niet. Hij was ook overtuigd republikein en scheerde in zijn gekozen thema’s vaak langs de censuur – zoals in zijn door Goya geinspireerde doek De executie van Maximiliaan (1868), waarin hij impliciet het desastreuze buitenlands beleid van de Franse keizer bekritiseerde.
Zijn houding ten opzichte van de Commune was ambivalent. Zoals zoveel Franse kunstenaars had hij een hekel aan de hardvochtige Realpolitik van de sluwe Thiers, die met een onnodig harde hand de orde herstelde (35.000 dode Parijzenaars). Aan de andere kant wantrouwde hij het radicale gebrek aan realiteitszin van de opstandelingen. Na hun val, toen vele communards naar strafkolonies werden verbannen, pleitte hij wel voor clementie.
Keurig getrouwd
Ook in zijn houding ten opzichte van het artistieke establishment toonde Manet zich geen echte radicaal. Hij voerde jarenlang ongenaakbaar strijd tegen het onbegrip en dédain van de officiële kunstwereld, maar legde er toch eer in om door de Salon geaccepteerd te worden. Toen in 1874 de impressionisten hun eerste tentoonstelling organiseerden, en hem als een soort schutspatroon uitnodigden om werk in te leveren, hield hij de boot af. Zijn dierbare Berthe Morisot, die op de uitnodiging van Degas om doeken in te sturen was ingegaan, raadde hij aan zich alsnog terug te trekken.
Wat ze vervolgens niet deed. De weg die Berthe Morisot aflegde was, ondanks alle verwantschap tussen hen, een heel andere dan die van Manet. Voordat zij haar kunstenaarschap als een roeping aan zichzelf durfde te erkennen (haar veelbelovende zus Edma was uiteindelijk keurig getrouwd en had haar penseel aan de wilgen gehangen, zoals van haar werd verwacht) moest zij een hoop onzekerheid en ontmoediging overwinnen; haar eigen moeder wreef haar regelmatig in dat haar werk altijd onverkoopbaar zou blijven. Meer dan Manet zocht zij in haar werk de vluchtige impressie, het intieme moment, in landschappen en later meer tussen mensen, zoals in het intieme én onthechte portret van haar echtgenoot Eugène Manet (ja, de broer van) tijdens hun huwelijksreis op het Isle of Wight.
Was het impressionisme, na alle honger en wreedheid, levensbevestigend, een koestering van alledaagse bezieldheid der dingen? Of was het vooral escapisme, een apolitieke vlucht uit de werkelijkheid? Smee komt er niet uit. Het zijn ook geen nieuwe feiten waar Verscheurd Parijs het van moet hebben. Smee baseert zich vrijwel geheel op het werk van anderen, de meesten van hen Angelsaksische critici en historici. De kracht van zijn boek ligt in de ronduit meeslepende manier waarop Smee zijn twee hoofdpersonen in hun omgewoelde wereld neerzet. Daardoor komt zowel hun persoonlijkheid als de heftige geschiedenis van Parijs aan het einde van de negentiende eeuw in een nieuw licht te staan.
Politiek tekenaar Willem (83) hoort bij de naoorlogse protestgeneratie die seksuele emancipatie en vrijheid nastreeft. Het antivoorbehoedsmiddelenbeleid van de katholieke kerk heeft hem bijvoorbeeld nooit gezind. In een van zijn dagelijkse spotprenten in de Franse krant Libération, in 2005, tekende hij Jezus naakt aan het kruis – met een condoom om diens lid. Heiligschennis, brieste katholiek Frankrijk. Bernhard Willem Holtrop, zoals hij voluit heet, kreeg een rechtszaak aan zijn broek. Hij werd vrijgesproken, onder verwijzing naar de vrijheid van meningsuiting.
De Jezus-spotprent is een van de vele tekeningen die worden besproken (maar niet afgedrukt) in het boek Provo van de politieke pornografie. Leven en werk van Bernhard Willem Holtrop van Frenk Driessen. Het is de publieksuitgave van het proefschrift waarop Driessen in oktober 2024 in Leiden promoveerde.
Willem kreeg als ‘perstekenaar’ in 2015 ongewild wereldfaam omdat hij de aanslag door moslimterroristen op de redactie van het Franse satirische spotprentenblad Charlie Hebdo in Parijs overleefde. Hij was er medewerker en hij was nog onderweg naar de redactie toen er werd geschoten.
In het grootste deel van zijn boek probeert Driessen deze vraag te beantwoorden: hoe kon een zoon uit een gereformeerd huisartsengezin in Ermelo uitgroeien tot een van Frankrijks scherpste en controversieelste politiek tekenaars? Driessen geeft een met veel bronnen onderbouwde beschrijving, in chronologische fragmenten, van Willems leven en ontwikkeling in de opstandige naoorlogse tijden.
Willem sloot zich als 25-jarige kunstacademiestudent aan bij de Amsterdamse anarchistische protestbeweging Provo, om met zijn tekeningen god en gezag te tarten. In 1966 richtte hij het Provo-spotprentenblad God, Vaderland & Oranje op en tekende op het omslag koningin Juliana als dure raamprostituee (haar jaartoelage was toen net verhoogd naar 5,2 miljoen gulden). Dat werd een rel. Blad in beslag genomen, Willem in de cel en voor de rechter. Vrijspraak volgde ook toen al.
In zijn studietijd liftte Willem al eens naar Parijs, waar hij kennismaakte met de nietsontziende politieke cartoons van Sinet. In 1968 verhuisde Willem naar die roerige stad, waar hij kon tekenen voor Hara-Kiri, de voorloper van Charlie Hebdo. Hij werd in Frankrijk een gevierd politiek tekenaar, die seks niet schuwt in zijn werk. Willem is namelijk, zoals Driessen ook vermeldt, verbonden met de internationale underground-striptraditie eind jaren zestig ontstaan in de Verenigde Staten, met bijvoorbeeld tekenaar Robert Crumb, die regelmatig seksuele handelingen en geslachtsorganen tekende.
Daad van verzet
Seks uitbeelden in ‘ondergrondse’, zelf-uitgegeven blaadjes was voor underground-tekenaars vooral een daad van verzet: protest tegen de bekrompen moraal van de gezagsdragers. Dat die tekeningen ook lustopwekkend konden zijn (‘pornografisch’ zou een zedenmeester zeggen) was een aangename bijzaak. In Nederland leverden behalve Willem bijvoorbeeld Peter Pontiac, Evert Geradts en Eric Schreurs erotisch tekenwerk in de undergroundtraditie. En in Frankrijk, Willems nieuwe thuisland, wemelde het van de tekenaars als Reiser en Topor die seks verbeeldden. Alles in de geest van ‘tegencultuur’ en de seksuele revolutie.
Tegenwoordig leven we in preutsere tijden. De seksuele revolutie is, wat cartoons betreft, verschrompeld tot de piemeltjes van Fokke en Sukke, dagelijks te zien in NRC. Die zijn een knipoog naar enerzijds de seksmode in underground-strips en anderzijds de seksloze Donald Duck-strips.
Ook het boek Provo van de politieke pornografie lijkt aangeraakt door de preutsere tijdgeest. Driessen focust in zijn conclusie erg op het seksuele aspect van Willems tekeningen. Hij noemt zulke tekeningen, met seks erin, ‘pornografie’ en ‘politieke pornografie’, omdat hij Willem wil plaatsen in de historische traditie van de geschreven ‘politieke pornografie’ uit de tijd van de Franse revolutie in 1789. Dat waren obscene seksverhalen waarin machthebbers, koning en kerkleiders te schande werden gemaakt. Van de Franse revolutie-porno naar de seksuele revolutie is maar een kleine stap, moet Driessen gedacht hebben.
Om dat verband te leggen, moet hij van Willem vooral een seksuele-revolutietekenaar maken. Dat doet hij. Want, stelt hij: niet Willems algemene politieke cartoons zijn bijzonder – zulke ‘perstekenaars’ heb je bij bosjes – maar zijn opruiende seksprenten. „Met de introductie van pornografie in zijn maatschappijkritiek was Holtrop als perstekenaar wél uniek”, schrijft Driessen. Weg is hier de link tussen Willem en de undergroundstrips-beeldtraditie en andere tekenaars die ook seks verbeeldden als protest. (De spotprent door kunstenaar Aat Velthoen uit 1975 van Juliana die copuleert met politici is nog altijd online te koop voor 475 euro.)
Sekscommune
Modern preuts wordt Driessen wanneer hij kritiek heeft op Willem als die volgens hem ‘porno’ inzet om emancipatie en seksuele vrijheid te bevorderen. Want de seksuele revolutie, schrijft Driessen, was die niet ontaard in ‘verplichte’ vrije seks? Dat had Willem toch zelf gezien toen hij in 1978 de vrije sekscommune van de dictatoriale Oostenrijkse kunstenaar Otto Muehl bezocht? (Willem moest niets hebben van die sekscommune, die hij „totalitair” noemde.) „Desalniettemin”, stelt Driessen, „ging hij door met het produceren van pornografisch materiaal”. Willem had, met andere woorden, eigenlijk beter in 1978 kunnen stoppen met het verbeelden van seks.
Maar: pornografisch materiaal? Mij lijkt dat een veel te beperkte visie op het gebruik van seksuele elementen in de breed uitwaaierende tekenkunst van Willem. Seks is daarvan maar een onderdeel. Als Driessen Willem zo nodig in een deftige academische ‘politiek pornografische’ traditie had willen plaatsen, had hij dat beter kunnen doen in de Spinozistische traditie van zeventiende-eeuwse Nederlandse pornografen.
Die ventileerden met humor maatschappijkritiek in hun porno, zoals cultuurhistoricus Inger Leemans beschrijft in haar boek Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Die zeventiende-eeuwse pornoschrijvers pleitten voor radicale vrijheid, vrouwenemancipatie en het idee dat God niet bestond, maar alles natuur was – ook seks was natuurlijk. Dat doet meer recht aan de anarchistische geest van Willem als kunstenaar, dan om hem weg te zetten als een „inventieve smeerkees en pornograaf”, zoals Driessen doet.
Of, zoals Willem zelf zei over Driessens proefschrift in het universiteitsblad Mare: „Pornografie interesseert me niet speciaal. Het kan soms een middel zijn om ideeën vorm te geven of om politieke personen in een ander licht te laten zien. De term ‘politieke pornografie’ zoals die in het boek staat omschreven, lijkt me onzin.”
Als puber ontdekte ik de wereldliteratuur niet alleen dankzij uitgever Johan Polak, die met zijn Grote Bellettrie Serie schrijvers als Italo Svevo, Marguerite Yourcenar, Robert Musil en Witold Gombrowicz aan me openbaarde, maar ook door het lezen van literaire tijdschriften als Bzzlletin en Het Oog in ’t Zeil. De opvolger van die al jaren geleden opgeheven bladen, De Parelduiker, is nog altijd een literaire schatkamer, die ik van a tot z verken en me nieuwe schrijvers laat ontdekken.
Zo staat in het laatste nummer van 2024 een mooi essay van Bart Slijper over de pacifistische schrijvers Heinrich Mann en Romain Rolland, die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog tegen het fanatieke oorlogsnationalisme van Thomas Mann keerden. Het laat heel goed zien waarom in het keizerlijke Duitsland conservatieve schrijvers, intellectuelen en kunstenaars zoals Thomas Mann de Franse Zivilisation minderwaardig vonden vergeleken met hun Kultur en democratie een vies woord vonden.
Ook smulde ik van het artikel over de commotie toen in 1980 Marguerite Yourcenaar als eerste vrouw toegelaten werd tot de Académie française, in die dagen nog een seksistisch mannenbolwerk. Dat de aristocratische Yourcenar hierna, tegen haar zin overigens, uitgroeide tot een feministisch boegbeeld, deed mijn bewondering voor haar alleen maar toenemen.
Ook bevatte dat nummer een artikel van Gerdien Verschoor over de mij geheel onbekende Pools-Joodse dichter Wladyslaw Szlengel, van wie nog niets vertaald is, maar wiens satirische schlagers en gedichten in het getto van Warschau menigeen nog enige levenslust bezorgden. Die oorlog was ook onderwerp van de onthulling door Paul Gellings dat Harry Mulisch in mei 1945 door Duitse militairen onder vuur is genomen, wat zijn weerslag zou hebben gekregen in zijn beschrijvingen van de doodsangsten van de personages uit zijn boeken.
In eerdere nummers van 2024 ging het onder meer over de vraag of Lucebert nu wel of niet vrijwillig naar Duitsland was vertrokken en waarom Hella Haasse zo gefascineerd was door Tolkien. Een hoogtepunt van het afgelopen jaar was de reisreportage van Jan Paul Hinrichs naar het Bulgarije van Georgi Gospodinov, die in 2023 de International Booker Prize kreeg voor zijn roman Schuilplaats voor andere tijden. Hinrichs maakte een tour d’horizon langs allerlei andere Bulgaarse schrijvers en dichters en opende daarmee een nieuwe wereld voor me.
Ik schrok dan ook toen kort voor Kerst bekend werd dat De Parelduiker vanaf dit jaar geen subsidie meer krijgt van het Nederlands Letterenfonds en hetzelfde lot ondergaat als eertijds Bzzlletin en Het Oog in ’t Zeil. De motivatie voor dat besluit volgt nog, maar de verslagenheid bij deze lezer is in ieder geval groot.
Het zou me niet verbazen dat het besluit is ingegeven door het historische karakter van het tijdschrift. De meeste schrijvers die erin worden behandeld zijn tenslotte dood, al duiken de parelduikers steeds interessant nieuws over hen op en vangen ze regelmatig ten onrechte vergeten schrijvers in hun netten. Dat is dan ook de meerwaarde van hun tijdschrift. Het zet je aan tot lezen van de groten van weleer en tegen hen kan toch bijna niemand op.
<dmt-util-bar article="4878349" headline="Literair tijdschrift De Parelduiker zet je aan tot lezen, maar verliest toch zijn subsidie” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/01/03/literair-tijdschrift-de-parelduiker-zet-je-aan-tot-lezen-maar-verliest-toch-zijn-subsidie-a4878349″>
Hoeveel geschiedenis kan er in één vrouw zitten? Veel, heel veel, blijkt uit De dochter, het boek dat Harriët Duurvoort schreef over haar moeder. Bij het lezen val je van de ene verbazing in de andere.
Dat begint al bij het belangrijkste gegeven van het boek: Eva, de moeder van Duurvoort, is zes weken oud als ze in 1928 wordt geadopteerd door een gereformeerd verplegersechtpaar uit Scheveningen, Saar en Jan. Haar biologische moeder is wit, haar biologische vader zwart. Maar dat vertellen Saar en Jan niet. Sterker nog, ze vertellen Eva zelfs niet dat ze is geadopteerd.
Als Eva zeven is, gaat ze met haar moeder naar het strand. „Toen ze naast elkaar in een strandstoel zaten, keken ze naar hun armen”, schrijft Duurvoort. „Die van Eva waren nog een tintje donkerder dan gewoonlijk en die van Moeder waren rood verbrand met velletjes en heel veel sproeten. Moeder zei: ‘Jij hebt zoveel sproetjes dat ze allemaal dicht tegen elkaar zitten en geen wit plekje hebben overgehouden!’ Eva keek haar ongelovig aan, want had ze dan ook sproeten over haar hele lijf? Moeder had tot dan nog nooit iets over haar bruine huid gezegd.”
Maar de buurt weet beter. In de jaren dertig is een meisje van kleur een bijzondere verschijning. Op een dag zegt een vriendinnetje tegen Eva dat haar ouders niet haar echte ouders zijn. Maar haar vader houdt vol: „Jij bent wél ons kind”. Einde discussie.
Het zijn de Duitsers die de ouders van Eva dwingen de waarheid te vertellen. Ze is al bijna vijftien als de bezetters verordonneren dat iedereen een persoonsbewijs moet hebben. Daarop zal ook de naam komen te staan van de biologische moeder van Eva. Zelf blijkt het meisje een dubbele achternaam te hebben, Nijman Van Dam, de naam van haar biologische moeder én die van haar adoptievader. Zo is dat op dat moment in de wet geregeld. Eva’s vader zegt dat ze de N van Nijman maar als (tweede) voorletter moet gebruiken. Daarna wordt er niet meer over gepraat.
Identiteit
De titel van het boek – De dochter – kan zowel slaan op Eva als op de auteur Harriët Duurvoort. Want de vragen die de eerste zich stelt – wie ben ik eigenlijk? Bij wie hoor ik? – werken door in de tweede generatie, die van Harriët en haar zus. Daarmee is dit een boek over een actueel thema: identiteit.
Wat het allemaal nog interessanter maakt is dat het verhaal van Eva voortdurend raakt aan de Grote Geschiedenis van de twintigste eeuw. Het gaat óók over de Tweede Wereldoorlog, over de dekolonisatie van Indië, de burgerrechtenbeweging in de VS, de decembermoorden in Suriname en de Bijlmerramp.
NSB’er
Om met die oorlog te beginnen: een deel van de familie van Eva kiest in de oorlog de verkeerde kant. Haar tante Stientje verruilt een krappe bovenwoning voor het statige pand van een weggevoerde Joodse familie. „Ach”, zegt ze. „Die komen niet terug hoor. Nu is het onze beurt om een beetje te genieten.”
Haar oom Joost is NSB’er. In Amsterdam. Die moet dus van nabij hebben gezien hoe de Joden worden vervolgd, als hij er al niet zelf enthousiast aan heeft meegedaan.
Maar oom Joost is ook zeer gesteld op zijn donkere nichtje Eva, en zij op hem. Het is een van de momenten waarop je als lezer even met je ogen moet knipperen. Maar, schrijft Duurvoort, „gevaar om haar kleur heeft mijn moeder nooit gelopen, hoe geestdriftig de bezetter ook bezig was de bevolking van ‘vreemde smetten’ te ontdoen. Ze was immers niet Joods, hoezeer ze uiterlijk ook een volksvreemd meisje was”.
Bij het lezen van De dochter moest ik denken aan de boeken van Annejet van der Zijl, zoals Sonny Boy, omdat het deels dezelfde thema’s behandelt en omdat dit ook literaire non-fictie op haar best is. Maar ook aan het recentere Het kleedje voor Hitler, de familiegeschiedenis van Bas von Benda-Beckmann die in 2024 de Libris Geschiedenis Prijs won. Net als Von Benda-Beckmann schrijft Harriët Duurvoort zichzelf in het verhaal op een manier die niet nadrukkelijk is maar wel indruk maakt. Bijvoorbeeld wanneer ze probeert te verwoorden welk gevoel ze heeft bij het oorlogsverleden van oom Joost. Net als andere familieleden van NSB’ers voelt ze schaamte. Maar als vrouw van kleur, wat zij net als haar moeder is, voelt ze óók verwantschap met de Joodse slachtoffers van de nazi’s. „Een onbestemd gevoel, de angstige gedachte dat in een andere tijd wijzelf slachtoffer zouden kunnen zijn. Tegelijk bekruipt me het idee dat het mij eigenlijk bijzonder goed uitkomt, dit gegeven. Dat het opportunisme is. Dat ik mij nog veel ongemakkelijker zou voelen met de keuze van oom Joost als ik wit was geweest. Alsof ik met onze kleur de associatie met zijn daderschap, met zijn schuld, wegwis.”
Veel te democratisch
Na de Tweede Wereldoorlog emigreert het gezin van Eva naar Nederlands-Indië, dat volop bezig is de onafhankelijkheid te bevechten op Nederland maar nog altijd een zwaar gesegregeerde samenleving is. Een Hollands opgevoed meisje met een donkere huidskleur past daar niet goed in. Als Nederlandse wordt Eva er voortdurend op aangesproken dat ze „veel te democratisch” omgaat met het personeel. Tegelijk luistert ze met jaloezie naar de toespraken over onafhankelijkheid van Indonesiërs die wél goed lijken te weten wie ze zijn.
Na de onafhankelijkheid van Indonesië emigreert het gezin opnieuw, nu naar Canada. Eva, inmiddels jongvolwassen, gaat niet mee. Ze gaat werken in een ziekenhuis in Suriname, op zoek naar haar roots. Op zoek naar zichzelf. Denkt ze. Maar ook in Suriname blijkt ze niet te passen. De directeur van het ziekenhuis ontvangt haar koel, teleurgesteld. Hij had een witte Nederlandse verwacht, hoewel hijzelf lichtgekleurd is. „Een creoolse die accentloos Nederlands sprak? Niet te plaatsen”. Ook in Suriname doet kleur ertoe.
Als Eva zich een paar jaar later bij haar ouders in Canada voegt, krijgt ze bij het immigratiebureau te horen dat het ‘voor haar soort’ een stuk moeilijker zal zijn te integreren. In Canada wordt ze beschouwd als een zwarte vrouw. Maar in haar familie is dat een onbenoembaar gegeven. Als ze voor het eerst in haar leven een man mee naar huis neemt, de Afro-Canadese Bob, is het eerste wat haar moeder zegt nadat hij is vertrokken: „Wat is hij zwárt! Zie jij dat dan niet?”
Bob is ook niet zo enthousiast over de Nederlandse familie van Eva. Hij kent Nederland, hij heeft het als soldaat helpen bevrijden. Maar de Nederlanders hadden hem met de nek aangekeken. „Onhoudbaar waren de Nederlandse meisjes tijdens die eerste, bevrijde zomerdagen in 1945. Ze hadden zijn Canadese maten gewoon besprongen. Maar hem of een van de weinige andere zwarte soldaten niet. In plaats daarvan werden ze uitgejouwd door de kinderen. Het was stank voor dank.”
Ziek zusje
Het leven van Eva zit vol met dit soort situaties waarin huidskleur voor verwarring zorgt, of aanleiding is voor ronduit racisme. Tegelijk laat haar verhaal mooi zien dat identiteit zoveel meer is dan kleur.
Tussen Eva en de Canadese Bob klikt het uiteindelijk ook niet helemaal. Misschien omdat Eva te Hollands is in een tijd dat de strijd van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging is overgewaaid naar Canada. Ze gaat opnieuw naar Suriname. En opnieuw naar Nederland. Ze is een volwassen vrouw als ze met haar tante Annie, een zus van haar moeder, aan de thee zit en vertelt dat ze in Suriname toch iets heeft gevonden van de leemte waarin ze ter wereld is gekomen. „Maar Eef”, zegt haar tante. „Je hébt daar helemaal geen verleden. Je echte vader was geen Surinamer. Het was een zwarte Amerikaan.”
Harriët Duurvoort vertelt het verhaal op zo’n manier dat je bijna door de ogen van haar moeder meekijkt naar de geschiedenis. En dat is knap. Daarbij maakt ze gebruik van literaire stijlmiddelen, bijvoorbeeld door de feiten over de herkomst van haar moeder mondjesmaat aan de lezer toe te dienen. Zo lezen we vroeg in het verhaal dat Eva als kind dagelijks naar het ziekenhuis gaat om haar ernstig zieke zusje te bezoeken. „Het bezoekuur duurde maar een halfuur, maar van de hoofdzuster mocht ze altijd wat langer blijven. Dat deze vrouw iets belangrijks met Eva te maken had, was een besef dat pas tientallen jaren later zou doordringen.” Om er als lezer achter te komen wat moet je dan nog een paar uur verder lezen.
Hoewel de roots van Eva niet in Suriname blijken te liggen, wordt ze wel verliefd op een Surinamer. Als Suriname in 1975 onafhankelijk wordt, geeft Rudy Duurvoort zijn dochters Surinaamse vlaggetjes. Maar afgezien van die vlaggetjes krijgen Harriët en haar zus geen „standaard Surinaamse opvoeding”. „Jullie zijn echt Nederlands, hoor! Dat neemt niemand jullie af”, prent haar moeder haar in. De moeder van Duurvoort kan geen goede vlechten maken in het haar van haar dochter. Ze kan niet eens haar eigen haar doen, zegt oma, de moeder van Harriëts vader.
De vader van Duurvoort is een volle neef van Desi Bouterse, ‘de bevelhebber’, en daar is hij lange tijd trots op. Na de decembermoorden zorgt het opnieuw voor verwarring in huize Duurvoort. Het is een van de momenten waarop je als lezer denkt: sommige waargebeurde verhalen zijn indrukwekkender dan wat een romanschrijver zou kunnen verzinnen.
‘Toen oud-premier Ruud Lubbers aantrad, kreeg hij van koningin Beatrix een exemplaar van Merkstenen (1963). Dat onderstreepte voor mij al hoe belangrijk dit boek is. Ik las het zelf voor het eerst drie of vier jaar geleden, net voordat ik de Tweede Kamer inging. Het maakte indruk, omdat ik toen bezig was met de verantwoordelijkheid die mijn nieuwe functie met zich meebracht. Natuurlijk ben ik geen VN-secretaris-generaal en opereer ik op een ander niveau, maar de druk voelde ik net zo goed.
Net als Hammarskjöld ben ik iemand wie een zekere zwaarmoedigheid niet onbekend is – de ene keer meer dan de andere keer. Zijn voortdurende zoektocht naar de zin van het leven, vaak op een mystieke manier, sprak me enorm aan. Ook zijn relatie tot God speelt daarin een grote rol.
Merkstenen biedt een verslag van het zielenleven van Dag Hammarskjöld, een man die vooral bekend was als diplomaat en VN-secretaris-generaal. Deze verzameling fragmenten werd postuum gepubliceerd, na zijn fatale vliegtuigongeluk. Wat mij trof, is het totaal andere beeld dat hieruit naar voren komt. Hammarskjöld bleek een eenzame man te zijn, die worstelt met zijn roeping en zijn geloof in God. Hij voelt zich vaak gekweld, heeft moeite om verbinding te maken en draagt een diepe eenzaamheid met zich mee. Tot dat moment lag de nadruk in zijn leven op zijn zakelijke prestaties. Zijn weg naar het leiderschap leek een puur succesverhaal.
Het boek is opgebouwd uit fragmenten en vertaald uit het Zweeds, wat het soms lastig maakt om exact te begrijpen wat er in Hammarskjöld omgaat. Hij gebruikt veel metaforen en behandelt grote levensvragen, waardoor sommige passages aanvoelen als raadsel.
Eerder viel me al op hoe de teksten zijn innerlijke gemoedstoestand weerspiegelen. Je ziet zijn zwaarmoedigheid toenemen in zijn rol als diplomaat. Maar wanneer hij VN-secretaris-generaal wordt, lijkt hij opnieuw een doel te vinden. Die benoeming voelde voor hem als een roeping.
Buiten de herkenning van thema’s zoals eenzaamheid, waren er ook veel aspecten die ik niet kon plaatsen. Het boek heeft een mystiek karakter, en sommige fragmenten zijn ondoordringbaar. Het blijft lastig om precies te begrijpen wat iemand écht bedoelt met de gedachten die hij opschrijft. Woorden raken ideeën en beelden aan, maar die kun je niet één op één doorgronden. Bij tweede lezing hoopte ik meer antwoorden te vinden, maar tevergeefs. Toch helpt me om na te denken over grote vragen. Bovendien vind ik het troostrijk. Sommige fragmenten blijven me inspireren.
Er is weinig veranderd in mijn leeservaring, behalve dat ik het nu sneller uit had. Het is eerder een boek voor op je nachtkastje, waarin je af en toe een fragment leest om er over na te denken.
In het leven krijg je zelden concrete antwoorden op fundamentele vragen. Maar dit boek helpt me om erbij te blijven, zelfs met al mijn twijfel. Het heeft een vaste plek in mijn werkkamer.
Ik herlas het omdat ik dacht dat er nog veel lagen in zaten die ik niet begreep. Maar het hoort bij mystieke teksten dat ze je nooit volledig antwoorden geven. Dat maakt Merkstenen een boek om steeds te herlezen.”
In de rubriek ‘Terug-lezen’ vertellen boekenliefhebbers over een werk dat in het verleden veel indruk op hen heeft gemaakt.
Het academische onderscheid tussen zuiver radicale groepen in het Midden-Oosten en hun meer pragmatische geestverwanten kan in de taal van gewone mensen nog weleens slecht begrepen worden. Een groep die terroristische daden pleegt kan, zeker volgens menig columnist van wakker Nederland, natuurlijk nóóit pragmatisch zijn.
Kranten die over een pragmatische of gematigde leider van Hamas of Hezbollah schrijven krijgen steevast Telegraaf-filippica’s om de oren. Zo verkoopt NRCvolgens columniste Nausicaa Marbe „de waanzin dat [het door Israël geliquideerde Hamas-kopstuk Ismail] Haniyeh bekendstond als „pragmatisch en bereid tot onderhandelen’.” De kop boven een hoofdredactionele column van Kamran Ullah liegt er evenmin om: ‘Activistische journalisten zetten bloeddorstige moordmachines neer als gematigde wereldverbeteraars’.
Toch is ‘pragmatisch’ precies de term die de Utrechtse islamoloog en arabist Joas Wagemakers kiest om Hamas te beschrijven. En daarin staat hij binnen de academische wereld niet alleen: „De overweldigende meerderheid van de wetenschappelijke publicaties over Hamas beschrijft de organisatie […] als pragmatisch, veranderlijk en flexibel van aard”, schrijft Wagemakers in zijn jongste boek, Hamas. Palestijns nationalisme en militant pragmatisme.
Nu heeft de buitenwereld wel vaker onbegrip voor het academische discours; zie de recente ophef over een promovenda die de rol van geur in de literatuur onderzocht. Maar omdat zulke buitenwereldse ophef niet zelden vanuit de onderbuik gedirigeerd wordt, loont het de moeite om na te gaan welke argumentatie de auteur in kwestie erop nahoudt.
Militant pragmatisme
Hamas – een afkorting voor De Islamitische Verzetsorganisatie – werd in 1988 opgericht met de ‘bevrijding van Palestina’ als doel. Hiermee bedoelt de organisatie dat Israël in zijn geheel een illegitieme staat is. Volgens Wagemakers is het pragmatisch van Hamas dat het bereid is om ‘geweld te gebruiken als dit de belangen van de organisatie en de Palestijnse zaak dient’. Op andere momenten kiest het voor onderhandelen.
Het sleutelbegrip, dat ook in de ondertitel figureert, is ‘militant pragmatisme’. Dit begrip helpt om de kloof tussen de rechtse columnisten en het academische jargon te begrijpen. Want de columnisten vatten ‘pragmatisch’ op als een synoniem van ‘gematigd’ – een ontkenning dat de groep in kwestie terroristisch is, wat dan weer wordt afgedaan als een linkse neiging om een oogje toe te knijpen.
Maar dat is niet wat ‘pragmatisch’ betekent. Het is een woord dat überhaupt niet op de schaal van gematigd tot radicaal figureert; het is, op een andere as, het tegenovergestelde van ‘idealistisch’. Een pragmatische organisatie is dus niet per se gematigd of vreedzaam.
De volgende vraag luidt: is het waar dat Hamas pragmatisch is? Hoe kun je bijvoorbeeld de weigering van Hamas, in de jaren negentig, kwalificeren om principieel niet mee te doen aan de dialoog die de andere Palestijnse grootmacht, de PLO, met Israël aanging? Wagemakers erkent dat dit een idealistisch besluit was, maar die principiële opstelling was „van tevoren geen uitgemaakte zaak”.
En die gewapende strijd tegen Israël, waartoe Hamas oproept? Idealistisch of pragmatisch? Ook pragmatisch, zegt Wagemakers: vreedzaam verzet was ook een optie, maar omdat de organisatie inzag dat ze daarmee geen bevrijding van Palestina zou bereiken, koos ze voor de jihad.
De zelfmoordaanslagen in de jaren negentig? Pragmatisch, want ‘ingezet om een politiek proces [de vredesonderhandelingen] te traineren’.
De grootschalige terroristische aanslag van 7 oktober 2023? „Een militant-pragmatische bereidheid allerlei middelen in te zetten (waaronder grootschalig terrorisme) om de Palestijnse nationale kwestie te dienen.”
Het ietwat ongemakkelijke gevoel blijft hangen dat je op die manier alles wel pragmatisch kunt noemen. Toch geeft Wagemakers ook tal van overtuigende argumenten. Zo toont hij aan dat Hamas niet uitsluitend vanuit religieuze idealen handelt; de organisatie laat veelvuldig weten dat het conflict wat haar betreft in de Israëlische bezetting geworteld is.
Over zeer uiteenlopende zaken oordeelt Hamas per situatie welke koers het volgt. Dit geldt voor deelnames aan verkiezingen, de vraag of er een wapenstilstand moet komen, en de vraag of de organisatie Israël accepteert – dit laatste in principe niet, maar er valt toch te praten over een Palestijnse staat die alleen uit het door Israël bezette gebied bestaat. Ook maakt Wagemakers duidelijk dat Hamas in vele opzichten sterk verschilt van jihadistische organisaties als Al-Qaida en IS. In de ‘eigen’ Gazastrook kwam het zelfs tot bloedig wapengekletter tussen Hamas en jihadi-salafistische groeperinkjes.
Lees ook
dit verhaal over antisemitisme
Een heikel punt in Wagemakers’ redenering is het antisemitisme van Hamas. Het oprichtingshandvest staat er vol mee, en ook aan Hamas gelieerde geestelijken doen geregeld antisemitische uitspraken. Wagemakers ontkent dat zeker niet, maar betoogt dat de leiders van de organisatie de strijd tegen Israël vele malen vaker in nationalistische termen duiden. En dat handvest? Dat werd opgesteld door een oude, inmiddels irrelevante garde.
Dit is op zichzelf plausibel. Pijnlijk wordt het wel wanneer Wagemakers probeert uit te leggen dat die antisemitische retoriek voor Hamas andere connotaties heeft dan in Nederland: waar dit discours „Nederlanders herinnert aan nazistische massamoord, valt antisemitische retoriek voor Hamas waarschijnlijk in het niet bij de concrete daden die zij Israël verwijt”.
Wagemakers is een bedreven exegeet, maar je kunt Hamas ook te goed willen begrijpen.