Het hoogtepunt van Abel, de nieuwe roman van Alessandro Baricco, is een ontploffing van kosmische omvang. Hij beschrijft hem superieur, als een geslaagde natuurkundeproef en een tragische koortsdroom tegelijk. De explosie is de uitkomst van een geschiedenis met vele lussen. Niet chronologisch opgedist, vormen ze samen de gordiaanse knoop waarin vier broers en één zus blijken te bestaan om hun moeder van de galg te redden.
Baricco is auteur van grote, bekroonde romans. De essayist die de doorslaggevende cultuurkritische bundel De barbaren schreef. Populaire cultuur interesseert hem, videoclips inspireerden hem. En nu de western. Wat moet Baricco in het Wilde Westen?
Nou, stelt Baricco op pagina 1 vast, het Wilde Westen bestaat niet. Het is een denkbeeldige plek, een creatie van Hollywood. Hij heeft gelijk en Hollywood deed dat zo goed dat het Wilde Westen doorgaat voor historische werkelijkheid. Daar profiteert Baricco ten volle van.
Iconisch geworden beelden, conventies, incidenten en het bijbehorende gevoel pakt hij mee zonder uitleg. Niet nodig, deze coördinaten zijn geëvolueerd tot vaste prik, ze komen voor in hoogstaande kunst en in Donald Duck. De goede verstaander herkent in deze roman wellicht de getraumatiseerde personages uit Clint Eastwoods meesterwerk Unforgiven of het surrealisme van The Hateful Eight van Quentin Tarantino. Maar ook de niet-cinefiele lezer vult automatisch de wereld in van eindeloze don’t fence me in-prairies, stoffige stadjes en saloons. Er hangen mannen rond die arriveerden op afgepeigerde paarden en sekswerkers die nooit meer verder zullen trekken. Baricco besproeit dat bekende terrein met literaire glans. En ook al respecteert hij de romantische codes, hij laat wel degelijk de harde realiteit doorsijpelen van het jonge Amerika dat poseert als brenger van de Verlichting en Europese beschaving, terwijl grof geweld de norm is. Overigens hoeft Baricco zich uiteraard niet te verantwoorden voor zijn keuze voor de western, het sierlijke, gelaagde verhaal dat hij vertelt, is reden zat. Je zou het zo kunnen verfilmen, met Javier Bardem en Penelope Cruz in de hoofdrollen.
Gevaarlijke kerkklokken
Terug naar die ontploffing. Ingenieus gepland, maar Baricco waarschuwt: ‘Met kerkklokken moet je oppassen. Ze hebben geen gevoel voor spektakel.’ Kerkklokken als eigenstandige wezens, wat een machtig idee. En anders dan hun bronzen laweit doet vermoeden, zijn ze niet voor ophef geporteerd. Waarvoor dan wel? Dat had de lezer zich af moeten vragen, maar voor hij zich dat realiseert, snijdt Baricco hem de pas af met een onverwachte wending in het leven van zijn hoofdpersoon, Abel Crow. Hij is een levende legende, een revolverheld die een gevreesde sheriff werd. Hij is ook een denker, opgeleid door een wildwestversie van Socrates. Een voeler, bespeeld door het sjamanisme van de inheemse bevolking.
Abel is voor alles de traditionele lonesome cowboy. Standaard a long way from home is hij verwant met de samoerai (dat andere product van de, Japanse, filmindustrie), een vigilante. Worden eerzame landverhuizers, hun vrouwen en kinderen bedreigd, dan kunnen ze rekenen op hulp van zo’n cowboy (altijd kribbig, maar hij doet het). Dan trekt deze cowboy, eenzaam en dus goed, sneller dan het licht zijn revolver, en dood vallen een voor een de hooligan en zijn maten (altijd met zijn allen en dus lafhartig). Dat is, volgens de erecode van de western, geen moord, aangezien de anderen als eerste naar hun wapen grepen.
Maar ook al doe je niks wat niet mag, kan de duivel je dan toch komen halen? Dat is een van de vragen waar Baricco zijn tanden in zet via revolverheld Abel. In het verlengde daarvan vlecht hij indrukwekkende overwegingen over angst door zijn roman. In de western is angst altijd doodsangst en niemand kent ‘doodsangst zo goed als een revolverheld zonder angst’. Wat is angst, wanneer begint het, waar blijft het als het niet meer hoeft? Demonen kruipen Abel ‘na zonsondergang luchtig tegemoet […] om hun nest te maken in mijn ziel en de eieren van de waanzin in de plooien van mijn vreugde te leggen’. De revolverheld lijdt volgens Baricco aan ‘zielsverstuiking’. Prachtig woord. Ontbreekt in het woordenboek en werd perfect getroffen door vertaalster Manon Smits. Baricco verzint er meer en zij weet er raad mee. Neem zijn kwalificatie ‘een gestokt jongetje’. Dat verknoopt stok, verstokt en stokstijf, en uitgelegd krijg ik het niet, maar ik lees het en zie de onverzettelijk opgetrokken schoudertjes van een smal jongenskind.
Golvende stijl
Baricco is een auteur die lekker schrijft, een ander woord voldoet niet. Zijn stijl is golvend, inventief en beeldend. Zo definieert hij zelfkennis als ‘met je handen graven in de duinen des tijds’. Wie zich kan ‘camoufleren in het struikgewas van de menselijke misère’ is een gevaar voor zijn medemens. En laverende schepen ‘borduurden pietepeuterige randjes in de bries’. Daar passeert hij de grens van de koketterie, maar nóg denk ik niet: doe niet zo pretentieus.
Maar Abel is meer, het is volgens de ondertitel ‘Een metafysische western’. Baricco hanteert de westernfantasie als basis voor gedachten over de algemeen menselijke zielsverstuiking. En dat werkt wonderwel. Hoe voelt een cowboy zich al die vermoeiende uren op zijn paard, wat doet dat met zijn geest? Hoe vergaat het hem mentaal net voor hij een dodelijk schot lost en hoe ziet de nacht erna eruit? Wat betekent de liefde voor hem, die zich terugtrekt met altijd die ene prostituee (te mooi en magisch om waar te zijn maar in de western is ze dat)?
Via het doordenken op westernclichés weeft Baricco een web waarin hij noeste existentiële vragen vangt, niet om te beantwoorden, wel om te overwegen. Om het hart te masseren en de hersens te laten schrikken als een hardgekookt ei onder de koude kraan.
Een cowboy verdwijnt achter de horizon, Baricco staart hem na. Hoezo leven we? En als dat leven dan moet, wat doen we met de ‘zee aan problemen’ waarin het ons afzinkt? En wat moeten we met het beeld van de dood als ‘een zwart gat dat niet eens pijnlijk is maar van eindeloze onzinnigheid’?
Je hoeft geen dierenrechtenactivist te zijn, of hun sympathisant, om binnen de kortste keren meegesleept te worden in verlekkerde opwinding over een grootscheepse brandstichtingsactie, die een twaalftal activisten in de roman De instructies tot in de puntjes uitgedacht heeft en nu gecoördineerd tot uitvoering brengt, met als doel om een slachthuis in de as te leggen. Het is oudejaarsavond, hét moment voor chaos en vuurwerk, en je wordt middenin de actie gedropt. Kunt over de schouders van de activisten meekijken, hun spanning mee- en doorvoelen. Dus: je gaat gretig lezen, gretig alsof je naar een actiefilm kijkt, die ondergaat. Vlammend is het, ook gewoon vanwege het vuur: het is een spektakel van vonkenregens van een slijptol, van welgemikte molotovcocktails, van piepschuimstukjes die door een ventilatieschacht dwarrelen en dan vlam vatten. Zoals de verteller noteert: ‘We moesten elkaar bij dat schouwspel vandaan trekken. Vuur kan hypnotiserend werken, vooral als het een slachthuis in zoeft.’ Lekker is het, op de simpele manier die doet denken aan de woorden van de schalkse semi-schurk Hannibal van The A-Team: ‘I love it when a plan comes together.’
Maar dat is niet het hele verhaal. Literatuur werkt immers ook wanneer een plan níét goed uitpakt. En De instructies, de vijfde roman van Carolina Trujillo (1970), begint juist veel minder spectaculair. Op het moment dat de verteller zich uit de voeten probeert te maken ná al die explosieve actie, glijdt hij, gekleed in een zelfgemaakt varkenskostuum, een stinkende sloot in. Wat je juist het idee geeft: zo moest het dus niet. Had hij kunnen weten trouwens. Want zoals een van de activisten de rest instrueert, met een aantrekkelijk gevoel voor zichzelf-niet-al-te-serieus-nemen: ‘In theorie zijn praktijk en theorie hetzelfde, in de praktijk niet.’
Lees ook
dit verhaal
Vandaar dit boek: De instructies heeft de vorm van een uitgebreide praktijkrapportage van de actie en de aanloop daarnaartoe. Een slachthuis afbranden: hoe doe je dat, hoe kom je daar? Een handleiding die toekomstige navolgers tot voorbeeld moet dienen, zo heeft de actieleider Nora het althans aan de verteller Mol gevraagd. Een ‘simpele, overzichtelijke white paper, zegt ze. Niet wat het ook is dat ik nu aan het doen ben’, moppert ze, want in de kantlijn van zijn tekst, die wij dus ook te lezen krijgen, noteert zij nogal wat commentaar: ‘Dit is meer ruis dan plan.’
Stoer meisje
Klopt wel, er is nogal wat ruis. Maar heerlijke ruis. Trujillo laat Mol vertellen over hoe hij, een eenvoudige leraar op een middelbare school, in zijn weekends bij de activistenclub betrokken raakte, omdat hij Nora nog van vroeger kende. Zij was het stoere meisje van twee klassen hoger, hij de volgzame secondant die met haar mee mocht op boevenpad. Hij was ‘voor haar niet meer dan een insect in de tijd dat ze insecten nog niet als individuen zag’ – een scherp portretje, met die onderkoelde zelfspot en prikkelende sneer. ‘Ze was voor mij’, vertelt hij, ‘wat water is voor een kan. De kan overleeft wel zonder, maar is dan droog, leeg en zwakker. Wat ik moeilijk vond, was dat het water zo vaak wegstroomde. Dan ging het naar kwibussen van kannen’. Dat is een geestige, ongewone metafoor, met prikkelende typeringen van Nora’s kwikzilverigheid en Mols loserigheid. Trujillo schrijft knisperend proza, waarin haar personages als eigenzinnige, echte figuren tot leven komen.
Daarmee is die ‘ruis’ ook broodnodig, en precies de reden waarom je De instructies toch echt een roman moet noemen en geen handleiding, een literair kunstwerk en geen pamflet, een verhaal dat heldenmoed niet los ziet van hoogmoed en overmoed. Je zou een activistische roman kunnen verwachten, bij zo’n verhaal over een groep activisten die een slachthuis verwoest – zeker wanneer je je ook Trujillo’s in columns geventileerde sympathie voor dierenrechtenactivisme herinnert. Ik zou zeggen: activistisch is deze roman evenzeer wel als niet, en daarmee toch overwegend niet. Want het schuwt moralisme: activisme dat oog heeft voor nuances en schakeringen en menselijke stumperigheid, is misschien geen volbloed activisme. Mol, de net-een-beetje-buitenstaander voor wie het in beginsel om de aandacht van het meisje te doen was, schrijft steeds met net een beetje afstand en spot, wat je het gevoel geeft in feite ook te maken te hebben met een stelletje lieve mafklappers.
En ook weer niet. Je hoeft geen sympathisant van dierenactivisme te zijn, maar je kunt ook niet anders dan het ernstiger wordende activisme steeds serieuzer nemen. Ze hebben een punt. Ontroering en cynisme, allebei reëel, liggen zo dicht bij elkaar dat er gevaarlijk moreel vuurwerk ontstaat, bijvoorbeeld als Mol een varken in de ogen kijkt tijdens een bevrijdingsactie: ‘In die blik zag ik iemand, net zoals ik iemand in de blik van mijn honden zag, alleen was dit iemand die op het punt stond in stukken te worden gehakt.’ En wat hij deduceert is ook gewoon wáár, en op een huiveringwekkende manier confronterend: ‘Als je op planeet Aarde op de plek wilt zijn waar de meeste levens verloren zijn gegaan, moet je niet op een of ander slagveld zijn, maar in elk willekeurig slachthuis.’ Met Mols even grappige als bijtende aforismen steekt Trujillo in De instructies dikwijls de regerend aforismenkoning van de Nederlandse literatuur (Arnon Grunberg) naar de kroon. De pijnlijke samenvatting: ‘Het was afschuwelijk, maar je kon mensen moeilijk hun karbonaadje afpakken.’
Sympathie
Terwijl het slachthuis in vlammen opgaat, zelfs in veel meer vlammen dan voorzien, krijg je dankzij de flashbacks steeds meer sympathie voor het clubje, voor hun overtuigingen. En dan toch ook weer niet, Trujillo laat je schipperen – want sportvissers in het water duwen (‘in de plomp flikkeren’) lijkt meer op ordinair pestgedrag dan op iets met een nobele moraal. En die onverwacht grote brand… Is iemand soms z’n boekje te buiten gegaan met explosieven, waarmee een rode lijn is overschreden, naar terrorisme? ‘In plaats van een brandend pand hadden we een oorlogsgebied achter ons gelaten.’ Is dat niet contraproductief voor de dierenrechtenbeweging? Nou: ‘Vraag dat maar aan vijftienduizend varkens per dag.’
Sympathie of geen sympathie, dat is de vraag. En Mols verslag is lang, uitgebreid, gedetailleerd – soms had het wel een onsje, of een dierenbevrijdingsactie, minder gemogen. Maar tegelijk past het, want behalve omvangrijk is de roman rijkgeschakeerd, op moreel en menselijk vlak. Dus voor de vermoeidheid of verveling intreedt, blijkt er tussen de regels toch steeds genoeg gaande. Zoals wanneer Mol wijs uit de hoek probeert te komen, maar in feite zich laat kennen als emotioneel volwassen: ‘Een vriend omhelzen kan soms verdomd goed voelen. Alsof je niet alleen bent.’ Zoals wanneer hij zichzelf niet wenst te zien voor wat hij is: ‘Oorlogen werden gevochten omdat mensen ergens in geloofden, niet omdat ze mogelijkheden zagen tot een wip. Dat ik dat dacht, zei vooral iets over mij.’ En zoals wanneer Nora vol afkeuring aan Mol laat weten: ‘Met jou was ik in een leven van knus comfort afgegleden.’
Dat beneemt je de adem, vermoedend dat Mol misschien wel niets liever had gewild – ook omdat je het leest wanneer duidelijk is geworden waartoe de slachthuisactie heeft geleid, wat hier verder onbenoemd moet blijven. Carolina Trujillo is diep doorgedrongen in de psyche van de beroepsactivist, zou je kunnen stellen, maar De instructies staat ook voor meer. De roman gaat over de implicaties van het najagen van overtuigingen, van welke aard dan ook. Ze kijkt in de ziel van de mens die iets wil. En dat vuur is hypnotiserend.
Voor het allereerste Europees Kampioenschap voetbal, nu 64 jaar geleden, bestond weinig animo. Engeland, West-Duitsland en Italië hadden er geen zin in. Van de grote Europese voetbalnaties uit die tijd bleven alleen Frankrijk en Spanje over. (Nederland en België konden er nog niets van.)
Frankrijk trad op als gastheer van deze eerste editie; de baas van de Europese voetbalbond was een Fransman en dus kon het land niet meer terug. Voor Spanje lag dat anders. Het haakte af toen het nationale elftal voor de kwalificatie, of eigenlijk de kwartfinale, tegen de Sovjet-Unie moest aantreden. De officiële reden van die spelweigering was dat Spanje geen diplomatieke betrekkingen onderhield met de communistische vijand. Inmiddels hebben enkele serieuze historici overtuigend aangetoond dat dictator Franco gewoon bang was.
Die angst was begrijpelijk. De Sovjet-Unie had op 19 mei 1960, kort voor de wedstrijd met Spanje, de Polen met 7-1 van het veld gespeeld. Opmerkelijk, want Polen was een tamelijk sterk voetballand en dat is het nog altijd – commentatoren worden niet moe dat te verklaren nu het land op het EK-eindtoernooi is ingeloot in de poule met Oranje.
Bij die wedstrijd tussen Polen en de Sovjet-Unie in het Moskouse Loezjniki-stadion zaten liefst 105.000 toeschouwers op de tribune. Daaronder de bondscoach uit Spanje en enkele bondsbestuurders. Na de wedstrijd riep Franco ze bij zich. Spanje had Afredo Di Stéfano in het elftal, waarschijnlijk de beste speler ter wereld in die jaren. Desalniettemin durfden de voetbalnotabelen de dictator niet de garantie van een overwinning op de Sovjet-Unie te geven. Geen EK voor Spanje dus.
De drie nationale teams die wel naar Frankrijk gingen, bestaan tegenwoordig niet meer als land. Tsjechoslowakije, de Sovjet-Unie, Joegoslavië. Alleen het gastland staat nog op de kaart.
Politieke kennis
Liefde voor voetbal maakt politieke kennis onontbeerlijk. En voetbalgeschiedenis memoreert nagenoeg alle turbulente ontwikkelingen in Europa, op elk niveau. Dat blijkt maar weer eens uit een sterk boek van de Italiaanse journalist Stefano Bizzotto, dat in aanloop naar dit EK in een uitstekende vertaling verscheen. Iedere bladzijde logenstraft de mythe waar de Europese voetbalbond UEFA naar leeft en handelt, als zouden voetbal en politiek gescheiden werelden zijn. Politiek drijft het voetbal en voetbal drijft de politiek.
Slechts één voorbehoud is op zijn plaats. Bij al te opgewonden commentatoren lopen causaliteit en correlatie nog wel eens door elkaar. Neem de trap waarmee de Kroatische voetballer Zvonimir Boban een Joegoslavische politieagent velde op het veld van het stadion van Dinamo Zagreb, op 13 mei 1990. Na de gestaakte wedstrijd tegen Rode Ster Belgrado zouden de fanatieke fans van beide clubs de wapens oppakken. Die van Rode Ster vormden zelfs een eigen militie die zich in de oorlog die volgde schuldig zou maken aan grootschalige, etnische zuiveringen. En hoewel die Kroatische onafhankelijkheidsoorlog pas ruim een jaar na de wedstrijd uitbrak, zien vooral Kroatische historici de supportersrellen van die dag en de trap van Boban in het bijzonder als het startsein van de oorlog, ja, zelfs als oorzaak ervan. Monumenten getuigen ervan, terwijl de rellen van die dag uiting waren van toegenomen spanningen, maar geen oorlogsverklaring.
Bizzotto bezondigt zich niet aan die verwisseling van oorzaken, gevolgen en uitingen, niet in voormalig Joegoslavië, noch in zijn hoofdstuk over de wedstrijd El Salvador-Honduras van 27 juni 1969. Die wedstrijd was het startsein van wat de Poolse journalist Ryszard Kapuscinski de ‘voetbaloorlog’ heeft gedoopt. En ja, het is waar, de oplopende spanningen tussen beide Midden-Amerikaanse buurlanden kregen enorme vaart door de kwalificatiewedstrijden van beide landen voor het WK in Mexico. En ja, een maand na de beslissende wedstrijd raakten beide landen verwikkeld in een vier dagen durende oorlog die aan 6000 mensen het leven kostte. Toch creëerde die wedstrijd de oorlog niet. Daar was meer voor nodig. Zoals grote onvrede onder Hondurezen over de aanwezigheid van circa 200.000 Salvadoranen in het land. Kapuscinski schreef er handig omheen, maar neem even nota: El Salvador wón de beslissende wedstrijd met 3-2. Het land begon daarna een ‘gerechtvaardigde verdedigingsoorlog’, zoals de Salvadoraanse autoriteiten de strijd noemden. Die term is net zo misleidend als die van de Poolse journalist.
Loopgraven bij Ieper
Als oorlog de voortzetting is van diplomatie met andere middelen, een gedachte die beroemd is geworden door militair theoreticus Von Clausewitz, dan kun je evengoed zeggen dat voetbal de voortzetting is van diplomatie met een bal – plus een paar heldere spelregels. Voetbal is geen oorlog, eerder een ongewapend substituut. Neem de wedstrijd die vijandige soldaten in de Eerste Wereldoorlog met elkaar speelden. Als pauzenummer.
In een door henzelf geïnitieerde, tijdelijke wapenstilstand kwamen Duitse en Engelse soldaten met kerst 1914 uit de loopgraven bij Ieper om elkaar de hand te schudden, sigaretten en cadeautjes uit te wisselen, samen kerstliederen te zingen en een voetbalwedstrijd te spelen.
Prachtig verhaal. Eigenlijk te mooi. Talloze ooggetuigen hebben erover verteld en dus bouwen historici het na. Toch weten we het niet zeker, zo toont Bizzotto overtuigend aan. En dat is meteen een van de grote verdiensten van dit boek: de onzekerheden die de auteur durft toe te laten, in eigenlijk elk hoofdstuk.
Over de voetballende soldaten lopen de getuigenverklaringen te ver uiteen om er iets met zekerheid over te kunnen zeggen. In de mooiste vertellingen was het een wedstrijd van allen tegen allen, met meer dan honderd man op de half bevroren, modderige bodem in het niemandsland tussen de loopgraven in. In andere vertellingen speelden elf tegen elf. Uitslag: 3-2 voor de Duitsers.
Resten de talloze interessante weetjes waar Bizzotto je op trakteert. De achterflap noemt er drie. Die zijn moeiteloos aan te vullen: je zou er tig omslagen mee kunnen vullen. Eentje dan. Terug naar dat eerste EK, in de Franse zomer van 1960. De Sovjet-Unie wint de finale van Joegoslavië met 2-1. Diep in de verlenging maakt ene Ponedelnik het winnende doelpunt. Die achternaam betekent ‘maandag’ in het Russisch. Dankzij het tijdsverschil was het in Moskou inmiddels na middernacht. ‘Dus ja’, bevestigde Ponedelnik tegen Bizzotto tijdens het EK van 2004 in Moskou: ‘Ik heb de koppenmakers op de krantenredacties van mijn land een goede dag bezorgd.’ Titel van het hoofdstuk: Maandag scoort op maandag. En hoe kwam maandag aan zijn naam? Na de afschaffing van het lijfeigenschap in 1861 moesten ex-lijfeigenen namen krijgen, vastgelegd in een bureaucratische procedure. Volgens de familielegende van de Ponedelniks zou een dienstdoende ambtenaar, wellicht met een slok wodka te veel achter de kiezen, per ongeluk de dag van de week hebben ingevuld in de kolom voor de persoonsnamen.
Waar was de Moskouse jeugd in de zomer van 1980? De Olympische Spelen zouden een sportfeest voor alle leeftijden moeten zijn, waar kinderen zich kunnen vergapen aan hun helden. Maar in het straatbeeld van de Russische hoofdstad ontbraken de Russische jongeren. Tijdens de Spelen waren miljoenen kinderen verdreven uit de metropool. Letterlijk op de trein gezet, naar vakantiekampen in de provincie. Huilend namen hun moeders (en vaders?) afscheid op de stations.
Het Kremlin, gevoed door de KGB, zou bang zijn geweest dat agenten van de Amerikaanse CIA de Moskouse jeugd met snoepjes zouden vergiftigen, luidde de onwaarschijnlijke verklaring. Zwervers en alcoholisten verdwenen ook uit het straatbeeld, maar die ‘opruiming’ gebeurt bij alle Spelen, ook in het Westen. Een derde van de Moskovieten was de stad uit – een kleine minderheid vrijwillig.
Vergiftigde snoepjes door de Amerikaanse CIA of niet, de Verenigde Staten deden niet eens mee. President Jimmy Carter besloot tot ‘de moeder aller boycotten’, als strafmaatregel voor de bloedige Sovjet-inval in Afghanistan, in 1979. De als soft bekend staande Democraat Carter hoopte met dit krachtige statement kiezers te winnen, maar hij zou een jaar later kansloos verliezen van Republikein Ronald Reagan. Veel boeren lieten Carter electoraal vallen vanwege zijn verbod op graanexport naar de Sovjet-Unie.
Dries van Agt
Onder andere West-Duitsland en Japan volgden het Amerikaanse voorbeeld en boycotten de Spelen. En wat deed Nederland? Premier én wielerliefhebber Dries van Agt zei: „Ik zou niet in Moskou gaan fietsen.” De wens van de CDA-politicus werd genegeerd door de sportbestuurders van het NOC. „Dag meneer Van Agt, wij gaan naar Moskou”, kopte het communistische dagblad De Waarheid, dat als enige Nederlandse medium positief bleef berichten. Alle ander kranten en radio- en televisiezenders prikten door de Russische propaganda heen.
„Dit is een nederlaag voor de mensenrechten”, refereerde Van Agt aan de honderden dissidenten die naar strafkampen of elders waren verbannen. Onder hen fysicus en dissident Andrej Sacharov, uitvinder van de Russische waterstofbom die was verbannen naar Gorki, het huidige Nizjni Novgorod. Pogingen van Nederlandse journalisten de Nobelprijswinnaar voor de Vrede (1975) op te zoeken bleken onuitvoerbaar, want alles moest in het geheim.
In Nederland werd door de Stichting Comité Olympische Spelen en Mensenrechten bij monde van oprichter Ed. van Thijn aandacht gevraagd voor de dissidenten. Anders dan voor de VS en West-Duitsland was niet de inval in Afghanistan maar het dissidenten-vraagstuk de belangrijkste reden van (vrij stil) protest. NOC polderde er op los. In Moskou werden geen Nederlandse vlaggen gehesen en volksliederen gezongen. Zoals Oranje in 2022 wel naar het WK in Qatar ging, en de KNVB met een bijna onzichtbare OneLove-protestactie op de proppen kwam. De hockeyers en ruiters bleven om sportieve redenen thuis. Hun toernooien waren door de afzeggingen van andere toplanden te zeer gedevalueerd.
Gerard Nijboer deed wel mee en won zilver op de marathon. „Ik vind het terecht dat ik ben gegaan”, zei de politiek geëngageerde atleet. „Ik heb getwijfeld maar toen het NOC definitief toezegde wel te gaan, heb ik voor mezelf besloten: Gerard, je doet aan topsport, je moet gaan.”
Het zijn de verhalen die voormalig Volkskrant-correspondent Rolf Bos optekende in zijn begin juni verschenen Russische Spelen. De auteur maakte eerder naam met zijn boek De Duitse zomer waarin hij beschrijft wat er allemaal fout ging tijdens de Spelen van München in 1972 toen Palestijnse terroristen Israëlische atleten gijzelden en doodden.
Voor zijn nieuwste boek raadpleegde Bos wederom honderden bronnen en het resultaat is er naar, hoewel ‘Moskou 1980’ minder dramatisch verliep dan ‘München 1972’ en het boek mede daarom minder spannend leest.
Lees ook
München ’72: De gijzeling, de dood en het verderf
Gesloten stad
Bos tekent (smeuïge) verhalen op van westerse ooggetuigen, lees: atleten en collega-journalisten die zich twee tot drie weken gevangenen voelden in de ‘gesloten stad’ waar voor hen zalm en garnalen werden geserveerd terwijl de gemiddelde Rus een warme prak uit de gaarkeuken at.
Wielrenner Peter Winnen verbaasde zich over de strenge beveiliging. „Ik schat dat driekwart van de mensen langs de kant een agent of een geheim agent was.” Tijdens de individuele tijdrit stond om de tien meter een bewaker. Partijleider Leonid Brezjnev hanteerde het adagium van zijn verre voorganger Vladimir Lenin: „Vertrouwen is goed, controle is beter.”
Toen Winnen met de Nederlandse wegrenners op het Rode Plein uren in de rij moest staan voor het mausoleum van Lenin, besloot bondscoach Rini Wagtmans rechtsomkeert te maken. „Kom jongens, we gaan, die [Lenin] ligt er over een paar jaar ook nog wel.”
Bos schrijft over Brezjnev tijdens de verder „griezelig perfecte” openingsceremonie. De gastheer verhaspelde het Russische woord voor socialisme met ‘worstjes’ en zei vier keer ‘O’ toen hij op een logo de olympische ringen ontwaarde. Waarop hij door een medewerker werd afgevoerd. Hij trok zich terug in zijn datsja en zou zich niet meer in Moskou laten zien.
Tijdens de eerste Spelen in het Oostblok, waar doping gemeengoed was, werden duizenden testen uitgevoerd, maar nul atleten positief bevonden. De KGB werd ingezet om de controleurs om de tuin te leiden. Tot vlak voor aanvang gebruikten vooral de DDR-vrouwen op grote schaal anabolen en andere prestatie bevorderende middelen.
Een gepensioneerde Sovjet-kolonel legde het Rolf Bos uit. Sporters kregen zakjes met schone urine aangereikt. Of een schone plas werd via een katheter in de blaas ‘gepompt’ – voor mannen „een gruwelijk pijnlijke” behandeling. De auteur trekt een vergelijking met Vladimir Poetins Winterspelen van 2014: in Sotsji werd ook van hogerhand gesjoemeld met doping voor de Russische sporters.
Vooral de DDR-vrouwen hielden er zware stemmen en baardgroei over. „We komen hier om te zwemmen, niet om te zingen”, zei een official. Doping werkte vooral bij vrouwen erg efficiënt. „Van vrouwen mannen maken is simpeler dan van mannen vissen maken”, zei een DDR-journalist tegen een Nederlandse collega.
Mede dankzij dopinggebruik en de afwezigheid van met name de Amerikaanse gouddelvers wonnen de Sovjets en de Oost-Duitsers de helft van al het eremetaal. De Russen wonnen het recordaantal van tachtig gouden medailles.
‘De picknick van het Warschaupact’ was voor het gastland en zijn vazalstaten een groot succes geworden. En als ultieme revanche boycotten alle Warschaulanden op hun beurt de Spelen van 1984 in LA, vanwege de commerciële aanpak ook wel de ‘Coca Cola Games’ genoemd.
Is het mogelijk om de tijd waarin je leeft af te wijzen? Goethe zou eens hebben geklaagd dat de eeuw waarin hij diende te bestaan ‘niet de zijne was’. En op een online-video van de BBC kun je de jongeman in Engeland zien die net doet alsof we nog in 1946 leven. Niet alleen kleedt hij zich alsof we de Tweede Wereldoorlog nog maar net achter de rug hebben, maar ook richtte hij zijn complete huis in een ouderwetse stijl in. Kolenkachel, tikkende klok, een zinken emmer onder een houten plank om je behoeftes in te doen.
Allard van Benniq Methorst, hoofdpersonage van dienst in het eigengereide debuut van Alexander Baneman (1986), is zo’n man, zo’n wandelend anachronisme. In deze brievenroman richt hij zich tot zijn vrienden en een enkele vijand, op zo’n manier schrijvend over de wereld en het eigen zielenleven alsof het niet 1986 is, het jaar waarin hij zijn roerselen op papier zet, maar minimaal een eeuw eerder. Over Maradona, Tsjernobyl of Lubbers rept hij niet, liever heeft hij het over die gerieflijke wandeling die hij heeft gemaakt, over een goed sigaartje of het zoveelste glas whisky dat hij net voor zichzelf inschonk. En over schaken natuurlijk, dat is misschien wel de hoofdmoot. Een jaar of wat geleden werd hij er nog Europees kampioen in. Belangrijk detail: Van Benniq Methorst is niet zomaar een schaker, maar een correspondentieschaker, iemand die telkens per brief een nieuwe zet van zijn tegenstander ontvangt en zelf dan ook weer de nieuwe zet per post verzendt. Zo’n potje kan dus wel even duren.
Deze schaakvariant is illustratief voor Van Benniq Methorst, een kluizenaar van in de veertig die ook voor andere zaken het huis liever niet verlaat. En daar is de – dunne, maar toch – plot van De schim van Raamswolde dan ook rond gecentreerd: ene meneer Van Andel probeert Van Benniq Methorst uit dat huis te krijgen, want op die plaats moet een spoorlijn komen te liggen. Er ontvouwt zich een pennenstrijd tussen de twee, waarbij Van Benniq Methorst eerst nog met bluf en bravoure zijn tegenstander tegemoet treedt, maar later een appèl doet op Van Andels ‘coulance en medemenselijkheid’. Daar beschikt Van Andel niet over.
De brieven die Van Benniq Methorst van anderen ontving krijgen we niet te lezen. De roman moet het dus puur en alleen hebben van de stilistische brille van de geplaagde heremiet, die opgroeide in een naargeestig milieu met een norse, onwillige vader en die daarna al snel de allenigheid verkoos boven het gezelschap en de directe uitwisseling met anderen. En er is een vrouw. Die gemist wordt. Het zal ook eens niet. Dat Baneman kan schrijven lijdt geen twijfel. De snoeiharde weergaves van allerlei uiterlijkheden, de essayistische versmelting van schrijven en schaken (‘Wat is schaken anders dan je verplaatsen in een mogelijke situatie?’), de pijn die hij weet op te roepen met die hardvochtige vader: allemaal goed. Maar aan zijn structurerende vermogen schort het nog. Zo was de roman waarschijnlijk spannender geweest met meer conflict of intrige. En dat is mogelijk in een brievenroman: het 250 jaar oude Les Liaisons dangereuses, nog zo’n brievenroman, blijft met al zijn dubbele bodems opwindender dan deze verkapte monoloog.
Als je een kind krijgt, weet Sanae in 2024, ‘kraakt je hart open als een walnoot in een notentang’. Dat mag zo zijn, vindt de zwangere Vita in 2034, maar het is toch ‘kleinzielig’ dat alleen jezelf te gunnen. Haar baarmoeder is vrij, ‘niet langer in dienst van de heteronormatieve familie of de staat maar barend voor wie zij zelf wil’ – in dit geval het gay-stel Miko en Lukas. Maria intussen is, in 1996, al bevallen. Deze advocate, die op het punt staat weer aan het werk te gaan, is verrukt van haar kind, maar vraagt zich ook af of ze zich ooit weer normaal gaat voelen. Ze lijdt sinds de bevalling aan wanen en aan het gevoel dat de tijd stilstaat, alsof ze door stroop waadt. En dat terwijl ze tevoren afsprak met haar echtgenoot: ‘Ik ben geen vrouw. Hij is geen man. Wij zijn godverdomme gelijkwaardig.’ Ze maakte ‘dezelfde fout […] als al die vrouwen voor me.’ En als al die vrouwen na haar?
De dragers, het verfrissende fictie-debuut van Daan Borrel (1990), biedt drie perspectieven, van opeenvolgende generaties, op zwanger- en moederschap. Het is een veelomvattende, verrassende roman, die handig in elkaar zit en tal van vragen opwerpt. Vragen die opdoemen als je net een kind hebt of het bijna krijgt, kwesties die tijdloos zijn, zij het dat iedere generatie ze net iets anders aanvliegt. Wat doet baren met je, wie ben ik nu ik moeder ben, wat is er belangrijk voor het kind, wat voor mij, komt dat overeen en zo niet, hoe regel ik dat?
De drie hoofdpersonen, Maria, Sanae en Vita, komen om beurten aan het woord, in drie heel verschillende registers. Het verhaal-in-spreektaal van rijschoolhouder Sanae bijvoorbeeld, dat begint tijdens haar bevalling in 2023, draait vooral om familie. Tijdens en pal na de geboorte van haar kind zit de kamer vol, want zo hoort dat. Al heeft ze net een spoedkeizersnee ondergaan, na uren weeën, dan nog moet ze gastvrij zijn. Sanae zoekt die verbinding ook, zelfs al valt het haar soms zwaar.
Discriminatie
Sanae heeft een zus van haar leeftijd, Najat, die eigenlijk haar nichtje is: haar tante overleefde de bevalling niet. Kwam de foutieve inschatting van de gynaecoloog voort uit discriminatie? Het leidt tot twee tuchtzaken die de levens van alle personages in De dragers verbinden, een slimme zet van Borrel die de roman spannend maakt. Voor Sanae leidt het gebeurde, zeker nu ze zelf moeder is, tot allerlei vragen: houdt haar moeder evenveel, hetzelfde, van haar als van Najat? Borrel zet ook in haar twee andere verhaallijnen zaken op scherp, zoals rollenpatronen, familieverhoudingen, verwachtingen en privilege. Bijzonder is dat ze de lezer nergens voorkauwt wat te vinden. Ze vermijdt stereotypen en zorgt dat je na gaat denken.
Een minder gelukkige keuze is de per personage wisselende bladspiegel. In de stukken over Maria verspringen de zinnen op een wonderlijke manier. Het leest hinderlijk. Bij Sanae staat nergens een punt, alles wat ze doet, zegt, uitroept en denkt is aan elkaar gebreid. Je leest hierdoor gemakkelijk over van alles heen: zonde. Vervelender nog zijn de stukken over Vita. Die richt zich tot haar buik, tot de nog ongeboren vrucht, die ze ‘vriendin’ noemt. Ze legt uit waarom ze lid werd van de WFA-beweging (Wombs for All) en vertelt over mensen die haar op andere gedachten proberen te brengen. Met lieve woorden dan wel met eieren tegen haar deur. De zinnen van Vita staan onder elkaar alsof het poëzie is, vol vreemde afbrekingen, zonder interpunctie. Het doet afbreuk aan de ook in dit deel echt heel interessante inhoud.
Jesse Beentjes had aan de drank of drugs kunnen gaan. Hij had mensen in elkaar kunnen slaan, zoals de theorie achter ‘masculine gender role stress’ voorschrijft: de spanning die mannen ervaren als ze merken dat ze niet helemaal voldoen aan de gangbare mannelijkheidsnormen. In plaats daarvan dook de journalist in de boeken. Waar kwam dat gevoel vandaan dat hij zich (weer) moest verhouden tot zijn mannelijkheid, nu zijn teelbal was geamputeerd?
Beentjes kreeg, deze maand vier jaar geleden, te horen dat hij waarschijnlijk zaadbalkanker had. Een dag later, want zo snel moet dat bij dat type kanker, ging zijn linkerbal eruit. Dat was voldoende; er zijn sindsdien geen uitzaaiingen gevonden. Zo snel als het kwam, was het dus ook weer voorbij. Toch was „alles veranderd”, zegt Beentjes (31) op een zonnig terras in Amsterdam. Zijn haar zit in een strakke knot, en hij draagt een wijd colbert en loafers. „Tegelijkertijd zag je helemaal niks aan mij.”
Wat er was veranderd: hij was nu een persoon die kanker had gehad. Op 27-jarige leeftijd nog wel. En dat niet alleen: waar hij eerst dacht dat hij zijn mannelijkheid wel zo’n beetje had uitgedacht, bleek dat na zijn operatie toch niet zo te zijn. „Voel je je nu minder man?”, had de kapper gevraagd. „Nee”, had hij geantwoord, maar de vraag begon toch rond te zingen in zijn hoofd. Dat verwarde hem. Hij had die interne strijd toch achter de rug? Hij was inmiddels toch helemaal content met zijn lijf en gender? En nu vroeg hij zich ineens weer af of hij wel man genoeg was?
‘Waar ik me de jaren voor de operatie misschien vooral „mens” had gevoeld, moest ik onder ogen zien dat vanwege de specifieke eigenschappen van mijn lichaam de rest van de wereld mij toch vooral als ‘man’ had gezien. En dat mijn verwijderde testikel als ultiem symbool daarvan gold’, schrijft Beentjes in zijn eerste boek Minderman, dat net uit is.
In Minderman pluist Beentjes uit waarom er zo’n sterke symboliek uitgaat van de testikel. ‘Ik wilde weten welke verhalen er allemaal over ballen zijn verteld en hield mezelf voor dat als ik die zou begrijpen, ik het verhaal over mijn eigen man-zijn weer kloppend zou krijgen.’ Na een vlotte biologische les, beschrijft hij in rap tempo duizenden jaren aan ballen- en castratiegeschiedenis. Zo komt Beentjes, opgeleid tot historicus, erachter dat Aristoteles óók een zegje deed over testikels, dat gecastreerde mannen vele dynastieën lang in groten getale aan het Chinese hof leefden, dat weinig fallussymbolen ook ballen hebben, en dat in de vorige eeuw nog in Nederland zedendelinquenten en homoseksuelen werden gecastreerd.
Lees ook
deze recensie
Hoe was je met je mannelijkheid bezig geweest voor de operatie?
„Tegen wil en dank. De typische man, die ben ik nooit geweest. Sowieso ben ik niet hetero, niet dominant, sterk of sportief. Ik ben eigenlijk een queer cliché: op de basisschool verkleedde ik me als Mary Poppins, wilde de hele tijd in de poppenhoek. Daar werd ik ook om gepest. Dus toen ik naar de middelbare school ging nam ik me voor dat anders te doen. Daar was ik bezig om een ‘man’ te zijn. Niet het sportieve type, maar wel slim, welbespraakt, grappig. Een beetje clown-achtig. Pas toen ik op m’n achttiende in Amsterdam kwam wonen ben ik met mannen gaan daten. In het begin nog niet met jongens die ik te queer vond.”
Wanneer dacht je je gender wel zo’n beetje te hebben uitgevogeld?
„Ik denk toen de discussie over toxic masculinity opkwam. Daar spraken m’n partner en ik veel over. Ik herkende die ongezonde mannelijkheidsnormen bij mijn gedrag van toen ik jonger was. Inmiddels had ik daar een houding voor gevonden: ik bemoeide me niet meer met mannelijkheid of vrouwelijkheid. Ik stak eigenlijk m’n vingers in m’n oren. Gender is een construct, had ik geleerd als student geesteswetenschappen. Dat geloof ik eigenlijk nog steeds.”
Je koos ervoor niet te kiezen tussen man of vrouw?
„Ik probeerde bulletproof te zijn: ik probeerde al die normen van me af te laten glijden. Maar dat haalde mij dus in toen ik kanker kreeg: ik had nog steeds een lijf. Dat had ik misschien al die jaren genegeerd. Door het boek begreep ik beter waarom die vragen over mijn mannelijkheid steeds terugkwamen. Als je ziet hoeveel mythes en fantasieën er zijn opgehangen aan testikels, die als een soort demarcatie tussen mannen vrouwen worden beschouwd, dan is het niet zo gek dat mensen vragen of ik me anders ben gaan voelen.”
Welke vind je belangrijk dat mensen weten over ballen?
„Dat het al dan niet hebben van ballen historisch gezien echt een factor van belang is geweest. Kijk naar de propaganda-liedjes die werden gezongen over Hitler, die al dan niet een bal minder zou hebben, Napoleon trouwens ook, en Franco ook! Het staat zeer ter discussie of dat waar is, maar het gaat erom waarom mensen die verhalen eigenlijk wilden verspreiden.
„Of kijk naar de castraatzangers uit de zeventiende eeuw, die werden gecastreerd om hoog te kunnen blijven zingen. Ik was geneigd om die als seksueel impotente, boyish mannen te zien, die niet volgroeid, niet volmaakt waren. Maar in bepaalde adellijke kringen golden ze juist als sekssymbool voor dames, omdat ze ‘veilig’ waren, zich niet konden voortplanten. Dat ondermijnt alles waar ballen zogenaamd voor staan.”
Wat ik ook opvallend vond is dat millennia voor de spermacel of testosteron werd ontdekt, al bekend was dat castratie leidde tot getemde dieren, en een kleine adamsappel.
„Ja, vroeg hè? Castration is born in the cradle of human civilization, schrijft Gary Taylor in Castration: An Abbreviated History of Western Manhood. Bij heel veel dingen vraag ik me af: wie bedacht dat dit een goed idee was? Heb ik ook als ik een cake bak, bijvoorbeeld.”
Je persoonlijke zorgtraject schrijf je met veel humor op. Heb je dat ook zo ervaren?
„Ik weet niet of ik alles grappig vond, maar het was vooral absurd. Dat ik bijvoorbeeld zaad moest doneren, en iemand in het AMC bleek te hebben bedacht dat de kamertjes waarin je dat kan doen ‘Masturbatorium 1’ en ‘Masturbatorium 2’ moeten heten.”
Wat vond je eigenlijk van de zorg?
„Goed, maar kil. Van vrouwen die een borstamputatie moeten ondergaan heb ik gehoord dat er veel aandacht is voor wat dat doet met je lijf, je gender, je identiteit. Daar is bij mij nul keer naar gevraagd. Er is ook meer tijd voor het verwijderen van je borsten; een tumor in je zaadbal moet er snel uit omdat het makkelijk kan uitzaaien via de lymfeklieren.”
Vind je dat er te weinig aandacht is voor de mentale gevolgen van zaadbalkanker?
„Ja, vooral voor wat het doet met je identiteit. Zaadbalkanker staat onder oncologen bekend als relatief simpel: de meeste patiënten worden binnen een paar dagen geopereerd, 95 procent van de mannen heeft daarna helemaal nergens meer last van. Maar de gendersensitiviteit ontbreekt. Zeker in een tijd waarin mannelijkheid op de agenda staat, met aan de ene kant de zichtbaarheid van queer mensen, en aan de andere kant types als Andrew Tate die heel hard roepen: dít is een echte man. Er zijn weinig dingen die je heftiger treffen in je mannelijkheid dan zaadbalkanker. Dus het is goed om daar aandacht voor te hebben.”
Wat zeggen types als Andrew Tate, Jordan Peterson of Tucker Carlson, mediapersoonlijkheden met conservatieve ideeën over mannelijkheid, eigenlijk over ballen?
„Tucker Carlson heeft het over het bruinen van je ballen met infrarood licht om de zaad- en testosteronproductie op te voeren. Voor dat soort mannen is testosteron natuurlijk een belangrijk ding, en daarmee impliciet je ballen.”
Dus die mythevorming rond ballen vindt nog steeds plaats?
„Jazeker. In de VS en Canada heb je ‘Testicle Festivals’, waarop mensen dierenballen eten, om meer testosteron binnen te krijgen – wat niet kan. En het zit nog diep in onze taal: iemand die iets dappers doet ‘heeft ballen’, ook vrouwen.”
In je boek verbind je het dopinggebruik van Lance Armstrong aan zijn zaadbalkanker: het verlies van zijn ballen zou hij hebben willen compenseren met goede sportprestaties. Nogal een claim.
„Ik kan natuurlijk niet in zijn hoofd kijken, en ik heb ook wel getwijfeld of ik het moest opnemen. Maar hij schrijft zelf in zijn biografie dat hij zich na zijn kanker weer wilde bewijzen. Dan denk ik, met al die voorgeschiedenis: misschien voelde hij zich in zijn mannelijkheid aangetast, en is hij door die bewijsdrang doping gaan gebruiken. Ik heb daardoor ook een soort mededogen met hem: wat een druk heeft hij zichzelf opgelegd.”
Heb je ook andere mannen met zaadbalkanker gesproken?
„Ja, dat heeft me wel geholpen mijn verhaal niet te zien als universeel. Zo sprak ik een man die zei dat hij zich juist mannelijker was gaan voelen omdat hij met kanker had geworsteld. Iemand die gierende chemo had gehad vroeg ik of ik wel over deze kanker mocht schrijven, omdat het bij mij met zo’n sisser was afgelopen. Toen zei hij: je valt me veel meer lastig met deze vraag dan als je het gewoon doet.”
Hoe heb je de privacy-afweging gemaakt bij het schrijven?
„Bij de allerlaatste check heb ik er nog wat kleine details uitgehaald. Zoals het cijfer van mijn testosteronniveau. Dat kwam toch te dichtbij.”
Waarom voelt dat privacygevoeliger dan, zeg, de vorm van je bal beschrijven?
„Het reduceert je tot een getal, het is te tastbaar of zo.”
Wat zou je nu antwoorden op de vraag ‘Voel je je minder man?’
„Ik voel me niet minder man, en niet meer man. Dat is dus niet veranderd vergeleken met voor de operatie, behalve dat ik me daar nu heel relaxed over voel. Vragen ga ik niet meer uit de weg. Ik liet die vragen weliswaar eerst van me afglijden, maar ze raakten me wel. Het pantser was niet helemaal dekkend, zeg maar. Nu denk ik: ik hoef dat pantser helemaal niet te hebben. Ik ben door dit boek zelfverzekerder geworden in mijn queer-zijn. Laat de vragen maar komen, en als ze me raken, dan raken ze me. Dan zien we wel weer verder.”
De plaats van afspraak is Antonio Scurati’s werkkamer in Milaan, op loopafstand van het centraal station, maar ver genoeg van de drukte van toeristen en zakenlui. Met een zwaai gooit de schrijver, in een sportief en elegant hemelsblauw pak, de voordeur van het appartementsgebouw open: „Je hoeft mijn naam niet te zoeken, die staat toch niet op de bel.” Later, tijdens het interview, vertelt hij dat onbekenden op een dag de entreehal van het flatgebouw waar hij woont waren binnengedrongen en dat hij toen een envelop met droge uitwerpselen ontving. Ook de gevel werd beklad.
Dat gebeurde na de parlementsverkiezingen van 2022, nadat Scurati kritiek had geuit op het nieuwe bewind van de radicaal-rechtse Giorgia Meloni, die haar politieke carrière begon bij een neofascistische partij. Scurati is de auteur van de trilogie M., drie veelgeprezen en breed vertaalde romans over de fascistische dictator Benito Mussolini.
In deel drie, De laatste dagen van Europa, schetst Scurati hoe een naïef Europa eerst nog denkt Hitlers expansionistische oorlogszucht te kunnen beteugelen en hoe Mussolini zijn land onvoorbereid mee de oorlog insleurt. „De immense politieke tragedie van de twintigste eeuw lijkt geen enkele invloed meer te hebben op onze manier van denken en handelen”, zegt de schrijver pessimistisch. „We zijn ons historisch inzicht kwijt en leven in een eeuwigdurend heden.”
De talrijke parallellen tussen zijn romans en de hedendaagse Italiaanse en Europese politiek maken hem een van de interessantste intellectuelen van dit moment. Antonio Scurati is een veelgevraagd commentator van zowel het historische fascisme als het radicaal-rechtse populisme van vandaag. Maar in Italië kwam hij daardoor in het vizier van de uiterst rechtse pers. Het blad Libero verwees naar hem als ‘de man van M.’ – een gewilde, vulgaire woordspeling op de titel van zijn boeken. In het Italiaans klinkt ‘uomo di M.’ als ‘uomo di merda’, strontvent.
We zijn ons historisch inzicht kwijt, we leven in een eeuwigdurend heden
Nu hij in een nieuwe storm is beland, duikt het scheldwoord weer op in rechtse kranten, die jagen op persoonlijke verhalen die hem in diskrediet zouden kunnen brengen. Zonder succes, maar het drukt duidelijk op hem. „Ik ben echt moe”, geeft hij toe. „Niet alleen van de enorme onderneming om Mussolini zo in detail te beschrijven. Ook van alle druk en stress eromheen, en van dit vergiftigde klimaat.”
Hij ploft neer op een zwarte leren sofa naast zijn uitpuilende boekenrek, waarin zijn Mussolini-bestsellers prominent staan uitgestald. Bovenop een stapel kranten ligt een exemplaar van dagblad La Repubblica met de kop: ‘De Rai censureert Scurati’.
Dat is die nieuwe storm. De Italiaanse publieke omroep had de schrijver verzocht een monoloog te schrijven en voor te dragen naar aanleiding van 25 april, de dag waarop Italië de bevrijding van het nazifascisme viert. In zijn monoloog benadrukt Scurati dat het fascisme niet alleen aan het eind of slechts incidenteel, maar systematisch politiek geweld heeft gebruikt. De schrijver nodigt de huidige machthebbers – en erfgenamen van die ideologie – uit dat te erkennen en er afstand van te nemen. „Maar liever herschrijven zij de geschiedenis”, luidt Scurati’s harde conclusie.
Wanneer hoorde u dat u die tekst niet mocht voorlezen op tv?
„Ik was me aan het scheren en mijn koffertje stond al klaar, toen ik werd opgebeld dat het tv-optreden was geschrapt. Het stemde me bitter, maar ik besloot het daarbij te laten. Dat was buiten Giorgia Meloni gerekend.”
De Italiaanse premier postte Scurati’s tekst integraal op haar Facebookpagina, met het sarcastische commentaar dat zij censuur verafschuwt en de Italianen de kans wilde geven de tekst zelf te beoordelen. Fijntjes voegde ze eraan toe dat Scurati 1.800 euro zou krijgen ‘voor een monoloog van één minuut, het maandloon van menig tv-medewerker’, en dat de zender dit blijkbaar niet wilde betalen.
„De afgesproken vergoeding lag lager”, zegt de auteur zuchtend, „en is nooit een struikelblok geweest.” Maar het maakte niets meer uit. Meloni had de schrijver als een ordinaire geldwolf weggezet. En het punt dat Scurati wilde maken, ging verloren in de polemiek.
„Ik til zwaar aan wat de premier heeft gedaan”, zegt hij. „Als regeringsleider, met de enorme macht die zo’n functie met zich meebrengt, heeft ze een persoonlijke aanval gelanceerd tegen een intellectueel, een onbeschermde burger van haar land. Zo’n actie hoort niet thuis in een liberale democratie.”
Glijdt Italië af naar een onliberale democratie?
„Zeer geregeld krijg ik de vraag wat Meloni van plan is met Italië en of ik bezorgd ben over de toekomst. Nee, dat ben ik niet, eenvoudigweg omdat die onliberale evolutie zich nu al voor onze ogen voltrekt. Elke dag is er een nieuw incident. Zo is Italië in oktober de eregast van de Buchmesse, de internationale boekenbeurs in Frankfurt. Roberto Saviano, een internationaal bekend auteur (en criticus van Meloni, red.) wordt uit de officiële delegatie geweerd, met het potsierlijke excuus dat men ‘nieuwe stemmen’ kansen wil bieden.
„Kijk, wat betreft Meloni ben ik nooit alarmerend geweest. Ik heb, met permissie, het fascisme te lang en te diepgravend bestudeerd om te verkondigen dat honderd jaar later zich in dezelfde vorm een nieuwe Mars op Rome zou kunnen voltrekken. Zo’n gedachtegang, die ik verwerp, leidt af van het échte gevaar. En dat schuilt niet in een terugkeer naar een autoritair regime en de afschaffing van het democratische kiessysteem. Het ware gevaar schuilt in de kwalitatieve afbrokkeling van het democratische leven en in de dagelijkse erosie ervan. In plaats van ons bezorgd af te vragen wat de toekomst brengt, zouden we ons daar beter nu al mee bezighouden.”
In Italië zijn televisiedebatten verbale vechtpartijen geworden. Rationele argumenten doen er niet meer toe
Aan de vooravond van de Europese verkiezingen verkeert radicaal-rechts in Europa in een winning mood. Populistische politici hebben veel van Mussolini geleerd, zegt Scurati. Behalve fascist was de Duce bovenal een populist, legt hij uit in zijn essay Fascisme en populisme – Mussolini nu.
De dictator begon als journalist, aan het roer van het socialistische partijblad Avanti! (‘Vooruit’). Hij maakte korte metten met de taaie taal van zijn voorgangers, waardoor de verkoopcijfers verviervoudigden. „Bij de krant leerde hij communiceren met het volk. Zijn commentaarstukken waren zeer doeltreffend.”
Schreef Mussolini goed?
„Hij schreef trefzeker, in korte zinnen. En zonder zich te bekommeren om enige samenhang tussen wat hij schreef en de werkelijkheid. Of tussen wat hij die dag zou verkondigen en de dag erna. Stuk voor stuk waren het slogans, voorafgegaan door die onvermijdelijke ‘ik’. Mussolini gebruikte de krant net zoals populistische politici zich tegenwoordig bedienen van X (het vroegere Twitter, red.).”
Valt u iets op aan de politieke communicatie tijdens deze verkiezingscampagne?
„Dat die naar pure propaganda afglijdt, en dat de journalistieke berichtgeving – in elk geval in Italië – zich neerlegt bij die tendens. Rond élk standpunt en thema heerst een enorme polarisering, met kwalijke gevolgen voor de kwaliteit van het publieke debat. In Italië zijn televisiedebatten verbale vechtpartijen geworden. Rationele argumenten doen er niet meer toe.
„Ook kranten gaan mee in die ‘brutalisering’ van het publieke debat en van de politieke communicatie. Ik gebruik doelbewust ‘brutalisering’, het sleutelwoord dat Hannah Arendt al in haar standaardwerk ‘Totalitarisme’ (over de oorsprong van nazifascisme en stalinisme, red.) introduceerde. De geschreven pers was in Italië altijd al partijdig. Veel kranten zijn verbonden aan partijen en ideologische groeperingen. Maar we zitten nu in een nieuwe fase van ontsporing, met dagbladen die critici van deze regering persoonlijk aanvallen en die de spreekbuis zijn geworden van de premier.”
Populistische politici zeggen dat alleen zij de spreekbuis zijn van het volk.
„Zoals Mussolini zei: ‘Ik ben het volk en het volk ben ik’. Dat uitgangspunt leidt tot de extreme verpersoonlijking van de politiek en de totale identificatie met de leider. Na hem zouden vele anderen dat imiteren, met verontrustende antidemocratische gevolgen.
„Wie wetenschappelijke, technische of humanistische kennis heeft, wordt gewantrouwd, in diskrediet gebracht, gemarginaliseerd. Er is geen respect meer voor feiten, kennis en ervaring. Voor populisten is die marginalisering van kennisdragers noodzakelijk, want kennis is de bron van een kritische houding jegens de macht. Daarna word je hun schietschijf. Nationalistische partijen trekken van leer tegen de ‘technocraten van Brussel’. En in Italië worden schrijvers kop van Jut.”
Het is een noodzakelijke stap in het ‘misbaar’ maken van kennis en inzicht. Zodra kennisdragers succesvol zijn gemarginaliseerd, zegt Scurati, wordt kritiek geven, of oppositie voeren, ook niet langer getolereerd. „Ze maken geen tegenstander, maar een vijand van je”, zegt de auteur. „En daarna wordt ook het parlement in diskrediet gebracht.”
De monoloog die Scurati op tv zou voorlezen, begint met een eerbetoon aan Giacomo Matteotti. Het socialistische parlementslid was de laatste die met open vizier streed tegen de fascistische dictatuur. Fascistische knokploegen hebben Matteotti exact een eeuw geleden vermoord. „Aan alle populistische bewegingen gaat een hevige anti-parlementaire polemiek vooraf”, zegt Scurati. „Want waartoe dient een parlement, als de leider toch de wil van het volk belichaamt?”
Een democratisch systeem onderscheidt zich juist door de manier waarop de rechten van minderheden worden gewaarborgd
Mussolini noemde de parlementsleden al de ‘mummies van Montecitorio’ (de naam van de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden, red.) en in de VS pookte Trump in 2021 zijn volgelingen op tot een gewelddadige bestorming van het Capitool. In Italië werd een jaar eerder flink gesneden in het aantal parlementsleden, een hervorming die het paradepaardje was van de populistische Vijfsterrenbeweging. En Meloni’s meerderheid brengt op dit moment alles in stelling voor een rechtstreekse verkiezing van de regeringsleider. Volgens de oppositie versterkt die hervorming, die nog niet is afgerond, de macht van de premier en de regering, ten koste van het parlement en de president.
Ook Scurati waarschuwt voor een verlies aan democratische controle. Een democratie, herinnert hij, is veel meer dan plooien naar de wil van de meerderheid: „Een democratisch systeem onderscheidt zich juist door de manier waarop de rechten van minderheden worden gewaarborgd.” Italië zal de vrije verkiezingen wel handhaven, erkent hij. „Maar de andere steunpilaren van de liberale democratie – zoals de vrijheid van informatie, van meningsuiting en van onderwijs – worden wel degelijk geraakt.”
Bij Meloni bespeurt hij bovendien een vorm van ‘agressief revanchisme’. Het typeert volgens hem politici die zijn opgegroeid in de neofascistische beweging. „Ze kunnen niet zonder vijandbeeld. Ze voeden zich met rancune en dat belet hen om tot staatslieden uit te groeien. Ze kwamen aan de macht en zeiden over álle Italianen te willen regeren, maar het lukt hen niet. Omdat ze zich altijd uitgesloten en gemarginaliseerd hebben gevoeld. Nu hebben ze het gevoel dat dit hún moment is, en willen ze zich wreken. En dat belooft helemaal niets goeds.”
Er waren eens drie vrouwen, in twee welvarende landen en in goeden doen. De eerste trouwde en kreeg kinderen, maar werkte niet. De tweede werkte wel: ze schreef een oeuvre bijeen aan kinderboeken en romans, maar trouwde niet en kreeg geen kinderen. De derde, die veertig jaar jonger was, wist het allemaal te combineren: man, kinderen, baan. Maar simmen deed ze, net als de andere twee: ‘Is het goed zo? Hoe weet je dat? En hoe weet je of je de juiste keuzes maakt in een leven? Hoeveel keuzes kun je nog maken wanneer alles al in één richting stroomt?’
Marieke, die zich dit afvraagt, is de hoofdpersoon van Gentlemen van de Vlaamse Patricia Jozef. In De zomers van de in Amerika geprezen Alice Elliott Dark staan Agnes en Polly centraal, die al tachtig zijn. Beide romans gaan over de impact van keuzes, over het missen van afslagen, over verandering en acceptatie op een levenspad. Daarnaast verschillen ze sterk van toon en sfeer. Waar Jozefs roman een rechttoe-rechtaan verslag in de tegenwoordige tijd is van een zoektocht van een eigentijdse vrouw, is dat van Dark een wijdlopig maar spannend epos, vol zijlijnen, terugblikken en invalshoeken.
Intriges
Agnes en Polly, al hun leven lang bevriend, maken zich zorgen over hun nalatenschap. Kan het idyllische stuk land langs de kust van Maine, sinds jaar en dag eigendom van hun families, in de staat waarin het is, behouden blijven? De keuze wordt op scherp gezet doordat de kinderen van Polly dat niet zo nodig vinden, hetgeen Polly tracht te verbergen voor Agnes. En Agnes op haar beurt verbergt ook van alles voor Polly. De zomers staat bol van de intriges. Keuzes, zowel gewenst als opgedrongen, uit het verleden leiden tot een hoop draaikonterij in het heden en uiteindelijk tot onthullingen met onvoorziene uitkomst.
Patricia Jozef maakt in Gentlemen, haar tweede roman na haar succesvolle debuut Glorie (2017), juist puur een scherpe uitsnede uit het heden. Ze beschrijft hoe hoofdpersoon Marieke op drift raakt. Marieke is sinds haar veertiende samen met haar man Vik. ‘Donut’, noemt ze hem, en hij haar ‘Cookie’. Ai. Je krijgt het meteen benauwd van die bijnamen, temeer als blijkt dat ze elkaars kleren dragen (zij het niet de broeken, want zij heeft kortere benen).
Hun eenheid is maar schijn: waar Vik het in de stad niet om uit te houden vindt, kan Marieke niet aarden op het platteland, waar ze heen verhuizen. Hij ziet schoonheid, tinteling, leven, kansen; zij stof, schimmels, smerigheid, ja stilstand, op ‘een harde, onverschillige klomp aarde’. En dan is er nog een dingetje tussen hen: het seks-dingetje. Dat ontbreekt al jaren, maar waar ze eerst tenminste nog ‘beste maatjes’ waren, wordt hun relatie tijdens de verbouwing van hun nieuwe huis, die ze eigenhandig uitvoeren, ‘puur praktisch’ en ‘zakelijk’. Vik wil niet meer.
Marieke besluit ook dit puur praktisch aan te gaan pakken: ze boekt een gigolo. Wie ongewild op een streng dieet is, vindt ze, mag best eens ‘een pak vettige frieten met mayonaise’ eten. Zou het baten, een ‘bewegend klomp manvlees’ te boeken? En kan ze zich overgeven, puur uit lust, en het daar dan bij houden? Nee, blijkt al snel. Na een aantal mislukte ontmoetingen met gigolo’s stuit ze op Rocco, die zichzelf een ‘gentleman’ noemt. En ja hoor, ze wordt halsoverkop verliefd op hem en begint van alles op hem te projecteren.
Jozef schrijft eerlijk en direct, haar zinnen laten weinig te raden over. De personages zijn ook karikaturaal te noemen. Aanvankelijk geeft dat de roman vaart en humor. De droge dialogen tussen de echtelieden zijn sterk, net als wat de dominante schoonmoeder zoal te berde brengt (‘Wipp express,’ mompelt die als ze een vuile witte onderbroek van Marieke van de grond raapt), of de gladde gigolo. Maar het uitleggerige gaat naar het einde toe tegenstaan. Zinnen als: ‘De verwachting die op het gezicht van deze man te lezen staat, voelt misplaatst en wekt weerzin bij haar op’, hadden achterwege kunnen blijven. De verklaring die Vik uiteindelijk geeft voor zijn gebrek aan lust, gelegen in het IVF-traject dat nodig was om kinderen mee te krijgen, lag voor de hand en krijgt van Jozef wel heel veel ruimte.
Het geeft de roman, die zo verfrissend in medias res begon met een vrouw die een gigolo boekt om eens lekker haar lusten op te botvieren, iets zoets en braafs. Toch is Gentlemen wel een fijn, vlot leesbaar boek. Mooi is hoe Marieke in haar poging zichzelf te redden, ontspoort. Tot in een plakkerige seks-bar aan toe, met een latex pakje aan en de gigolo aan een hondenriem. Tja, ze snakt naar verbinding. Maar toch niet zo letterlijk.
Geen lief oud vrouwtje
De zomers van Alice Elliott Dark is juist aan het begin een beetje weerbarstig. Er komen heel veel namen voorbij, die je nog niet kunt plaatsen. Doorzetten loont de moeite: uiteindelijk is De zomers een helder, veelzijdig verhaal.
De hoofdpersonen Agnes Lee en Polly Wister zijn vriendinnen en tegenpolen. Agnes, die op haar tachtigste van een arts net haar doodvonnis kreeg, is bepaald geen lief oud vrouwtje. Ze is gehaaid, scherpzinnig en fel in de omgang. Ze is als schrijver heel bekend van een kinderboekenreeks over het eigengereide meisje Nan, maar stiekem ook de auteur van een satirische romancyclus waarin ze de mores hekelt van de kringen waar ze al haar leven lang in verkeert. Onder pseudoniem portretteert ze er vrouwen van haar generatie, die zich kleinmaken, hun talenten puur in dienst stellen van hun pompeuze echtgenoten en hun verwende kroost. Laat haar beste vriendin Polly nou net dat type zijn.
Maar Polly is nog veel meer. Alice Elliott Dark schetst ook van haar een veelzijdig en knap portret. Doordat ze beurtelings vanuit beide perspectieven vertelt, wordt bijvoorbeeld duidelijk wat ze zocht en vond bij haar echtgenoot, een filosofieprofessor, die volgens Agnes niets meer dan een arrogante pad was.
De zomers is wel wat flets en clichématig van stijl (ogen worden ‘angstaanjagend ver’ opengesperd; men draait zich ‘met een ruk’ om en kijkt de ander ‘vernietigend’ aan), maar zit inhoudelijk vol verrassende wendingen en uitkomsten. Gaandeweg blijkt er zelfs een onverwachte derde hoofdpersoon op te staan, de dertigjarige, strijdbare Maud, redacteur van een uitgeverij. Uiteindelijk draait De zomers om de liefde die vriendschap heet.
‘Dimes Square’ is geen plein, maar een geuzennaam voor een jonge artistieke scene in New York. De naam staat voor een bont clubje vrienden, rivalen en vijanden – kunstenaars, schrijvers, influencers, podcastmakers – die elkaar ontmoeten in cafés en galeries rond Canal Street in Chinatown en een brunchtent genaamd Dimes. Sinds 2020 ongeveer, lockdown-tijd, begonnen de scenesters elkaar uitvoerig te documenteren en bediscussiëren op social media.
De ‘lore’ (de verhalen, roddels en geschiedenis) van Dimes Square spreekt zodanig tot de verbeelding dat het via het internet snel populair is geworden. Heel de wereld kan er een beetje bij horen of zich ertegen afzetten, dankzij de memes, nieuwsbrieven, podcasts en tijdschriften die aan Dimes Square zijn ontsprongen. Er is zelfs al een reality-tv-serie gemaakt, The Come Up, waarin zes jonge kunstenaars worden gevolgd in ‘post-pandemisch New York.’ Er is een megalomane chroniqueur, Mike Crumplar, die in zijn nieuwsbrief alle evenementen, ruzies en drama’s optekent.
Mede daardoor heeft Dimes haar eigen ‘micro-celebrities’, zoals Dasha Nekrasova, actrice en host van de provocatieve podcast Red Scare, en acteur en filmregisseur Peter Vack.
Van Vanity Fair en The New York Times tot academische tijdschriften: talloze serieuze commentatoren hebben geprobeerd Dimes Square te duiden. Wat is hun politieke kleur? Links of rechts? Wat zijn hun ideeën over literatuur en kunst? Gaat het wel of niet om een avant-garde? Waarom is de groep zo fascinerend? Waarom zo weerzinwekkend?
Echte wereld
Kunstcriticus Dean Kissick, zelf een bekend Dimes-gezicht, beschrijft het fenomeen in Spike Art Magazine als ‘autofictie in de echte wereld’. Iedereen in Dimes Square schrijft over elkaar, en iedereen gedraagt zich alsof ze literaire personages zijn. Dimes is ‘een roman die we gezamenlijk schrijven, met haat en liefde, met genegenheid en pure, totale verachting’.
Misschien verklaart dat waarom Dimes Square een voorliefde heeft voor literatuur, als de kunstvorm bij uitstek van deze scene. Voor fictie welteverstaan, niet voor de nu booming autobiografische essays en memoires. Dat is interessant, want het lijkt lang geleden dat literatuur de kern vormde van een jonge artistieke voorhoede. Dimes Square inspireert een veelheid aan tijdschriften en literaire avonden. Toneelschrijvers, zoals Matthew Gasda, regisseren hun eigen kamerdrama’s in privé-woningen.
Dit jaar staat ons bovendien een golf aan romanpublicaties te wachten van een aantal bekende figuren uit de scene. Het is misschien het bewijs dat Dimes alweer over haar hoogtepunt is; mainstream erkenning betekent doorgaans het einde van een ondergrondse subcultuur. Van toneelschrijver Gasda verscheen onlangs een bundeling van zijn toneelstukken, Dimes Square and Other Plays. Peter Vack publiceert deze maand zijn debuutroman, Sillyboy. En van de schrijver die door velen als het grootste talent wordt beschouwd, Honor Levy, is nu het eerste boek verschenen, simpelweg genaamd My First Book. Nu pas kan de vraag enigszins beantwoord worden: heeft Dimes Square een eigen idee van literatuur, en zo ja: wat behelst dat idee dan?
Lees ook De herontdekking van het wervelende universum van punk-schrijfster Kathy Acker
Extremely online
My First Book is een verhalenbundel die de bizarre gedachtewereld van een ‘extremely online’ Zoomer documenteert (een Zoomer is iemand uit Generatie Z, geboren na 1997). De titels van de verhalen geven meteen een beeld van Levy’s leefwereld: ‘Internet Girl’, ‘Cancel Me’, ‘Z Was for Zoomer’. Dimes Square wordt nergens letterlijk genoemd, al komen op feestjes micro-celebrities als podcaster Nekrasova voorbij.
My First Book is een behoorlijk bizar en geestig commentaar op de wereld van nu, door de ogen van een jonge, onzekere New Yorker. Voor wie niet zelf ‘extremely online’ is zal de stijl soms ondoorgrondelijk zijn, want Levy is groot geworden met de vernieuwende, constant veranderende taal van internet. Het is dan ook nog maar de vraag of My First Book, dat door de uitgeverij Penguin Press met een grote campagne wordt gepromoot, werkelijk een brede doelgroep zal aanspreken. Met elke pagina tuimelt de lezer in Levy’s fascinerende taaldelirium – hoewel ze de lezer daar altijd weer uit omhoog trekt, door aan het slot steeds netjes te parkeren.
Dat delirium klinkt het meest intensief in het sprankelende openingsverhaal, ‘Love Story’. Het is een parodie op het klassiek verhaal van de tragische liefde van Pyramus en Thisbe uit de Griekse mythologie, maar dan volledig opgetekend in slang, gelardeerd met referenties aan emoji’s, memes, gifjes, en Japanse anime-films. Wie niet bekend is met het online jargon zal het verhaal haast onleesbaar vinden; eventuele vertalers zullen hier genadeloos op stuklopen. Een hij (een ‘Byroneske held’) en een zij (met een ‘dame-in-nood vibe’) vinden elkaar online, en worden meteen verliefd op elkaars avatars. Ze zouden gebloosd hebben als dat kon, schrijft Levy, ‘roze pixels op het scherm’. Hier volgt een onvertaalbare zin: ‘Monkey covering eyes emoji. Anime nosebleed GIF. Henlo frend. Hiiii. (…) Kawaii. UwU.’
Virtuoos en met humor ontleedt Levy in slechts enkele pagina’s de hedendaagse sekseverhoudingen in de krochten van het internet. Hij idealiseert haar, maar zodra ze hem een naaktselfie stuurt, slaat zijn adoratie om in misogyne walging. De Byroneske held kan zien dat zij dit al vaker heeft gedaan, dat ze niet zo onschuldig en meisjesachtig is als ze zich voordoet. Als hij vervolgens niet op haar berichten reageert stort zij bijna in; dit is ‘haar Ophelia-fase’, vrij naar Hamlet, want ook inzinkingen zijn schitterende content voor sociale media.
Nieuwe concepten
Veel van het jargon wordt verderop in de bundel verklaard, in het alfabetverhaal ‘Z Was for Zoomer’. Het woordenboek wordt zeer precies gesitueerd in 2018; internettaal verandert snel. ‘We hebben nieuwe woorden nodig voor nieuwe concepten’, schrijft Levy niet zonder utopisch verlangen, ‘nieuwe ervaringen, nieuwe gevoelens.’ Die nieuwe woorden verkent ze in de langste tekst in de bundel.
Het alfabet legt niet alleen de nieuwe woorden uit (acroniemen, neologismen), maar laat ook zien hoe bestaande woorden semantisch zijn verschoven. Bij de A van ‘autisme’ schrijft de verteller over haar verlangen ergens bij te kunnen horen én toch speciaal te zijn. Daarom hoopt ze dat ze autisme heeft. Ze verlangt vooral naar labels die de wereld begrijpelijk maken, hoewel ze een allergie heeft (‘cringe’) voor de obsessie met de seksuele en genderidentiteit van veel van haar leeftijdsgenoten. Impliciet becommentarieert ze daarmee haar eigen tegenstrijdigheid. Ze lacht soms, schrijft ze, als ze de woorden ‘demigirl’ of ‘trigender’ of ‘otherkin’ hoort (eveneens onvertaalbaar; termen voor nieuwe gender- of sekse-identiteiten). Maar ze besteedt wel vele avonden met quizjes om te weten of ze ‘op het spectrum’ zit met een vorm van autisme.
Zo verkent ze met zelfspot de hedendaagse paradoxen en verwarrende realiteit. De B is voor ‘based’, een woord dat in de rechts-radicale krochten van internetforum 4chan is bedacht. Het is een woord van instemming, als een opgestoken duim, maar je signaleert er ook mee dat je politiek rechts bent, ‘en in onze zelfgemaakte cyber-echokamers is naar rechts neigen een radicale daad geworden’. Wie vandaag tot een tegencultuur wil behoren is niet links, zoals de meeste jeugdculturen van vroeger, maar extreem-rechts.
Langzaam wordt duidelijk hoe onzeker en onbegrijpelijk de wereld voor een Zoomer is geworden. Zie de term ‘edgelord’: dat is iemand die online shockerende meningen verkondigt die hij niet werkelijk meent. Maar eigenlijk weet niemand meer precies wat nog serieus bedoeld is, en wat een grap. Levy omschrijft een edgelord als een liefhebber van zowel ironie als ernst. ‘Wij/zij leven in de minuscule ruimte tussen deze termen. Niets voelt nog echt (griezelig). Edgelords omarmen dit.’
Provocatief nihilisme
Levy geeft hiermee een sleutel om het performatieve nihilisme van de Dimes Square-generatie te begrijpen. Er is veel kritiek op de apolitieke houding van de scene, met name op de provocatieve uitspraken die in de podcast Red Scare worden gedaan. Red Scare begon ooit als een grofgebekt links commentaar op de wereld, een positie die ‘dirtbag left’ werd genoemd. De podcasters spraken hun steun uit voor de links-populistische politicus Bernie Sanders. Maar nadat Sanders geen president werd, werd de toon steeds cynischer en conservatiever. Nu omschrijft Nekrasova zich als belijdend katholiek, en zijn ultrarechtse commentators als Alex Jones en de internetberoemdheid die zich Bronze Age Pervert noemt geregeld te gast. Geen bizarre mening is te gek. Nekrasova en haar co-host Anna Khachiyan zijn de ultieme edgelords geworden.
Hoe valt zo’n ontwikkeling te begrijpen? Levy laat in My First Book zien dat de realiteit zich uit de wereld heeft teruggetrokken. Niets lijkt meer echt. Politiek activisme voelt futloos aan, impotent, zonder effect. Maar online bestaat er wel permanente druk op mensen om zich wél politiek uit te spreken. Ondertussen voelen velen zich in toenemende mate kwetsbaar op internet. Iedereen kan het doelwit worden van cancelcultuur of pesterijen.
Edgelords reageren daarop door zodanig te shockeren dat ze zich onaantastbaar te wanen. Niemand weet nog wat een performance is of wat serieus. Dat levert weliswaar het risico op gecanceld worden, maar de edgelord kan ook een eigen publiek opbouwen, dat graag betaalt voor toegang tot de nieuwsbrieven en podcasts achter een betaalmuur.
Levy, die zich met haar alweer gestopte podcast Wet Brain kortstondig in die wereld mengde, stelt zich in My First Book nu eerder op als de spitsvondige observator. Als verteller staat ze ín deze wereld, maar ze is niet ván deze wereld. Deel van de scene, maar niet besmet met cynisme. Ergens heeft ze nog een hart voor de linkse utopieën waarover ze op de universiteit las, en waar ze wel in zou willen geloven, maar waarvoor ze de moed niet heeft. De personages in haar verhalen zijn niet brutaal, maar bang, kwetsbaar. ‘Halloween Forever’ heet een van de verhalen passend. In Levy’s wereld is het eeuwig Halloween. Angstaanjagend, en toch feest. Iedereen is verkleed, iedereen speelt, maar de horror is real.
Hoofdpersonen
De iets oudere toneelschrijver Matthew Gasda geeft een minder experimenteel, meer realistisch beeld van datzelfde levensgevoel. Gasda is een productieve maker, die zijn eigen toneelstukken schrijft en opvoert met zijn Dimes Square-vrienden als acteurs. In het stuk Dimes Square portretteert hij de scene zelf. De personages – dichter, filmmaker, kunstenaar of gewoon ‘scene girl’ – komen bij elkaar in een appartement in Chinatown. Ze drinken de modieuze likeur Fernet, snuiven coke, en zeiken elkaar af. Ze willen erbij horen, gezien en geliefd worden, een hoofdpersonage zijn in de autoficties van de anderen. Kwetsbaarheid wordt gemaskeerd door scherp en ironisch commentaar. Naarmate de nacht vordert, komen de eenzame bekentenissen. ‘Soms zie ik mijn gezicht in de coke-spiegel en dan heb ik zoiets van, ben ik dat echt?’ ‘Ik wou gewoon dat er een manier was om betekenisvol tegen te spreken.’
De karakters gebruiken de internettaal die je ook bij Levy vindt – ‘blackpilled’, ‘based’ – maar de vorm van de toneelstukken is klassiek. Gasda doet denken aan Edward Albee (bekend van Wie is er bang voor Virginia Woolf?), in de manier waarop hij genadeloos de illusies en maskers van zijn personages afpelt. Iedereen is narcistisch. Iedereen is ongelukkig. Ze weten precies hoe de ander in elkaar steekt, maar kunnen niet naar zichzelf kijken.
Gasda’s toneelstukken zijn effectief gecomponeerd, maar deprimerend om te lezen. Lees je de vier toneelstukken in de bundel achter elkaar, dan lijkt alles op elkaar. De meisjes zijn seksueel beschikbaar, maar vinden de mannen pathetisch. De mannen overschreeuwen zichzelf en elkaar, en zijn inderdaad pathetisch.
Nee, dan liever de speelse overdaad en zelfverkenningen van Levy. Levy maakt van de angst en verwarring een sublieme leeservaring. ‘Het is 2008 en mijn vader wordt ontslagen en alles gebeurt in één keer. (…) In één keer zijn er miljoenen filmpjes om te kijken en nog een miljoen om te maken. In één keer is alles in één keer. Het begint en het eindigt in één keer en alles tegelijk. Ik ben eenentwintig. Ik ben elf. Ik zit op het internet. Ik ben eenentwintig.’