Een verbluffend modern traktaat – uit de late middeleeuwen

Een ongeluk ligt in een klein hoekje, ook in de filosofie. Wist de op dat moment 39-jarige theoloog en diplomaat Nikolaus van Kues wat hij deed toen hij op 12 februari 1440 zijn opzienbarende traktaat Over de wetende onwetendheid afsloot? De Middeleeuwen, die toen nog lang niet zo heetten, lagen achter hem, en daarmee ook de geest die, vooral in de dertiende eeuw, de menselijke rede tot grote hoogte had opgestuwd. De Godsbewijzen van Thomas van Aquino hadden aangetoond dat je al denkende zelfs het heiligste bevattelijk kon maken. Dat moet de filosofen en theologen van die tijd een jubelend gevoel van intellectuele triomf hebben gegeven.

En nu kwam Nikolaus, naar zijn geboortestad aan de Moezel ‘Cusanus’ genoemd, het feest bederven. Aan Gods bestaan twijfelde ook hij niet; het zou nog eeuwen duren voordat iemand zich een lege hemel zou kunnen voorstellen. Maar een bedenkbare God was een ander verhaal. Ja, alles in de wereld verwees naar Hem. Maar meer dan wijzen was het niet. Je mocht nog zo geleerd zijn, het goddelijke bleef daarbovenuit uiteindelijk onvatbaar. Vandaar de titel van Cusanus’ traktaat, dat nu voor het eerste volledig in het Nederlands is vertaald: De docta ignorantia. Alle geleerdheid moet tenslotte erkennen tekort te schieten ten aanzien van de Allerhoogste.

Cusanus kon niet weten dat hij daarmee honderd jaar vooruitliep op de protestantse geest die het westerse christendom in tweeën zou scheuren. Niet tussen gelovigen en ongelovigen, maar tussen hen die meenden God filosofisch in hun zak te hebben en hen die Hem boven alle rede verheven achtten. Dat je je God al denkend eigen zou kunnen maken heeft het protestantisme nooit aanvaard. Toen ‘liberale’ theologen met het wetenschappelijk optimisme van de 19de eeuw hoopten het geloof in humanistische richting te kunnen ombuigen, kwam in het begin van de 20ste eeuw de Zwitserse theoloog Karl Barth hen er prompt aan herinneren dat er tussen mens en God een kloof bestond die maar door één ding kon worden overbrugd: de hemelse genade.

Verregaand agnosticisme

Dat klinkt aan het begin van de 21ste eeuw allemaal rijkelijk belegen. Geloof in de goddelijke genade, in God zelf, is in de cultuur van vandaag een niche-product geworden. De huidige maatschappij heeft goed geluisterd naar de aansporing van de Franse dichter Rimbaud uit 1873, ‘absoluut modern te moeten zijn’. Daar hoort minstens een verregaand agnosticisme bij: we weten niet of God wel of niet bestaat, maar praktisch gezien gaan we maar van dat laatste uit.

Des te verrassender is het in Cusanus een geestverwant te ontdekken – die tegelijkertijd precies het omgekeerde beoogde van wat wij nu voor de hand liggend vinden. Niet om God kwijt te raken maar om zijn majesteit te benadrukken hief hij hem boven alle begrijpelijkheid uit. Dat hing in die jaren wel een beetje in de lucht. In de dertiende eeuw was de theoloog Bonaventura ten aanzien van Gods mysterie al een stuk voorzichtiger geweest dan de rationalist Thomas van Aquino. Mystici als Meister Eckhart zochten God daarna langs andere wegen dan de rede, en in het Rijndal en Vlaanderen deed de Moderne Devotie van Geert Groote hetzelfde.

Cusanus, die mogelijk in Deventer heeft gestudeerd bij de Broeders des Gemenen Levens, heeft daar ongetwijfeld iets van meegekregen. Maar mystiek was niet zijn weg. In Over de wetende onwetendheid schrijft en redeneert hij nog als een scholastieke middeleeuwer, zij het recht tegen de geest van de Middeleeuwen in. Dat maakt het niet gemakkelijk dit boek te lezen. Veel soepeler krijg je toegang tot zijn denken in een later door hem geschreven dialoog als De leek over de geest, die ruim twintig jaar geleden al in het Nederlands verscheen.

Toch is het, voor wie de moeite wil doen, fascinerend te zien hoe bij Cusanus zich de moderne tijd aankondigt. Niet omdat daarin het wetenschappelijk kennen steeds meer om zich heen grijpt, maar omdat die wetenschap zelf zich altijd van haar onwetendheid bewust is gebleven. Uit dit betoog volgt duidelijk, zo schrijft Cusanus, ‘hoe in theologische uitspraken ontkenningen waar en bevestigingen ontoereikend zijn’. Vervang ‘theologisch’ door ‘wetenschappelijk’ en het is alsof je Karl Popper leest: de wetenschapsfilosoof die in de 20ste eeuw de toon aangaf en liet zien dat wetenschap wel met zekerheid kan vaststellen wat níet waar is (falsificatie) maar niet wat wél waar is.

Fundamentele onzekerheid

De onzekerheid die Cusanus zo in de theologie onderkende werd daarmee breukloos voortgezet in de moderne wetenschap, die als verklaringsmodel van de wereld gaandeweg de godgeleerdheid ging vervangen. Ook daar was aanvankelijk een religieuze reden voor. Want als God zich – zoals het protestantisme volhield – aan de rede onttrekt, dan kun je nog altijd proberen Hem naderbij te komen door zijn schepping te bestuderen.

Vind je daar dan wel zekerheid? In de 17de eeuw heeft de Franse filosoof en wiskundige René Descartes dat nog wel geprobeerd. Zijn beroemde uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ was er de vrucht van: dát konden we in ieder geval zeker weten. Maar Descartes veroverde die zekerheid alleen door van de filosofie een soort mathematica te maken. En wiskunde beweegt zich uitsluitend op het vlak van het denken, niet van de werkelijkheid. De empirische wetenschap raakte het besef dat al haar kennis van een fundamentele onzekerheid doorschoten was, nooit helemaal kwijt.

Ook Cusanus maakt in Over de wetende onwetendheid uitgebreid gebruik van de wiskunde. Om – net als Descartes – vaste grond onder de voeten te hebben, maar daarvan tegelijk ook de beperkingen in te zien. Want zonder het begrip ‘oneindigheid’ kan ook de mathematica het niet stellen, en gaat dat idee nu niet juist boven het denken uit? En is het precies daarom niet een attribuut van God, op wie elke poging tot begrip uiteindelijk spaak loopt?

Zo laat Cusanus de rede tegen zichzelf in denken. Niet uit vertwijfeling, maar omdat hij aan den lijve ondervond hoe weerbarstig de werkelijkheid was. Voor het verstand openbaarde ze zich als een vat van tegenstellingen – niet alleen filosofisch, maar ook praktisch. Als diplomaat moest Nicolaus regelmatig bemiddelen tussen onverzoenbare politieke en theologische standpunten; zijn verhandeling Over de vrede van het geloof was er de vrucht van. Ja, er is één waarheid, maar in het ondermaanse toont die zich vaak op tegenstrijdige wijze. Alleen bij God vallen die samen in een coincidentia oppositorum, een vereniging van tegendelen.

Zo verkondigde Cusanus dus geen twijfel, maar was hij zich van de grenzen van het weten maar al te goed bewust. Juist op dat punt was hij bij uitstek modern. Zo’n 350 jaar later zou de Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant precies datzelfde inzicht tot het hart van zijn denken maken. Weer twee eeuwen later en in een radicaal geseculariseerde wereld, zou het postmoderne perspectivisme nog een stapje verder gaan.

Dát had Cusanus uiteraard nooit voorzien of bedoeld. Zoals je uit alles in deze zeer verzorgde en uitvoerig geannoteerde vertaling van De docta ignorantia kunt opmaken, zou de moderne scepsis er een soort bastaardproduct van worden: een ongelukje in de wordingsgang van het denken. De lezer moet maar uitmaken of het, in de woorden van televisiemaker Wim Kayzer, ook een ‘schitterend ongeluk’ was.


Gauw, schilder een onderbroek over dat fresco! De nieuwe Binet gaat over de zestiende eeuw én de onze

De schilder Jacopo da Pontormo is vermoord. Hij is aangetroffen in de kapel van de San Lorenzo in Florence, liggend onder de fresco’s die hij aan het schilderen was. De moordenaar heeft een beitel in zijn hart gestoken, vlak onder het borstbeen. Zo begint Perspectieven, de knappe historische roman van Laurent Binet (1972).

U kent Binet natuurlijk van HhhH, het boek over de aanslag op nazi-leider Heinrich Heydrich dat hem in Nederland beroemd maakte – de auteur is hier zelfs geliefder dan in Frankrijk. Daarna liet Binet de Franse filosoof Roland Barthes onder een vrachtwagen komen, om ons in De zevende functie van taal mee te voeren langs filosofen, retorici en linguisten. In Beschavingen liet hij vervolgens de wereldgeschiedenis diametraal anders verlopen: het waren de Inca’s uit Zuid-Amerika die Europa onder de voet liepen in plaats van andersom. Voor Binet is, kortom, geen gedachte-experiment te gek, geen veronderstelling te onwaarschijnlijk, geen tijdperk niet de moeite waard en geen genre oninteressant.

De moord op de schilder Jacopo da Pontormo vindt plaats in Florence, in 1557. We lezen erover in een brief van de kunsthistoricus Giorgio Vasari aan de schilder Michelangelo Buonarroti, wereldberoemd dankzij de fresco’s die hij schilderde in de Sixtijnse kapel in Rome. Al jaren verblijft Michelangelo in de Italiaanse hoofdstad, waar hij werkt aan de Sint-Pieter, hoewel ook de hertog van Florence, Cosimo de’ Medici hem graag in zijn stad zou zien terugkeren.

Voor deze roman heeft Binet zich op de zestiende eeuw gestort, op de machtsverhoudingen tussen de Medici’s, de Estes en de Carafa’s, tussen Frankrijk en Spanje, tussen het Vaticaan en de protestanten; een woelig tijdperk van politieke en religieuze spanningen en morele conflicten. Het tijdperk van de Contrareformatie en het Concilie van Trente. Een tijd vol achterdocht, geweld en verraad. Kortom: een uitstekende periode voor een romanschrijver die met een flinke dosis verbeeldingskracht de uithoeken van de literatuur verkent. Eerder leefden Choderlos de Laclos, Umberto Eco, Mathias Enard, en in Nederland bijvoorbeeld Hella S. Haasse en Hélène Nolthenius zich al uit in de intriges van deze eeuw.

Lees ook

De wereldgeschiedenis op zijn kop: wat als de Inca’s Europa hadden veroverd?

De wereldgeschiedenis op zijn kop: wat als de Inca’s Europa hadden veroverd?

Binet koos voor de vorm van een roman in brieven. Meer dan tien personages laat hij corresponderen, niet alleen Vasari en Michelangelo, maar ook figuren als Piero Strozzi, de maarschalk van Frankrijk, een pigmentwrijver, nonnen uit twee Italiaanse kloosters en een paar (leerling)schilders. Cruciaal voor het verhaal is de correspondentie van Catharina de’ Medici, koningin van Frankrijk, met haar nichtje Maria de’ Medici, de dochter van de hertog en de hertogin van Florence. In hun brieven vind je een echo van Choderlos de Laclos’ Les Liaisons dangereuses. Zo verbergt de door Binet als gewetenloos neergezette Catharina de’ Medici haar sluwe plan om de hertog van Florence te beschadigen achter zogenaamd goede raad. (‘Zondig als je het niet laten kunt, maar houd je goede naam in ere’, waarna ze haar jonge, naïeve nicht aanraadt met de page op wie ze verliefd is te vluchten – een doodzonde natuurlijk.)

Binet las ook de correspondentie van Vasari, Michelangelo, Machiavelli en andere briefschrijvers uit die tijd. Zo bezigt ieder zijn eigen taalgebruik, al kun je je bij het lezen van de Nederlandse vertaling wel afvragen of een adellijke dochter die het in een brief aan een koningin over een huwelijkskandidaat heeft, nu echt zou zeggen: ‘Men noemt hem snood, dat wordt een rotklusje!’ . De eer van de arme Maria de’ Medici loopt nog meer gevaar: bij de vermoorde schilder thuis is een obsceen schilderij aangetroffen van een erotische Venus en Cupido die de schilder haar gezicht heeft gegeven.

Via zijn correspondenten creëert Binet even zoveel onbetrouwbare vertellers. Iedere briefschrijver heeft zijn eigen invalshoek, zijn eigen perspectief en verdedigt zijn eigen belang. Als lezer krijg je dat hele mozaïek voorgeschoteld, volg je de intriges, speur je mee naar de moordenaar. Die heeft bovendien na zijn misdaad een deel van Pontormo’s fresco overgeschilderd. Het is dus al met al een ingewikkelde kwestie, waar Vasari, die de opdracht heeft de moordenaar te vinden, zijn handen vol aan heeft.

Als lezer beland je niet zozeer in een klassieke thriller, maar eerder in een spannend maatschappelijk labyrint; je ziet hoe vorsten machtspolitiek bedrijven, hoe de rooms-katholieke kerk worstelt met de (eigen) moraal en hoe de arbeidersklasse zich tracht te verenigen om zijn rechten op te eisen.

Lees ook

Flirten, dumpen, konkelen als een dolle

Blonde Odalisque door François Boucher,1752.

De boodschap van de boeteprediker Girolamo Savonarola staat de briefschrijvers nog helder voor de geest: hij beschuldigde de kerk van immoreel gedrag en zedeloosheid, organiseerde boekverbrandingen en riep op tot de vernietiging van kunstwerken. Kunsten waren volgens hem zondig vermaak en moesten verdwijnen in het vreugdevuur van ijdelheden. Niet voor niets schrijft Michelangelo aan een collegaschilder dat ze verwikkeld zijn in een gevecht tegen ‘pikzwarte machten, want onze vijanden klimmen als spinnen tegen de wand naar ons toe.’ Michelangelo’s geschilderde naakten dreigen op last van de kerk van een sluier of van een onderbroek te worden voorzien. Hij vreest zelfs dat zijn fresco’s in de Sixtijnse kapel vernietigd zullen worden. ‘Het zijn wrede tijden, vriend, voor de verdedigers van kunst en schoonheid’, schrijft hij omineus, ‘alles zal vernietigd worden’.

In interviews legt Binet een parallel met onze tijd. Hij foetert tegen het herschrijven van passages uit de boeken van Roald Dahl en Agatha Christie. Een werk herschrijven vindt hij erger dan het in de ban doen. Auteurs van nu bevinden zich volgens hem in dezelfde situatie als Michelangelo vijf eeuwen geleden. Het gaat om hetzelfde: stap voor stap wordt de vrijheid van artistieke expressie onderdrukt – teken van opkomende autoritaire machten.

Lees ook

‘Taal is het machtigste wapen ter wereld’

Foto Roger Cremers

Als lezer van Binet moet je voor lief nemen dat historische figuren met een flinke dosis fantasie worden neergezet. In deze roman navigeert hij niet alleen briljant tussen feit en fictie, tussen rangen en standen, tussen de patriarch en de vrouw die haar vrijheid zoekt. Hij observeert via de zestiende eeuw de actualiteit van de eenentwintigste. In Perspectieven reis je ademloos mee in zijn wervelende plot, zoek je namen uit de geschiedenis op, denk je na over de betekenis van kunst, speur je naar een moordenaar, herken je politieke machinaties, leg je verbanden. Geen gek avontuur voor één enkele roman.


Hoe een kater naar zijn baasje kijkt in een Japanse literaire klassieker

Wij mensen kletsen nogal wat af tegen onze huisdieren, in de veronderstelling dat ze ons toch niet verstaan. Max of Simba oordeelt niet en zal onze geheimen nooit doorvertellen. In de klassieke Japanse roman Ik ben een kat oordeelt een kater wél. En zijn beeld over zijn baasje is niet positief.

Ik ben een kat schetst het mensenleven vanuit kattenogen – en dan in het bijzonder een laat-negentiende-eeuwse kat in Japan, met een baasje die leerkracht is en veel last heeft van zijn maag. Auteur Soseki Natsume (1867-1916) was een leerkracht die relatief jong is overleden aan een maagzweer – dat de auteur via de kattenomweg zichzelf beschrijft, mogen we dus wel aannemen, aldus vertaler Luk van Haute in het nawoord.

In Ik ben een kat heeft de vertaler flink zijn tanden kunnen zetten. Dat Japan ten tijde van de publicatie moderniseerde en westerse producten en termen normaler werden ten koste van de traditionele gebruiken, wordt gereflecteerd in het veelvuldige taalspel van Natsume. De roman zit vol met woordgrapjes, nieuwe vormen van poëzie – Natsume hoorde bij een experimentele haiku-groep. Deze roman vertalen op een manier die de moderne Nederlandse lezer dat gevoel meegeeft is een flinke klus. Zo wordt een leraar Engels het mikpunt van spot als hij bancha, een soort groene thee, vertaalt als savage tea, maar deze grap is pas te begrijpen als je toevallig veel weet van thee of het niet erg vindt om het op te moeten zoeken. Wat misschien wel aanbeveling verdient, want het resultaat van Van Hautes vertaalklus is een filmische roman waarbij de kater de lezer van de ene naar de andere scène meeneemt. Dat is soms frustrerend, net wanneer het spannend wordt (met wie gaat de dochter van de rijke koopman nou trouwen?) besluit de kater dat het genoeg is en loopt hij terug naar zijn baasje. Als lezer kun je dan niet anders dan meegaan. ‘Bij kattenpoten is het alsof ze er niet zijn’, verzucht de kat op een bepaald moment. Beter is de roman niet samen te vatten: de kat bewaart de regie over de rode draad die tussen de verschillende verhalen wordt gespannen.

Lees ook

De eindeloze vertakkingen van de werkelijkheid in de nieuwe roman van Haruki Murakami

Tokio. Foto ANP / Magnum Photos

Oorspronkelijk werd alleen het eerste deel als afgerond verhaal uitgebracht in een tijdschrift, waarmee Ik ben een kat dus een feuilletonroman of serieroman werd. Of de verhalen ooit als roman samengebracht hadden moeten worden, is niet helemaal duidelijk. De auteur wist vaak niet of en hoe hij de rest van zijn verhaal kon publiceren, iets wat ook wel te merken is. Hier en daar een fragment lezen werkt dan ook beter dan de roman in een ruk uitlezen.

Het zal daarbij vooral een goede leeservaring zijn voor zij die meer willen weten over historisch Japan, een beetje zoals je nu Lodewijk van Deyssel vooral oppakt om meer over de historische context van literair Nederland rond de 19e eeuw te leren. Net als in Junichiro Tanazaki’s Stille sneeuwval, de Japanse klassieke roman uit 1936, geeft het boek veel context over het vooroorlogs Japan. Feodaal Japan dus, waar de samoerai nog een levende klasse zijn, waar veel wordt gegeven om uiterlijkheden en waarbij je plaats in de samenleving alles is. Dat wordt pijnlijk duidelijk als onze leraar op slechte voet komt te staan met een rijke familie verderop in de straat en hun bedienden besluiten hem achter de heg luidop belachelijk maken. Hij ziet ze niet, maar hij hoort ze wel.

Lees ook

‘Wij zijn niet twee’: hoe zen opbloeide in Japan

Venster op de uit de veertiende eeuw stammende Funda-in-tuin in Kyoto, Japan.  Foto John S Lander/Getty Images

Veel liefde is er ook niet tussen de kater en zijn baasje – en dus ook niet tussen de auteur en zijn zelfbeeld, zo vermoed je als lezer. ‘Dat mijn baasje zelfzuchtig en bekrompen is, wist ik al langer’, stelt hij. Al half slapend oordeelt de kater zo over elk gesprek tussen de leraar en zijn bezoekers, veelal wannabe-kunstenaars zoals de leraar zelf. Hij kijkt toe hoe zijn baasje kunstvorm na kunstvorm weet te verpesten, aldus zijn eigen bescheiden kattenmening. Vertolkt de kat daarmee weer de stem van Natsume zelf? Je had de auteur iets meer zelfliefde gegund, al is het maar voor zijn kunst.


Herschreven geschiedenis: het delicate spel van vrouwen om de macht

De usual suspects in de geschiedenisboeken over de Lage Landen zijn mannen. Haast iedereen heeft op de schoolbanken wel iets geleerd over de wapenfeiten van Filips de Stoute (1342-1404), Karel V (1500-1558) en Willem van Oranje-Nassau (1533-1584).

Veel minder bekend bij het brede publiek zijn Margaretha van Male (1350-1405), Maria van Hongarije (1505-1558) en Louise de Coligny (1555-1620) – de sterke vrouwen naast deze machtige mannen. Ten onrechte, betogen Femke Deen en Ineke Huisman in de inleiding van de door hen samengestelde bundel Moeders des Vaderlands. Want net als hun vaders, broers, echtgenoten en zonen hebben deze vorstinnen hun stempel gedrukt op de wordingsgeschiedenis van de Nederlanden. En dat niet alleen, zoals historici aanvankelijk dachten, door strategische huwelijken te sluiten en erfgenamen op de wereld te zetten.

Ook in domeinen die traditioneel als mannelijk gezien werden – denk aan staatsfinanciën, oorlogsvoering en diplomatie – speelden vorstinnen een ‘onmisbare rol’. Zo onderhandelde Margaretha van Male in haar hoedanigheid als gravin van Vlaanderen over belastingkwesties, stond Maria van Hongarije in de woelige oorlogsjaren die haar regentschap kenmerkten in voor de benoeming van nieuwe generaals, en was Louise de Coligny, op uitdrukkelijk verzoek van meerdere ambassadeurs, aanwezig bij de diplomatieke gesprekken die leidden tot de totstandkoming van het Twaalfjarig Bestand, de tijdelijke wapenstilstand in de Tachtigjarige Oorlog.

Meesters in het manoeuvreren

Moeders des Vaderlands. De vrouwen die de Nederlanden vormden is een herschrijving van een veelbeschreven geschiedenis. Aan de hand van gedetailleerde biografische portretten van niet minder dan negentien vorstinnen die regeerden over de Lage Landen tussen de dertiende en negentiende eeuw, laat een internationaal gezelschap van (kunst)historici overtuigend zien dat het historisch incorrect is om deze machtige Margaretha’s en Maria’s terug te brengen tot figuranten die vanaf de zijlijn toekeken hoe de geschiedenis zich voltrok.

De grote kracht van de bundel schuilt in de manier waarop de auteurs telkens opnieuw aantonen dat de praktijk afweek van de theorie. Waar vorstinnen in theorie ondergeschikt waren aan hun mannelijke familieleden en geen politieke macht konden uitoefenen, slaagden ze er in de praktijk toch in om behoorlijk wat manoeuvreerruimte te verwerven. Dat zie je echter pas, zo stellen de auteurs terecht, wanneer je een breed scala aan bronnen raadpleegt en daarbij tussen de regels leest. Niets is immers wat het op het eerste gezicht lijkt.

Neem bijvoorbeeld de rol van Margaretha van Bourgondië (1374-1441) in de onderhandelingen over de Vrede van Woudrichem in 1419. Naar de buitenwereld toe wekte Margaretha de indruk dat ze een neutrale partij was in het conflict over de opvolging van haar wijlen echtgenoot, graaf Willem VI. Zo zette ze de onder vorstinnen beproefde ‘retoriek van de vredelievende, vrome en kwetsbare vrouw’ in om de aandacht af te leiden van haar ware bedoelingen. In realiteit, zo blijkt uit recent onderzoek, deed Margaretha er achter de schermen alles aan opdat het vredesverdrag zo gunstig mogelijk zou uitpakken voor haar dochter, Jacoba van Beieren (1401-1436).

Koppigheid en wraakzucht

Niet alleen hun woorden dienen met een korrel zout genomen te worden. In het geval van Isabella Clara Eugenia van Oostenrijk (1566-1633) hebben historici zich lange tijd blindgestaard op een gebaar tijdens de plechtige inhuldiging van Isabella en Albrecht van Oostenrijk als graven van Vlaanderen in 1600. Tijdens de ceremonie werd Isabella omgord met een zwaard, dat zij op haar beurt meteen doorgaf aan haar echtgenoot. Het beeld van Isabella die, ondanks haar positie als soevereine vorstin van de Nederlanden, haar echtgenoot de beslissingen liet nemen, strookt echter niet met de werkelijkheid. Integendeel, op cruciale momenten was het Isabella die haar autoriteit liet gelden. Zo was zij degene die net voor de Slag bij Nieuwpoort de troepen toesprak.

Vorstinnen hadden zo in praktijk vaak meer politieke inspraak dan in theorie. Dat wil niet zeggen dat hun autoriteit niet werd betwist op basis van hun vrouw-zijn. Ondanks de verschillende strategieën die ze ontwikkelden om van de nood een deugd te maken, bleef het een delicate evenwichtsoefening om hun macht te verzoenen met de maatschappelijke verwachtingen. Femke Deen en Ineke Huisman schrijven: ‘Zodra vrouwen de macht te publiekelijk uitoefenden, kregen zij het verwijt heerszuchtig te zijn. Dan werd de politieke rechtmatigheid van hun handelen betwist onder verwijzing naar vermeende vrouwelijke gebreken zoals irrationaliteit, koppigheid en wraakzucht, die onverenigbaar waren met uitoefenen van macht.’

Een van de vorstinnen die aan den lijve ondervond hoe hardnekkig de vooroordelen over vrouwelijke heersers waren, was Amalia van Solms (1602-1675). Uit het dagboek van haar schoonzoon, de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz, blijkt dat hij weinig goeds over haar te zeggen had: ‘Ze is een ijdele vrouw die alleen om haarzelf en haar eigen persoon geeft.’ Ook in de geschiedschrijving werd Amalia tot voor kort afgeschilderd als een ‘machtsbeluste en hebzuchtige intrigante’ – een beeld dat langzaamaan plaatsmaakt voor dat van Amalia als ‘powervrouw’.

Een tip van de sluier

Het moge duidelijk zijn dat over deze moeders des vaderlands nog veel valt te zeggen. Het zou mooi zijn als historici gehoor geven aan de oproep van de auteurs om verder onderzoek te doen en wetenschappelijke biografieën aan hen te wijden. De korte biografische hoofdstukken bieden daartoe een goede eerste aanzet. Ze laten alvast een intrigerende glimp zien van wie deze vrouwen als persoon waren. Zo leren we dat Margaretha van Male (1350-1405) hield van kersen en sinaasappels, dat Maria van Bourgondië (1457-1482) dagelijks haar dansschoenen aantrok, en dat Maria van Hongarije (1505-1558) een passie voor botanica had.

Hoewel de hoeveelheid namen, data en historische feiten perfect past bij een naslagwerk, maakt de informatiedichtheid dat Moeders des Vaderlands minder vlot wegleest. Je moet als lezer je aandacht er goed bijhouden, zeker op die momenten wanneer de focus op de machtspositie van de vrouwelijke protagonisten naar de achtergrond verdwijnt. De kaarten en stambomen vooraan in het boek zijn dan ook geen overbodige luxe. Ook de talloze afbeeldingen die de bundel sieren, inclusief een kleurenkatern, voegen iets toe – al is het een gemiste kans dat er slechts zo nu en dan dieper op de afbeeldingen ingegaan wordt. Hier valt ongetwijfeld ook nog meer over te zeggen.


Hoe Amsterdam uit het dal klom en nu gebukt gaat onder succes

Het Amsterdamhoekje van menig Amsterdamse boekhandel staat vol hagiografieën. De mooiste plekjes/wandelingen/gebouwen/beelden/mensen/foto’s. Een ode aan de stad in literaire verhalen. De beste restaurants. Wat de historie betreft: veel zeventiende eeuw. Wat koloniale/roze/alledaagse geschiedenis. En heel veel Tweede Wereldoorlog.

Een kritisch boek over de eigentijdse geschiedenis van Amsterdam is een welkome aanvulling, zeker in het jaar dat de viering van de 750ste verjaardag van de stad begint. In De stad. Het verhaal van Amsterdam van 1980 tot vandaag laat journalist Marcel van Engelen zien hoe de stad opkrabbelde uit een dal en de laatste jaren in een nieuwe crisis belandde, die hij een ‘crisis van succes’ noemt.

Wie begin jaren tachtig in Amsterdam werd geboren, kan zich misschien nog herinneren hoe de kleuterjuffen eerst de heroïnespuiten uit de zandbakken visten voor de kinderen naar buiten mochten. Achter het Centraal Station werd druk getippeld, in telefooncellen gechineesd. Grachtenpanden stonden in de stutten.

Van Engelen markeert de jaren rond 1980 als het naoorlogse dieptepunt van Amsterdam. Vooral omdat het vertrek van honderdduizenden geboren Amsterdammers naar nieuwbouwwijken in Purmerend en Almere had geleid tot een fikse terugval van de bevolking. In 1965 gingen er in Amsterdam ruim honderdduizend kinderen naar de basisschool, in 1985 waren het er nog maar minder dan de helft.

Ook bedrijven en fabrieken vertrokken of sloten. Oude volkswijken lagen er verpauperd bij. ‘Het was brandhout’, memoreert een toenmalig gemeenteambtenaar, ‘je kon je hand door de vloer steken om te voelen of de was bij de onderbuurvrouw al droog was’. De stad werd getekend door werkloosheid, armoede en criminaliteit. De sfeer op straat was somber. De kraakbeweging tierde welig.

Lees ook

Weg met de volkswijk, omarm gentrificatie

Weg met de volkswijk, omarm gentrificatie

Vanaf midden jaren tachtig, mede door de komst van jongeren en Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, begon de stad weer te groeien. Het krakersverzet en het pessimisme verdwenen. Het bedrijfsleven deed zijn intrede. Net als de koopwoning. Geleidelijk gentrificeerden nagenoeg alle wijken tot aan de ringweg A10. Op de IJ-oevers en de Zuidas – voorheen het rijk van prostituees en konijntjes – verrees heuse hoogbouw.

Markante mensen

Tegenwoordig is Amsterdam de meest gewilde stad van Nederland. Zo gewild dat die ontoegankelijk is geworden. De woningmarkt is ontspoord: koophuizen zijn onbetaalbaar, goedkopere huurhuizen niet beschikbaar. Geboren Amsterdammers vertrekken nu niet omdat ze zich dat kunnen veroorloven, maar omdat ze het zich niet kunnen veroorloven om te blijven. De achterblijvers herkennen hun stad steeds minder terug.

Van Engelen legt zeer overtuigend uit hoe dit komt. Het hedendaags ‘succes’ van Amsterdam is volgens de auteur enerzijds te danken aan een paar markante mensen als wethouder Michael van der Vlis en anderzijds te wijten aan grotere krachten als digitalisering, internationalisering en de groeiende kenniseconomie, en niet ten leste: het neoliberalisme.

Die personen brengen dit betoog tot leven. Van der Vlis, PvdA-wethouder Ruimtelijke Ordening van 1978 tot 1990, stond in de schaduw van zijn collega Jan Schaefer, maar Van Engelen kan goed onderbouwen waarom ook hij een plek in de geschiedenisboeken verdient. Van der Vlis was geestelijk vader van de stadsdelen. Zorgde dat bij elke wegverbouwing een fietspad werd aangelegd. Liet overal amsterdammertjes plaatsen tegen wildparkeren.

Maar bovenal stond Van der Vlis met zijn liefde voor kleinschaligheid, gezelligheid en verdichting aan de wieg van de cultuuromslag van 1978, die een einde maakte aan de massale sloopplannen van de jaren zestig en zeventig. Hij zette in op behoud en herstel van de oudbouw, bijvoorbeeld in de negentiende-eeuwse Pijp.

Marktkrachten

In de jaren negentig kwam de focus meer te liggen op verbetering van de verloederde buurten buiten de Ring, in Nieuw-West en Zuidoost, onder meer door de afbraak van sociale huurwoningen om economisch welvarender bewoners te trekken. Buurten knapten zienderogen op, maar een gevolg was ook dat sociale huur alleen nog maar beschikbaar werd voor de meest kwetsbaren, en de middenklasse steeds meer naar buiten werd gedrukt, naar de rand of de stad uit.

De gentrificatie is deels het gevolg van gemeentebeleid, om bijvoorbeeld kunstenaars en kleine ondernemers aan te trekken door ze goedkope ‘broedplaatsen’ aan te bieden. De Baarsjes had begin jaren nul nog niets hips. Nu is het een paradijs voor amandelmelkadepten. De verantwoordelijk Amsterdamse hoofdplanoloog Jos Gadet noemde deze ontwikkeling ‘een zegen’. Maar hierop klinkt ook veel kritiek, vooral van de oude bewoners, die amper meeprofiteren van de facelift. Sterker: zich verdrukt voelen.

Deze beweging is echter niet alleen op het conto van de stadsplanners te schrijven. Onderliggende nationale en internationale macro-economische trends – als minder regulering en gunstige fiscale en financiële regelingen voor vastgoedbezitters en niet te vergeten: schaarste – joegen de gentrificatie van de stad nog veel harder aan. Het gevolg is dat achterstandswijken eerst opknappen en gemengder worden, en vervolgens weer homogener, voor mensen met geld.

Ook de ontwikkeling van de Zuidas laat goed zien hoe de progressieve gemeentepolitiek en visionaire standsontwikkelaars het aflegden tegen de marktkrachten. Zo maakte de financiële crisis een einde aan de droom om de trein daar ondergronds te laten gaan. ‘Stadsontwerper’ Pi de Bruijn deed desondanks grote moeite om het zakendistrict gezellig en bewoonbaar te maken, maar de grootbanken hadden liever luxe recepties op de begane grond dan supermarktjes. Zij wonnen.

Hogere versnelling

Sinds de jaren 2010 lijkt Amsterdam in een hogere versnelling te zijn geraakt. Werkgelegenheid, inwonertal, huizenprijzen, instroom van toeristen, forenzen en dagjesmensen, buitenlandse migranten en studenten – overal zie je een groeistuip. Tegelijk is de kloof tussen haves (huizenbezitters) en have nots (huurders) groter en zichtbaarder geworden.

Amsterdam heeft voor de buitenlander nog altijd een lief gezicht, voor de dorpeling een hip imago. Maar een progressieve oase is het alleen voor de hoogopgeleide Amsterdammer, die zich een koopwoning, een flat white en een elektrische fiets kan permitteren. Wie kwetsbaar is, door persoonlijk leed of economische pech, leeft in een andere wereld. Amsterdam telt steeds meer daklozen. Het sociale weefsel (onder meer het aantal vrijwilligers) krimpt. Het aandeel gezinnen binnen de Amsterdamse bevolking ook.

In zijn epiloog is Van Engelen behoorlijk kritisch op het gemeentebestuur, met name vanwege het woonbeleid en de ruimtelijke ordening vanaf 2015, waarbij ‘economische krachten en financiële belangen alle ruimte hebben gekregen, waardoor het recht van de sterksten geldt’.

Tegelijk erkent hij dat de economische groei Amsterdammers veel heeft gebracht (zoals investeringen in cultuur en infrastructuur) en is hij zeker niet lyrisch over het Amsterdam van de jaren tachtig. Uiteindelijk laat hij het oordeel aan de lezer, die blijft zitten met de vraag: is de Amsterdammer nu beter of slechter af? Op basis van dit boek moet je concluderen: allebei.


Column | Oud-minister Klaas de Vries schreef een thriller die de werkelijkheid dicht nadert

Soms heb ik het gevoel dat ik in een nare droom leef, waar geen einde aan komt. In die droom staat Rusland op het punt West-Europa binnen te vallen, behoren aanslagen door Poetins geheime diensten tot de orde van de dag en leggen Russische hackers het internet plat, waardoor er geen elektriciteit, gas en water meer is. En natuurlijk ben ik zo stom geweest om niet op tijd liters drinkwater op te slaan, voldoende kaarsen te kopen en te kijken of de batterijen van mijn transistorradio het nog doen.

Ook in parlementair Den Haag heeft Poetin zijn pionnen. Ze creëren politieke chaos en proberen hun mollen op ministersposten benoemd te krijgen. Steeds zijn ze de AIVD te slim af.

Met Dick Schoof als premier hoef ik voor dat laatste gelukkig niet te vrezen, omdat hij als voormalige AIVD-baas weet hoe de hazen van de vijand lopen. Maar die geruststelling heeft mijn droom nog niet bereikt. Zeker niet na het lezen van De geheimen van Blasio, de vierde thriller van Klaas de Vries. Als oud-minister van Binnenlandse Zaken weet hij alles van veiligheidsdiensten, wat in zijn spannende, geestige en goed geschreven boek overal is te merken.

In De geheimen van Blasio draait alles om een dode generaal, de spil van een geheime organisatie van hoge militairen, ambtenaren, politici en invloedrijke burgers. En zoals je kunt raden gaat het erom of die generaal nu wel of niet vermoord is.

Volgens die geheime organisatie, Blasio genaamd, is de nationale veiligheid in gevaar door de bezuinigingen op defensiegebied in een tijd dat Rusland een steeds grotere bedreiging voor de vrede vormt. De leden van Blasio willen hierin verandering brengen, ook al moet er vals worden gespeeld om iemand uit hun gelederen tot minister van Defensie benoemd te krijgen.

De namen van de leden van Blasio staan allemaal op een stickie dat de generaal kort voor zijn dood in bewaring heeft gegeven bij zijn buurvrouw. Haar man is een politiecommissaris in ruste, Teun Banning genaamd, een Maigret op zijn Haags. Met een sigaar in plaats van een pijp en een broodnuchter verstand lost hij in zijn Benoordenhoutse eengezinswoning het raadsel van de dode generaal op. Hulp krijgt hij daarbij van zijn opvolger en iemand van de AIVD.

Op grond van zijn verleden als politicus weet De Vries zijn verhaal zeer realistisch neer te zetten. De onderling concurrerende AIVD en MIVD, de verwarring over wie nu wel of niet lid van Blasio is, het knullig overkomende, maar toch professionele politie-onderzoek, de paniek van de mediagevoelige politici, hij verbeeldt het zoals alleen een ingewijde dat kan.

Door terloopse opmerkingen, zoals over ministers die steeds minder vaak uit de politiek komen, zou je bijna denken met het kabinet-Schoof te maken te hebben. Die indruk wordt versterkt doordat De Vries een bijrol heeft weggelegd voor de stay-behindorganisatie Operatiën & Inlichtingen. Deze in 1946-1947 opgerichte geheime club, die later ook wel Gladio werd genoemd, was bedoeld om gewapend verzet te plegen wanneer de Sovjet-Unie ons land zou bezetten. Pas in 1992, onder premier Lubbers, werd O&I opgeheven. De organisatie stond toen onder leiding van ene Van der Kruk, achter wie staatsraad Max van der Stoel schuil bleek te gaan. Alleen al hierdoor blijf ik in mijn nare droom hangen, alsof Blasio echt bestaat en zijn vuile spel gewoon voortzet.


Andrew O’Hagan kastijdt in zijn Dickensiaanse roman de Britse upper class

De Britse upper class koopt zijn pakken in Savile Row Street in London
Foto Orbon Alija/Getty Images

Ze zitten op kostscholen als Eton, Balliol en Harrow, studeren in Cambridge of Oxford, en zijn sinds hun afstuderen vooral bezig met aanzien, macht en geld. Dat laatste zullen ze niet snel toegeven. Tenslotte is het niet netjes om over geld te praten. Alleen daarom al schrijft Andrew O’Hagan (Glasgow, 1968) aan het begin van zijn zevende roman Caledonian Road dat geld een Engels mysterie is dat zelden ontrafeld wordt.

Ondanks dat mysterie is geldzucht de rode draad in deze caleidoscopische roman van Dickensiaanse allure, die behalve de perfide upper class in het Londen van na de Brexit en de Covid-pandemie ook de wereld van drugsdealers, bitcoinhandelaren, hackers en mensensmokkelaars bestrijkt.

Alle brandende kwesties van dit moment komen in Caledonian Road aan de orde, van de Amerikaanse sancties tegen Russische oligarchen tot omgekochte leden van het Britse Hogerhuis en de uitbuiting van illegale arbeidsimmigranten. Van het activisme van Extinction Rebellion en #MeToo tot aan dat van woke. Die maatschappelijke betrokkenheid kun je herleiden tot het journalistieke verleden van O’Hagan, die voor de London Review of Books menige literaire reportage over misstanden in zijn land schreef, zoals over de brand in de Londense Grenfell Tower in 2017. Die reportersblik geeft zijn roman dan ook een bijzondere meerwaarde, die je in de Nederlandse letteren hoogstens tegenkomt bij een schrijver als Pieter Waterdrinker in zijn roman Poubelle.

Gesloten bastion

De Britse elite is een gesloten bastion. Slechts een enkele buitenstaander slaagt erin om tot dit exclusieve, op afkomst, opleiding, rijkdom en connecties gebaseerde gezelschap toe te treden. O’Hagans hoofdpersoon Campbell Flynn is zo’n nieuwkomer, al zou je dat niet zeggen als je hem tegenkomt in zijn dure Savile Row-maatpakken en met zijn mooie zijden dassen en schoenen uit Jermyn Street.

De 52-jarige kunsthistoricus en publieke intellectueel, die aan het begin van de roman net furore heeft gemaakt met zijn Vermeer-biografie en een modieus essay in The Atlantic over ‘witte schuld’, is van eenvoudige komaf. Dankzij een studiebeurs voor Cambridge en zijn huwelijk met een telg uit de Britse landadel met ‘onzichtbaar geld’ heeft hij zijn afkomst van zich afgeschud als een kameleon die uit het grondsop kruipt. Maar eenmaal gewend aan de roem in het welgestelde milieu waarin hij ronddartelt en met een midlife-crisis in aantocht, dringen zich ineens sentimentele herinneringen op aan zijn jeugd in een achterstandsbuurt in Glasgow en plengt hij postuum tranen voor zijn moeder, een zwoegende naaister.

Ineens beseft Flynn dat hij ondanks de door hem gekoesterde uiterlijkheden van de upper class nooit aan het milieu zal ontkomen waarin hij is opgegroeid. Eerder is het, om met Robert Louis Stevenson te spreken, alsof hij met het klimmen der jaren op steeds dunner ijs loopt en er ieder moment doorheen kan zakken.

Weliswaar is hij hoogleraar en kenner van de Hollandse Gouden Eeuw, maar als schrijver van boeken en artikelen voor een groot publiek telt hij in de wereld van de wetenschap niet mee. Bovendien is hij verbonden aan de vakgroep Culturele Studies, die een moreel mijnenveld is voor een middelbare witte man zoals hij. En hoewel Flynn en zijn vrouw Elizabeth een groot huis bewonen in het modieuze Islington en een nog groter huis op het platteland van Suffolk, wordt hij steeds meer bevangen door de angst dat hij zijn met privé-leningen en forse royalty’s gefinancierde bestaan niet meer zorgeloos kan voortzetten.

In Caledonian Road zit die angst Flynn genadeloos op de hielen. O’Hagan versterkt dat onheilsgevoel nog eens extra door het te spiegelen aan de spilzucht van zijn andere personages uit de upper class. Alsof Flynn gedoemd is om door het ijs te zakken, omdat hij zichzelf al die jaren in de maling heeft genomen en nu boete wil doen. Had hij nu maar een voorbeeld genomen aan zijn zus Moira, die voor Labour in het Lagerhuis zit en als advocaat tegen onrecht strijdt zonder ooit tot de kringen van haar broer te hebben willen behoren.

Om zijn vrees te bezweren heeft Flynn het polemische essay Waarom mannen huilen in hun auto geschreven over de crisis waarin de man zich in het woke-tijdperk bevindt. Vooral in de Verenigde Staten moet dat een bestseller worden, zo hoopt zijn agent. Maar om zijn reputatie als links-liberale publiekslieveling te beschermen, wil Flynn niet dat zijn naam op dat boek komt te staan. En daarom wordt de jong filmster Jake Hart-Davis benaderd. Met een foto van zijn goddelijke hoofd en zijn dubbele achternaam op de cover, lijkt een miljoenensucces verzekerd.

Als gevolg van Flynns plotseling opgewelde minderwaardigheidscomplex krijgt hij sympathie voor zijn student Milo Mangasha. Hij huurt hem in als zijn assistent in de hoop diens wereld beter te kunnen begrijpen en daar een mooi essay over te schrijven. Ook moet Milo hem helpen om internet onder de knie te krijgen.

In deze zoon van een witte taxichauffeur en een Ethiopische onderwijzeres op een zwarte school, herkent Flynn iets van zichzelf. Dat Milo op Caledonian Road woont, de scheidslijn tussen het rijke en het arme Londen, is symbolisch voor hun verwantschap.

Wat Flynn niet weet is dat Milo een anti-kapitalisme activist en hacker is. Als een moderne Robin Hood zint hij op wraak voor de dood van zijn moeder, die in zijn ogen het slachtoffer is geworden van welwillende links-liberalen, die zich met haar school bemoeiden zonder de problemen van haar leerlingen echt te begrijpen. Voor Milo bestaat er dan ook geen verschil tussen de links-liberale en de rechtse elite, want als het erop aankomt telt alleen hun eigenbelang en drinken ze dezelfde champagne.

Vuile zaakjes

Via Flynns computer hackt Milo de boekhouding van diens beste vriend Sir William Byre, een in opspraak geraakte winkelmagnaat en net als hij van gewone komaf. In zijn onstuitbare geldzucht wilde deze zakenman zijn winkelimperium uitbreiden in Saoedi-Arabië. Maar als dit project mislukt en hij nooit pensioengelden blijkt te hebben afgedragen voor zijn werknemers, valt hij ten prooi aan de gretige linkse pers. Ook Byre’s ondergang is nakend. Vooral als dreigt uit te komen dat hij voor honderden miljoenen in het krijt staat bij de Russische oligarch Aleksandr Bykov, die op zijn beurt vuile zaakjes doet met de man van Flynns schoonzus, een hertog die geld nodig heeft om zijn landgoed te kunnen restaureren. Als Milo daarachter komt, weet hij wat hem te doen staat: ‘follow the money’.

Hoe anders is de jonge activistische student vergeleken met Bykovs zoon Yuri. Deze verveelde playboy, die uit drang tot zelfvernietiging een bende mensensmokkelaars leidt, is een spil in een tweede web van intriges. Bovendien is hij een kostschoolvriendje van Flynns zoon Angus, een wereldberoemde dj die zich in de upper class als een vis in het water voelt. En dan is er ook nog Byre’s zoon Zach, die zijn activisme voor Extinction Rebellion afwisselt met ontspanning in zijn 7 miljoen pond kostende Londense appartement. Het is maar een handvol excentrieke voorbeelden van de negenenvijftig hoofd- en bijfiguren in deze vermakelijke en tegelijk ontluisterende roman over de condition humaine. Bijna iedereen kent elkaar, is het niet rechtstreeks als vriend of (aangetrouwd) familielid, dan wel via via, koosjer of niet.

Het knappe van O’Hagan is dat je ondanks die stoet aan personages en verscheidenheid aan verhaallijnen nergens de draad kwijtraakt. En wie dat toch overkomt, kan altijd nog hulp zoeken bij de uitgebreide namenlijst voorin het boek.

Door al die onderlinge banden besef je dat in het Verenigd Koninkrijk van Caledonian Road het old boys network nog altijd de dienst uitmaakt. Het is een somber makende conclusie, waarmee O’Hagan wil laten zien dat de slechteriken het bijna altijd van de rechtvaardigen winnen. Al was het maar omdat ook die rechtvaardigen via vrienden, kennissen of familie op de een of andere manier aan die boeven zijn gelieerd en ze bepaalde misstanden door de vingers moeten zien als ze hun naasten willen sparen.

Caleidoscopische aanpak

Op zijn beste momenten doet Caledonian Road denken aan A Dance to the Music of Time (1951-1975) van Anthony Powell. Ook in die 12-delige, even geestige als indringende roman fleuve over de Britse artistieke elite en de high society tussen 1921 en 1971 regent het machtswellustige, statusgeile en hebzuchtige personages, die sinds hun kostschooljaren met elkaar verbonden zijn in voor- en tegenspoed. Maar O’Hagan, die zijn caleidoscopische aanpak over een kortere periode doet gelden, gaat in Caledonian Road een stap verder en geeft zijn hoofdpersonen een grote dosis cynisme en vileine ironie mee.

Als tegenwicht voor al die somberheid voert hij je als een waardige opvolger van Evelyn Waugh, die andere grootmeester van de Britse sociale komedie, met tragikomische spotzucht mee naar het Londen van de kunstminnende jetset. Zo beland je in galeries en veilinghuizen, waar zijn decadente personages zich laven aan peperdure internetkunst en kitsch.

Met evenveel ironie benadrukt O’Hagan de speelse hebzucht van de Londense literair agenten, die Flynn aanjagen tot het schrijven van zijn zoveelste modieuze geschrift waarmee hij zijn bewonderaars naar de mond kan praten om zo zijn slinkende bankrekening weer wat te spekken. Juist daardoor kun je je op een gegeven moment goed voorstellen dat het hem te veel wordt en hij met via Milo verkregen geestverruimende middelen los wil breken uit zijn weliswaar met schulden opgezadelde, maar comfortabele leventje.

Vermakelijk in Caledonian Road zijn ook de gelijkenissen met de werkelijkheid. Zo lopen oud-premiers John Major, Tony Blair en David Cameron in de verte voorbij als gangmakers van de veranderende tijd en krijgen ook de royals ervan langs. Verder doen vader en zoon Bykov denken aan de Russische oligarch Aleksandr Lebedev en zijn zoon Jevgeni, die in Londen de Britse dagbladen The Evening Standard en The Independent bestieren, terwijl Jevgeni sinds een paar jaar zelfs in het Hogerhuis zit. En in de cynische Labourpoliticus Lord Scullian valt moeiteloos Tony Blairs ex-minister, spindoctor en latere Eurocommissaris Lord Peter Mandelson te herkennen, die eveneens aan de touwtjes van een Russische oligarch hing.

Het grootste compliment dat je O’Hagan kunt geven is dat hij niet alleen een ongelooflijk spannend en geestig verhaal met John le Carré-achtige trekjes heeft geschreven, maar dat hij ook als geen ander laat zien hoe de Britse bovenwereld voor de handhaving van zijn luxueuze bestaan de gijzelaar is geworden van de nieuwe rijken. Dat die vooral uit het Rusland van Poetin komen, zal niemand verbazen. Dat ze genadeloos zijn en afvallige bondgenoten als het zo uitkomt laten vermoorden, zal na lezing van Caledonian Road voor niemand nog een verrassing zijn. Ook al heeft O’Hagan een klein ‘eind goed al goed’ voor zijn lezers in petto.

Lees ook

Elizabeth Jane Howard

Kerst bij de Britse upper class


‘Je verdient straks nog maar 1,31 euro aan de verkoop van één boek’

De petitie ‘21% btw een waardeloos idee’ is de afgelopen weken al door meer dan een kwart miljoen mensen ondertekend. De petitie werd met name op sociale media verspreid en is opgezet door Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB), de Groep Algemene Uitgevers (GAU) en de Koninklijke Boekverkopersbond (KBb). Duidelijk is dat de plannen van de nieuwe coalitie PVV, VVD, NSC en BBB om de btw te verhogen van 9 naar 21 procent op de meeste culturele goederen hard zijn aangekomen bij cultuurminnend Nederland. Vorige week nog verscheen er een paginagrote advertentie in vrijwel alle grote kranten, geïnitieerd door organisaties als de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), Koninklijke Horeca Nederland (KHN), de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ) en CPNB. Allemaal organisaties die sectoren vertegenwoordigen die worden getroffen door de nieuwe plannen.

De verhoging van het btw-tarief voor culturele goederen en diensten (met uitzondering van bioscopen, pretparken en kampeerterreinen) levert de staat vanaf 2026 953 miljoen euro per jaar op. Het gaat niet om een rechtstreekse bezuiniging op geld voor de cultuursector. Maar, zegt Eveline Aendekerk, directeur van CPNB: „Deze maatregelen treffen de hele boekensector, van uitgevers tot vertalers en bibliotheken. Door de verwachte omzetdaling zal er ongetwijfeld verschraling optreden en worden boeken minder toegankelijk voor veel Nederlanders.” Daarnaast staan de maatregelen haaks op andere doelstellingen van de coalitie, zegt ze: „Je verhoogt btw op producten waarvan je het gebruik wilt ontmoedigen. Nu gaan ze de btw verhogen op producten die aan de basis liggen van je eigen doelen, opgesteld in het hoofdlijnenakkoord, op het gebied van lees- en taalvaardigheid.”

Ook scholen maken zich zorgen. Uit een brandbrief die vorige week werd verstuurd door scholenkoepels, vakbonden, ouderverenigingen en een scholierenplatform blijkt dat basisscholen jaarlijks ongeveer 225 miljoen euro besteden aan lesmateriaal. Bij het voortgezet onderwijs ligt dat bedrag met 322 miljoen euro nog bijna honderd miljoen euro hoger. Volgens de initiatiefnemers van de brandbrief komen daar door de btw-verhoging 25 miljoen euro extra kosten voor het basisschoolonderwijs en 35 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs bij. „Het vervelende is dat scholen de btw niet kunnen terugvorderen”, zegt Aendekerk. De verhoogde kosten moeten dus opgevangen worden door te bezuinigen op lesmateriaal of door bijvoorbeeld minder docenten aan te nemen. Een bedrag van 35 miljoen euro staat volgens het Financieele Dagblad gelijk aan de kosten van het aanstellen van 350 docenten.

Pieter Omtzigt

Ondanks de grote media-aandacht die het protest tegen de btw-verhoging krijgt, hebben de formerende partijen nog geen officiële reactie gegeven. Persvoorlichters van NSC en VVD zeggen desgevraagd geen toelichting te kunnen geven omdat de partijen er genoeg over hebben gezegd en alles terug te lezen valt in het hoofdlijnenakkoord. De voorlichter van NSC verwijst naar een uitzending van Renze met Pieter Omtzigt. Aan de talkshowtafel bij RTL4 zei de NSC-leider over de voorgenomen btw-verhoging: „Een boek van tien euro wordt straks elf euro en een van twintig wordt tweeëntwintig, daar hebben we het over.” Na een opmerking van Teun van de Keuken, schrijver van De mens is een plofkip, over dat dit juist arme mensen raakt reageert Omtzigt: „Dat weet ik, maar ook op andere dingen wordt btw geheven.”

Econoom René Goudriaan (die zich in 2008 ook al verdiepte in het verlaagde btw-tarief) deed recent onderzoek naar de gevolgen van de btw-verhoging. Daarin betoogt hij dat het zeer aannemelijk is dat culturele organisaties de btw-verhoging direct doorberekenen aan hun klanten. Deze organisaties hebben toch al vaak een zwakke financiële positie en kunnen het zich niet veroorloven om hun netto omzet te zien dalen. De econoom gaat er daarom vanuit dat culturele organisaties genoodzaakt zullen zijn om hun prijzen met 11 procent te verhogen. In dit scenario gaan boekenliefhebbers voor de nieuwe bestseller van Rob van Essen, Ik kom hier nog op terug, niet 24,99 euro betalen, maar 27,74 euro.

„Wij als uitgevers moeten kiezen of je de btw-verhoging door gaat voeren in de boekenprijs of niet en van die keus hangt natuurlijk heel veel af”, zegt Mizzi van der Pluijm, oprichter van Uitgeverij Pluim. „Dit betekent dat of wij zelf minder gaan verdienen of mensen meer moeten gaan betalen, waardoor ze waarschijnlijk ook minder boeken gaan kopen.” Volgens de uitgever hoeft dat dilemma op dit moment nog niet te worden opgelost: „We gaan daarover pas beslissen als er meer duidelijk is.”

Paulien Loerts, directeur van Singel Uitgeverijen (onder andere Querido en De Arbeiderspers) en Athenaeum Boekhandel is hierin stelliger: „Het kan niet anders dan dat de btw wordt doorberekend in de boekenprijs. Het is niet mogelijk voor boekhandels en uitgevers om dit ten koste te laten gaan van hun rendement. Dan bestaan ze straks niet meer.”

Naast de uitgevers maken ook schrijvers zich zorgen over de aangekondigde btw-verhoging. Een daarvan is Mark Stokmans, auteur van Spiegeldagen (2024) en Land van echo’s (2022) en winnaar van de Boekhandelsprijs 2023. Op Facebook en LinkedIn maakte hij afgelopen week via een simpel rekensommetje de balans op voor zijn inkomsten na de btw-verhoging. Met 10 procent aan royalty’s per verkocht boek min de verplichte inkomstenbelasting verdient hij aan een boek van 25 euro straks nog maar 1,31 euro. Dat bedrag staat volgens hem in schril contrast met wat de overheid per verkocht boek door de btw en inkomstenbelasting verdient: 5,10 euro. Ook Van der Pluijm zag de rekensom van Stokmans langskomen: „Voor iemand die zo lang en zo hard aan een boek werkt is deze verdeling echt ridicuul.”

„Ik ben nooit gaan schrijven om rijk te worden”, vertelt de auteur. „Maar deze verhouding vind ik wel scheef.” Daarnaast benadrukt Stokmans dat de boekensector onder druk staat: „De afgelopen jaren zie je het aantal mensen dat leest enorm teruglopen en dan kies je er als overheid voor om hier nog meer druk op te leggen.”

Rancuneus

In de boekensector heerst alom onbegrip over de beoogde maatregelen van de overheid, stelt Stokmans: „In het ergste geval is het een rancuneuze beslissing tegenover een zogenaamde links-elitaire hobby, maar in het gunstigste geval is het een zoektocht geweest naar het kloppend maken van een begroting”, zegt de auteur. „In beide gevallen is het een maatregel die getuigt van weinig visie.”

Bovendien zullen auteurs en boekverkopers de verhoging van de boekenprijs ook terugzien in hun verkoopcijfers. Dit heeft alles te maken met de prijselasticiteit van het boek. De prijselasticiteit van een product, in dit geval het boek, geeft aan met welk percentage de vraag naar het boek daalt als de prijs ervan met 1 procent stijgt. Uit eerder onderzoek van Goudriaan naar het verlaagde btw-tarief bleek dat als de boekenprijs met 1 procent stijgt de vraag naar boeken met 0,84 procent daalt. Een prijsstijging van 11 procent leidt in dit geval dus tot een daling van meer 9 procent van de vraag naar boeken. „Iets duurder maken is niet de beste manier om er meer van te verkopen”, zegt Stokmans.

De beoogde prijsstijging resulteert volgens Goudriaan in een omzetdaling van meer dan 62 miljoen euro in de gehele boekensector. Er worden dan zo’n 4 miljoen minder boeken verkocht dan in 2022. Dat heeft ingrijpende gevolgen voor boekhandels zegt Willemien Wagner van boekwinkel Wagner in Sassenheim: „Wij maken ons grote zorgen. Op het moment dat de afzet met bijna 10 procent achteruitgaat zal het assortiment ongetwijfeld krimpen en zullen er misschien boekhandels verdwijnen.” De boekverkoopster begrijpt dan ook niets van de beoogde maatregel: „Iedere verhoging van de verkoopprijs van een boek heeft geen enkel positief effect. Ik kan in ieder geval niets verzinnen waardoor het een positief effect zou hebben. Lezen moet juist voor iedereen toegankelijk blijven.”

Jonge mensen

Loerts van Singel Uitgevers is iets positiever dan de Sassenheimse boekverkoper: „Er moet minder gesomberd worden over het boekenvak. Ik zie in de winkels alleen maar meer nieuwe, jonge mensen, de omzet stijgt en er komen massaal mensen naar lezingen en leesclubs. Er is bijna niks wat je meer kan laten ontspannen dan het lezen van een boek, zeker in de onrustige wereld waarin we leven.”

Voor ongerustheid vindt Loerts het nog wat te vroeg: „Ik ga me altijd pas zorgen maken over iets als het zover is en het moet er eerst nog maar eens doorheen komen. Ik kan me heel goed voorstellen dat de bewindspersoon die erover gaat en de Tweede Kamer alsnog zeggen: ‘dit is niet zo’n goed idee’.”

Afgelopen dinsdag werd door Aendekerk van CPNB een bundeling van alle petities aangeboden aan een aantal politici, waaronder Frans Timmermans (PvdA-GL), Rob Jetten (D66) en Laurens Dassen (Volt). Ook schrijvers als Tommy Wieringa, Simone van der Vlugt en Pieter Koolwijk, de schrijver van het Kinderboekenweekgeschenk 2024, waren aanwezig bij de overhandiging. „Ik ben een optimistisch en hoopvol mens”, zegt de directeur van het CPNB. „Boeken blijven een manier om informatie en gedachtegoed over te brengen en dat weet de coalitie, want: drie van de vier fractievoorzitters hebben één of meerdere boeken geschreven.”


Hannah Arendt leerde van haar moeder dat als je als Jood wordt aangevallen je je ook als Jood moet verdedigen

Een nieuwe biografie van Hannah Arendt (1906-1975), dat is iets om naar uit te zien. De vorige, geschreven door haar oud-studente Elisabeth Young-Bruehl, is inmiddels alweer 42 jaar oud. Vorig jaar verscheen Hannah Arendt. Die Biographie van de Duitse filosoof Thomas Meyer, waarvan nu een Nederlandse vertaling is uitgekomen. De ondertitel klinkt zelfverzekerd. De biografie in plaats van een biografie – alsof nu voor eens en altijd zal worden vastgesteld hoe leven en werk van Arendt zich tot elkaar verhouden. In het voorwoord en de inleiding hult de biograaf zich niet in valse bescheidenheid. Zijn boek is ‘de eerste biografie die op archiefonderzoek berust’ en biedt ‘een geheel nieuwe interpretatie’. Dat belooft wat.

Young-Bruehls biografie was in 1982 een sensatie. Uiteraard omdat Arendts leven voor het eerst in volle omvang uit de doeken werd gedaan, maar ook omdat erin werd onthuld dat Arendt als studente in Marburg ruim een jaar lang een liefdesverhouding had gehad met haar zeventien jaar oudere hoogleraar Martin Heidegger. Dat was in elk opzicht pikant, niet in de laatste plaats omdat Arendt Joods was en Heidegger zich in 1933 tot het nationaal-socialisme zou bekeren. Hoe viel dit te rijmen? En dan bleek ook nog eens dat Arendt, in 1951 wereldberoemd geworden met The origins of totalitarianism, na de Tweede Wereldoorlog haar betrekkingen met Heidegger weer had hervat, zij het ditmaal niet meer amoureus maar slechts vriendschappelijk. Wat zou Meyer daar voor nieuws over te zeggen hebben?

Dat blijkt helaas een beetje tegen te vallen. Hij vermeldt de liefdesverhouding wel. Vanwege de (gedeeltelijk) bewaard gebleven correspondentie valt er immers niet aan te twijfelen, maar hij gaat er niet op in, hoe ‘verleidelijk’ dat ook zou zijn geweest. Reden? ‘Marburg is veel meer’, schrijft Meyer, en dan volgen korte passages over vriend en medestudent Hans Jonas, over een oude vriend uit Königsberg (waar Arendt was opgegroeid) en diens vriendin die afschriften van Heideggers colleges vervaardigde, en over de colleges die Arendt bij de sterk door Heidegger beïnvloede theoloog Rudolf Bultmann had gevolgd. Over de liefdesaffaire en het belang daarvan heeft Meyer kennelijk niets nieuws te vertellen, met als gevolg dat deze wordt overgeslagen.

Hier wordt een patroon zichtbaar dat voor de hele biografie blijkt op te gaan: Meyer negeert zo veel mogelijk het bekende en concentreert zich op wat nieuw of minder bekend is. Maar valt op zo’n manier wel een ‘veelomvattende’ biografie te schrijven à la Young-Bruehl, met wie Meyer onmiskenbaar de concurrentie aangaat? Dat er ook nog een Franse biografie bestaat (Dans les pas de Hannah Arendt van Laure Adler uit 2005) wordt in een noot weggewuifd met de – vreemd genoeg in de Nederlandse vertaling ontbrekende – kwalificatie dat deze ‘in Duitsland onbekend’ zou zijn.

Joodse vluchtelingen

Laten we eerst eens kijken naar wat Meyer allemaal voor nieuws heeft gevonden. In de inleiding kondigt hij aan zich vooral te hebben beziggehouden met de jaren die Arendt na 1933 in Parijs heeft doorgebracht en met de jaren in Amerika tot aan de publicatie van The origins of totalitarianism, dus 1941-1951. In Parijs had zij haar filosofische en literaire interesses in de ijskast geplaatst en zette zij zich in voor Joodse vluchtelingen, vooral kinderen, die werden voorbereid op emigratie naar Palestina. Van haar moeder had Arendt geleerd dat wie als Jood wordt aangevallen zich ook als Jood moet verdedigen, en waar kon dat beter en duidelijker dan binnen het zionisme, waarmee zij al in Duitsland had kennisgemaakt dankzij haar vriendschap met de zionistische voorman Kurt Blumenfeld? Via haar werk voor ‘Agriculture et Artinasat’ en voor de ‘Kinder- en Jeugd Aliyah’ heeft Arendt toen ‘uiterst pijnlijke lessen [geleerd] over bureaucratie, hiërarchie en de onmacht tegenover een vijand die zijn totale macht over alle tot dan toe bekende grenzen van de menselijke afgrond heen uitbreidde’, schrijft Meyer, lessen die van grote betekenis zouden zijn geweest voor haar latere politieke ideeën. De rode draad in zijn boek komt erop neer dat Arendts eigen levenservaringen voor haar denken steeds de basis hebben gevormd.

Dat klinkt plausibel, en Meyer weet uit de archieven tal van nieuwe details boven water te halen over Arendts Parijse activiteiten – inclusief een (overigens al wel bekende) reis naar Palestina in 1935. Maar leidt dit ook tot de aangekondigde ‘geheel nieuwe interpretatie’? Niet als we de biografie van Young-Bruehl erbij pakken, waarin ook al het nodige over Arendts inzet voor de Joodse vluchtelingen is te vinden. En waarin we lezen: ‘…wat ze in de praktijk en als publieke figuur had geleerd tijdens de stateloze jaren (1933-1951, red.) legde de basis voor haar politieke theorie’. Ook al claimt Meyer veel meer, in de praktijk levert hij voornamelijk al dan niet nuttige aanvullingen op wat we al weten over Arendts leven en denken.

Nieuw en onbekend

Er zit alleen wel een nadeel aan de nadruk die hij legt op het nieuwe en onbekende. Het beeld van Arendt wordt er onwillekeurig door vertekend. Want bijvoorbeeld haar inzet voor de vluchtelingen in Parijs en haar latere bemoeienis met de ‘Commission on European Jewish Cultural Reconstruction’, die zich bezighield met het redden van Joods erfgoed in het naoorlogse Duitsland, mogen medebepalend zijn geweest voor de inhoud van Arendts politieke denken, ze staan au fond los van de voorafgaande omslag die van haar een politiek denker had gemaakt.

Dat zo’n omslag zich heeft voorgedaan, is geen nieuws en voor iedereen die zich in haar leven en werk verdiept evident. Haar intellectuele bestaan begon met de filosofie. Al op veertienjarige leeftijd had zij naar eigen zeggen Kants Kritik der reinen vernunft gelezen en in Marburg ging zij allereerst filosofie studeren, bij Heidegger, met als bijvakken oud-Grieks en theologie. Het was, om het enigszins pathetisch te zeggen, de geschiedenis die daar een eind aan maakte, in de gedaante van het opkomende nationaal-socialisme met zijn Jodenhaat. Begin jaren dertig, na de voltooiing van haar proefschrift over het liefdesbegrip bij Augustinus, zei Arendt de zuivere filosofie vaarwel ten gunste van een meer sociologische en politieke benadering van de werkelijkheid. Dat is al te merken in haar biografie van Rahel Varnhagen, waaraan zij destijds begon (het boek zou pas in 1938 worden voltooid en in 1957 gepubliceerd) en waarin zij het mislukken van de Joodse assimilatie in Duitsland, iets wat zij zelf op dat moment aan den lijve ondervond, tot thema maakte. In het beroemde tv-interview met Günther Gaus uit 1964 corrigeert Arendt niet voor niets de interviewer wanneer die haar als ‘filosofe’ introduceert: haar professie is de ‘politieke theorie’.

De gedwongen ballingschap, die begint in 1933, heeft dat vanzelfsprekend alleen maar versterkt. Hetzelfde geldt voor de ontdekking van wat nadien de Holocaust en de Shoah is gaan heten, in Arendts ogen een ‘afgrond’ waarmee het onmogelijk was om in het reine te komen, maar waarvan zij niettemin het ‘radicale kwaad’ trachtte te verkennen in The origins of totalitarianism. Meyer ontkent dit allemaal niet, maar door zozeer de nadruk te leggen op het belang van Arendts praktische bezigheden raakt de zaak uit balans. Dat zou op zichzelf geen ramp zijn, ware het niet dat hij dit onevenwichtige geheel voor ‘de’ biografie van Hannah Arendt wil laten doorgaan.

Onevenwichtige samenstelling

De onevenwichtigheid blijkt ook uit de samenstelling van het boek. Naast de hoofdstukken over de studietijd in Marburg bij Heidegger en vanaf 1926 in Heidelberg bij Karl Jaspers, over de Parijse jaren en over de eerste tijd in Amerika (waarbij de wording van The origins of totalitarianism vooral wordt besproken aan de hand van de nog onuitgegeven correspondentie met Waldemar Gurian) bevat Meyers biografie hoofdstukken over onder meer Arendts liefde voor literatuur, over Arendt als ‘media-intellectueel en mediaprofessional’ en over een aantal van haar latere geschriften. Ook Heidegger en Jaspers krijgen samen een hoofdstuk, dat vooral over Arendts naoorlogse omgang met hen gaat. Heidegger komt er niet al te best uit naar voren, terwijl Meyer met instemming Arendt citeert als zij Jaspers ‘een geweldige vent’ noemt. Daardoor blijft de loyaliteit jegens Heidegger een – onuitgediept – raadsel, te meer daar Arendt over The human condition uit 1958 (volgens Meyer ‘een antwoord op Heideggers filosofie’) aan haar oude leermeester schrijft dat zij hem ‘in elk opzicht zo ongeveer alles verschuldigd’ was.

Over Eichmann in Jerusalem (1963) en de ‘banaliteit van het kwaad’ heeft Meyer niet veel te vertellen, waarschijnlijk omdat bijna alles daarover al is gezegd. Niet anders is het kennelijk met het toch veel minder bekende On revolution (eveneens uit 1963), terwijl haar laatste (onvoltooide) hoofdwerk The life of the mind geheel onbesproken blijft. Wel is er nog een merkwaardig laatste hoofdstuk over Arendt en de vrouwen, waarin Meyer het heeft over een discussiemiddag op 18 mei 1972, toen negen prominente New Yorkse vrouwen met elkaar spraken over een uitspraak van de bepaald niet feministische Arendt (die zelf ontbrak) over de vrouwenemancipatie: ‘wat gaan we verliezen als we winnen?’ Het antwoord komen we niet te weten, maar vermoedelijk heeft Meyer dit hoofdstuk opgenomen om zijn boek toch ook nog iets actueels te geven. Terwijl hij in zijn voorwoord juist had beloofd niet op de vele actualiteitsverklaringen inzake Arendts denken te zullen ingaan. In plaats daarvan wilde hij haar ‘in haar tijd’ beschrijven. Maar omdat hij in de inleiding meldt Arendts leven en werk ook te willen ‘ontsluiten voor onze eigen tijd’, was een vleugje actualiteit blijkbaar niet te vermijden.

Hermetisch geschreven

Het is dat Meyers biografie al een jaar oud is, anders had hij voor die actualiteit beter nog wat nader in kunnen gaan op Arendts kijk op het zionisme, dat zij de rug toekeerde toen het niet bereid bleek serieus rekening te houden met de belangen van de Arabische bewoners van Palestina. De kwestie komt nu even voorbij in het hoofdstuk over de vroege Amerikaanse jaren, maar gezien het ‘onoplosbaar tragisch conflict’ dat zij al in 1944 voorspelde (vier jaar vóór de stichting van de staat Israël, waar zij tegen was; zij wenste een nationaal Joods ‘tehuis’ in federatieve harmonie met de Arabische bevolking) had een en ander nu beslist meer aandacht verdiend.

De tamelijk moeizaam en soms ronduit hermetisch geschreven biografie vormt, aldus Meyer, een ‘eenheid’ met de nieuwe editie van Arendts werk, die momenteel door Piper wordt uitgegeven onder zijn redactie. De meeste hoofdwerken zijn al verschenen, met nieuwe nawoorden van diverse Arendt-specialisten. Ook zijn vier delen met Vorträge und Aufsätze aangekondigd, met daarin tevens enkele niet eerder herdrukte teksten. Het eerste deel (1930-1938) kwam onlangs uit. Van de meeste teksten bestaat al wel een Engelse vertaling, opgenomen in Essays in Understanding (1994) of The Jewish Writings (2007).

Maar dat geldt niet voor een mij tot dusver onbekend pareltje uit 1932: een tweedelig artikel uit de Kölnische Zeitung van 12 en 17 september, waarin Arendt gedecideerd en met kennis van zaken laat zien hoezeer de nazi’s ongelijk hebben om in de romantische katholieke conservatief Adam Müller een vroege voorganger te zien. Opgenomen zijn verder, naast veel meer, enkele onbekende artikelen over haar werk voor de Kinder- en Jeugd Aliya, één ervan met als titel: ‘Jugend Alija – Kinderkreuzzug?’ Een vraag die – misschien maar beter ook – in het artikel zelf niet expliciet wordt beantwoord.

Het is, kortom, een alleszins welkome uitgave, maar in combinatie met het boek levert het geheel nog steeds geen ‘veelomvattende’ biografie op, laat staan ‘de’ biografie, noch een ‘geheel nieuwe interpretatie’ van Arendts leven en werk. Wanneer Meyer in de inleiding Young-Bruehls biografie ‘nog altijd belangrijk’ noemt, lijkt me dat daarom niet alleen een blijk van zelfkennis te zijn maar ook een understatement.

Lees ook

deze recensie over het denken van Hannah Arendt.

Hannah Arendt blijft onder moderne lezers onverminderd populair.


Het dienstmeisje klapt uit de school over haar bazen

De au pair, de nanny, de oppas, het dienstmeisje – er is geen geschikter literair personage voor wie twee werelden op elkaar wil laten botsen. W.F. Hermans stuurde zijn negentienjarige Zeeuwse naar een bizar, aristocratisch Parijs. Leïla Slimani liet haar nanny iedere dag de metro nemen vanuit de banlieue naar de rijke wijk van haar advocatengezin. Sacha Bronwasser laat haar kunststudente terechtkomen in een well-to-do, enigszins vreemde familie. In Schoon laat de Chileense Alia Trabucco Zerán (1983) haar dienstmeisje Estela haar geboortedorp in het zuiden van Chili verruilen voor een dienstbodenkamertje bij een doktersgezin in Santiago.

Twee werelden die elkaar, doorgaans in een huis clos, ontmoeten: aan de ene kant een welvarend gezin, dat een nog onontdekt sprankje gekte in zich draagt. Aan de andere kant een jonge vrouw, opgegroeid op het platteland, vaak in armoede, een vrouw die vastbesloten is dat alles achter zich te laten en een nieuw, beter leven te starten.

Ook in Schoon is maatschappelijk gezien alles uit balans, de kloof tussen arm en rijk is meteen duidelijk. Bovendien weet de een alles van de ander, en de ander niets van de een: de oppas van Trabucco Zerán maakt het echtelijk bed op, wast de onderbroeken van de familie en weet welke pillen er in het geheim worden geslikt. Ze kent het meisje op wie ze moet passen beter dan de altijd afwezige ouders. Andersom is het leven van Estela een witte vlek voor haar bazen, ze weten niets van haar vorige leven of van haar bestaan buiten de muren van hun appartement. Heel benieuwd zijn ze er ook niet naar.

Wat Schoon bijzonder maakt is enerzijds de spanning die Alia Trabucco Zerán weet op te roepen en anderzijds de vertelvorm: we zitten in het hoofd van het dienstmeisje, dat ergens opgesloten zit, en haar verhaal vertelt. Maar is er überhaupt wel iemand, daar, aan de andere kant van de afgesloten deur? Weg wil ze: haar verhaal in ruil voor haar vrijheid. En waarom zit ze daar eigenlijk?

Met meesterhand neemt de vertelster ons mee, voortdurend spreekt ze haar imaginaire publiek toe (‘hoor ik protest? Het is niet mijn bedoeling jullie aangenaam te onderhouden’). Ze heeft het over haar sollicitatiegesprek dat er eigenlijk geen was, doet de obsessie met tijd van haar baas uit de doeken, de angsten van haar bazin, het perverse gedrag van hun uitgekookte dochtertje.

Dat meisje – en daar is het hele verhaal om begonnen – is dood. Hoe, waarom, wie er schuldig aan is, dat zijn de vragen die de vertelster meteen aan het begin oproept. Ze heeft wel een idee, en langzaam, stap voor stap, als in een thriller, doet ze dat uit de doeken, grillig en meanderend.

Het is ‘een geschiedenis ontstaan uit een oude vermoeidheid’ en dus mag het even duren. Er is de vader die zijn dochter leerde dat ze in alles moest excelleren. Ook in zwemmen. Er is de hond, de enige vriend van de vertelster. Er zijn de ratten die ze hoort rennen op de etage boven haar. Er is haar eenzaamheid, haar steeds uitgestelde voornemen terug te keren naar haar moeder, de vrouw die het theezakje zo snel mogelijk uit het water haalde, zodat ze het nog een keer kon gebruiken. Tot het te laat is en een bezoekje niet meer hoeft.

Knap is vooral hoe de schrijver je tot de laatste pagina geboeid weet te houden: soms laat ze de realiteit kantelen en dissocieert haar vertelster, ze koppelt zich als het ware los van de realiteit, om zichzelf te beschermen. Ze ziet zichzelf op de rand van haar bed zitten, valt soms uit de tijd. Ook haar personages blijken uiteindelijk een onvermoede duistere kant te hebben – of toch niet? ‘De definitie van een tragedie is dat we de afloop altijd al kennen. (..) Maar toch blijven we lezen, wie weet waarom. We leven gewoon door alsof we niet weten hoe het eind zal zijn’.

Schoon is een ronduit knappe, fijn vertaalde roman, waarin Trabucco Zerán werelden op elkaar laat botsen – arm en rijk, stad en platteland. De realiteit is gewelddadig, het literaire antwoord is gelaagd en magisch-realistisch. Het gaat erom niet onderuit te gaan, het gaat om overleven. Hier geeft een auteur aan wie nooit gehoord wordt een stem. En wat voor een.