Queer joy: je kunt ook lesbische romans schrijven zonder in platte clichés te vervallen, zo laten twee queer auteurs zien

Als je schrijvers, film- en televisiemakers moet geloven, bestaan lesbiennes vooral om te sterven. Het is zelfs zo’n cliché dat het zijn eigen naam heeft gekregen: wie de ‘bury your gays trope’ googelt, vindt tientallen voorbeelden van vermoorde lesbische en queer personages, vaak nét nadat ze hun ware liefde hebben gevonden.

Deze blauwdruk kent een lange geschiedenis. Eind 19de eeuw was het denken over homoseksualiteit sterk gemedicaliseerd. Er werd over gesproken in termen van ‘inversie’: lesbische vrouwen zouden een abnormale mannelijke ‘aanleg’ hebben die al in hun vroege jeugd kon worden opgemerkt. Het was een tragische speling van de natuur, een kenmerk van ‘degeneratie’. Er viel simpelweg geen vervullend leven mee te leiden: als er al over werd geschreven in de literatuur, eindigden queer levens daarom vrijwel altijd in de dood.

Het ‘bury your gays’-cliché is hardnekkig gebleken, ook in een tijd dat homoseksualiteit in veel landen geaccepteerd wordt en er een veel bredere waaier aan representaties van lesbische vrouwen bestaat. Maar waar blijft de queer joy in de literatuur? Dat vroegen de oprichters van Velvet Publishers zich af. Een jaar geleden begon de ‘les-bi-queer’ uitgeverij, die lesbische, biseksuele en queer personages centraal stelt, in het bijzonder ‘de vrolijke, rebelse, onbegrensde en vrije krachten’ die hun levens losmaken. Positieve representatie van queer levens, daar is het ze om te doen.

Het vlaggenschip van de uitgeverij is de ‘Pulpature’-reeks, waarin Nederlandse literaire queer auteurs zich wagen aan het schrijven van een pulpboekje. Tot nu toe verschenen er twee: Ontkiemende liefde van Renée van Marissing en Zij kwam voor hulp van Minke Douwesz. Allebei zijn ze auteurs van respectabele literaire oeuvres. Van Marissing schreef onder meer romans, korte verhalen, essays en toneel; haar roman Onze kinderen (2021) werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Douwesz schreef in twintig jaar tijd drie vuistdikke romans, waarvan het goed ontvangen, maatschappijkritische Het laatste voorjaar (2023) de recentste is.

De vormgeving is een knipoog naar de pulp uit de jaren ’50 en ’60: kleine boekjes met een schreeuwerige blurb op de achterkant, en een suggestieve illustratie op de voorkant, in beide gevallen gemaakt door Loes Faber. Bij Ontkiemende liefde is dat een krop sla die dienst doet als clitoris – een verwijzing naar het cliché van de vele fruit- en bloemensoorten die al eerder vulva’s moesten voorstellen. Op het omslag van Zij kwam voor hulp staan twee vrouwen in de kamer van een therapeut (afgaande op de doos tissues op tafel): één in een wel erg kort rokje voor haar functie, een tweede in een zeer lesbische tuinbroek. (De boekjes hebben overigens geen pulpprijs: ze zijn, zeker voor de geringe omvang, niet goedkoop.)

Geschreven voor mannen

De lesbische pulptraditie waarop Velvet zich beroept is niet de meest vanzelfsprekende, en dat maakt het een spannende keuze. Traditioneel was lesbische pulp namelijk helemaal niet bedoeld voor lesbiennes: die werd geschreven én gelezen door mannen. En van queer joy was al helemaal geen sprake: de meeste boekjes volgden een vast stramien waarin een ‘eigenlijk’ heteroseksuele vrouw die teleurgesteld is geraakt in mannen, wordt verleid door een ‘echte’ lesbienne. In het begin lijken ze gelukkig, maar de lesbienne begint steeds meer van haar te eisen op seksueel gebied. Dan wordt de ‘bekeerde’ vrouw gered door een man en weer hetero gemaakt, waarna de lesbienne krankzinnig wordt, en/of sterft: eind goed, al goed.

Tijdens de tweede feministische golf verschenen er wel enkele tegengeluiden, zoals de lesbische pulpparodiereeks Wilde rozen van Damesschrijfbrigade Dorcas (1979-1983; in 2018 heruitgegeven door Uitgeverij kleine Uil), maar de traditie is in Nederland een stille dood gestorven.

De inzet van deze Pulpature-reeks is dus hoog: er moet een lesbische pulptraditie worden toegeëigend, en queer joy moet, tegen de keer in, vrij spel krijgen. Hoe gaan deze eerste twee publicaties daarmee om?

In Ontkiemende liefde is de relatie van hoofdpersonage Sanne na twaalf jaar uitgegaan. Omdat ze in haar eentje in Amsterdam geen huis kan betalen, verhuist ze naar een stad die niet verder gedefinieerd wordt dan ‘dertig kilometer verderop’, waar ze een nieuw leven probeert op te bouwen. Op een snikhete zomerdag wandelt ze naar een tuinderij net buiten de stad, waar ze een jonge vrouw – ze blijken 17 jaar te schelen – ontmoet die daar werkt, en haar fantasie meteen op hol doet slaan. ‘Waarom al dat decorum’, vraagt Sanne zich na de ontmoeting met deze Luus af – waarom hebben ze elkaar niet direct vastgepakt en gezoend? Gelukkig hoeft de lezer daar maar zo’n vijftien pagina’s op te wachten: dan volgt al een zoen tussen een rij rabarberplanten die smaakt naar meer. En ook dat ‘meer’ komt al snel: ze hebben broeierige seks in een kas, waarna Luus bij Sanne de nacht doorbrengt.

Bindingsangst

Vanzelfsprekend horen er nu enkele tegenslagen te komen volgens het pulpstramien: enige bindingsangst is Sanne niet vreemd, en de relatie met haar ex blijkt toch nog niet écht afgesloten. Door slechte communicatie, waardoor enkele gebeurtenissen van beide kanten verkeerd worden ingevuld, verliezen Luus en Sanne elkaar uit het oog – tot ze het uitpraten en weer tot elkaar komen.

Het is ontegenzeggelijk een voorbeeld van queer joy: de personages zijn vanzelfsprekend lesbisch, hun tegenslagen hebben niks met hun seksualiteit te maken. De verhaalwereld is doorspekt met queer verwijzingen: Sanne luistert naar de queer artiest King Princess, ze raadt Luus het lesbische boek Onze vrouwen diep in de zee aan en ze bespreken de film over de lesbische dirigent Lydia Tár. De personages en hun relaties worden verder niet echt uitgediept, en heel erg beklijven doet het verhaal ook niet per se, maar dat is ook niet de insteek: het moet vooral lekker weglezen, en dat doet het.

Conceptueel een stuk complexer is Zij kwam voor hulp. Dat is naast een lesbische romance namelijk een dystopie, klimaatroman én doktersroman (of eigenlijk psychotherapeutroman) ineen. Het verhaal speelt zich af in Nederland in 2084, veertig jaar na een grote overstroming, waardoor het westen van het land onder water is gelopen. Voor worldbuilding is weinig ruimte, Douwesz schetst slechts contouren. De regering is overgenomen door een repressief regime, dat zowel een streng natuurbeleid als strikte gendernormen hanteert: de natuur moet de kans krijgen om te herstellen, vrouwen moeten een rok dragen. Niet direct materiaal voor een verhaal vol queer joy, zou je denken, maar gaandeweg ontvouwt zich toch een spannend lesbisch liefdesverhaal.

Hoofdpersonage Leslie, psychotherapeut in opleiding – en geen fan van rokken, is bijna klaar met haar stage als ze als een blok valt voor haar nieuwe cliënt, de boswachter Irina. Dat kan natuurlijk niet: professioneel als Leslie is, draagt ze het contact meteen over aan haar begeleider. Probleem opgelost, denkt Leslie, maar ze blijft Irina maar toevallig tegenkomen, en de aantrekkingskracht blijft – van beide kanten. Na een hoop tegenslagen en listen, waaronder een verzonnen tweelingzus, vinden ze elkaar terug: ‘Met ons loopt het goed af’, laat Douwesz Leslie aan het einde expliciet zeggen.

Een passage vroeg in het verhaal deed me glimlachen: ‘Leslie keek even in de spiegel voor ze de kleedruimte verliet. Onder een korte coupe van stug donker haar keken twee grijsblauwe ogen ernstig de wereld in. Haar neus was recht, haar wangen bleek. Het enige wat haar gepassioneerde karakter verried was de volheid van haar rode lippen.’ Volle rode lippen als teken van passie – doorgaans is dit een fout cliché, een reproductie van de mannelijke blik, maar de context maakt uit: uit de pen van Douwesz is het heerlijke camp, een manier om het lesbische pulpgenre toe te eigenen.

Dit soort speelse passages had ik bij beide auteurs graag meer gelezen, want het lijkt alsof ze het net niet aandurfden om hun literaire pen écht overboord te gooien. Daardoor blijven de boekjes een beetje tam. Sanne zit in Ontkiemende liefde toch vooral vast in haar eigen hoofd, te peinzen en te navelstaren. En in Zij kwam voor hulp wordt de therapeut-cliënt-relatie wel héél verantwoord aangepakt. Het heerlijke aan het cliché van de dokter die het met diens patiënt doet is natuurlijk dat het eigenlijk niet kan, en dat iedereen dat heus wel weet: juist in de fantasie zit het genot. Het wachten is op een vervolg in de reeks waarin de auteur zich volledig aan de campy potentie van dit soort clichés durft over te geven.


Dit boek verklaart hoe net als Rome en de Tang-dynastie elke grootmacht ten onder gaat – ook de VS en de EU

Aan alles komt een einde – ieder rijk valt. Soms duurt het langer, soms korter, maar ooit gaat elke grootmacht ten onder. Ook de Europese Unie en de Verenigde Staten zullen in hun huidige vorm over een tijdje niet meer bestaan. Dat mensen zich daarvan bewust zijn, blijkt wel uit het feit dat regelmatig naar de val van het Romeinse rijk verwezen wordt om de huidige staat van de westerse beschaving te duiden.

Zo’n vergelijking met het oude Rome is meestal bedoeld als waarschuwing: als we niet oppassen, gaat het met ons dezelfde kant op. Waarmee moet worden opgepast – klimaatverandering, migranten, corruptie, ziektes, inflatie – hangt af van degene die de waarschuwing laat klinken.

Dat roept de vraag op of er überhaupt iets te leren valt van het verdwijnen van rijken uit het verleden. Want wat waren eigenlijk de oorzaken van hun teloorgang – is er iets van een rode lijn te ontdekken? In Gevallen grootmachten. Van het Akkadische Rijk tot de Verenigde Staten doet de Zweedse historicus Dick Harrison een geslaagde poging die vraag te beantwoorden.

Harrison schrijft in een hoog tempo boeken van hoge kwaliteit: de afgelopen jaren onder meer De Dertigjarige Oorlog (2022), Heksenjacht (2024) en De geschiedenis van de slavernij (2023). Dat laatste boek was een geschiedenis van alle slavernij ooit, en Gevallen grootmachten is net zo ambitieus van opzet. Harrison bestudeert niet alleen voor de hand liggende voorbeelden als Perzië, het Romeinse rijk, de Chinese Tang-dynastie en het Ottomaanse rijk, maar ook, onder meer, de Maya, het Gupta-en Mogolrijk uit India en het Zweden van Karel XII.

De Republiek der Verenigde Nederlanden – in de zeventiende eeuw toch echt een grootmacht – ontbreekt helaas. En sommige andere rijken worden dermate kort behandeld dat ze weinig toevoegen aan het verhaal. Napoleon in zes pagina’s is de moeite niet.

Inscripties in spijkerschrift

Harrison begint zijn boek bij het Akkadische rijk, dat als het eerste imperium uit de wereldgeschiedenis wordt beschouwd. Sargon van Akkad zette rond 2335 v.Chr. de koning van deze stadstaat in het zuiden van Irak af, klom zelf op de troon en veroverde daarna grote delen van Mesopotamië. Na Sargons dood wisten zijn nazaten het rijk nog enige tijd intact te houden, totdat het rond 2150 v.Chr. onder de voet werd gelopen door de Goetaeërs, een volk uit het (Iraanse) Zargosgebergte.

Wat was hier gebeurd? Harrison duikt de zeer schaarse bronnen in en stuit op inscripties in spijkerschrift die suggereren dat er op een gegeven moment een opvolgingsstrijd uitbrak tussen verschillende troonpretendenten. Interne onrust zou het Akkadische rijk dus kwetsbaar kunnen hebben gemaakt voor aanvallen van buitenaf.

Volgens een andere, recente theorie werd het imperium van Sargon het slachtoffer van klimaatverandering. Mesopotamië had rond 2200 v.Chr. te maken met ernstige droogte en daardoor mislukte oogsten. Dat zou het Akkadische rijk dermate verzwakt kunnen hebben dat de Goetaeërs hun kans zagen.

Uiteindelijk komt Harrison in deze casus niet tot een hard oordeel. De bronnen zijn te schaars en de klimaatverklaring is interessant maar niet meer dan een theorie, vindt hij. Dit is ook de lijn in de rest van het boek: er moet ruim voldoende bewijs zijn voordat hij de ondergang van een imperium aan een bepaalde oorzaak toewijst.

Dat is een verfrissend zakelijke houding. De zoektocht naar het hoe en waarom van de val van grote rijken is immers nogal modegevoelig. Het is geen toeval dat in een tijd waarin de zorgen over klimaatverandering groot zijn, een veranderend klimaat steeds vaker genoemd wordt als de reden waarom een grootmacht verdween.

Eén verklaring is echter consequent populair bij historici, schrijft Harrison: de vermeende decadentie van de elite. Vooral in de negentiende eeuw, toen de geschiedschrijving als wetenschap werd uitgevonden, zag men overal verval dat door de overmatige consumptie van drank, voedsel, minnaressen en luxe teweeg was gebracht.

De neergang van Romeinse rijk gold als het bekendste voorbeeld van de rampzalige gevolgen van dit soort kwalijke genotzucht. Dat idee vond ook zijn weg naar de kunst, zoals bijvoorbeeld het schilderij Les Romains de la décadence (1847) van Thomas Couture, dat hangt in het Musée d’Orsay in Parijs. Naakte en halfnaakte Romeinse mannen en vrouwen genieten van overdadig drinken en feesten, beklimmen standbeelden en poepen op banken en vloeren. En wat te denken van deze strofe uit het beroemde gedicht Childe Harold’s Pilgrimage (1812) van Lord Byron?

‘First freedom, and then Glory – when that fails, / Wealth, vice corruption – barbarism at last …’

Harrison moet van deze moralistische verklaring niets hebben. In het langste hoofdstuk in zijn boek – logisch, omdat de val van het Romeinse rijk nog zo prominent aanwezig is in het maatschappelijk discours – loopt hij daarom tal van verklaringen voor Rome’s teloorgang langs – om ze één voor één van kanttekeningen te voorzien.

Hij begint met het wegstrepen van de reden die de Brit Edward Gibbon gaf in zijn beroemde, meerdelige The Decline and Fall of the Roman Empire (1776-1789). Volgens Gibbon waren de Romeinen door hun bekering tot het Christendom ernstig verzwakt: ze waren meer bezig met het hiernamaals dan met het leven op aarde, ze keerden zich af van geweld en hielden zich onledig met eindeloze theologische discussies. Voor de Germaanse barbaren werd het daarom een makkie het rijk binnen te vallen – eerst om te plunderen, daarna om te blijven.

Barbarenlegers

Aldus Gibbon, maar Harrison wijst er terecht op dat de centrale macht juist versterkt werd nadat het christendom onder Constantijn de Grote (270/288-337) de staatsgodsdienst was geworden. Ook de aanwezigheid van grote barbarenlegers an sich vindt hij geen afdoende verklaring voor de ondergang van het West-Romeinse rijk. De legioenen van de Romeinen waren in principe sterk genoeg om de aanvallers het hoofd te kunnen bieden. (Hij wijst er overigens terecht op dat het Oost-Romeinse rijk gewoon tot 1453 bleef bestaan en dat er ook sprake was van veel continuïteit tussen Rome en de barbaarse koninkrijken van de middeleeuwen.)

Nadat Harrison zo nog een aantal andere mogelijke oorzaken – klimaatverandering, epidemieën, belastingdruk – heeft afgeserveerd als dé reden waarom het Romeinse rijk in de vijfde eeuw ten onder ging, komt hij met zijn eigen verklaring: integratie, of beter, het gebrek daaraan.

De Romeinse keizers lieten namelijk Germaanse bondgenoten binnen het rijk toe, die ze vervolgens aan hun lot overlieten. Dat gaf die volken de kans een eigen koninkrijk te stichten, zoals bijvoorbeeld de Visigoten dat vanaf 418 deden in het zuidwesten van Frankrijk. De Romeinen hadden er beter aan gedaan deze voormalige hulptroepen „uit de weg te ruimen” aldus Harrison. „Als dit was bereikt, zou het waarschijnlijk mogelijk zijn geweest om de controle over de periferie te herstellen, parallel aan de implementatie van de broodnodige begrotings- en legerhervormingen.”

Zo komt hij toch nog vrij dicht uit bij de these dat het Romeinse rijk ten onder ging door de inval van barbaren – niet omdat de legioenen te zwak waren, maar omdat de Romeinen verzuimden Noord-Europese migranten écht te integreren, of ze eruit te trappen.

Darwinistische visie

Deze bevinding past goed bij de nogal darwinistische visie die Harrison heeft op de opkomst en ondergang van grootmachten. Kort en goed: imperia blijven bestaan totdat zich een concurrent aandient die militair sterker is en op het slagveld aan het langste eind trekt. Gekke religies, decadentie: het kan allemaal, zolang het de kracht van het leger van een staat maar niet aantast. Pas wanneer dat het geval is, komt het einde nabij.

De voorbeelden die hij geeft zijn legio. Het Indiase Mogolrijk (1526-1858) was fabelachtig rijk, maar stortte in toen de heersers in Delhi de interne controle over sommige provincies verloren, waarna de Perzische sjah zijn kans greep. En de Safawieden controleerden een grondgebied groter dan het huidige Iran, maar hadden aan het begin van de achttiende eeuw te veel agressieve buren om hun dynastie te laten overleven. Harrison realiseert zich dat zijn nadruk op de militaire factor „banaal” overkomt, maar meent terecht dat dit aspect binnen de geschiedwetenschap en de populaire cultuur nogal bekaaid vanaf komt.

Bovenstaande rijken bestonden tenminste nog een tijdje, maar bij veel andere grootmachten verliep het verval snel, omdat zij gecreëerd werden door charismatische, agressieve politici en generaals – denk aan de imperia van veroveraars als Dzjengis Khan en Timoer Lenk. Met hun overlijden verdween de lijm die het rijk bij elkaar hield.

Hiermee zijn we aangekomen bij wat Harrison de „zwakste achilleshiel” van dit soort grootmachten noemt: „de kwetsbaarheid van de machtsbeluste mensen die het op zich hebben genomen hun lot te bepalen”. Het ligt in de aard van imperia, aldus Harrison, dat zij precies het soort individuen aantrekken dat zich gemakkelijk ontwikkelt tot dictators, krijgers en moordenaars. „Vanuit dat perspectief bezien is het imperium, zelfs als model, een latent ziektepatroon in de menselijke samenleving. We krijgen de geschiedenis die we verdienen, en vaak kiezen we het verkeerde pad.”

Dat klinkt niet vrolijk. Harrison is echter voorzichtig positief over het voortbestaan van de belangrijkste westerse grootmacht van dit moment, de VS. Een democratie moet in staat zijn de benodigde aanpassingen te doen om op economisch en militair gebied overeind te blijven in een veranderende wereld. (Hierbij moet worden aangetekend dat Harrison zijn boek afrondde vóór de herverkiezing van Trump.)

En Europa? Harrison besteedt er geen woorden aan, maar uit zijn boek wordt duidelijk: de EU moet militair zo snel mogelijk op eigen benen leren staan als ze in haar huidige vorm wil overleven.

het Mongoolse rijk


Column | Thomas Mann probeerde wanhopig zijn homoseksuele gevoelens te bezweren

Toen vorige week in het Californische Pacific Palisades ook de villa van Thomas Mann door brand bedreigd werd, verdiepte ik me weer eens in het leven van de grote Duitse schrijver. Thuis heb ik zo’n vijf meter boeken van en over hem en zijn familie in de kast staan. Ik geef het toe, het is een verslaving.

Zo kocht ik onlangs Oliver Fischers Man kann die Liebe nicht stärker erleben. Thomas Mann und Paul Ehrenberg. Ik las het in een dag uit, zo boeiend vond ik het, zo veel nieuws kwam ik over mijn held te weten. Aan de hand van Manns onvervulde hartstochtelijke liefde voor de schilder Paul Ehrenberg behandelt Fischer de homoseksualiteit van de schrijver en vult hij hiaten op in diens biografie, die leest als een roman op zichzelf.

Dat Ehrenberg Manns grote liefde was, kon je al in tal van egodocumenten en biografische studies lezen. Maar wat die liefde precies behelsde, was tot nog toe een raadsel. Wel hebben onderzoekers al jaren geleden ontdekt dat Mann zijn vriend regelmatig als personage in zijn werk opvoerde. Soms gaf hij hem een onsympathieke rol en dan wist je dat de verhouding tussen beiden slecht was. Zelfs nadat hun vriendschap verbroken werd, doordat Mann in 1933 Duitsland verliet, ging dat spel door. Voor het laatst in Doctor Faustus, dat in 1947, twee jaar voor Ehrenbergs dood, verscheen.

Fischers boek is het interessants waar hij de beginjaren van hun ‘liefde’ beschrijft, zo rond 1900. Mann is dan 24, Ehrenberg een jaar jonger. Ze hebben elkaar leren kennen in een van de salons van de kunstenaarswijk Schwabing in München. Ehrenberg zit op de kunstacademie en specialiseert zich in het schilderen van dieren, een genre dat toen populair was, maar algauw uit de mode raakt. Mann heeft al wat verhalen gepubliceerd, is redacteur bij het satirische weekblad Simplicissimus en werkt aan Buddenbrooks. Meteen is de schrijver verliefd op de slanke, helblonde, blauwogige Ehrenberg. Maar die houdt meer van vrouwen dan van mannen. Toch krijg je de indruk dat er tussen beiden meer dan een gewone mannenvriendschap bestond. Uit de brieven van de jonge, hypergevoelige Mann kun je opmaken dat hij smacht naar een omhelzing door de blonde schilder. Het is er volgens Fischer zeker van gekomen, maar of er sprake van seks is geweest, blijft onduidelijk.

Het is fascinerend te lezen hoezeer de neurotische Mann probeert om Ehrenberg tot een verhouding te bewegen. Als deze niet toegeeft, richt hij zich eerst nog even op een andere man, maar probeert hij ook zijn geslachtsdrift te bezweren. Vrede met zijn geaardheid vindt hij hoogstens in de fluïde gendertheorieën van de arts en seksuoloog Magnus Hirschfeld, die beweert dat er 43 miljoen geslachtsvariaties bestaan.

Als in 1903 Buddenbrooks een succes is, slaat Mann een andere koers in. Hij trouwt met de androgyne Katia Pringsheim, dochter uit een schatrijke Joodse familie, met wie hij zes kinderen krijgt. Zijn homoseksuele verlangens sublimeert hij in het vervolg alleen nog maar in zijn boeken.

Waar Thomas Mann Duitsland in 1933 de rug toekeert, maakt Paul Ehrenberg, die een middelmatig schilder is, carrière onder het nationaalsocialisme. Hij krijgt grote tentoonstellingen en zal menig nazi-kopstuk portretteren. Manns roestige herinneringen aan hun liefde zullen er niet onder te lijden hebben.


Historicus René van Stipriaan over zijn pamflet over de huidige tijd: ‘Als deze verharding niet tot bedaren komt, dan wordt het in toenemende mate onveilig en bedreigend’

De oude media hebben het maar druk met de nieuwe media. Niet alleen de kranten staan vol met verhalen over Meta en X, de afgelopen maanden is er ook een stroom aan boeken op gang gekomen over Bigtech en de opkomst van populisme. Opvallend is dat ook historicus René van Stipriaan zich nu in de discussie mengt. Normaal gesproken schrijft hij over zaken die verder in het verleden liggen, over de zestiende, zeventiende of achttiende eeuw. Een paar jaar geleden won hij prijzen met een veelgeprezen biografie van Willem van Oranje.

Afscheid van het oude Nederland heet het boek dat deze vrijdag verschijnt. Het gaat over nu, maar onderscheidt zich van andere recente boeken over het onderwerp doordat Van Stipriaan zijn verhaal na de Tweede Wereldoorlog al begint, en hier en daar parallellen trekt met de zestiende en achttiende eeuw.

Het boek is geschreven vanuit bezorgdheid. Over heel de wereld morrelen populisten en autocraten de laatste jaren aan de rechtsstaat, ook in Nederland sinds de deelname van eenmanspartij PVV aan de coalitie.

We spreken elkaar bij Van Stipriaan thuis in Amsterdam, waar de schrijver en zoon van een tuinder, die overigens ook recensies voor NRC schrijft, al jaren woont.

Wat was er in je gevaren dat je besloot een boek te schrijven over een actueel onderwerp?

„Ik had al een tijd het idee had dat de redelijk denkende, het nieuws volgende mensen om mij heen niet leken te beseffen dat we in een tijd zitten van hele grote veranderingen. En dat die veranderingen een sterk cynisch kantje hebben. Dat cynische kantje zit erin dat de vrijheid, de democratie en de pacificatie waar we in West-Europa aan gewend zijn geraakt sinds 1945 zo langzamerhand enorm onder druk staan door het geweld dat ons omgeeft – de verkiezing van Trump, Brexit, Rusland, de opkomst van China. De gedachte is nog steeds: het loopt wel los.”

Je schrijft dat je na de presentatie van het hoofdlijnenakkoord van het nieuwe kabinet een berichtje stuurde aan een vriend: ‘Dit is het einde van het oude Nederland. Waar we ons veilig konden wanen’. Wie zijn ‘we’ en wat bedoel je met ‘onveilig’?

„Met ‘we’ bedoel ik de mensen die als vanzelfsprekend een beroep doen op de burgerlijke vrijheden die we in dit land sinds Thorbecke kennen. Opeens zag je dat het debat verruwde. Dat het bediscussiëren van waarheid en onwaarheid eenvoudig kan worden overruled door populisten. Die verruwing – de VS zijn ons een paar slagen voor – kan uiteindelijk eindigen in bedreigingen en geweld.”

Geef eens een voorbeeld?

„Het bedreigen van politici is normaler geworden, neem de fakkels voor het huis van Sigrid Kaag, die ertoe hebben geleid dat ze eerder dan verwacht een functie in het buitenland heeft gezocht. Dat kunnen we normaal vinden, maar het ís niet normaal. Het hoort niet bij de Nederlandse politieke cultuur. Intussen is het voormalige Twitter een riool van allerhande scheldpartijen geworden. Die sfeer van verharding zag je ook rond de rellen bij Maccabi Tel Aviv in Amsterdam. Als je deze geest niet tot bedaren weet te brengen dan wordt het in toenemende mate onveilig en bedreigend.”

Is dat niet een heel groot woord voor de situatie in Nederland, onveilig?

„Het gaat om het gevoel dat je hebt bij het functioneren van een politiek systeem. Er is een partij de grootste geworden, en naar het centrum van de macht opgerukt, die eigenlijk geen partij is, die geen enkele democratische statuur heeft en zich affilieert met autocratisch denkende politici in de VS en Europa die hun positie gebruiken om de rechtsstaat en de persvrijheid te ontmantelen. Als de balans zich eenmaal beslissend in de richting van autocratische machthebbers heeft verlegd, zie het dan nog maar eens te repareren. Daar moet je niet te laconiek over doen.”

In Afscheid van het oude Nederland beschrijft Van Stipriaan hoe na 1945 de verzorgingsstaat werd opgebouwd, onder meer dankzij de aardgasbaten. Er volgde een periode van economische bloei. In de jaren ’90 begon de staat zich terug te trekken onder invloed van het neo-liberalisme. Staatsbedrijven werden geprivatiseerd. Er ontstonden wachtlijsten in de zorg, problemen op de huizenmarkt.

Waarom vond je het belangrijk je verhaal meteen na de oorlog te beginnen?

„Om te laten zien dat die opbloei van de economie toen gepaard ging met een opbloei van cultuur en wetenschap. Als onderdeel daarvan zag je sterke kranten en weekbladen, en ook een opbloeiend partijlandschap. Niet dat het altijd verheffend was, maar er werd over allerlei zaken gedebatteerd. De jaren ’80 en ’90 waren een beetje moeizaam vanwege allerhande crisisverschijnselen. Rond 2000 maakte internet zijn entree. Ongemerkt is het medialandschap toen ingrijpend veranderd. Zo hebben we de rol van sociale media heel lang onderschat, terwijl die populisten in staat stelden het debat te vermijden. Zij zijn er vooral zendend aanwezig en hoeven niet meer in tv-programma’s op te treden waar ze kritisch ondervraagd kunnen worden.”

Denk je dat sociale media een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij de opkomst van het populisme?

„Nee, sociale media maken het voor populisten makkelijk om te verkondigen dat alle problemen worden veroorzaakt door asielmigratie. Dat is het recept waar ze allemaal mee koken. Maar daaronder ligt een voedingsbodem en dat is een sociaal-economisch verhaal. Na 2000 zag de onderkant van de middenklasse de armoede steeds dichterbij komen. Die heeft bruto misschien nog wel een aardig inkomen, maar dat is behoorlijk belast. Ook andere lasten nemen sindsdien toe: woonlasten, ziektekosten, de kosten om je kind te laten studeren. In 1970 had iedereen nog het gevoel er jaar na jaar op vooruit te gaan. Na 2000 is dat gevoel verdwenen.”

Dat klinkt nogal marxistisch: het is de sociaal-economische onderbouw die zorgt voor maatschappelijke verandering.

„Het gaat hier over de voedingsbodem. Je ziet het overal in Europa en ook in de VS. De hele onderste helft van het loongebouw is bezorgd over huisvesting, ziektekosten, bestaanszekerheid. Ik zie het ook aan mijn eigen dochter van 27 die geen woning kan vinden. Allemaal de schuld van de asielmigratie, zegt Wilders. Het ligt er duimendik bovenop, maar het zou niet zo’n succes hebben als het geen voedingsbodem had in hoe mensen hun wereld ervaren.”

Terwijl, schrijft Van Stipriaan, het echte probleem niet de asielmigratie is, maar de veel grotere arbeidsmigratie. „Ik maak me sterk dat wanneer een plattelander waar ook in Nederland meent een asielzoeker te zien, hij meestal een arbeidsmigrant waarneemt.”

Lees ook

deze recensie van boeken over de rechts-radicale revolte

Een kunstwerk in de Taiwanese hoofdstad Taipei met beeltenissen van dictators.

Van Stipriaan komt uit een VVD-nest, maar hij verwijt de liberalen dat zij het niet willen hebben over de instroom en uitbuiting van goedkope buitenlandse arbeidskrachten. En hij verwijt het de VVD dat de verschillen tussen arm en rijk in Nederland de afgelopen jaren groter zijn geworden. Van Stipriaan verwijst naar een OESO-rapport waaruit bleek dat Nederland, na de Verenigde Staten, het land met de grootste vermogensongelijkheid ter wereld is.

Je lijkt vooral boos te zijn op de VVD.

„Ja, omdat zij sinds een aantal jaren de sleutel in handen hebben – die rol hebben ze overgenomen van het CDA. En ik vind dat ze daar riskant mee omgaan. Ze hebben het laatste kabinet laten vallen over een futiliteit, die ook nog quasi-populistisch was, omdat het verhaal van Yesilgöz over nareizigers op nareizigers niet bleek te kloppen.”

Waarom profiteren vooral de populisten van sociale media en slagen progressieve politici daar niet in?

„Het heeft veel te maken met een fundamentele mediawisseling. Zoiets is eerder gebeurd in de geschiedenis. In m’n boekje geef ik het voorbeeld van de opkomst van de boekdrukkunst in de zestiende eeuw. Toen ging Martin Luther zijn bezwaren tegen de katholieke kerk breed uitventen in pamfletten. De zittende macht was overdonderd. Wat een brutaliteit, dachten ze, hoe durft ie? Maar de pamfletjes bleven maar komen. Dat leidde tot een enorme ontreddering in katholiek Europa. Een zelfde schokgolf zag je tijdens de Franse revolutie, toen drukwerk steeds goedkoper werd doordat er efficiënter kon worden geproduceerd. Revolutionairen maakten daar volop gebruik van. Iets vergelijkbaars zie je nu. De oude machten hebben geen antwoord.”

Verbieden had toen geen zin, schrijf je ook. Wat zou er nu moeten gebeuren met sociale media?

„Mijn stelling is dat hier een schone taak ligt voor de EU. We hebben nu een internet dat grotendeels Amerikaans van origine is, maar nooit is aangepast aan Europese normen en waarden. Dat hebben we nooit erg gevonden, omdat Amerika een stabiele bondgenoot was. Maar het zou best kunnen dat de VS zich straks na de inauguratie van Trump ontpoppen tot een land dat in toenemende mate in onmin leeft met Europa. Daarom zou de EU veel baat hebben bij grote investeringen in een nieuwe digitale infrastructuur.

„Internet heeft twee kolossale zwaktes. De ene is dat je je identiteit kunt maskeren, waardoor je anoniem kunt schelden, dreigen en desinformatie verspreiden. De andere is dat onze privacy niet goed is geregeld. Het lijkt tegenstrijdig, maar aan beide zul je tegelijkertijd iets moeten doen.”

Overal in Europa staan regeringen onder druk van populisten, als die niet al aan de macht zijn. In zo’n klimaat kun je toch geen grootse initiatieven verwachten?

„Het gaat erom wat er moet gebeuren. En dit is de enige uitweg.”

In Afscheid van het oude Nederland schrijft Van Stipriaan: „Ook deze onrustige tijd zal uiteindelijk tot een nieuw politiek model leiden; dat zou een vorm van autocratie kunnen zijn, een harde dictatuur wellicht, of een buitenlandse bezettingsmacht. We kunnen niets uitsluiten. Maar als we in staat zijn om de onevenwichtigheden in onze samenleving in alle openheid en met respect voor de feiten te bediscussiëren en intussen ook wat matigheid en gelijkwaardigheid terug te brengen in de maatschappelijke verhoudingen, dan zou het ook een democratie kunnen zijn. Een betere democratie dan we ooit hebben gehad.”

„Eigenlijk”, zegt Van Stipriaan, „had ik verwacht dat Musk, Zuckerberg en Bezos nog vier jaar op hun handen zouden blijven zitten. Dat ze eerst Trump de democratie verder zouden laten ontmantelen. Maar Musk grijpt zijn kans nu al. Ik schrijf over een Brave New World, waarvan ik ooit dacht dat die nog erg ver weg was. Maar je ziet nu dingen opduiken die er griezelig veel op lijken. Musk gaat in opdracht van Trump grote delen van de Amerikaanse overheid ontmantelen en privatiseren. Die is al niet zo groot, de klassieke overheidsdiensten, de FBI, CIA. En uiteraard dat machtige leger. Nou, dat kun je misschien ook wel privatiseren. Musk heeft al satellieten en raketten, dus hij is al aardig op weg.”

Ben je er niet bang voor dat mensen die je boek lezen zullen zeggen: die Van Stipriaan is een angstige oude man, een doemdenker?

„Dat mag iedereen denken. Ik heb alleen maar mijn best gedaan om wat ik zie beter te begrijpen. En naarmate ik het beter begon te begrijpen, werd mijn verontrusting ook steeds groter.”


Column | De echte literatuur begon voor Guus Luijters na het lezen van Dik Trom

Schrijver, dichter en journalist Guus Luijters heb ik nooit ontmoet, maar altijd met plezier gelezen. Op 3 januari overleed hij, 83 jaar oud, na een lang leven in de letteren. Als eerbetoon lees ik daarom zijn Laatste brood. Literaire herinneringen, dat kort voor zijn dood is verschenen en je aanmoedigt om alles van hem te lezen.

Hoewel we beiden Amsterdammers zijn, hebben we elkaar nooit ontmoet. En dat is jammer, want we hadden een leuk gesprek kunnen voeren over zijn bezoek aan het landgoed van ons gemeenschappelijke idool Vladimir Nabokov, die hij in Laatste brood vaak noemt. Zo schrijft hij over zijn reizen naar Nabokovs landgoed Vyra buiten Sint-Petersburg, waarvan niets over is. Toch stuitte hij er op de resten van een stenen muurtje van het landhuis, die ik tijdens mijn eigen bezoek aan Vyra over het hoofd had gezien. Als aandenken nam hij een baksteen van dat muurtje mee. Zijn reisverslag van 1978 stuurde hij in vertaling per post naar de weduwe Nabokov in Montreux. In haar bedankbrief schreef ze het te betreuren dat haar man er niet was om het te kunnen lezen.

Laatste brood begint met Luijters’ herinneringen aan zijn jeugd in Amsterdam-West. „De oorlog was voorbij, maar overal aanwezig”, schrijft hij, om vervolgens een verstilde, brave wereld neer te zetten, die ik me als twintig jaar later geboren stadsgenoot nog goed kan herinneren.

Ontroerend beschrijft hij hoe hij als jongetje de literatuur ontdekt via zijn benedenbuurvrouw. Voor haar eigen zoontje had deze ‘tante Corrie’ een groot aantal kinderboeken gekocht, voor de dag waarop hij echt zou gaan lezen. Maar voor het zover was, overleed hij. In plaats van aan hem geeft ze Dik Trom nu aan de even oude Guus te lezen. Het is liefde vanaf de eerste zin. En vanaf dat moment gaan de poorten van de grote literatuur voor hem open. Via de strips van Kapitein Rob, Karl May’s Winnetou, Multatuli’s Woutertje Pieterse en Mickey Spillane ontdekt hij Nabokovs Lolita, Prousts À la recherche du temps perdu en James Joyce’s Ulysses, dat hij een heerlijk boek vindt. Zo zie je maar wat Dik Trom, wiens bewonderaars elkaar altijd Guussio of Timmio noemen, voor je kan doen.

Aan alles wat Luijters over zijn favoriete schrijvers te melden heeft, zie je dat hij een scherpzinnig lezer is. Zo merkt hij op dat van de briljante woordkunstenaar Poesjkin in vertaling niets overblijft. Hetzelfde geldt voor Arthur Rimbaud, Osip Mandelstam en Emily Dickinson, maar niet voor Kavafis en Anna Achmatova. Het is hem een raadsel waardoor dat komt.

Luijters was bevriend met bijna iedereen die er in het Amsterdamse literaire wereldje toe deed. Dat levert smakelijke anekdotes op over meesteroplichter Theo Kars, de mysterieuze Heere Heeresma, het grillige genie van Theo van Gogh, de onderzoekende levenslust van K. Schippers, de ongrijpbare S. Carmiggelt, de lefgozer Jan Cremer, de geldzuchtige W.F. Hermans en de vechtende kroegtijger Gerard Reve, met wie de Reviaan Luijters een keer seks had („Het viel niet mee”).

Luijters’ grootste bewondering gold Jane Austen, die iedere keer hetzelfde, stilistisch briljante boek schreef. Haar romans heeft hij waarschijnlijk tot op zijn sterfbed herlezen. Een groter compliment kun je als schrijver niet krijgen. Laatste brood doet het je eens te meer beseffen. Als je het uit hebt wil je niets liever dan Pride and Prejudice herlezen.


‘Literatuur houdt de herinnering levend’

‘Dit boek, Maus van Art Spiegelman, sloeg bij de eerste keer lezen in als een bom. Het was het eerste boek waarbij ik ooit moest huilen. Mijn vader had het gekocht, als gesigneerd exemplaar na een lezing – ik moet toen een jaar of veertien of vijftien zijn geweest. Nog steeds vind ik het een literair én artistiek meesterwerk.

In Maus beschrijft Art Spiegelman het verhaal van zijn vader die de Holocaust overleefde. Het is een graphic novel, waarbij de mensen als dieren zijn afgebeeld: Joodse mensen als muizen, Duitsers als katten. Uiteindelijk is het ook een heel intiem verhaal, omdat Spiegelman zijn eigen zoektocht naar de band met zijn vader centraal stelt. Het begint met Art Spiegelman zelf, de hoofdpersoon, die op bezoek gaat bij zijn vader Vladek en hem laat vertellen over zijn geschiedenis.

De Holocaust is iets overweldigend groots; de vraag is dus hoe je zoiets vertaalt naar een persoonlijk verhaal zonder daarbij die enormiteit kwijt te raken. Dat doet Maus door de persoonlijke geschiedenis van Vladek te combineren met het verbeelden van Joden als muizen die er allemaal hetzelfde uitzien. Zijn verhaal is niet uniek.

Het verbeelden van mensen als dieren kan gevaarlijk zijn: diersoorten als etnische of religieuze groepen neerzetten is onlosmakelijk verbonden aan fascistische ideeën die sommigen als inherent superieur zien aan anderen. Disney-films gebruiken dit vaak zonder dat we erbij stilstaan, maar Spiegelman zet die verbeelding juist op de voorgrond.

De boodschap zit niet altijd aan de oppervlakte, dat probeer ik altijd als docent Mediawetenschappen aan mijn studenten mee te geven. Juist ogenschijnlijk onschuldige kinderverhalen kunnen een sterke politieke boodschap uitdragen. Dat betekent niet dat je ze niet moet kunnen consumeren of er van kunt genieten. Ik verbied mijn kinderen niet The Lion King te kijken, maar er zit wél een sterke fascistische ondertoon in de film waarbij de vijand alle identiteit ontnomen wordt en hij buitengesloten wordt. Ik vind bewustwording daarvan wel belangrijk.

In Maus zijn mensen ook afgebeeld als dieren. Dat zou je kunnen zien als een soort ontnemen van identiteit: in Polen is Maus niet goed ontvangen, omdat Spiegelman de Polen heeft afgebeeld als varkens. Maar Spiegelman stelt de keuze om mensen als dieren af te beelden voortdurend ter discussie, zodat we ons als lezers bewust worden van de manieren waarop dehumanisering werkt. Wie daar aanstoot aan neemt, heeft het boek niet of niet goed gelezen.

De herlezing die ik nu heb gedaan voor dit gesprek, is zeker niet de eerste keer. De boodschap in het boek blijft relevant. De maatschappelijke angst voor gewelddadig fascisme en de gevolgen daarvan is nu niet weg – op een bepaalde manier zijn er nu meer redenen voor gegronde angst dan ooit. Er is een rol voor literatuur, en natuurlijk andere cultuurproducten, weggelegd om herinneringen levend te houden.

Nog één ding over stripverhalen. Stripboeken hebben geen goede reputatie, ze hebben altijd te maken met scepsis. Ik denk dat Maus heel goed laat zien waarom dat onterecht is.


Schrijven over je eigen leven: wat biedt de memoir dat geen ander genre heeft?

Wanneer journalist Emily Witt begint te experimenteren met psychedelische drugs en zich onderdompelt in het New Yorkse nachtleven, raakt ze al snel het contact met haar kennissenkring kwijt. Rouwig is ze daar niet om. Haar netwerk van schrijvers, journalisten en intellectuelen begon haar toch te deprimeren. Ze zouden het niet toegeven, maar niemand had nog het idee de wereld om hen heen werkelijk te kunnen vatten, schrijft ze in haar nieuwe boek Health and Safety. A Breakdown. „Er werd nog heel weinig geschreven dat het surrogaatgehalte van de wereld om ons heen kon doorboren.”

Vroeger waren schrijvers illuster. Ze hadden geld, mooie kleren en interessante levens. Maar boeken en tijdschriften trekken niet meer diezelfde aandacht als toen. Nu zijn haar soortgenoten altijd blut, terwijl ze dromen van een wit pak en een huis in Malibu. Erger is dat niemand meer goede ideeën en overtuigingskracht heeft, schrijft Witt meedogenloos. Wat haar collega’s wel schrijven, staat bol van overdrijving en opgeklopte inzichten. Naarstig proberen ze de lezer te overtuigen van het belang van onbelangrijke dingen, middelmatige popsterren, politieke omwentelingen die geen werkelijke verandering behelzen. Bereiken ze een groot publiek, dan is dat omdat ze zelf persoonlijkheden op sociale media zijn geworden.

Wanneer Donald Trump voor het eerst tot president wordt verkozen, ziet ze ineens een verband met de mate waarin de mediawereld steeds meer propaganda is geworden. „Waarom waren we verbaasd dat een samenleving als de onze zou worden geleid door iemand wiens hele identiteit draaide om adverteren en branding en de eindeloze herhaling van zijn naam?” Trump is niet uniek. De hele samenleving speelde dit spel al lang. Zélfs de intellectuelen.

Jonge vrouwen

Health and Safety. A Breakdown is Witts tweede memoir, na het succesvolle Future Sex. Liefde in tijden van digitalisering. Het afgelopen jaar alleen al verschenen er veel memoirs van jonge vrouwen uit de millennialgeneratie, zoals Leslie Jamison, Kate Zambreno, Elvia Wilk en Emily Witt; toevallig of niet allemaal schrijvers uit Brooklyn, New York. In Nederland publiceren succesvolle schrijvers als Griet Op de Beeck (Het wordt beter) en recent ook Lize Spit (Autobiografie van mijn lichaam) een memoir.

Ooit waren ‘memoires’ voorbehouden aan oude, beroemde mannen, die na hun afzwaaien terugblikten op een lang, respectabel leven. Dat beeld klopt allang niet meer. Hoewel het Nederlandse woord nog altijd die connotatie heeft behouden, zijn memoirs (op zijn Engels) al zeker tien jaar een populair literair genre. Ze worden alleen niet meer door oude mannen geschreven, maar veelal door jonge vrouwen.

In plaats van een heel leven bestrijkt de memoir een thema, zoals afkomst, trauma of de zoektocht naar identiteit. Niet te verwarren met het eveneens populaire genre van autofictie: in autofictie zet de schrijver literaire technieken meer centraal, en hoeft niet alles feitelijk waar te zijn. Autofictie gaat over de grenzen van wat fictie mag zijn en wat we als ‘waar’ beschouwen; het is een onderzoek naar hoe een ‘ik’, net als een roman, een constructie is.

Wie een memoir openslaat verwacht een directer verslag van de feitelijke gebeurtenissen. Het kan evengoed literair geschreven zijn en narratieve technieken toepassen, maar het genre onderzoekt zichzelf niet nadrukkelijk.

In de VS, de grootste producent van memoirs, spreken ze al enige tijd over een „personal essay boom”, waarmee in bredere zin wordt verwezen naar de hausse aan persoonlijke essays, niet alleen in boekvorm, maar ook in tijdschriften en op internet, op mediaplatforms als Jezebel en Slate. Het persoonlijke essay ontplofte rond 2008, toen de advertentiemarkt crashte en media kampten met krimpende budgetten voor kopij. De uitkomst werd gevonden in de waargebeurde verhalen van jonge vrouwen: voor een paar honderd dollar of zelfs een paar tientjes deelden zij graag hun intieme bekentenissen of saillante, onthutsende ervaringen. Er bestond immers al een hele gratis economie van dergelijke verhalen op blogs en op Tumblr.

De vaak uitstekend geschreven essays genereerden zoveel clicks dat een nieuw verdienmodel kon worden aangeboord voor noodlijdende media. Het waarheidsgehalte maakte deze teksten leesbaar en aantrekkelijk; er is een hoog identificatiegehalte voor de lezer. De afstand van objectiviteit van een journalistieke tekst is verdwenen, of de bemiddeling van een fictieve wereld. Het persoonlijke essay geeft onmiddellijk toegang, maakt direct contact.

Precies in de tijd dat Emily Witt haar schrijverswereld de rug toekeerde, stortte de boom weer in. In 2017 probeerde Jia Tolentino in The New Yorker de neergang te verklaren. Het succes had overaanbod gecreëerd, waardoor de platforms met elkaar wedijverden in steeds verder gaande sensatiezucht, wat de kwaliteit geen goed deed. Maar dat was niet de enige reden, dacht Tolentino. De wereld was veranderd. We begrepen haar niet meer. Na de verkiezing van Trump willen we weer echte journalistiek lezen, opperde ze. In een wereld van ‘post-truth’ bevredigt het niet meer om te lezen over hoe we ons over de wereld voelen – we hebben behoefte aan harde cijfers, reportages, feiten.

Nu staat Trump II voor de deur, maar de oogst aan persoonlijke essays is nog steeds rijk. Heeft dit genre dan toch iets te bieden tegen het surrogaatgehalte van de wereld om ons heen dat andere genres niet kunnen bieden?

Cultuur van verzet

Health and Safety begint kort voor de eerste verkiezing van Trump in november 2016. Witt is nog nooit zo gelukkig geweest. Ze is verliefd op een dj, Andrew. Haar eerste boek is een succes, ze reist het hele land door om interviews te geven. In het weekend verkent ze met Andrew de technofeesten van New York en zweeft ze trippend op lsd door licht en muziek.

De feestjes waren het enige wat écht leek, schrijft ze. Ze wilde nergens anders zijn dan daar, in New York, op dat moment in de vroege ochtend, in dat collectieve gevoel. De techno-subcultuur biedt haar een gevoel deel uit te maken van een cultuur van verzet, al is ze niet naïef genoeg om haar hobby werkelijk een politieke daad te noemen. Wel vindt ze op de dansvloer iets wat dicht bij een authentieke ervaring komt. De coole, bijzondere mensen die ze er ontmoet zijn een tegengif tegen de ‘hedendaagse banaliteit’ van haar omgeving.

In 2017 krijgt ze een baan bij The New Yorker, wat haar langs de frontlijnen van de Amerikaanse cultuuroorlogen stuurt. Naast de weekenden van feestjes en ayahuasca-rituelen neemt Witt ook die ervaringen in de memoir op. Daarmee is het boek een bredere terugblik op de Trumpjaren tot aan de pandemie – op de chaos, de protesten, de school shootings.

De ‘breakdown’ uit de titel is een diagnose van een historisch moment, maar slaat ook op haar relatie. Na het begin van de pandemie wordt Andrew steeds instabieler, tot hij na een gewelddadige arrestatie bij een demonstratie mentaal instort en zich monsterlijk gaat gedragen.

Naarmate haar werk als verslaggever haar steeds meer in beslag neemt, wordt de sfeer grimmiger. Ze realiseert zich dat het nachtleven niet de authentieke ervaring biedt waar ze naar verlangt, maar slechts een kopie: ‘We konden alleen maar nadoen wat er was geweest.’ Zij en haar hoogopgeleide vrienden leven een gegentrificeerde versie van de oorspronkelijke scene, die was opgebouwd door de mensen die Amerika juist had uitgespuugd. En steeds vaker maakt ze ruzie met Andrew, die zich meer dan zij verliest in het nachtleven. Ook Amerika is gespannen. Ze bezoekt een wapenrally in Virginia, waar 20.000 mensen op afkomen, en spreekt er neonazi’s die een tweede burgeroorlog willen uitroepen.

Terugblikkend op wie ze was in januari 2020, vlak voor de pandemie, schrijft Witt met enige pathos: „Ik kijk terug op een intact zelf, dat niet weet dat er iets op het punt van eindigen staat, een stad zoals ik die kende, een relatie, een sociale wereld die geen tekenen vertoonde dat hij op wankelen stond, een patroon dat niet verraadde dat het zichzelf niet zou herhalen.”

Health and Safety is doordrenkt van een verlangen naar een schrijverschap dat door de bubbel heen kan breken. Dat is waarom Witt memoirs schrijft: het is een poging het surrogaatgehalte van de wereld te perforeren. Zelf ontkomt ze niet altijd aan de ijdelheid die ze haar collega’s verwijt, aan de beperkingen van haar Brooklynse lifestylebubbel. Maar dat betekent niet dat het boek faalt: Health and Safety is interessant waar het de symptomen van een tijdsgewricht onthult, een intens moment dat afstevent op een breakdown.

Grauwe winter

Wanneer de wereld in 2020 door de pandemie tot stilstand komt, zit schrijver Kate Zambreno met twee jonge kinderen opgescheept in haar kleine appartement in Brooklyn. Intensiteit is ver te zoeken in haar nieuwe memoir The Light Room. On Art and Care. Zambreno is geïnteresseerd in kleine momenten van schoonheid en lichtheid, terwijl ze in de grauwe winter en de gezondheidscrisis probeert om niet weg te zakken in depressie. Ze reflecteert op de seizoenen. Beschrijft het koele licht dat de woonkamer in valt. Ze denkt na hoe ze haar dochters bezig kan houden met knutselprojecten en ondertussen denkt ze na over de kunst van beeldhouwer en filmmaker Joseph Cornell of de schilder en fotograaf David Wojnarowicz.

In veel opzichten is The Light Room het tegenovergestelde van Health and Safety: als Witt niet op de dansvloer staat, doet ze verslag van hoogoplopende gemoederen in het Amerikaanse achterland. Zambreno zit noodgedwongen altijd binnen of dwaalt met haar kinderen in een winters Prospect Park en maakt helemaal niets mee. Toch reageert Zambreno met haar memoir op hetzelfde levensgevoel als Witt. De wereld lijkt een surrogaat.

Eerder schreef Zambreno de roman Drang, die ook in het Nederlands verschenen is. The Light Room lijkt in vorm sterk op Drang: de rustige, onopgesmukte verteltoon is hetzelfde, de korte, ogenschijnlijk vormloze stukjes, het tastende leven dat erin tot uiting komt van een New Yorkse vrouw met hond die schrijft en schrijfles geeft. Drang heet echter een roman, terwijl The Light Room een memoir is.

In Drang heeft de verteller een writer’s block. Ze documenteert haar dagen in vignetten, terwijl ze nadenkt over wat voor boek ze wil schrijven. Eigenlijk wil ze over niets schrijven, of iets dat het alledaagse weet te vangen. Hiermee reflecteert ze expliciet op de vorm van het boek, wat Drang typisch een werk van autofictie maakt. In The Light Room daarentegen plooit Zambreno haar blik niet terug op haar eigen literaire vorm. In gestolen momenten tussen het voeden en opruimen door kan ze schrijven en verlangt ze ernaar om, hoe kortstondig ook, momenten van betekenis te vinden. De tijd verdwijnt tussen haar vingers, alle dagen lijken op elkaar. Ze wil de tijd stollen, momenten van schoonheid vangen in de monotonie. De benauwing van de lockdowns en de eisen van het moederschap laten haar niet toe méér te doen dan dat.

Dan blijkt dat voor Zambreno, net als voor Witt, de memoir een poging is door te dringen in een moment in de tijd, een tijd waar ze zich niet meer thuis in voelt. Voor de lezer is het boek soms tergend saai. Maar wie dapper doorleest, moet, met Zambreno, blijven zoeken naar de haast onmerkbare momenten van intensiteit, ook in dat kleine leven: „Een poging eerbied te geven aan de dingen zoals ze zijn, om de schoonheid van armzalige dingen te zien, en ook de armzaligheid van schoonheid.”


De lezer mag van Jeroen van Rooij niet te diep verbonden raken met zijn personages

In andere boeken heten ze Leopold, Maria of Suzanne, maar de personages in Pioniers hebben geen naam. Nu loop je in romanland wel vaker tegen een naamloze verteller aan, maar Jeroen van Rooij (1979) voert het anonimiseren wel erg ver door: iederéén is naamloos, álle personages; de lezer moet zich maar redden met schimmige aanduidingen als ‘de man’, ‘de jongen’ of ‘het kind’. Je zou Van Rooij bijna verdenken van zoiets als een hoofdletterallergie, want ook de straatnamen, de namen van steden of merknamen zijn uiterst dun gezaaid. Het moge duidelijk zijn dat hier een meer technische schrijver aan het werk is, eentje die het ondermijnen van de gebruikelijke logistiek van ‘een’ roman hoog in het vaandel heeft staan. Zo min mogelijk mag er in Pioniers verwijzen naar, tja, naar wat? Naar de werkelijkheid? Dat de lezer nooit mag denken: ja, dit is fictie, maar éígenlijk, geef het nou maar toe Van Rooij, zijn we in Arnhem, Parijs of Guadalajara? Met personages die je gewoon op mensen hebt gebaseerd die je kent.

Zuivere fictie dus, Pioniers, zoveel mogelijk, en het is natuurlijk de vraag waaróm.

Machete in de hand

Ik denk omdat Van Rooij niet wil vertellen zoals we gewend zijn te vertellen of tot ons te nemen. Zo van: Leopold, die met Maria was getrouwd, reisde met trein naar Arnhem en ontmoette daar Suzanne. Hij werd verliefd op haar en scheidde van Maria, die daarna de kinderen alleen moest opvoeden. De lezer denkt: de ploert! En wat zielig voor die Maria! Het zal je gebeuren! Op dit gegeven, op zeg maar het lot van mensen, wenst Van Rooij de nadruk niet te leggen, je mag als lezer niet te veel over die mensen na gaan denken, te diep met ze verbonden raken, vandaar dat hij ze zo op de achtergrond houdt. Pioniers is eerder – en het zou me niet verbazen als Van Rooij het gestudeerd heeft – filosofisch van aard. Hij wil je ondanks of dankzij dat zo goed als onuitroeibare romanelement van ‘het’ personage (schrijf maar eens een roman zonder) na laten denken over iets dat bij ze hoort, maar ook weer niet, namelijk de regie die een mens over zijn leven heeft. Van Rooij zou nooit die Leopold zo overzichtelijk laten kíézen voor Suzanne. Niet alleen is een mens bij Van Rooij eerder speelbal dan gids, de mensen begrijpen elkaar of elkaars hoofd ook niet. Ja, soms even. Het zijn momenten waar ze zich aan vastklampen. Het zijn negen delen desoriëntatie en één deel hoop.

Van Rooijs verzet – want zo laat zijn opstelling zich wel interpreteren – zit hem in de presentatie, in het tonen van personages die qua bewustzijn mijlenver af staan van de mens die zich met een machete in de hand een weg door een eenduidig leven hakt. Ter verduidelijking: als Ayn Rand aan de ene kant staat, met die wilskrachtige, uitgelijnde personages, dan staat Jeroen van Rooij aan de geheel andere zijde. De Van Rooijse mens valt constant ten prooi aan onterechte interpretaties, projecties op wat zou kunnen plaatsvinden en andere ongrijpbare stemmingen. ‘Het kind’ is bijvoorbeeld danig onder de invloed van kosmische krachten, door haar indrukwekkende sensorische afstelling ervaart ze meer dan wat er op aarde te halen valt. Wie in haar omgeving kan haar volgen? Zelf zijn ze aards.

Het kan geen toeval zijn dat dit Pioniers zo vaak raakt aan (veelal pril) ouderschap, die fase die in de clichés die er de ronde over doen zo bol staat van een vanzelfsprekend soort liefde, van het natuurlijke en van het ‘landen’, zoals u wilt. En hoewel het vermoedelijk inderdaad niet intiemer wordt dan dat: opvoeden is ook uiterst verwarrend. Wat gaat er in vredesnaam om in zo’n verlangend, maar nog amper van de taal gebruikmakend kind? Wat kan ik anders doen dan er iets opplakken dat ik me zelf nog meen te herinneren van die tijd?

Al te meeslepend is Pioniers niet, dat mocht het ook niet worden geloof ik, maar het is een welkome, eigenzinnige roman die je confronteert met een vraag die in de huidige uitgesproken cultuur wel wat dominanter mag worden: hoe kunt u toch zo stellig zijn? Legt u nou toch eens heel rustig uit hoe u dat doet.


Sana Valiulina sleurt de lezer in sneltreinvaart het verleden in van haar vader die vocht in het Rode Leger

In een Frans provinciaal museumpje komt Sana Valiulina (1964) ineens haar overleden vader tegen. Het is een moment dat niet onderschat of gebagatelliseerd zou mogen worden, en daarom formuleert ze het in de gloedvolste bewoordingen.

„Ik kom ogen en adem tekort, alle vijf mijn zintuigen spelen op en vechten met elkaar”, schrijft ze eerst, maar voor de bladzijden die volgen nam Valiulina een stevige ademteug, om haar ontzetting zo onder woorden te brengen: „En nu, na zijn dood op bezoek in Normandië, zonder ergens op te rekenen, na omzwervingen over de legendarische stranden, waarvandaan in de elfde eeuw Willem de Veroveraar vertrok om Engeland te onderwerpen en waar negenhonderd jaar later als een vuurspuwende draak een razende armada van de zuidkust van Albion landde om Europa te bevrijden, loop ik toevallig een museum in en lees, terwijl al mijn vijf overrompelende sensoren me alle kanten op trekken, over een kleine korporaal met de naam van mijn vader die zes maanden nadat hij naar het front was gestuurd door de Duitsers gevangen was genomen tijdens de slag om Smolensk.”

Ja, halleluja. Want nota bene: die man, eerst voetvolk van het Rode Leger en toen krijgsgevangene en toen onder de wapenen bij de nazi’s, staat nu hier op een foto in het soldatentijdschrift YANK, „de continentale editie, 30 juli 1944”. Gekiekt tussen de Amerikaanse militairen zit hij „iets te pennen”, te weten een pamflet gericht aan mede-krijgsgevangenen: „Kom hierheen! De Amerikaanse soldaten zijn onze vrienden. Jullie krijgen eten en sigaretten.”

Strafkampen

En zo sleurt Sana Valiulina ons mee het verleden in, met de vaart van een sneltrein denderend over het kronkelige pad van de geschiedenis. Het duizelt je even, allicht, die wisselende locaties en broodheren van vader Valiulin (de naam van de Ests-Nederlandse auteur is er de vrouwelijke vorm van), maar zo liep het nu eenmaal, zo was het – en dan moet opgemerkt dat hij ná het moment van die duizelingwekkende foto nog in het Verenigd Koninkrijk belandt en dan weer in Rusland, waar hij als landverrader onthaald wordt en ruim een decennium in strafkampen zal doorbrengen. Je verzint het niet. Waar alle wegen ophouden is dan ook een op waarheid gebaseerde geschiedenisroman, waar wel literaire vormgeving – een springerige vertelstructuur, een arsenaal aan retorisch vuur – maar toch geen fictionalisering aan te pas kwam.

Daarin verschilt het boek van de roman Didar en Faroek (2006), waarmee Sana Valiulina al eerder haar familiegeschiedenis de literatuur binnen voerde, en waarin het krijgsgevangenschap en de strafkampen ook al voorkwamen, maar dan binnen de context van een liefdesverhaal. Het nieuwe boek is meer geschiedschrijving en zo veeleer een uitbreiding van het korte essay Wortel en tak (2021), waarin Valiulina het spoor van haar vader volgde naar de Oeral. Nu probeert ze ook de hele wandel daarnaartoe te reconstrueren, wat een wervelende non-fictieroman heeft opgeleverd.

Geen sporen achterlaten was nota bene haar vaders devies in Sana’s jeugd – beide generaties groeiden op in totalitaire tijden waar het achterste van je tong je in gevaar kon brengen. Zelf zweeg hij, zeker over die oorlogsjaren. Zijn „woordensporen” in dagboeken en brieven zijn summier.

Toch voelt het geenszins alsof Valiulina zwaar op haar verbeelding leunt. Uit de bronnen die ze wel heeft – her en der wat documenten én de algemenere (militaire) geschiedschrijving waar ze haar vaders lot naadloos in kon passen – weet ze een schat aan informatie te peuren. Dat hangt dan weer samen met haar grote beschrijfkwaliteiten, waarvoor ze dankbaar gebruik maakt van haar vermogen om details te onthouden.

Het wonderland van Disney

Zo memoreert ze uit haar jeugd in Tallinn de binnenplaats waaraan het gezin lang woonde, en de „vreedzame Estse alcoholist die ’s morgens begint te drinken omdat het zonde is om met zo’n zalige roes naar bed te gaan, zegt hij, daar kun je beter de hele dag van genieten”. Zo rijkelijk gestoffeerd kan het leven zijn, mits je weet hoe je moet kijken. In haar niet-aflatend rijke zinnen weet Valiulina ook over te brengen wat er zo begeesterend aantrekkelijk was aan „het wonderland van Disney” waar ze als kind voor viel: „Grappige, goedhartige beesten slaan hun grote, zachte poten om de kinderen heen, maken grapjes en dansen met hen, en die lachen en gillen van verrukking, er is geen volwassene te zien om de kinderen te vertellen wat ze wel en niet mogen, en alles beweegt op een golf van spontane en aanstekelijke vreugde.” Grote gevoelens, waarbij zuinigheid niet past – waar deze taal in een andere context naar bombast zou neigen, staan de zinnen bij Valiulina precies goed.

Je voelt in Waar alle wegen ophouden dat het verhaal van haar vaders oorlogsjaren Valiulina minstens zozeer begeestert als de Disneyfiguren ooit deden – al is vreugde nu niet de bron. Nu voel je de urgentie dat haar vader, haar bloedeigen vader, middels haar vertelkracht weer een mens kan worden, niet veel minder dan dat. Waarmee ze iets van het onrecht herstelt dat hij bij leven vermalen werd in de ontmenselijkende machinerie van Stalins staatsterreur. Keer op keer was dat zijn lot: eerst sprong het Rode Leger achteloos om met de manschappen, waardoor honderdduizenden kanonnenvoer werden en ontelbaren krijgsgevangene. Die hoefden op niets te rekenen – de instructie was immers: je laatste kogel gebruik je voor jezelf – anders dan op wantrouwen: „Waarom leef je nog?” Valiulina schrijft, in weer een ijspriem van een volzin: „Dat de geallieerden rekening hielden met het leven van iedere soldaat en dat hun strategie in de eerste plaats van dit principe uitging, dat wordt ons, kinderen van een grootmacht waarvoor grootheid recht evenredig is met het aantal slachtoffers dat voor die grootmacht is gevallen, niet verteld.”

Omdat die waarheid doorleefd is, door zowel Valiulina als haar vader, komt die hard binnen. De geïnstitutionaliseerde achteloosheid ettert nog lang door, bijvoorbeeld op de jaarlijkse Dag van de Overwinning. Als oorlogsveteraan doet haar vader eraan mee, maar beschaamd, schoorvoetend, want hij is geen held maar een landverrader, zogenaamd. In een terugkerende mijmering in het middendeel van het boek vuurt Valiulina haar pijlen af op Stalin: hij geniet de glorie waarvoor hij zovele anderen liet creperen.

De geschiedenis van de Russische krijgsgevangenen staat in Valiulina’s boek voorop, het onrecht. Valiulina stelt zich vooral op als verteller, als tussenpersoon; in Waar alle wegen ophouden is ze zelf nauwelijks een personage. Dat zou je kunnen betreuren, in tijden van persoonlijke, memoir-achtige geschiedschrijving, maar daartegenover staat de hoogstpersoonlijke toon van het boek, waaruit Valiulina’s betrokkenheid toch niet weg te denken is.

Giftig zijn de pijlen die ze afvuurt, en gevoelig raak ook, want zwaarbevochten. Het doet denken aan de taalbom De vreemdelinge (2020) van Claudia Durastanti, die met grote welbespraaktheid schreef over haar onmondige, dove ouders: een contrast dat de zeggingskracht van het boek vergrootte. Op vergelijkbare wijze verwoordt Valiulina nu haar eigen voorgeschiedenis; omdat zij er wél de woorden voor heeft, omdat zij deze verhalen wél kan vertellen. En wel in zinnen die met geen mogelijkheid meer omver te blazen zijn.

Lees ook

dit interview met Sana Valiulina

‘Ik ben geconfronteerd met de naakte, gruwelijke waarheid over mijn vader’


Maja Haderlap laat in haar nieuwe roman zien hoe dochters en moeders door hun etnische wortels zijn getekend

Het leven op het platteland kan verstikkend zijn, maar nergens is het zo verstikkend als in Oostenrijk. De afgelopen jaren kon je het lezen in de boerenromans van Monica Helfer, Paulus Hochgatterer en Maja Haderlap, die de broeierige dorpsgemeenschappen vol geheimen, onderdrukte lusten en geniepige agressie tot uitgangspunt van hun romans kozen.

In het werk van Maja Haderlap (1961) speelt ook nog de Sloveense minderheid in haar Heimat Zuid-Karinthië een grote rol. Na de annexatie van Oostenrijk door Hitler, in 1938, werd die etnische groepering gedwongen te assimileren, compleet met naamsverandering. Veel Karinthische Slovenen verzetten zich hiertegen en sloten zich aan bij de partizanen, die een even bloedige strijd met hun onderdrukkers aangingen als in buurland Joegoslavië. Het geweld trok diepe sporen door de naoorlogse Oostenrijkse geschiedenis, ook omdat die partizanen als landverraders werden beschouwd. Haderlap schreef er in 2011 haar debuutroman Engel des Vergessens (De engel van het vergeten) over, die een internationale bestseller werd.

Haar nieuwe roman Nachtvrouwen speelt zich eveneens af in de wereld van Karinthisch-Sloveense plattelanders, al is voor de Tweede Wereldoorlog en de partizanenstrijd deze keer een kleinere rol weggelegd. Haar hoofdpersoon Mira is een Sloveense boerendochter, die in Wenen sociologie heeft gestudeerd en daar is blijven wonen. Ze is getrouwd met Martin, een Duitstalige staalarbeiderszoon die het tot leraar op een gymnasium heeft geschopt. Zelf werkt ze op de bibliotheek van de Arbeiterkammer, een organisatie die voor de sociale, culturele en maatschappelijke belangen van werknemers opkomt. Ze is er verantwoordelijk voor educatie en vrouwenvraagstukken.

Op haar werk bestaan veel interne conflicten, waar Mira slecht tegen kan. Opgelucht is ze dan ook als ze even op bezoek kan gaan bij haar oude moeder in haar geboortedorp Jaundorf, in het Sloveenstalige Zuid-Karinthië. Die moeder, Anni, moet haar huis uit, omdat een neef, die het geërfd heeft, het wil verbouwen om er voor zichzelf iets mee te doen. Mira moet haar samen met haar broer Stanko overhalen om naar een bejaardentehuis te gaan.

Achtergelaten wereld

Zodra Mira haar moeder ziet, spreekt ze weer Sloveens. Daardoor beseft ze dat die taal de poort is „waardoor ze een afgesloten, schijnbaar achtergelaten wereld binnenging, die bevolkt werd door mensen, door levenden en doden, die iets van haar wilden”. Over deze levenden en doden die aan Mira trekken gaat het in deze intrigerende roman over moeder-dochterrelaties en de rol die de geschiedenis daarin speelt.

Mira beseft gaandeweg dat ze dertig jaar geleden weliswaar een nieuw leven in de grote stad is begonnen, maar dat ze nooit aan haar afkomst zal kunnen ontsnappen. Iedereen draagt tenslotte zijn verleden met zich mee. En als je wortels op het platteland liggen, dan zijn dat je ketenen.

In een katholiek land als Oostenrijk is het ook nog eens niet zo vreemd dat schuldgevoel hierbij een rol speelt. Bijvoorbeeld over het feit dat Mira heeft kunnen studeren terwijl haar vriendinnen in het dorp achtergebleven zijn. Niet voor niets schreef ze haar doctoraalscriptie over het beroepsleven van die ongeschoolde vrouwen, alsof ze daarmee wilde aantonen dat zijzelf niets bijzonders was en nog altijd een van hen was.

Maar vooral voelt ze zich schuldig over de vroege dood van haar vader, die tijdens het omzagen van een boom verongelukte toen de kleine Mira hem riep en hij even niet goed oplette. Zijn dood bezoedelt de relatie tussen Mira en Anni, want die geeft haar dochter lange tijd de schuld van dat ongeluk. Op haar Duitstalige school wordt ze er door haar rijkere klasgenoten zelfs van beschuldigd haar vader te hebben vermoord. Je begrijpt waarom ze zo snel mogelijk weg wilde uit dat dorp.

Nu Mira er na al die jaren terugkeert, is het alsof ze in haar vroegere ik stapt en ze zich weer geketend voelt. Die indruk wordt nog eens versterkt als ze haar jeugdliefde Jurij tegen het lijf loopt. Hij is op het platteland gebleven, al woont hij tegenwoordig in een stadje in de buurt van Jaundorf waar hij een transportbedrijf heeft dat op Slovenië rijdt.

Door die ontmoeting met Jurij is Mira „in haar eigen geschiedenis” aangekomen en herinnert ze zich dat Jurij in die tijd een politiek activist voor de Sloveense zaak was, terwijl zij daar veel minder mee had. Na een avondje uit gaan ze met elkaar naar bed. Mira’s man Martin lijkt ineens geen enkele rol in haar dorpsbestaan te spelen. Wel belt ze hem op om te zeggen dat ze wat langer wegblijft, wat tot Martins ergernis leidt. Toch voelt ze zich dan gewoon zijn vrouw, omdat ze weet dat ze op een gegeven moment naar Wenen zal terugkeren om haar stadsleven te hervatten.

Moeder-dochterrelatie

Steeds meer kom je te weten over de ingewikkelde moeder-dochterrelatie, die gedrenkt is in verzwegen gebeurtenissen, schuldgevoel en trauma’s. Zo blijkt Anni’s vader aan het Oostfront te zijn gesneuveld en is tante Dragica, de zuster van Anni’s moeder, een communistische partizaan geweest. Ook heeft Mira op jonge leeftijd een zenuwinzinking gehad, nadat ze een abortus heeft laten uitvoeren omdat ze zwanger was van een getrouwde man. Anni doet alles om het in de kleine dorpsgemeenschap geheim te houden.

En al zou Mira het anders willen, uit alles blijkt hoezeer ze haar dorpsgenoten is ontgroeid. Daarom ook beseft ze op een gegeven moment dat ze te laat naar het dorp is teruggekeerd om nog iets met Jurij te beginnen.

In het tweede deel van de roman richt Haderlap de blik op het verleden van Anni, die sinds haar dochter bij haar op bezoek is terug verlangt naar hun vroegere intimiteit. Omdat ze amper heeft leren schrijven, tekent ze haar verleden, met kleurpotloden in een schoolschrift. Zo dringt steeds meer tot haar door hoezeer de oorlog haar leven heeft bepaald. Het sterkst is nog haar herinnering aan de executie van haar grootouders door de Duitsers, die op zoek waren naar tante Dragica. Aan haar gesneuvelde vader heeft ze daarentegen geen enkele herinnering. Des te meer heeft ze die aan Agnes, haar verbitterde, kille moeder. Als ze haar wil tekenen, stelde Anni zich voor „hoe het ijs met Agnes in de wereld kwam en in ijzige herfstnachten aan de vochtige schaduwkant van het dal zichtbaar werd”. Die moeder heeft Anni in haar ontwikkeling op alle fronten belemmerd, want ze wilde leren en plezier maken, maar werd door haar moeder in alles kortgehouden en moest op de boerderij blijven totdat ze ging trouwen. Meteen begrijp je waarom ze zo boos op Mira werd toen haar man door die boom werd geplet, want haar huwelijk was haar enige geluk. Daarna heeft ze alleen nog haar sterke godsgeloof.

Wie had verwacht dat Mira aan het slot van de roman weer op zou duiken, komt bedrogen uit. Het heeft ergens iets onbevredigends. Maar zodra je beseft dat het Haderlap gaat om de manier waarop je geboortegrond je leven kan bepalen, vergeef je haar dat. Vooral om ze zo goed laat zien dat die krachten sterker zijn dan je beseft.