Soms lijkt het wel alsof Doe Maar slechts een korte anomalie was in het leven van Henny Vrienten. De zanger en bassist van de Nederlandstalige ska- en reggaegroep die in de jaren tachtig ongekend populair was, zat het liefst alleen in zijn huisstudio liedjes op te nemen. Niet in de schijnwerpers, maar juist in een dienende rol. Hij wilde graag een ambachtsman zijn, net als zijn vader de timmerman, die op verzoek in ieder genre kon leveren. Tegenover krap vier jaar bij Doe Maar staan veertig jaar componeren in de luwte. ‘Ik zie Doe Maar nog steeds als een onderbreking in mijn leven’, zei hij in ooit een interview met Margriet, ‘daarvoor was ik een redelijke einzelgänger. En sinds die tijd ben ik ook weer alleen.’
Maar ja, de hits van Doe Maar blijken tijdloos te zijn, daar kan zijn andere werk niet tegenop, dus zal Vrienten uiteindelijk om zijn grote bijdrage aan die band herinnerd worden. Toen Vrienten in de lente van 2022 overleed, was sportschrijver en presentator Leo Oldenburger al bezig met een biografie van de geliefde zanger. Is het trouwens wel een biografie? De eerste regel luidt: ‘Dit boek is niets meer en niets minder dan een lofzang op het muzikale leven van Henny Vrienten.’ Dat blijkt helaas te kloppen.
Lees ook
dit verhaal
Het duurde even voordat Vrienten (1948-2022) zijn draai in de muziekwereld had gevonden. Opgegroeid in Hilvarenbeek en Tilburg speelde hij in de jaren zestig gitaar in beatbandjes, probeerde hij een Engelstalige solocarrière in de jaren zeventig, en componeerde hij genrestukken op bestelling. Het viel zijn bandgenoot Ernst Jansz toen al op dat Vrienten een heel andere benadering had van het muziekbedrijf dan hijzelf en andere popmusici. Jansz zat in hippiekringen; romantiek, plezier en avontuur stonden voorop. Over geld nadenken was not done. Vrienten had een gezin en een hypotheek, dus die benaderde zijn werk praktischer: hij wilde genoeg verdienen, bij voorkeur door in kantooruren te werken.
Minderjarige adoratie
Doe Maar had al een elpee gemaakt toen Vrienten in 1980 erbij kwam, maar de grote sprong voorwaarts was grotendeels aan hem te danken. De drie liedjes die hij op de valreep inleverde voor de tweede elpee Skunk waren meteen de beste en het leverde Doe Maar zijn eerste hit op: ‘32 Jaar (Sinds 1 een dag of 2)’. Met de derde elpee Doris Day en andere stukken werd Doe Maar ineens extreem populair bij vooral meisjes.
Zoals wel vaker, was die roem geen onverdeeld genoegen. De band kwam uit de alternatieve hoek, maar werd daar nu uitgekotst omdat ze ‘commercieel’ zouden zijn geworden. Ook waren de bandleden dertigers die over dertigersproblemen zongen. Ze voelden veel afstand tot de jonge fans die nogal opdringerig waren. De aanbidding had zware consequenties voor de privacy van de bandleden. Vrienten, die nogal op zichzelf was, zat helemaal niet te wachten op massale minderjarige adoratie. Op het laatst kleedde hij zich op het podium bewust zo formeel mogelijk, en probeerde hij zijn bewegingen tot een minimum te beperken, om maar geen hordes flauwvallende meisjes te veroorzaken. Toen de band in 1984 stopte, voelde dat voor hem als een opluchting.
Voor dat hij bij Doe Maar kwam, componeerde Vrienten al op bestelling smartlappen, carnavalskrakers en kerstliedjes. Daarna componeerde hij veel filmmuziek (Sonny Boy, Spoorloos), musicals (Ciske de Rat, Petticoat) en kinderliedjes voor het tv-programma Sesamstraat. Later maakte hij nog een handvol soloalbums en werkte hij samen met medeveteranen als Boudewijn de Groot en George Kooymans. Ook stond hij weer geregeld op het podium voor reünieconcerten van Doe Maar.
Voor zijn boek interviewde Leo Oldenburg zeventien artiesten die met Vrienten gewerkt hebben. Deze vertellen allemaal dat Vrienten zo’n genie en aardige man was. Al snel komt zo de beperking van deze ‘lofzang’ aan het licht: het is heel saai en uiteindelijk ook nietszeggend om telkenmale te lezen dat Vrienten een genie was. Oldenburg kiest er voor om niets over het privéleven van Vrienten te vertellen waardoor de artiest weinig profiel krijgt. Waarom was hij een workaholic? Met wat voor angsten kampte hij? Ik noem maar wat. Daarbij heeft de schrijver een ongelukkig clichématige schrijfstijl die de lofzang behoorlijk onvast laat klinken.
Eind februari 1971 maakt jonkheer mr. A.J.M. (Buurt) van Nispen tot Pannerden van zijn hart geen moordkuil. Hij noteert in zijn dagboek: ‘Bij de Oranjes is ook altijd wat’. Wat volgt is een reeks klachten (‘We hebben de handen vol’) over zeer uiteenlopende wensen van de Oranjes omtrent het gebruik van paleizen, gedoe rond een schenking en intriges in de Eerste Kamer rond een van de Kroondomeinen.
Als er één (hoge) ambtenaar is wiens werk bepaald wordt door het Koninklijk Huis, dan is het de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken. Eigenzinnig en onvoorspelbaar gedrag van koninginnen, koningen, prinsessen en prinsen, brengt politieke risico’s met zich mee voor de premier. Mark Rutte kwam er nog genadig van af met telkens terugkerend rumoer rond de kosten van het Koninklijk Huis en een rel hier of daar rond de naleving van coronaregels of het gedoe met de nieuwe speedboot van de koning. Dick Schoof en diens opvolgers kunnen hun borst nat maken gelet op de leeftijden van de drie prinsessen.
Het is aan de hoogste ambtenaar van Algemene Zaken om mijnen ten paleize voortijdig op te sporen en onschadelijk te maken. En, als ze toch ontploffen, de schade zoveel mogelijk te beperken. Met welk gezucht en gesteun dat gepaard gaat, wordt duidelijk in de vorige week verschenen dagboeken van jonkheer Van Nispen tot Pannerden. ‘Het schijnt bij het Koninklijk Huis nooit zonder strubbelingen te kunnen’, typt hij in mei 1965 als de eerste foto’s van prinses Beatrix en de dan nog onbekende Duitse diplomaat Claus von Amsberg in de pers verschijnen. En: ‘Wat een week was het weer’, als de huwelijksplannen van prinses Irene bekend worden.
Mensenkennis
Van Nispen, telg uit een katholiek adellijk geslacht uit Gelderland, diende van 1946 tot 1972 als adviseur van negen premiers, waarvan zes als secretaris-generaal (vanaf 1962). De vroeg gestorven ambtenaar – hij werd 58 – geldt als een van de krachtigere SG’s op Algemene Zaken. In zijn boek daarover betitelt Roel Bekker hem als een ‘zeer bijzondere SG’, met veel mensenkennis die de spilfunctie van de ‘SG-AZ’ binnen de rijksdienst versterkte.
Tot Van Nispens nalatenschap behoort de nog steeds geldende financiële regeling van de Staat met het Koninklijk Huis. Deze voorziet in jaarlijkse, waardevaste uitkeringen voor de Oranjes en een spreiding van hun kosten over de departementen.
De historici Alexander van Kessel en Carla van Baalen deden in 2017 onderzoek naar deze regeling, en stuitten daarbij op de dagboeken van Van Nispen, getypte versies over werkgerelateerde zaken, geschreven exemplaren voor particuliere belevenissen. Zoveel vertrouwelijk materiaal van een hoge ambtenaar die in een dikke oranje mist moet opereren, vindt men niet zo vaak. Beide historici gingen ermee aan de slag en voorzagen de notities van context en uitleg in een uitgebreid notenapparaat.
Niet dat de dagboeken de geschiedschrijving op haar grondvesten doen schudden. Ze bevatten weinig nieuwe feiten, en als het spannend wordt zwijgt de dagboekschrijver. Bovenal geven zijn notities een inkijkje in de veelheid en breedte van koninklijke onderwerpen die langskomen bij AZ – en de emoties daarbij. Ook wordt duidelijk welk beroep er wordt gedaan op zowel het politieke instinct als het menselijk inlevingsvermogen van de hoge ambtenaar om zijn taak richting de Oranjes te volbrengen.
Zo blijkt uit de notities hoe de regeling van de financiën dreigt uit te groeien tot een splijtzwam tussen Van Nispen en premier Piet de Jong. De premier vindt zijn rechterhand te begripvol voor de wensen van het Paleis. Van Nispen vermoedt van zijn kant dat Piet de Jong op zijn strepen staat om onafhankelijkheid uit te stralen. Eerder was de premier adjudant van koningin Juliana. ‘Er ontstaat wederzijds wantrouwen in de goede bedoelingen’, schrijft de SG in maart 1969.
Lees ook
De secretaris-generaal is een machtige figuur, maar ook steeds meer omstreden
Emoties en wantrouwen zijn er niet alleen binnen AZ, maar nog veel overvloediger op Soestdijk en Drakensteyn. Met name in de aanloop naar het huwelijk (1964) van Irene met de Spaanse troonpretendent Carel Hugo van Bourbon-Parma vloeien de tranen daar rijkelijk. De aanstaande bruidegom is leider van een beweging die verbonden is met de Spaanse dictator, generaal Franco. Als ook nog eens bekend wordt dat Irene zich katholiek laat dopen en afziet van haar rechten op de Nederlandse troon, is het land te klein.
Van Nispen moet alle zeilen bijzetten om te voorkomen dat de ministerraad van premier Marijnen splijt over de zaak. Tevens mag de hoogste ambtenaar boze telefoontjes aannemen van Irene’s echtgenoot Carlos – aangeduid als Hugo – over negatieve media-verhalen, en tussen door ook nog prins Bernhard tot kalmte manen. Die laatste ontwikkelt zich tot de voornaamste verzetsstrijder ten paleize tegen het oprukkend Spaans Carlisme.
Van Nispen noteert: ‘De prins zou Hugo hebben geschreven. Als het huwelijk in Spanje plaatsvindt, komen wij ouders niet. Hugo zou hebben teruggeschreven: ik ben voor niets bang . Bemoei je verder met je eigen zaken. Je hebt anders kans dat ik niet kom. Bernhard was toen 2 uur razend, belde Hugo op en zei dat ze het maar op de vuist moesten uitvechten etc.’
Staatsveiligheid
Ook in andere opzichten blijkt Bernhard een bron van ambtelijke kopzorgen. Diens moeder, prinses Armgard, houdt er een Russische amant op na (later blijkt zelfs echtgenoot) over wie verhalen de ronde doen die raken aan de staatsveiligheid. Van Nispen wordt op onderzoek uitgestuurd. Over kolonel Alexis Pantchoulidzew schrijft hij maart 1965 – het is middenin de Koude Oorlog: ‘Deze heeft de laatste tijd wat contact met Russen gehad.’ Twee jaar later waait de wind uit andere hoek: ‘De Jong heeft het gevoel dat P. een mannetje van de CIA is.’ Armgards gehechtheid aan de kolonel zorgt voor meer complicaties, Bernhard vertelt Van Nispen: ‘Als P. dood gaat wil mijn moeder in een klooster gaan.’ Van Nispen noteert: ‘Ook dat nog.’
Aan het eind van de Jaffastraat in Jeruzalem, die vanaf het treinstation richting de Oude Stad loopt, ligt het voormalige Shaare Zedek-ziekenhuis. Geopend in 1902, was dit het eerste moderne hospitaal buiten de stadspoorten. In de voormalige synagoge op de begane grond is een fototentoonstelling ingericht over ultraorthodoxe joden. Achter het gebouw ligt inmiddels een diepe bouwput. Het ziekenhuis moet een hotel worden.
Niets wijst er op dat voor de deur van dit ziekenhuis, dit weekend precies honderd jaar geleden, een politieke moord werd gepleegd. Op de avond van 30 juni 1924 wandelt Jacob Israël de Haan, een Nederlandse, joodse schrijver, dichter, jurist, correspondent en politiek activist die sinds 1919 in Jeruzalem woont, hier naar buiten. Hij is op bezoek geweest bij zijn vriend Moshe Wallach, de directeur, en heeft gebeden in de synagoge.
Buiten in de Jaffastraat wordt hij door een man benaderd, die een pistool trekt en hem met drie kogels doorboort. De moordenaar is Abraham Tehomi, een jonge joodse immigrant uit Odessa en lid van de Haganah, een paramilitaire zionistische organisatie ten tijde van het Britse mandaat in Palestina.
De Haan was vijf jaar daarvoor, in maart 1919, op het (oude) treinstation van Jeruzalem aangekomen, als correspondent voor het Algemeen Handelsblad. Palestina is door de Britten bezet. Middels de Balfour-verklaring heeft de Britse regering in 1917, onder invloed van de zionistische beweging, haar steun uitgesproken voor ‘de vestiging in Palestina van een nationaal tehuis voor het joodse volk’.
Dit gaat tegen de wil in van Palestijns-Arabische nationalisten, die streven naar een onafhankelijke staat en zich verzetten tegen de verklaring en zionistische immigratie.
De Haan hoopt als correspondent een bijdrage te leveren aan de zionistische opbouw van het ‘nationaal tehuis’. Maar in vijf jaar tijd verandert hij van een religieuze zionist in een fel criticus van het zionisme. Hij neemt het op voor de joodse orthodoxie, die in zijn autonomie wordt bedreigd door de steeds dominantere zionistische organisatie, maar ook voor de Palestijns-Arabische bevolking.
Schandaal in Amsterdam
De in 1881 in het Drentse Smilde geboren en in Zaandam opgegroeide De Haan kwam uit een religieus joods gezin. Later keerde hij zich af van het geloof en sloot zich aan bij de socialistische beweging. Zijn roman Pijpelijntjes (1904), over een homoseksuele relatie in de Amsterdamse wijk De Pijp, zorgde voor een schandaal. Hij werd ontslagen als onderwijzer en als medewerker van het socialistische dagblad Het Volk.
Na een studie rechten en een huwelijk met de niet-joodse Johanna van Maarseveen keerde hij terug naar het geloof, wat gepaard ging met schuldgevoelens over zijn homoseksualiteit. Ook raakte hij betrokken bij de zionistische beweging, en werd zo geconfronteerd met de gespannen relatie tussen zionisme en religie, en de vraag wat een joodse nationale gemeenschap zou moeten behelzen.
In het Jeruzalem waar De Haan arriveert wonen diverse groepen Palestijnse moslims, christenen, joden, zionistische immigranten, en buitenlandse kolonies. De Haan legt makkelijk contact en verkeert in uiteenlopende kringen: hij heeft vrienden binnen de ashkenazisch joodse orthodoxie, hangt rond in Nederlandse weeshuizen, raakt bevriend met de Britse gouverneur van Jeruzalem, en gaat paardrijden met Palestijnse vrienden.
De Haan heeft er oog voor dat de zionistische aspiraties onverenigbaar zijn met de wensen van de Arabische bevolking. De Palestijnse nationale leider Arif al-Arif, door De Haan in een interview omschreven als een zeer begaafde en ‘mooie jonge Arabier’, zegt tegen hem: ‘Ik ben niet tegen de joden, ik ben tegen het politieke Zionisme’. Later bezoekt De Haan de emir van Transjordanië en koning Hoessein van de Hidjaz als journalist en activist voor de orthodoxie.
De Haans groeiende kritiek op het zionisme en aandacht voor het Arabisch nationalisme moet hij uiteindelijk met de dood bekopen. Dat De Haan is vermoord door de Haganah wordt pas in de jaren zestig bevestigd door een artikel in de Israëlische krant Haaretz. De daad gaat dan de boekjes in als ‘de eerste politieke moord’ op een jood in de zionistische geschiedenis.
Dat er op de plaats van de moord in West-Jeruzalem geen spoor te vinden is van De Haan is niet verbazingwekkend. „De Haan heeft in Israël geen sterke erfenis, omdat iedereen op andere manieren ongemakkelijk is met zijn verhaal”, zegt de Israëlische Yoav Tal, die een film maakt over de moord, via de telefoon.
Desondanks ‘leeft’ De Haan wel degelijk voort in Jeruzalem. Zijn nachleben is bijna even opmerkelijk als zijn bewogen leven. Onder sommige ultraorthodoxe joden wordt hij gezien als een martelaar, gedood door de seculiere zionisten. Hij is het onderwerp geweest van ‘gay-tours’ door de stad. Linkse Israëliërs interesseren zich voor zijn kritiek op het zionistische establishment en zijn aandacht voor de Palestijnen.
Deze maand wordt in Nederland het leven van De Haan middels een reeks evenementen geëerd. In Israël is er, ondanks de beladen erfenis, sprake van een bescheiden De Haan-hype. Onlangs verscheen de film The Battle of Jacob Israël de Haan van Zvi Landsman, de staatszender Kan 11 werkt aan een documentaire, de film van Yoav Tal is in de maak, er komen Hebreeuwse vertalingen aan van zijn feuilletons, en zijn gedichten werden opgenomen in een queer-tijdschrift.
Vriend van de Arabieren
Na zijn aankomst in Jeruzalem verblijft De Haan in het hotel van Yerachmiel Amdursky in de Oude Stad, vlakbij de Jaffapoort, tegenover de Toren van David. In een feuilleton schrijft hij hoe hij vanuit zijn bed de klok van de Jaffa-toren hoort, joodse liederen, en Arabische stemmen, ‘een taal, zacht en weidsch uitvallend, die ik gaarne leren zal.’
Het hotelgebouw staat er vandaag de dag vrijwel onveranderd, maar verlaten bij. De kolonistenorganisatie Ateret Cohanim koopt gebouwen op in de Oude Stad in het door Israël geannexeerde Oost-Jeruzalem, waaronder dit hotel. De Palestijnse eigenaar van een kiosk op de begane grond, Hazim Kaloti (65), heeft nog nooit van De Haan gehoord, maar zegt: „Mijn opa had het zeker geweten, die kende iedereen in het hotel.” Volgens Kaloti is de strijd om het hotel al decennia gaande. „Gelukkig blijven wij erbuiten; we hebben de eigendomspapieren van onze winkel.”
Na enkele verhuizingen woonde De Haan het grootste deel van zijn tijd in Jeruzalem bij de Palestijnse familie Aweidah, van wie hij een tuinhuisje huurde in hun woon- en winkelcomplex in de Mamilla-straat, net buiten de Oude Stad. Het was toentertijd een drukke winkelstraat met veel Palestijnse bedrijven. In de oorlog van 1948 werd de straat grotendeels verwoest; er is nu een modern winkelcentrum met nog enkele herstelde gevels.
Met een van de zoons van het gezin, Adil Aweidah, onderhield De Haan een vriendschap en mogelijke relatie. De Haans omgang met Palestijnen is niet vrij van oriëntalistische romantiek en stereotypering: hij omschrijft Adil als lui en opportunistisch en koestert erotische verlangens naar Arabische straatjongetjes. De dochter van Adil Aweidah, Nahil, noemt in online memoires slechts terloops dat een ‘Nederlandse immigrant’ bij de familie inwoonde.
In Arabische media duikt De Haan sporadisch op vanwege zijn kritiek op het zionisme en aandacht voor het Palestijns nationalisme. Ondanks het dominante beeld van De Haan als ‘vriend van de Arabieren’, blijft de bescheiden hype in het herdenkingsjaar in Jeruzalem toch vooral beperkt tot activistische Israëliërs en anti-zionistische ultraorthoxen.
De Haan leeft op een hele eigen manier voort in de ultraorthoxe gemeenschappen in Jeruzalem. Hier herinnert men zich hem omdat hij de belangen van de ultraorthodoxie vertegenwoordigde en het voor hen opnam tegen het seculiere zionisme.
Nog in Nederland was De Haan actief geworden binnen de Mizrachi, de religieus-zionistische beweging. In Jeruzalem werd hij uiteindelijk een aanhanger van de gemeenschap rond de ultraorthodoxe rabbijn Chaim Sonnenfeld. Ook werd hij een pleitbezorger van de Agoedat Israel, een orthodox tegenwicht van de internationale zionistische beweging, en was zo ook betrokken bij de opkoping van land. De autonomie van de ultraorthodoxie werd in toenemende mate bedreigd door het zionisme, dat zichzelf opwierp als ware vertegenwoordiger van de joden in Palestina.
Olijfberg
In Mea Shearim, de eind negentiende eeuw gebouwde wijk voor ashkenazische ultraorthodxe joden, is het verhaal van de moord op De Haan tot op de dag van vandaag bekend. „Dat is de man die vrede wilde sluiten met de Arabieren en is vermoord”, zegt een oudere man vanachter de toonbank van een bakker. Akiva, de eigenaar van een boekwinkel, kent De Haan uit verhalen van zijn grootvader en meent als kind ook werk van hem te hebben gelezen. „Maar bijna niemand heeft het nu nog over hem. Als je informatie wilt, moet je bij de seculieren zoeken, in de Nationale Bibliotheek.”
Een vrouw in de boekwinkel spreekt hem zachtjes tegen: „Het gaat hier nog steeds over De Haan, vooral onder families die tegen de staat zijn”, zegt ze, doelend op antizionistische ultraorthodoxen. Onder hen is de groep Neturei Karta, een afsplitsing van de Agoedat Israel. Op de dag van de moord – maar dan volgens de Hebreeuwse kalender – trekken zij nog altijd naar de Olijfberg buiten de poorten van de Oude Stad, waar De Haan ligt begraven. Op posters aan de muren van Mea Shearim prijkt rond die tijd ook De Haans naam.
Herdenking
Maar niet alleen op de Olijfberg wordt De Haans 100ste sterfdag herdacht. In een tweedehandsboekwinkel in de Jaffastraat belt een jonge man achter de kassa meteen zijn baas op bij het horen van De Haans naam. Die weet te vertellen dat er een bijeenkomst zal plaatsvinden in Jeruzalem ter ere van zijn leven, georganiseerd door twee Israëliërs uit de culturele sector, en een ultraorthoxe joodse man.
Cultureel organisator Roei Kleitman (30) vertelt telefonisch dat zijn doel is om De Haan meer onder de aandacht te brengen. „Hij is toch met name voor antizionistische ultraorthodoxen nog steeds van grote betekenis.” Volgens Kleitman is De Haan uiteindelijk vermoord omdat hij joden en de antikoloniale Arabische nationale beweging met elkaar wilde verbinden.
Via De Haan hoopt hij het politieke landschap in Israël opnieuw te verbeelden en „het jodendom te dekoloniseren door het te bevrijden van de mentale bezetting door het zionisme.” Als voorbeeld noemt hij het joodse chanoeka-feest, dat door het zionisme een nationalistische invulling heeft gekregen. Kleitman vertelt dat er zowel ultraorthodoxen, queers, als linkse politieke activisten naar de herdenking komen. „Ik ben dapper: ik heb iedereen uitgenodigd, en we gaan zien wat er gebeurt.”
‘Het was de bedoeling dat ik hier de hele nacht in mijn eentje zou blijven zitten om de dozen uit te pakken, dat de nacht me zou ontrafelen.’ In Elders, de tweede roman van Ilse Josepha Lazaroms (1979), neemt de verteller intrek in een voormalig havenarbeidershuisje in Amsterdam-Noord en geeft ze de nacht die voor haar ligt een duidelijk doel. Na twintig jaar rondzwerven op verschillende continenten vestigt ze zich op een vaste plek. Haar motivatie is haar dochtertje, herhaaldelijk aangesproken in de roman: ‘Boven slaap je. Beneden zit ik. Ik ben je moeder.’ Om te kunnen aarden en stabiliteit te brengen in hun gezin van twee, moet de verteller tot in de wortels van haar eigen onrust doordringen.
Met haar debuut Duet (2021) leverde Lazaroms een poëtisch verhaal af over de zoektocht naar vrijheid en avontuur, wanneer zij met een bevlogen violist op een geïmproviseerde woonboot op de Hudson belandt. Ze krijgen een dochtertje, waarna de relatie en de autonomie van de verteller op gespannen voet komen te staan. Ze neemt haar kind mee terug naar Nederland. Hier pakt Elders de draad op.
Een trui van een gestorven geliefde, foto’s en tja, wat zit er eindelijk allemaal nog meer in die verhuisdozen? Het uitpakken is een voorzichtige bezigheid: ze neemt de dozen op schoot, rust er even op uit, steekt er zo nu en dan een hand in of komt niet eens tot het daadwerkelijk openen, omdat ze al elders is, in een gedachtestroom. De dozen hebben iets mysterieus, versterkt door de sfeer van de nacht: ze dragen deels vergeten maar geladen stukjes geschiedenis met zich mee.
Buitenstaandersgevoel
Elders bestaat uit korte hoofdstukken en veel witregels. De roman is gefragmenteerd en meandert: herbeleefde herinneringen worden afgewisseld door beschouwingen over moederschap, schrijverschap en wat het betekent om ergens thuis te zijn. Tussendoor belanden we telkens weer in de nieuwe woning waar de nacht langzaam voorbijtrekt. Hier en daar vindt er een prachtige vermenging plaats van herinnering en werkelijkheid, waarbij een witte muur kan veranderen in een vliegtuigstoel. De vorm – deels non-fictie op basis van herinneringen, deels fictie met vleugen magisch realisme – lijkt niet zozeer gekozen, maar afgedwongen: ‘Ik voel de rafelrandjes in de barst, de verse scheur in de binnenwanden van dit huis. Dit is de lijn die ik zocht. Geen voorbedachte raad of strakke compositie, maar de liefde voor willekeur en toeval.’
De rode draad is het zoeken naar de bron van haar ontheemding. De verteller beschouwt hoe ze als baby al naliet om te huilen en met grote ogen de wereld in keek (‘Een denker!’), hoe ze zich altijd al anders voelde, met een ‘intrinsieke eenzaamheid’ kampte, zonder aanwijsbaar trauma, en hoe dat gevoel haar uit huis dreef: ‘Ik dacht dat mijn buitenstaandersgevoel me aan de andere kant van de landsgrens misschien minder zou achtervolgen. Dat ik elders een ander zou kunnen zijn.’
Om tot de kern te komen, komt de verteller bij de vrouwen in haar stamboom uit, van wie ze voelt dat zij in haar voortleven. Ze voelt het gewicht van intergenerationele trauma’s en realiseert zich dat deze vrouwen nooit ver weg waren. In deze nacht vinden er helende ontmoetingen plaats: ‘Pas nu begrijp ik dat zij daar ook waren, die moeilijke, complexe, melancholische vrouwen. Overal waar ik woonde, lieten ze sporen na, die onrustige schimmen. Ik heb het lang niet willen zien, maar nu ik me dit realiseer stapt er ineens een vrouw in beeld. Mijn oma.’
Dit contact is belangrijk, het vormt een belangrijk keerpunt voor de verteller: de wetenschap waar haar eigen pijn vandaan komt, moet voorkomen dat ze deze onbewust doorgeeft aan haar eigen kind. De doorgegeven pijn van de vrouwen vóór haar vindt zijn oorsprong in een miskraam in de achtste maand, in eenzaamheid, somberte en nervositeit die werd behandeld met elektroshocktherapie. De verteller beschrijft dat haar dochter toen ze een paar maanden oud was veel huilde: ‘Ik denk dat haar gehuil iets ouds losmaakte. Ik zie voor me hoe haar stem door de tijd reist en daar, in de verte, slapende vrouwen wakker maakt. […] Ze voelde hoe het droevige web haar omsloot en zette het op een krijsen.’
Lazaroms speelt op vernuftige wijze met de totstandkoming van de roman. Ze legt het schrijfproces zelf bloot, waarbij de verteller keuzes maakt waarmee ze afwijkt van de werkelijkheid: ‘Dit is hoe ik het vertel, maar toen ik in Boedapest aankwam was het nog geen lente’. Ook kan de (in de roman opgevoerde) werkelijkheid het verhaal verstoren, bijvoorbeeld wanneer de verteller wordt onderbroken door haar dochter die vanwege een nachtmerrie beneden komt: ‘Daar staat ze. Dit was niet de bedoeling. Ze moest boven blijven, mocht niet echt worden. Over mijn kind – mijn echte kind – wil ik niet schrijven.’ De verschijning van haar kind trekt haar weg uit haar hoofd. De vrijheid van de nacht en de fictie waarin de schrijver verkeerde, worden doorbroken.
Uit je eigen verhaal stappen
Uiteindelijk valt de ochtend en dan blijkt: ‘Van dat strak gecomponeerde rijm is niets meer over, de gladde verhaallijn, de opgelegde compositie.’ De verteller is niet aan uitpakken toegekomen en moet haar oorspronkelijke idee loslaten om de spullen uit de dozen te laten spreken. Herinneringen aan oude relaties, vriendschappen en verblijfplaatsen worden langzaam verdrongen door familieverhalen. De overerfde onrust blijkt van groter belang dan de vergeten spullen. De dozen verdwijnen gesloten en uit het zicht, in een kast onder de trap.
‘Zodra je moeder wordt, word je geacht uit je eigen verhaal te stappen’, wordt ergens in Elders gesteld. De roman getuigt overtuigend van het tegendeel. Het schrijverschap wordt hier allerminst ondermijnd door het moederschap: ze voeden elkaar. Er wordt een verfrissend waarachtig beeld geschetst van de schrijvende moeder. Niet het beeld van een kamer met een gesloten deur, maar een organisch kunstenaarschap dat juist vervlochten is met de werkelijkheid. Het schrijven vindt plaats tussen de onderbrekingen door en dat dwingt en bepaalt de vorm: kort, krachtig, fragmentarisch. Er is geen tijd om te lummelen. Schrijven vormt op zijn beurt weer een onderbreking van een voortdurende alertheid die van een ouder wordt gevraagd. In deze roman klinkt duidelijk de noodzaak door die de verteller ervaart, om naast het fysieke en directe dat het ouderschap afdwingt, vrij en ‘los’ te zijn in haar hoofd.
Subtiel knipoogt Elders naar De gewichtlozen van Valeria Luiselli, waarin schrijven en moederschap eveneens samenkomen op papier, doordat Luiselli haar kinderen laat inbreken in het verhaal, dat zo gefragmenteerd raakt. Ook magische elementen zoals geestverschijningen doen aan dit werk denken. Bovendien maakt Lazaroms de lezer net als Luiselli deelgenoot van een analytisch, verfijnd taalbewustzijn.
De (bijna) kinderloze uren van de nacht stuwen de bedwelmende zoektocht naar berusting, een thuis, en naar een manier om een anker te vormen voor haar dochter. Er is een speelse, associërende verteller aan het woord die in fraaie overdenkingen toont hoe het verhaal met haar op de loop gaat en zelf een weg zoekt. De roman leest bijzonder soepel, wat van hard werk getuigt. Elke zin is geladen, elk woord afgewogen. Het resultaat is een tedere vertelling waarin alles op zijn plek valt.
Gelooft u dat de antieke Griekse en Romeinse culturen de bakermat is van onze westerse beschaving? En dat we vrijheid, democratie en allerlei andere westerse verworvenheden aan onze Griekse en Romeinse voorouders te danken hebben? Dan heeft Josephine Quinn, hoogleraar oude geschiedenis in Oxford, in How the World Made the West nieuws voor u. De waarden en ideeën van de Grieken en Romeinen, betoogt ze, staan vaak veel verder van ons af dan we zouden willen denken; veel ervan kwam oorspronkelijk van elders. Zo ontwikkelde zich in een aantal stadstaten in Mesopotamië, al 1500 jaar vóór de Atheense demokratia, of heerschappij van het volk, een bestuur door volksverzamelingen in plaats van koningen.
Dat zal wel, zult u misschien denken, maar wat doet het ertoe? Doet het iets af aan de superioriteit van de Griekse en Romeinse beschavingen, die deze waarden en ideeën verder en beter hebben uitgewerkt dan hun buren?
Weer mis, schrijft Quinn. En hier komt haar radicalere punt naar boven: het is volgens haar ronduit misleidend om de oudheid überhaupt te duiden in termen van beschavingen. De oude Grieken en Romeinen zagen zichzelf helemaal niet als superieure beschavingen of rassen, laat staan als radicaal anders dan andere volkeren: ze hadden er geen enkele moeite mee te erkennen dat sommige van hun belangrijkste instituties, ideeën en idealen van elders kwamen.
‘Beschaving’, betoogt Quinn terecht, is een modern begrip; en het idee dat de westerse beschaving superieur is, is van nog recenter datum. Pas halverwege de achttiende eeuw is de term voor het eerst gebruikt, in het enkelvoud, om moderne stadse samenlevingen van West-Europa te onderscheiden van primitieve en gewelddadige barbarij. In de loop van de negentiende eeuw begon men het woord ook in het meervoud te gebruiken, om bijvoorbeeld de Europese, de Indiase en de Chinese beschaving van elkaar te onderscheiden. Daar werd al snel een idee aan verbonden dat de ene beschaving beter is dan de andere; en voor Europeanen was de Europese beschaving vanzelfsprekend superieur. Dit negentiende-eeuwse begrip overlapt met het vrijwel tegelijkertijd ontwikkelde begrip van ‘ras’.
Quinn is niet geïnteresseerd in de vraag of de westerse beschaving goed of slecht is, of beter of slechter dan andere beschavingen. Haar punt is primair methodologisch: ze stelt de radicalere vraag of begrippen zoals ‘beschaving’, ‘cultuur’ en ‘ras’ ons überhaupt kunnen helpen om historische ontwikkelingen te begrijpen.
Lees ook
Op zoek naar het ene verhaal over alles: dit boek beschrijft 300.000 jaar geschiedenis
Lange tijd dachten historici van wel. Sinds de negentiende eeuw behandelt de geschiedschrijving naties, volkeren en beschavingen als de voornaamste actoren in de geschiedenis, en berust ze op de aanname dat culturen of beschavingen in zichzelf besloten gehelen zijn, en hooguit marginale invloeden van buitenaf hebben ondergaan. In hedendaagse academische studies zijn dergelijke aannames al langer geleden bekritiseerd, en grotendeels opgegeven. Maar in het publieke debat is het denken in termen van beschavingen die beter of slechter zijn dan andere nog steeds wijdverbreid.
Zulke begrippen zijn niet onschuldig of onproblematisch, betoogt Quinn. De klassieke oudheid is niet slechts een elitair tijdverdrijf voor oud-gymnasiasten, maar een machtig idee om mensen te mobiliseren. In januari 2021 liepen sommige rechtsextremisten die het Witte Huis bestormden rond met Spartanenhelmen. Die waren duidelijk geïnspireerd door 300, de actiefilm uit 2006 over de slag bij Thermopylae, waarin een stel schaars geklede en ultramannelijke Spartaanse bodybuilders de strijd aanbindt met een overweldigende horde donkere en zwaarbehaarde oosterse strijders, om zich tot de laatste man dood te vechten.
Quinn maakt zich duidelijk zorgen over die extreemrechtse toeëigening van de oudheid. Beschavingsdenken, schrijft ze, is niet alleen achterhaald en methodologisch onhoudbaar; het richt net zulke reële schade aan als denken in termen van rassen. De rassenleer is inmiddels definitief weerlegd door de zogeheten genoom-revolutie. Dankzij nieuwe technieken voor DNA- onderzoek kunnen we sinds kort in detail de bewegingen en vermengingen van bevolkingsgroepen in de oudheid traceren. Zo is aangetoond dat zich in de oudheid meermaals grootschalige vermenging van sterk verschillende bevolkingsgroepen heeft voorgedaan. Dat suggereert volgens Quinn dat afzonderlijke beschavingen net zozeer een fictie zijn als afzonderlijke rassen.
Rijkere geschiedenis
Maar Quinns boek wordt niet gedreven door een politieke stellingname. Als historicus is ze vooral geïnteresseerd in de vraag wat goede geschiedschrijving is. Ze verwerpt het denken in termen van rassen, culturen en beschavingen vooral omdat het een verschraald en vertekend beeld geeft van een rijkere en complexere geschiedenis.
In plaats daarvan stelt ze voor om niet te kijken naar volkeren of beschavingen, maar juist naar de contacten tussen verschillende centra. Geschiedenis wordt niet gemaakt door volkeren, betoogt ze, maar door mensen; en historische verandering wordt niet gestuurd door beschavingen maar door verbindingen. Daarmee sluit ze aan op het relatief jonge vakgebied dat in het Engels bekend staat als global of interconnected history; in het Nederlands wordt doorgaans de term mondiale geschiedenis gebruikt.
Voor oudhistorici en archeologen is dat mondiale perspectief misschien geen groot nieuws. Niemand zal ontkennen dat elke beschaving wel dingen aan andere heeft ontleend. Maar op niet-specialistische lezers, die hun beeld van de oudheid sinds hun middelbareschooltijd niet meer hebben bijgesteld, zal Quinns stelselmatige nadruk op contacten en netwerken vernieuwend – zo niet uitdagend – overkomen.
Lees ook
Nee, de geschiedenis van de mensheid is echt niet lineair
Dankzij dit nieuwe perspectief gaat How the World Made the West veelbelovend van start. Het beschrijft het ontstaan van stadse samenlevingen in Mesopotamië, die onder meer het schrift en gestandaardiseerde maten en gewichten kenden, niet simpelweg in termen van vooruitgang – van herders naar boeren, van nomaden naar stadsbewoners, en van prehistorie naar beschaving. Dat argument was recentelijk ook al gemaakt door antropologen als James Scott en David Graeber, die betoogden dat de vorming van de vroegste staten voor veel van hun bewoners juist een achteruitgang markeerde.
Haar eigen nadruk ligt, anders dan bij Scott en Graeber (wiens bestseller The Dawn of Everything Quinn instemmend citeert), echter niet op heerschappij in steden maar op contacten tussen steden. Vanaf het vroegste begin, betoogt ze, hadden deze eerste steden een grote behoefte aan schaarse materialen zoals hout, koper en tin. Dat maakte al gauw een grootschalige handel over grotere afstanden nodig; die handel kreeg ongeveer 4000 jaar geleden een enorme impuls met de opkomst van het varen over open zee in plaats van langs de kust.
Quinns nadruk op netwerken en contacten leidt tot een indrukwekkende discussie over de late bronstijd. Ze beschrijft hoe dit Mediterrane handelsnetwerk door archeologen is ontdekt, en vervolgens geanalyseerd in termen van los van elkaar staande beschavingen – of rassen. Zo groef Heinrich Schliemann, na zijn spectaculaire vondsten bij Troje, op het Griekse vasteland naar de overblijfselen van wat hij later ‘de Myceense beschaving’ doopte.
Niet veel later verrichte de Brit Arthur Evans opgravingen op Kreta, en leidde daaruit af dat daar omstreeks 1500 voor Christus een ‘Minoïsche beschaving’ moest hebben bestaan. Schliemann en Evans en hun volgelingen beschouwden deze beschavingen als afzonderlijke en homogene entiteiten die een zuiver Europees of – nog erger – arisch karakter hadden, en relatief weinig invloeden vanuit Egypte en Mesopotamië vertoonden. Dat maakte ze tot voorlopers van de moderne westerse beschaving – die zij als superieur aan andere beschouwden.
Recenter archeologisch onderzoek naar Myceners, Minoërs en anderen toont echter volgens Quinn helemaal geen geïsoleerde ‘beschavingen’, maar juist nieuwe netwerken van relaties en contacten tussen de verschillende delen van het Mediterrane bekken. Ook recent DNA-onderzoek, betoogt ze, weerlegt de negentiende-eeuwse opvatting. Zo legt ze ook terloops het openlijke racisme van eerdere oudheidswetenschappers bloot. Daarmee wil ze niet laten zien hoe slecht en racistisch al die dode witte mannen wel niet zijn: haar insteek is hier niet moraliserend maar methodologisch.
Veroveringstochten
De oude Grieken en Romeinen waren dus niet de enige twee waarlijk vrije, humanistische, heldhaftige en beschaafde volkeren in een verder duistere wereld vol barbarij en religieus fanatisme, zoals ons lang is voorgespiegeld. Maar wat waren ze dan wél, in het licht van al dit nieuwe onderzoek? Ze waren een integraal onderdeel van – en wezenlijk gevormd dóór – een sterk verbonden wereld van handel, oorlog en culturele uitwisseling. En, nog belangrijker, ze zagen en erkenden die verbondenheid zelf ook.
Lees ook
Wat we kunnen leren van de Feniciërs en Myceners – uit een serieuze wetenschapsstrip met nerdy grapjes
Dat is een verfrissende kijk op een belangwekkend onderwerp. Maar helaas zakt Quinns betoog, na haar vliegende en indrukwekkende start, een beetje in. Aangezien haar argument zich sterk richt op noties van beschaving en cultuur, zou je hier een primair cultuurhistorisch perspectief verwachten, dat de nadruk legt op de uitwisseling van goederen, talen en ideeën, maar dat blijkt niet echt het geval. Het vervolg biedt in de eerste plaats een politieke en dynastieke geschiedenis van stadstaten en keizerrijken, en van veldslagen en veroveringstochten. Zelfs de economische geschiedenis, die toch van belang is voor Quinns nadruk op handelsnetwerken, komt er relatief bekaaid vanaf. Ook besteedt Quinn opmerkelijk weinig aandacht aan Egypte, anders dan als handelscontact, militaire tegenstander of culturele inspiratiebron voor Grieken, Romeinen en anderen. India verschijnt pas in zicht als het door Alexander de Grote wordt veroverd.
Lees ook
Intercontinentale handel: een fenomeen van ver vóór het begin van onze jaartelling
Blijkbaar heeft Quinn zichzelf nog niet helemaal bevrijd van het oudheidkundige etnocentrisme dat ze probeert te bestrijden. Dat blijkt ook uit haar discussie van de Griekse literatuur. In navolging van classici zoals Martin West wijst ze bijvoorbeeld op de sporen van het Gilgamesj-epos in Homerus, maar daaraan voegt ze meteen toe dat zulke ontleningen slechts marginaal zijn. Homerus’ gedichten, schrijft ze, hielpen een gemeenschappelijke Griekse cultuur met een gedeeld erfgoed te vormen. Dat komt bedenkelijk dicht in de buurt van precies het cultuur- en beschavingsdenken dat ze bekritiseert.
Nog opvallender is het vrijwel geheel ontbreken van die – volgens beschavingsdenkers – meest Griekse van alle uitvindingen: de filosofie. En dat terwijl recente discussies daarover uitstekend in haar straatje hadden gepast. De Grieken mogen zich in de negentiende-eeuwse redenering voor hun beeldende kunst en schrift door oosterse tradities hebben laten inspireren, maar filosofie en wetenschap toch mooi op eigen houtje ontwikkeld hebben. Dit verhaal van een ‘Grieks mirakel’, oftewel van een geheel zelfstandige overgang van mythos naar logos, oftewel van religieuze dogma’s naar filosofische en wetenschappelijke rationaliteit, vind je nog in vrijwel elke inleiding in de geschiedenis van de filosofie terug. Maar het is een mythe: rationeel wetenschappelijk denken bestond al eerder bij andere volkeren in de oudheid.
Algemener biedt Quinn minder een radicaal nieuwe synthese dan een – zeer welkome – samenvatting van wat specialisten al weten, en van wat het geïnteresseerde algemene lezerspubliek zou moeten weten. Ten dele is dat misschien onvermijdelijk: Quinn werpt nu eenmaal haar netten ver uit. Problematischer is dat ze haar analytische insteek in de loop van haar verhaal steeds meer uit het oog lijkt te verliezen, en ook meer haast lijkt te krijgen. De Griekse literatuur van de archaïsche en klassieke periode bespreekt ze nog relatief uitvoerig; maar de literaire opbloei onder Karel de Grote, die ze aanduidt als de ‘vader van Europa’, moet het met welgeteld één zin doen.
Voor de ingevoerde lezer bevat How the World Made the West misschien niet heel veel nieuws; maar Quinns boek richt zich nadrukkelijk op een breder publiek, dat al dan niet bewust vast blijft houden aan problematische negentiende-eeuwse noties van ras, cultuur en beschaving. Voor die – mogelijk grote – groep potentiële lezers biedt het een fris en verrassend beeld.
De Russische jurist die ik in Den Haag sprak, noemde Vladimir Poetin een fascist. Het deed me goed om te horen, want ik beweer dat zelf al sinds de Russische leider in 2014 de nieuwe Oekraïense regering voor een bende fascisten begon uit te maken. Het kostte me een vriendschap. Want als je iemand voor fascist uitmaakt is dat zo ongeveer het ergste wat je kunt doen. En mijn vriend bewonderde Poetin, omdat die het tegen Amerika opnam.
In de jaren dat ik in Rusland woonde, was ik er getuige van geweest hoe Poetin een fascistisch klimaat had geschapen, met een persoonlijkheidscultus, een jeugdbeweging die geweld verheerlijkte, de geleidelijke uitschakeling van vrije media en de democratie, en het aftuigen, opsluiten of vermoorden van zijn tegenstanders.
Tijdens de Russische invasie van Oekraïne in 2022 kwamen daar symbolen bij: de Z en de V. Ineens verschenen ze massaal op tanks, theaters en schoolgebouwen. Een vergelijking met Mussolini’s fasces of Hitlers swastika lag voor de hand.
Mijn indruk van dat fascisme werd onlangs versterkt. Niet alleen door de opkomst van radicaalrechts in Europa, maar ook door het heruitgegeven essay van Umberto Eco met de titel Hoe herken ik een fascist. De in 2016 overleden Italiaanse schrijver en semioticus waarschuwde hierin voor het sluipende gevaar van het fascisme voor de vrede in Europa.
Hoe herken ik een fascist is een briljant betoog, dat niet aan betekenis heeft verloren. Ook omdat het je doet beseffen waarom op 6 juni westerse regeringsleiders samen met een handvol hoogbejaarde Canadese, Britse en Amerikaanse oorlogsveteranen op het strand van Normandië stonden om D-Day te herdenken.
In zijn essay laat Eco de vele gezichten van het fascisme zien. Zo verschilt dat van Franco en Salazar van dat van de Balkan en is het anti-kapitalistische fascisme van schrijver Ezra Pound heel anders dan dat van de monarchistische filosoof Julius Evola, die een voorkeur had voor Keltische mythologie.
Uitgangspunt voor Eco is echter het ‘oerfascisme’. In zijn analyse daarvan herken je veel van wat je tegenwoordig zowel in het Rusland van Poetin als in het huidige Europa overal tegenkomt.
Speerpunten van die ideologie zijn onder meer de cultus van de traditie, de afwijzing van de moderne wereld, het niet toestaan van meningsverschillen en kritiek, wantrouwen jegens cultuur en universiteiten, een nationalisme waarin voor vreemdelingen geen plaats is, de verheerlijking van de vox populi zoals die zich uit op televisie en sociale media en zich tegen ‘verdorven parlementaire regeringen’ keert.
Eco koppelt het aan de ochtend van 27 juli 1943, toen hij als 11-jarige jongen een krant voor zijn moeder moest kopen waarin stond dat de regering van Mussolini was gevallen. Voor het eerst in zijn leven las hij nu de woorden ‘vrijheid’ en ‘dictatuur’. Op die dag werd hij ‘als vrij, westers mens geboren’.
Die ochtend in 1943 is misschien wel de belangrijkste gebeurtenis uit Eco’s leven geweest. Niet voor niets wijst hij erop dat de betekenis van die woorden niet opnieuw vergeten mag worden. Al was het maar omdat het oerfascisme nog overal rondwaart en ‘kan terugkeren in de meest onschuldige gedaanten’. Hij schreef het in 1995. Bijna niemand wist toen nog van Vladimir Poetins bestaan.
Hoogtijdagen waren het voor arabisten en islamologen, die eerste jaren na de terreur van 11 september 2001. Overal doken ze op om de islam te duiden, uit te leggen waar religieus radicalisme vandaan kwam en of het ook wortel kon schieten in westerse samenlevingen.
Een van de arabisten die toen internationaal van zich lieten horen is de Fransman Giles Kepel (1955), die een reeks gezaghebbende (veelal niet vertaalde) boeken schreef over islamitisch extremisme in het Midden-Oosten en elders. Ook nu is hij van de partij, met een kort boek over de regionale en geopolitieke context van de Gaza-oorlog, Holocaustes. Terwijl nog maar kort geleden zijn memoires verschenen, Prophète en son pays (‘Profeet in eigen land’). De sarcastische titel maakt al duidelijk: Kepel, omstreden om zijn rechtse opvattingen en waarschuwingen voor de radicale islam, voelt zich ondanks de prijzen en officiële erkenning die hij kreeg behoorlijk miskend.
‘As van verzet’
Gelukkig is daarvan weinig te merken in Holocaustes, zijn jongste en een onder druk van de actualiteit nogal haastig geschreven boek van net geen tweehonderd pagina’s. Kepel geeft er zijn visitekaartje mee af: het boek is grotendeels feitelijk (Kepel houdt niet van filosoferen), grimmig wereldwijs van toon (Kepel houdt niet van moraliseren) en heeft een provocerende boodschap (Kepel houdt wel van polemiseren).
Het Westen, dat de blik na de slachting van 7 oktober al snel wendde naar het drama in Gaza, onderschat volgens Kepel het traumatische effect van de ‘razzia’ van Hamas op de Israëlische samenleving, net als het de religieuze impuls achter de aanval onderschat. In de eerste hoofdstukken hamert Kepel erop dat het huidige Hamas een fanatiek religieuze beweging is die de strijd tegen Israël ziet als heilige oorlog. De Hamas-naam voor de aanval van 7 oktober, ‘zondvloed van Al Aqsa’, is een verwijzing naar de Koran. De operatie zelf geldt als reprise van de slag bij Khaybar (638 na Christus), de legendarische overwinning van Mohammed op de Joden van Medina.
Die bevlogenheid deelt Hamas volgens Kepel met de andere leden van de ‘as van verzet’: de Jemenitische Houthi’s, Hezbollah in Libanon, jihadisten in Irak en de marionettenspeler op de achtergrond, Iran. De coalitie is opmerkelijk, omdat het shi’itische Iran lang taboe was voor soennistische (of marxistische) Palestijnse verzetsleiders. Maar Realpolitik is voor begrip van het Midden-Oosten even belangrijk als religieus élan. Iran zag zijn kans volgens Kepel toen de Arabische Lente in 2011 was neergeslagen. De uitschakeling van de (soennitische) Moslimbroederschap, waaruit Hamas was voortgekomen, schiep ruimte voor Teheran.
Dat betekent niet dat Kepel, die sympathiseert met het democratische Israël, blind is voor de wandaden van die natie. Hij hekelt het cynisme van Netanyahu, die zich van Hamas bediende om de Palestijnen verdeeld te houden (vanaf 2018 stuurde Qatar met zijn goedkeuring maandelijks geld naar Gaza, via Israël). Hij maakt zich ook geen illusies over het fanatisme van regerende ‘Joodse supremationisten’ die ‘zich benevelen met massamoord’. Daar wijst ook het meervoud op in zijn boektitel: die slaat zowel op de ‘razzia’ van 7 oktober als op het bloedbad dat Israël sindsdien in Gaza aanricht.
Is dat ook genocide? Kepel lijkt huiverig voor dat snel gepolitiseerde begrip. Hij vindt Zuid-Afrika, dat Israël aanklaagde bij het Internationaal Gerechtshof, opportunistisch en hypocriet. Solidariteit met de Palestijnen als slachtoffers van apartheid is wijdverbreid in het land, maar de genocide-aanklacht diende volgens Kepel vooral om de populariteit van de ANC-regering te stutten en het land op te stuwen tot leider van het mondiale Zuiden. De Europese Holocaust dient daartoe als moreel ijkpunt plaats te maken voor de slachting in Gaza. Terwijl de ANC-regering in 2015 de Soedanese president Bashar, gezocht wegens genocide in Darfur, na een bezoek aan het land discreet liet wegglippen.
Lees ook
Politicoloog Gilles Kepel ontwaart een nieuwe religiositeit
Het zijn niet de enige spelers op het bord. Kepel, een realist in internationale betrekkingen, bespreekt de belangen van de Golfstaten, de tanende invloed van de VS, de ambivalente opstelling van Turkije en de ambities van China en Rusland. Risico: een onbedoeld ‘Armageddon’, aangejaagd door de ‘as van het verzet’ en wie weet een herkozen Trump.
Dan zijn we bij de boodschap van het boek, verpakt in de ondertitel. Die luidt dat het Midden-Oosten onderdeel is geworden van een mondiale strijd tegen westerse hegemonie, waarvan het ‘koloniale en racistische’ Israël een symbool is. Hamas profiteert van een postkoloniaal idioom dat ook aan Europese en Amerikaanse universiteiten heeft postgevat.
Met die interpretatie komt Kepel dicht in de buurt van Samuel Huntingtons beruchte these van een clash of civilizations, een term die hij kennelijk instemmend citeert. Het maakt hem ook tot een geestverwant van die andere contraire arabist, de Nederlander Hans Jansen (1942-2015). Ook die hield ervan links te épateren met de ondergang van het Avondland. Op een PVV-bijeenkomst in Den Haag voorzag hij ooit ‘rivieren van bloed’ in de strijd tegen de ‘islamisering’. Kepel gaat niet zo ver, maar miskend voelt hij zich net als Jansen wel.
Helemaal onbegrijpelijk is dat niet, gezien zijn loopbaan en academische verdiensten, die hij aan de hand van zijn boeken netjes op een rij zet in Prophète en son pays. Dat doet hij zelfbewust, maar ook defensief, alsof hij zich alsnog wil rehabiliteren.
Oriëntalisme
Hij was er al vroeg bij. Als 25-jarige student sociologie stoomde Kepel in 1980 per boot naar Caïro om promotie-onderzoek te doen. Daar belandde hij midden in de heropleving van de islam na de Iraanse revolutie van 1979 en de terugtocht van de Sovjet-Unie uit Afghanistan. Beide dramatische gebeurtenissen gaven een hevige impuls aan islamitische bewegingen, zoals de Moslimbroederschap. Met Frans pathos beschrijft Kepel zijn onderdompeling in een Caïro dat inmiddels niet meer bestaat: de stad van ‘la dolce vita’ is veranderd in een grauwe megapolis van ‘betonnen buitenwijken’ vol ‘gesluierde vrouwen’. Kepels proza riekt hier naar oriëntalisme – een beladen term die hij zonder schroom gebruikt.
Lees ook
Extremisten hebben internet gekaapt
Hij is nog in Egypte als president Sadat wordt vermoord door jihadisten, een afrekening met de gehate ‘farao’ die vrede sloot met Israël. Het bevestigt Kepels intuïtie dat hij zich moet specialiseren in religieus radicalisme. Dat is het begin van decennialang onderzoek naar ‘islamisering’ van onderop (uit de samenleving) en bovenaf (door de staat). Eenmaal terug in Frankrijk stort hij zich in de banlieues, waar de islam heropleeft onder jonge migranten. Hij bezoekt geïmproviseerde moskeeën, spreekt predikers en signaleert antisemitisme en afkeer van het decadente Westen. Het resultaat is Les banlieues de l’islam (1987), volgens Kepel zelf een breuk met een ‘gigantisch taboe’. Het boek levert hem lof op maar ook kritiek van ‘academische mandarijnen’ die zijn werk islamofoob vinden.
Tussen de realist Kepel en de progressieve intelligentsia komt het daarna niet meer goed, ook niet als aanslagen op Franse bodem zijn gelijk lijken te bevestigen. Kepel radicaliseert ook zelf: hij sneert over ‘politieke correctheid’ en over Edward Saïds Orientalism (1978), ‘de bijbel van het postkolonialisme’.
Salman Rushdie
Er zit meer chagrijn in zijn memoires, soms onbedoeld geestig. Een ontmoeting met Salman Rushdie (zijn ‘co-slachtoffer’) aan de dis in Princeton ontspoort. Kepel kan het niet laten de schrijver erop te wijzen dat Khomeini de fatwa aan diens adres expres één dag voor de officiële Russische terugtocht uit Afghanistan uitvaardigde. Met die timing probeerde de ayatollah de (soennitische) Taliban te overvleugelen als wereldwijde verdediger van de islam. Rushdie stelde de contextualisering van zijn doodvonnis niet op prijs en wisselde geen woord meer met Kepel. Niet verwonderlijk verloopt een etentje met de tegendraadse schrijver Michel Houellebecq veel beter. De schrijver putte voor zijn roman Soumission over de ‘islamisering’ van Frankrijk uit Kepels werk (als wederdienst las hij de drukproeven). Twee dwarsliggers vonden elkaar.
Maar het zuurste venijn bewaart Kepel voor zijn concurrent in de islamkunde Olivier Roy (‘en zijn epigonen’). Hun meningsverschil komt erop neer dat Roy het Franse jihadisme ziet als ‘islamisering van het radicalisme’, een variant van altijd sluimerend protest tegen de moderne samenleving. Kepel spreekt, omgekeerd, van ‘radicalisering van de islam’; een mondiaal verschijnsel met een eigen dynamiek. Laatdunkend verwijst hij naar een ‘boekje’ van Roy, die geen Arabisch kent en ‘meer een filosoof is dan socioloog’. Dat is geen compliment.
Dat Kepel schermt met zijn beheersing van het Arabisch is niet voor niets, het is een belangrijke basis van zijn boeken over radicalisme, met Jihad (2000) als de bekendste. Kepel verzamelde ook teksten van Osama bin Laden en de zijnen in Al-Qaida dans le texte (2005). Studie ervan biedt volgens hem beter inzicht in de ‘problematische andersheid’ van jihadisten (een steek naar linkse sociologen die zich afzetten tegen othering, het stigmatiseren van ‘de Ander’).
Geruchtmakend werd een Syrische tekst die hij opduikelde en die volgens Kepel een sleutel biedt voor het begrijpen van islamitisch terrorisme in Europa na 2005. In Appèl tot wereldwijd verzet wordt opgeroepen de strijd naar ‘dar al harb’ te brengen, het domein van de ongelovigen. Dat zal extreem-rechts wind in de zeilen geven, is de hoop, wat moet leiden tot burgeroorlog en daarna de ‘herovering’ van Europa door de islam.
Aartsrivaal Roy dacht er opnieuw anders over. Er was volgens hem geen sprake van dat met dit pamflet en het ‘kalifaat’ van IS een nieuw type Europese jihadisten zou zijn aangetreden. Terroristen van 2005 en later hadden grosso modo hetzelfde profiel als hun voorgangers, al zag Roy wel een nieuw, door de geweldsporno van IS geïnspireerd ‘nihilisme’.
Rechts of realistisch
Is Kepel rechts? Hij ziet zichzelf liever als realistisch. Hij keerde zich in 2003 tegen de invasie van Irak (minder uit anti-imperialisme dan uit realisme) en hekelde Amerikaanse ‘illusies’ over een democratisering van het Midden-Oosten. Zijn kritiek op ‘naïeve’ westerse hulp aan ‘gematigde’ jihadisten in Syrië leverde hem het verwijt op dat hij een bewonderaar is van sterke mannen als Assad en de Saoedische hofhouding.
Uiteindelijk komt Kepel ook zelf in het vizier van extremisten. Na een optreden in een Franse gevangenis, waar hij uit het hoofd Arabische Koran-passages citeert, belandt hij op een dodenlijst van IS-sympathisanten. Anderhalf jaar lang leeft hij onder politiebewaking. Fijntjes vermeldt hij de oorverdovende stilte over zijn lot onder collega-academici die wel ‘de ene na de andere petitie tegen islamofobie ondertekenen’.
De profeet in eigen land sluit af met een klaagzang over zijn ‘marginalisatie’, het ‘wokisme’ aan de Franse universiteiten en de teloorgang van Arabische studies. De master-opleiding waar hij doceerde wordt geschrapt – aanleiding om zijn memoires te schrijven. Die zijn onderhoudend en leerzaam, al is het jammer dat Kepels groeiende verbittering zijn eruditie zo vaak in de weg gaat zitten.
‘Ik ben klaar. Ja, dat is het gevoel dat ik heb, nu De Grote Vloed er is”, vertelt Sjoerd Kuyper naar aanleiding van zijn nieuwe boek, „een olijke dystopie” waarmee hij viert dat hij vijftig jaar schrijver is. „Er komen nog wat boeken over Maantje – omdat ze een ontzettend leuke meid is om over te schrijven – maar die zijn voor een jongere doelgroep. Een boek als De Grote Vloed zie ik mezelf niet snel meer schrijven. Ik heb alles gezegd, wat ik nog te zeggen had. Ik weet dat mijn invloed bijna nul is, maar ik wilde nog één keer mijn stem laten horen, een poging doen de wereld beter te maken met een verhaal. Dat is het enige wat ik kan doen als schrijver: ideeën in de hoofden van jonge mensen zaaien.”
Dat Kuypers’ toekomstverhaal waarin de wereld door een overstroming van Bijbelse proporties is overspoeld, ook daadwerkelijk uit zijn pen is gevloeid, had hij enkele jaren geleden – de jaren van corona – niet durven hopen. Wie zijn bevlogen brieven aan collega-schrijvers en vrienden uit die tijd leest in zijn eveneens recent verschenen brievenboek De spanning stijgt, stuit op zinnen als: ‘Ik swing nog wel maar het leven is weg’, en: ‘Het nut is de wereld uit’. Hij wilde stoppen, zegt Kuyper: „Behalve die brieven kreeg ik niets op papier. Corona had zelfs mij verdoofd. En ik ben toch een man met een heel prettig leven. Ik bedoel, kijk om je heen: de tuin groeit en bloeit en geurt, de vogels zingen. Margje en ik wonen hier in Bergen in een paradijsje. Maar ik worstelde met de grote sterfte – en ook mijn eigen sterfelijkheid belemmerde mij. Ik heb een talent voor melancholie, hypochondrie zelfs: Ik dacht: voor wie of wat zal ik het nog doen, een boek schrijven? Uiteindelijk heeft de sombere toestand van de wereld mij weer hier in mijn schrijvershuisje teruggebracht. De aantekeningen voor De Grote Vloed had ik al. Om mijzelf recht in de ogen te kunnen kijken vond ik dat ik die niet kon laten liggen. Ik voelde: ik heb nog iets te zeggen. Daarna kwam de lol terug. Sterker nog, ik heb met satanisch plezier aan het boek gewerkt.”
Dat is voelbaar: vanaf de openingsscène waarin de verweesde Moos (13) wakker wordt doordat zijn pleeg-opa Leon met bed en al zijn torenkamertje komt binnendrijven, raas je met hem mee door een uitzinnig avontuur, waarin Kuypers cynische humor van de pagina’s afspat en hij niets ongenoemd laat. De zondvloed is een feit, zoveel is wel duidelijk. En dat we die door onze heb- en vernielzucht over onszelf hebben afgeroepen ook. Maar Moos is voorbereid: een vlot met daarop zijn opa’s Buick Wildcat Convertible uit 1970, voldoende voedsel én pijptabak voor opa Leon, moet redding bieden. In gezelschap van hun goede vrienden de burgemeester en professor Beck – de een ronddobberend in een reddingsbrigadesloep, de ander op haar tot ‘vloedmobiel’ omgebouwde scootmobiel – spoelen ze aan op Atlantis, een bergtop waar een technisch hypermoderne beschaving zich al eeuwen verborgen houdt. Het strenge toelatingsbeleid laat ze echter niet zomaar binnen, maar Moos, opa Leon en hun vrienden geven niet zomaar op.
U noemt De Grote Vloed ‘een olijke dystopie’. Is het niet meer een doldwaze parodie op het genre?
„Ja, dat zou ook kunnen. Ik ken het genre niet echt goed. Toen ik aan dit verhaal begon, ben ik gewoon in het heden gestart. Omdat ik wilde schrijven over alle ellende in de maatschappij, bedacht ik vervolgens dat een beetje afstand in jaren het verhaal beter behapbaar zou maken: de toekomst is er later ingekomen. Maar daarmee is het boek geen klassieke dystopie. Echte dystopieën zijn ongelofelijk somber. De alles vernietigende vloed in mijn boek stemt natuurlijk ook niet vrolijk, maar het verhaal zelf doet dat wel. Ja, er vallen miljarden doden. Toch valt er veel te lachen, en zo’n goede afloop als in mijn boek heb ik in een dystopie nog nooit gelezen. Eigenlijk wilde ik een soort Candide schrijven, dat is zo’n krankzinnig verhaal. Maar dat is niet gelukt: ik wilde meer dan alleen gekte en alles bespotten. Candide is pure satire, op de macht, corruptie, op alles wat in Voltaires tijd speelde. Er is geen warmte, geen begrip voor mensen. Dat kan niet voor kinderen, vond ik. Die moeten kunnen meeleven met de hoofdpersoon.”
Waarom wilde u een satire schrijven?
„Omdat ik geen enkel ander wapen nog heb om deze tijd te bestrijden. Ik ben een gelukkig mens omdat ik anderen om me heen heb die ik liefheb, met wie ik samen kan janken en lachen, maar mijn wereldbeeld is behoorlijk zwartgallig. Ergens in het boek zegt opa Leon, die trouwens niet toevallig even oud is als ik : ‘Volgens mij heeft de evolutie er spijt van dat ze denkende dieren als de mens heeft laten ontstaan en is ze die fout in rap tempo aan het herstellen.’ Dat is natuurlijk een cynische grap, maar soms denk ik net zo als opa Leon. Toch heb ik de moed niet opgegeven. Uiteindelijk vind ik de wereld nog steeds een ongehoord mooie plek, en de mens nog steeds een prachtig verschijnsel. Ik ben het eens met de burgemeester als die zegt dat zelfs mensen met heel rare meningen doorgaans vrij aardig zijn.” Lachend: „Het is alleen jammer dat ze de verkeerde kant op denken. Dat zegt de professor dan weer.”
„Het valt niet mee om mens te zijn. Ooit had ik een groot vertrouwen in internet, in de publieke ruimte die zou ontstaan voor debat en ideeën, open, vrij en democratisch. Maar kapitaal en commercie hebben er een giftig platform van gemaakt. Er wordt gescholden, feiten worden verdraaid. Waar zijn de argumenten? Ik ben somber over hoe we met elkaar omgaan.”
In uw autobiografische ideeëngeschiedenis ‘Hoofden uit de mist’ (2004) schrijft u dat de wereld in het kinderboek een veilige uitkijkpost moet zijn. Voor ‘De Grote Vloed’ gaat dat echt niet op: waaruit kunnen kinderen hoop halen?
„Sinds ik mijn eerste Robin-boek schreef in 1990 zijn kinderen enorm veranderd. Ze zijn zich veel meer bewust van de wereld. Ze krijgen alles binnen via alle media die er zijn, en weten verdomd goed wat er speelt. Dus als je zo’n boek schrijft als De Grote Vloed moet je al die ellende vooral niet verdoezelen. Feitelijk gaat het verhaal over mijn angstige vermoedens over wat ons te wachten staat, als we niet gauw in actie komen. Dat laatste zie ik alleen helaas niet gebeuren. Als behalve kunst zelfs ook wetenschap als linkse hobby wordt beschouwd, voelt alles als pleisters plakken op een lijk – die is van mij”, grinnikt Kuyper.
Lees ook
Vluchtelingengedicht krijgt nieuw leven in prachtig kinderprentenboek
„Maar het verhaal laat ook zien dat er zelfs onder de meest ellendige omstandigheden mensen zijn die toch hun menselijkheid weten te behouden. Dat vind ik een behoorlijk optimistische gedachte. Daarnaast loopt het verhaal natuurlijk goed af: de last van het wereldleed moet niet op de schouders van kinderen liggen. Die moeten wij als volwassenen dragen. Graag haal ik hier, net als opa Leon doet, de Apachen aan. Die zeggen ‘dat we de wereld niet van onze voorouders hebben geërfd, maar lenen van onze kinderen. En wat je hebt geleend moet je teruggeven, gaaf en schoon’.”
In vroegere boeken – ‘Het zakmes’, ‘De rode zwaan’, ‘Josje’ – was u geenszins maatschappijkritisch. Wat is er veranderd?
„Engagement zat altijd al in mij. Ik kom uit een socialistisch nest. ‘Mij gaat het goed, nu de anderen nog’, heb ik vanuit huis meegekregen. Maar dat laatste, daar ontbreekt het tegenwoordig aan. Voor volwassenen kan ik behoorlijk maatschappijkritisch schrijven. In De spanning stijgt kun je lezen over de domheid waarmee de discussie over culturele toe-eigening wordt gevoerd, over pabo-studenten die niet lezen… Maar voor kinderboeken vond ik maatschappijkritiek lang ongeschikt. Sinds mijn bezoeken aan Curaçao is dat veranderd. Ik werd daar geconfronteerd met een enorme tegenstelling tussen arm en rijk en de gevolgen van het slavernijverleden. Daar kwam toen De Duik uit voort. In Bizar heb ik bij monde van Sallie Mo mijn maatschappijkritiek vervolgens nog een tandje bijgezet. En ja, De Grote Vloed is maatschappijkritiek in de overtreffende trap. Die trap gaat niet meer overtroffen worden.”
Lees ook
Als puber kun je de waarheid beter verzinnen
Bent u ook anders gaan schrijven?
„Ik ben sowieso beter gaan schrijven, veel losser. Twintig jaar geleden had ik nooit, zoals ik in De Grote Vloed heb gedaan, zomaar drie kabouters laten opduiken, vanuit het motto dat ‘wat niet bestaat nooit mag verdwijnen’. Die vrolijke losheid is er in 2014 ingekomen, met Hotel de Grote L: een hilarisch avontuur dat óók over de ernst van het leven gaat. En ik schrijf secuurder. Ik overdenk alles – meer dan vroeger. Het zakmes is een leuk verhaal, maar vlak verteld, vanuit stilistisch perspectief weinig bijzonder. Ik vermoed dat mijn stijlgevoel is ontstaan toen ik mijn Robin-boeken schreef. Vooral in het tweede boek, Robin & Suze. Daarin staan al hele fijne zinnen. Die verhalen zijn mij trouwens nog altijd het meest dierbaar van alles wat ik heb geschreven: ze zijn tijdloos, maar weerspiegelen mijn jonge jeugd. Die verhalen, dat ben ik.”
Hoe kijkt u terug?
„Er is eigenlijk geen kunst aan, vijftig jaar schrijver zijn. Het is een kwestie van jong beginnen en niet romantisch jong sterven. Het schrijven van één goed boek is moeilijker dan vijftig jaar schrijver zijn.”
Boven het nieuwe boek De troost van gebrekkig strafrecht van Rinus Otte (Zierikzee, 1961), topman van het Openbaar Ministerie, hangt één grote vraag. Waarom krijgt de strafrechtspleging zo vaak en zo fel kritiek te verduren? De kloof tussen wat de burger verwacht en wat het strafrecht kan leveren, lijkt hem almaar groter te worden. En wát het strafrecht kan leveren is maar vrij weinig. En ook altijd geweest. De veiligheidsbelofte die de politiek doet verdient scepsis.
Bij wijze van verklaring schetst hij een samenleving die vanaf de jaren zestig sterk individualiseerde, vrijheid claimde voor het individu, justitieel maatwerk voor zichzelf eiste en scherpe controle van ‘de ander’. Er kwamen als gevolg steeds meer rechten bij, voor de verdediging, voor gedetineerden, voor slachtoffers. Het leidde tot het type zelfbewuste burger die steevast voor uitzonderingen op de regel voor zichzelf pleit. Maar overigens gelijke behandeling voor ieder ander eist.
Otte’s belangrijkste punt is dat recht ‘als systeem’ erdoor in het gedrang is gekomen. Hij ziet liever een ‘kalere, gelijkere en snellere afhandeling’ van vooral de kleinere misdrijven dan het complexe, ambitieuze en volgeladen strafproces van nu. Daarin stellen magistraten sanctiepakketten op maat samen van voorwaarden, maatregelen, cursus, behandeling en, o ja, een celstraf als stok achter de deur. Inclusief herstel en leedcompensatie voor het slachtoffer. Otte verlangt naar een ‘nieuwe professionele standaard’ waarin meer ruimte is voor uniformiteit, meer confectie. Maatwerk in het strafrecht is een illusie, meent hij.
Niet geheel onverwacht is hij geen liefhebber van een nog ‘verdere emotionalisering’ van het strafrecht, het gevolg van toenemende aandacht voor slachtoffers. Dat zorgt óók voor meer verdeeldheid en polarisatie en bedreigt de afgewogen oordeelsvorming.
Het hoofdstuk over ‘het slachtoffer’ is het sterkste, best beargumenteerde deel van het boek. En vermoedelijk ook het meest controversiële. Politiek is er, gesteund door media-aandacht, vrijwel consensus om slachtofferrechten verder uit te breiden. Otte bepleit het tegenovergestelde. De beslissing over schadevergoeding voor het slachtoffer zou buiten het strafproces om en dus pas ná de veroordeling genomen moeten worden, in een aparte procedure. Daarmee schrapt hij de slachtofferverklaringen uit het strafproces, wat vloeken in de kerk van de publieke opinie is.
Ook voor de vergoeding van slachtoffers zoekt hij naar een ‘harde objectieve maatstaf’, die makkelijk toepasbaar is. In de plaats van ruimte te moeten bieden aan de ‘primaire en soms primitief aandoende gevoelens’ van slachtoffers.
Controversiële zaken
Veel zorgen over veiligheid hoeft de burger overigens niet te hebben. Met uitzondering van de zware criminaliteit is Nederland ‘nog nooit zo veilig geweest’ als nu, schrijft hij. Zie de consequent dalende misdaadcijfers van de laatste decennia. Voor een verdere expansie van het strafrecht is dan ook geen reden, terwijl de samenleving dat toch regelmatig eist. Zeker na ernstige incidenten.
Otte bespreekt daarom alle controversiële zaken van de laatste decennia, waarin de strafrechtspleging steken liet vallen. Of dat zou hebben gedaan. De metrosteker, de tramschutter, de moord op Fortuyn, op Anne Faber (waarin hij zelf een van de rechters was), op scholier Hümeyra, op minister van staat Els Borst. In al die zaken ging het over ten onrechte vrijgelaten of niet tijdig ingesloten gevaarlijke personen.
Steeds leek het achteraf dat de dood voorkomen had kunnen worden. In meerdere casussen was dat ook waar geweest, als handhavers of uitvoerders van elkaars werk hadden geweten. Als wettelijke regels éérder TBS hadden mogelijk gemaakt. Daders of verdachten blijken nogal vaak pakketjes die in de procedure blind aan elkaar worden doorgegeven. Soms door nalatigheid, soms omdat de wet dat eist.
Lees ook
‘Het strafrecht is niet bedoeld als maatschappelijk werk’
Jammer genoeg geeft hij weinig concrete voorbeelden, anders dan het beperken van de slachtofferinbreng in het strafproces. Maar er is wel af te leiden hoe strafrecht volgens het recept Otte zou werken. Zijn eerste boek, De nieuwe kleren van de rechter uit 2010 kwam voort uit een tumultueuze termijn als president van het Hof Amsterdam – hij rekent erin af met een subcultuur van behoudende rechters, een negatief werkklimaat en gebrek aan ‘nijver en nederigheid’, dat hij er ontmoette.
Daarmee is Otte de klassieke hardliner die van preventie en behandeling weinig verwacht, maar juist straffen als maatschappelijke functie hoog heeft. Niet als een vorm van social engineering, maar als passend antwoord op crimineel gedrag waar de bestrafte dan zelf mee kan doen wat hem goed dunkt. De vraag of strafrecht ‘werkt’ of ‘helpt’ is niet zo aan Otte besteed. Hij vindt een straf succesvol als die wordt uitgezeten, punt. En als een straf recidive niet belet, dan straft de rechter voort in hetzelfde ritme als waarin de delinquent zich blijft misdragen. De mens laat zich maar moeilijk verheffen en de samenleving is minder maakbaar dan gedacht.
Geen illusies koesteren
Kenmerkend is dat voor hem iedere veroordeelde in beginsel aanspreekbaar is op zijn gedrag. De mens is voor hem geen ‘volger van zijn problemen’ en dus ‘juridisch onvrij’, maar eerder ‘onkenbaar’, ‘niet te doorgronden’. En daarmee ook eerder aansprakelijk te stellen. We kunnen ‘niet voor elke persoonlijkheidsstoornis een aparte afdeling bouwen’, schampert hij. Minder ‘divers en alternatief straffen’ en meer gemiddeld en standaard straffen, is zijn recept. En dan niet al te veel illusies koesteren.
De verleiding is groot om De troost van gebrekkig strafrecht af te grazen op observaties over het opsporingsapparaat. En hoe die zich zullen vertalen in nieuw beleid. Maar dit blijkt een boek waarin Otte vooral drie decennia ontwikkelingen in het strafrecht schetst en daar de publieke opinie en de tijdgeest naast zet. Dat is dan ook de meerwaarde van dit boek.
Qua stijl is Otte hier de gedreven jurist die na een heel leven in het recht de ruimte neemt. Het is dus ‘op pad met de professor’ die uit vele bronnen put, best lange zinnen of omstandige alinea’s schrijft, maar zich ook regelmatig herpakt en zijn mening geeft. Want dat is het aangename van deze togadrager. Hij víndt iets. Ook nu hij topambtenaar is die binnen de politieke bandbreedte van de minister moet blijven. Maar dat kan hem ten diepste weinig schelen.
Die eigenzinnige houding siert hem. Het maakt dit boek authentiek en licht tegendraads.
Eén blik op de Bestseller 60 volstaat om te concluderen dat de meeste schrijvers helemaal geen opkontje van de literaire kritiek behoeven om veel boeken te verkopen. Toch was dat wel de aanlooproute van Dimitri Verhulst (1972): hij werd begin deze eeuw door de kritiek aangewezen als een interessante schrijver, leverde het inmiddels tot de canon behorende De helaasheid der dingen (2006) af, won met Godverdomse dagen op een godverdomse bol (2008) de Librisprijs en werd toen door het grote publiek in de armen gesloten. Met de lof uit de serieuzere leeshoek viel het de afgelopen tien jaar behoorlijk tegen, maar de massa verloor hem niet uit het oog: het nieuwe Bechamel Mucho, Verhulsts vijfentwintigste vrucht in vijfentwintig jaar schrijverschap, belandde in de eerste week na publicatie meteen in de bestsellerlijst. En daar staan nauwelijks literaire titels in.
De massa heeft Verhulst lief, terwijl Verhulst die massa dan weer hartgrondig minacht. Bechamel Mucho, een roman over een Vlaamse animator van middelbare leeftijd die zich op het preteiland Mallorca in allerlei bochten wringt om het de uitgebluste toeristen naar het zin te maken, laat zich samenvatten als een doorlopende bespotting van iedereen die vastzit in het doorsnee bestaan van de westerling. Met toenemende tegenzin voor een baas werken, ongezond, ongeïnspireerd en seksloos leven en dan eens per jaar naar een oord als Mallorca om er eens lekker ordinair de bloemen buiten te zetten. Zuipen, snuiven, seks met onbekenden.
Lees ook
Formulewerk in Youp van ’t Heks laatste show, maar op zijn bravoure zit geen sleet
Wie maar moeilijk begrijpt dat Verhulst zo goed marcheert in de boekhandel, is even vergeten dat ook iemand als Youp van ’t Hek decennialang zalen vulde met mensen die hij toch vooral uitlachte. En Verhulst mikt echt op wat in zijn ogen het hart van de meute is: ‘Clubhotels en cruiseschepen werden al lang niet meer bevolkt door rijke stinkers; het was de vakantiebestemming geworden van de scharrelaars die bespaarden op hun tandvullingen om twee weken per jaar de rijken na te apen.’ Het na-apen van de rijken: zo kunnen we de overtuigingen van de cast van Bechamel Mucho wel samenvatten.
Kaas van moedermelk
Alex was liever helemaal geen animator geworden, maar hij moest wel, want hij raakte in de financiële problemen toen zijn bedrijf in crisistijd kopje-onder ging. Terwijl zijn product toch best bijzonder was: een van moedermelk gemaakt kaasje met de ludieke naam Tet. Wat moest hij anders, toen rond dezelfde tijd ook zijn huwelijk op de klippen liep? Hoe kon hij nog aan de kost komen? Animeren op Mallorca dus maar, een beetje hossen en in een microfoon brullen, maar eigenlijk is het een verkapte vorm van prostitutie. Want onder Verhulsts penvoering gaan de verschillende dames maar voor één doel naar dat Spaanse eiland: om weer eens lekker te seksen.
Lees ook
De ware reden van Verhulsts zelfdestructie
De rode draad van Bechamel Mucho is dat er steeds weer een nieuwe vrouw voor Alex valt, met in elk hoofdstuk een openvallende vrouwenmond bij de aanblik van de bedaagde animator. De weduwe, de stewardess, de vluchtelinge met een man ver weg: ze zijn óf beschadigd óf te lang niet aangeraakt en Alex is hun heelmeester. Het wordt nooit helemaal duidelijk waar zijn onweerstaanbaarheid precies in schuilgaat, maar Verhulst laat er geen twijfel over bestaan dat de dames in bed weinig te kort komen.
Kakapipitalisme
Een van de merkwaardige eigenschappen van Verhulst is dat hij een groot engagement met ‘de mens’ aan de dag legt, maar dat diezelfde mens, opgedeeld in individuele gevallen, schildert met een kwast. Het is voor hem zo klaar als een klontje dat mensen gedegenereerde wezens zijn, zeker onder invloed van het ‘kakapipitalisme’ zoals hij het in een van zijn vele stijlbloemen vat, dus erg genuanceerd hoeven de karakteriseringen in zijn ogen niet te zijn. Zo bont als in Godverdomse dagen op een godverdomse bol, toen hij ‘de mens’ en diens evolutie in één enkele letter ving (’t) maakt hij het dit keer niet, maar voor fijnzinnige schetsen van de dubbelzinnigheden van individuen ben je bij hem nog steeds aan het verkeerde adres. Hij kan vaak niet wachten om afstand te nemen van één personage om iets algemeens te zeggen over de soort of over het verderfelijke systeem waarin die soort zich staande dient te houden. Ik denk dat Verhulst post-dramatisch schrijft omdat hij de mens beu is.
Maar dat wil niet zeggen dat je een slechte roman in handen hebt. Sterker nog, Bechamel Mucho maakt een frisse, gedreven indruk en is vaak erg geestig. Een Houellebecq, zo’n schrijver die door middel van de verdichting wél intiem en pijnlijk over de lotgevallen van zo’n badoord zou schrijven, zal Verhulst nooit worden, maar je hebt toch sterk de indruk dat hij zich in dit werk uit de impasse schrijft die hem de afgelopen jaren danig in de greep hield. Waar deze krant over Hebben en Zijn, zijn vorige roman, nog klaagde dat er ‘alle vuur in ontbrak’, daar heeft Verhulst zich twee jaar later weten te herpakken.
Lees ook
Alle vuur ontbreekt in de nieuwe roman van Dimitri Verhulst
De belangrijkste troef is dat hij een spel is aangegaan met zijn eigen hang naar het hyperbolische, naar het bombastische declameren van allerlei misstanden en ergernissen. En dus niet door genuanceerd of kwetsbaar te zijn, maar door dat hyperbolische op te voeren, door nog venijniger te formuleren en daarin ook de leugenachtigheid en het zelfbedrog van zijn personages mee te nemen. Wat ook bij de setting past, want in Spanje, zo leert ons de openingszin al, is immers ‘alles straffer, de koffie, de look, de sigaretten, de baardgroei’.
En dus werd dit een boutade, een taaloffensief dat doet denken aan die overweldigende bak licht die je in het gezicht geworpen krijgt als je in een zonnig land uit het vliegtuig stapt. Het verband tussen ontlezing en orale seks, de minderjarige asielzoekers die in Brussel op straat slapen, de muzikant Moby die binnenliep door een beat onder wat oude slavenliedjes te zetten, het komt allemaal voorbij in een stormram van een roman.