Verdwijnt de hufter uit de Nederlandse literatuur?

Op een zondagmiddag wandelt een wanhopig personage de studeerkamer van een schrijver binnen. Het personage heet doctor Fileno en hij heeft een remedie tegen alle kwalen gevonden. Het idee is simpel: bekijk het heden en de toekomst door een omgekeerde verrekijker, zodat er een enorme afstand ontstaat. Fileno put er zelf troost en rust uit, ook daags nadat zijn dochter is overleden. Wanneer een vriend binnenkomt om Fileno te condoleren, ziet hij de doctor achter een verrekijker staan. Fileno heeft die uitgeschoven om „door de grote lens te kijken en de kleine op het heden te richten zodat alles meteen klein en ver weg leek”.

Zo’n betreurenswaardig mens gun je een goede roman, maar in het verhaal ‘De tragedie van een personage’ van de Italiaanse schrijver Luigi Pirandello – die ook het briljante toneelstuk Zes personages op zoek naar een auteur schreef – wordt hem hardvochtig de deur gewezen, als Fileno aan de schrijver vraagt om een dikke roman over te hem te schrijven.

De doctor geeft de schrijver de tip mee zijn filosofie toe te passen: alles zó klein te maken dat er niets meer overblijft. Maar de schrijver wil daar niets van weten. „Laat mij me bezighouden met mijn eigen arme personages, die dan misschien onaangenaam zijn, of tegendraads, maar tenminste wel gespeend van uw buitensporige ambitie”, luiden de slotregels van het verhaal.

Het onaangename personage die de vertelwereld dicteert, was jarenlang een vaste waarde in de Nederlandse literatuur Met romans als De avonden van Gerard Reve of Ik heb altijd gelijk en De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans werd de toon in de naoorlogse jaren gezet.

Het eerste kwart van de 21e-eeuwse literatuur overziend kun je je afvragen of het hardvochtige personage in Nederlandse romans steeds verder op de achtergrond raakt. En stel dat dat zo is, is dat erg? En wat is de oorzaak? Het is niet zo dat we in de samenleving veel aardiger voor elkaar zijn geworden, haat en zelfhaat zijn immers van alle tijden.

‘Antipathieke romanpersonages’

Het is goed om W.F. Hermans er eerst zelf maar eens bij te pakken, hij schreef in 1960 een essay waarin hij onderscheid maakte tussen sympathieke en wat hij noemt „antipathieke romanpersonages”. Het is een soort schrijfcursus in elf punten (waarin hij ook uitlegt wat volgens hem het verschil is tussen een schrijver en een journalist: „De journalist formuleert wat de massa denkt, de schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken”).

Het is niet zo dat het onderscheid iets met moraal te maken heeft. Helden in romans mogen moorden en verkrachten, als ze dat maar doen uit naam van de algemeen aanvaarde waarden, dan vinden we ze nog steeds sympathiek, betoogt Hermans. Met dat soort helden zit de literatuur vol vanaf de vroegste verhalen, schrijft hij. Antipathiek zijn de personages die de algemene moraal uitdagen, tegenspreken, de lezer ergeren en desoriënteren. Hermans zelf wist dat zo ver door te voeren dat hij tot voor de rechter moest uitleggen waarom de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk zo op de katholieken schold.

Hermans onderscheidt daarbij twee soorten schrijvers; de eerste wil „zichzelf rechtvaardigen als mens”; de tweede soort wil „zichzelf rechtvaardigen als schrijver”. Die eerste categorie noemt Hermans die van de „memorialist”. Die schrijft autobiografisch of pseudo-autobiografisch. Dat Hermans tot die tweede categorie behoort, mag duidelijk zijn. Zijn personages zijn destructieve misantropen die je eigenlijk nooit meer vergeet. Hij gebruikte zijn antipathieke personages dan ook als breekijzer voor het tonen van zijn wereldbeeld.

Weinig Nederlandse schrijvers hebben zoveel antipathieke romanpersonages opgevoerd als Hermans, maar hij was zeker niet de enige. De twintigste-eeuwse literatuur gedijde bij de klootzakken, lastpakken en hufters, om het zonder omhaal te zeggen. Ook in de 21e eeuw is de hufter niet helemaal verdwenen; ze liepen en lopen rond in de oeuvres van bijvoorbeeld Arnon Grunberg, P.F. Thomése, Renate Dorrestein en Herman Koch. Maar ze zijn niet meer in de meerderheid.

Toxic

Wat opvalt is dat de meeste genoemde schrijvers mannen zijn. Niet dat die een monopolie hebben op hufterpersonages – behalve Renate Dorrestein kunnen ook Manon Uphoff en Hanna Bervoets er wat van. En toen The Guardian enkele jaren geleden een lijst van onsympathieke personages presenteerde, prijkte de Amerikaanse auteur Patricia Highsmith bovenaan in die lijst, met haar roman The Blunderer, waarin de neurotische Clara Stackhouse er alles aan doet om het leven van haar man tot een hel te maken.

Maar toch: de mannelijke dominantie in de Nederlandse literatuur is al een tijdje ten einde, terwijl een echte inhaalslag van vrouwelijke hufters niet valt waar te nemen. Deels is het een kwestie van perspectief. Een onsympathiek vrouwelijk personage is al gauw een feeks of hysterisch, waar bij de man op zoek wordt gegaan naar de diepere motivatie, zoals Hermans al uitlegt (het is dan ook vast geen toeval dat hij, wanneer hij een sympathiek hoofdpersonage kiest, terechtkomt bij een jonge vrouw in Au pair uit 1989). Een vrouwelijk onsympathiek personage heette verbitterd, een mannelijk onsympathiek figuur is gekweld.

Maar er verandert wel wat. Die mannen worden nu herkend als ‘toxic’, terwijl de zo niet onsympathieke, maar dan toch zeker confronterende hoofdpersoon van Miranda July’s All Fours – die op terloopse wijze vrijwel iedereen die ze tegenkomt bedriegt – ook bij Nederlandse lezer een van de meest geliefde personages van 2024 was.

Lees ook

Het is goed dat we van de Grote Drie af zijn

Het is goed dat we van de Grote Drie af zijn

Die verschuiving gaat ook over veranderende machtsverhoudingen. Veel personages die onsympathiek zijn hebben macht of zijn ernaar op zoek. In de 21e eeuw zijn we anders gaan kijken naar (doorgaans) mannen met macht: ze zijn er in overvloed, maar raken ook steeds meer uit de gratie. Weliswaar niet bij de kiezer, maar dan toch wel bij de lezer en de schrijver.

Het is daarbij opvallend dat traditioneel in de Nederlandse literatuur altijd al minder machtswellustelingen rondlopen dan in pakweg de Angelsaksische: de lijdzame Gysbrecht van Amstel die de belegering van Amsterdam ontvlucht, is bepaald geen Richard III, die de zonen van zijn broer vermoordde om de macht te kunnen grijpen. In Groot-Brittannië heeft uiteindelijk iedereen zich te verhouden tot die koningsdrama’s. De wereldwijde fascinatie voor het Britse koningshuis is er mede dankzij Shakespeare.

En Nederland? Nicolaas Beets had een „onaangenaam mens in de Haarlemmerhout” en Multatuli portretteerde in Max Havelaar de koloniale Batavus Droogstoppel als een kortzichtige sukkel. Maar de écht onaangename hoofdpersoon houdt zijn wandaden het liefst voor zichzelf.

Een nagelaten bekentenis (1894) van Marcellus Emants is misschien wel de eerste Nederlandse roman waarin je als lezer meegezogen wordt in het wereldbeeld van een echte hufter: hoofdpersoon Willem Termeer, die zijn vrouw heeft omgebracht – of daar in elk geval van overtuigd is. De waanzin, de hardheid en het spel van de treurende weduwnaar maakt Termeer tot een antipathiek personage bij uitstek.

De roman is nog steeds fantastisch, maar wat vooral opvalt is dat Termeer een naar binnen gekeerde man is. Datzelfde zie je terug bij Henri Osewoudt in Hermans’ De donkere kamer van Damokles of Frits van Egters in Reves De avonden: allemaal naar binnen geslagen, onprettige mannen. Ze staan in al hun naarheid voor een weinig opgewekte visie op de maatschappij.

Zelfonderzoek

In het ontbreken van de gevoelde noodzaak om met een visie op de wereld te komen, zit waarschijnlijk een betere verklaring voor het naar de achtergrond zakken van onprettige personages. Romans hoeven niet meer zo nodig iets gezaghebbends te beweren over de wereld. Veel schrijvers denken niet meer dat hun ‘taak’ is om iets te vertellen over het brede maatschappelijke verhaal. Het maatschappelijke onderzoek – dat bij iemand als Hermans erop neerkwam dat de mens slecht is en dat de beschaving maar een vernislaagje is – is vaak vervangen door zelfonderzoek.

Dat laatste leidt tot een ander soort betrokkenheid, waarbij het politieke meer betrokken wordt op de persoon. In autobiografische memoirs (wat dat betreft is Hermans’ term ‘memorialist’ treffend) krijgt de lezer niet de les gelezen maar wordt die eerder uitgenodigd om net als de schrijver in de spiegel te kijken. Zulk zelfonderzoek kan deels op een eigen verleden zijn gebaseerd, deels op andere verhalen en ook de vermenging met non-fictie wordt steeds vanzelfsprekender.

Romans en memoirs geven zo vaker openheid over de achtergrond van het verhaal, en presenteren de auteur niet meer als iemand die met grote gebaren de wereld duidt, maar met kleine gebaren zijn of haar eigen wereld – en binnenwereld – probeert te begrijpen. Dat leidt sneller tot een invoelbaar personage dan tot een meedogenloze figuur.

Lange tijd werden dit soort schrijvers weggezet als minder goede auteurs. In dat opzicht zijn de lessen van Hermans hardnekkig gebleken. Toen Adriaan van Dis in 2015 de Constantijn Huygens-prijs kreeg, voelde hij eindelijk de erkenning waar hij lang op had moeten wachten. Hij mocht dan wel lezers hebben, jury’s zagen zijn romans niet echt zitten. „Eindelijk voel ik me een beetje serieus genomen. Of laat ik het positiever zeggen: ik heb terrein gewonnen”, zei hij in NRC nadat hem de prijs was toegekend. De ergernis zat diep, maar Van Dis had dan ook een punt: de waardering voor persoonlijke literatuur was toen al toegenomen, alleen jury’s liepen nog wat achter.

Zelfonderzoek is inmiddels openlijker en transparanter: het direct koppelen van de schrijver aan zijn of haar personage geldt inmiddels als overkomelijk. Dat zulke romans het goed doen en niet meer de lange weg hoeven af te gaan naar serieus genomen worden, zoals bij Van Dis het geval was, blijkt uit de debuutromans van Lale Gül of Tobi Lakmaker, die ofwel meteen bekroond werd of een literaire shortlist haalde. Hoewel in beide boeken de ontwikkeling van de hoofdpersonages – die veel weg hebben van de auteurs – centraal staat, laten Gül en Lakmaker in respectievelijk Ik ga leven (2021) en De geschiedenis van mijn seksualiteit (2018) zien dat het ook mogelijk is om iets over de wereld te zeggen zonder je als hufter op te stellen.

Schrijvers zetten zo hun eigen verhaal steeds vaker in, en vinden het steeds minder vanzelfsprekend om te vertellen hoe de wereld eruit moet zien. Ze hebben er geen behoefte aan om (een versie van) zichzelf neer te zetten als confronterende hufter. Hoofdpersonages zijn vaak nog wel binnenvetters, zoals bij Mariken Heitman in haar Libris Literatuur Prijs-winnende tweede roman Wormmaan, maar hufters zien we nog maar weinig. En met veel nadruk iets over de wereld zeggen, daar is de roman minder voor nodig nu er genoeg (Netflix-)series zijn die dat al doen.

Hoe erg is het dat de hufter of de klootzak uit de literatuur lijkt te verdwijnen? De echte wereld zit er vol mee. Om Hermans te parafraseren: inmiddels is het steeds meer de rol van de journalist geworden om niet meer te schrijven wat de massa denkt, maar juist om moedwil en misverstanden te bestrijden. Dat de literatuur meer een vrijplaats is geworden voor zelfonderzoek, is geen verarming, omdat de lezer nog steeds de middelen aangereikt krijgt om te kunnen omgaan met de hufterigheid van de wereld. De literatuur als omgekeerde verrekijker.

En toch… het is ook jammer: veel van die nare, zuigende, zeurende, pestende, desoriënterende hufters behoren tot de mooiste romanpersonages uit onze letteren.


Enthousiast vertelde geschiedenis van de drie R’en: rust, reinheid en regelmaat

Het trio ‘rust, reinheid en regelmaat’ zal bijna iedereen kennen. Maar waar komt het vandaan? Wie zette ze zo heerlijk allitererend op een rijtje? Volkskrant-journalist Wilma de Rek begint haar zoektocht naar antwoorden op deze vragen bij Sien van Hulst, die in 1905 in haar woonplaats Harlingen het pamflet Rust, reinheid en regelmaat schrijft. De brochure is bedoeld om jonge moeders te helpen bij de verzorging van hun baby. Dat was bittere noodzaak; 13 van de 100 baby’s in Nederland sterven dan nog voor hun eerste verjaardag.

Maar De Rek beperkt zich niet tot Van Hulst en haar beroemde woorden. Ze duikt in de culturele geschiedenis van de drie begrippen én de achterliggende biologie, om erachter te komen of we het trio kunnen inzetten om het leven „gezonder, dan wel aangenamer” te maken.

Dit grootse verhaal wordt aan elkaar geweven door een combinatie van literatuuronderzoek, interviews en soms een vleugje reportage. Het is veel, de informatie die De Rek voor de lezer heeft verzameld, in wat ze zelf een „journalistiek verslag” noemt. Soms voelt het boek als een enthousiaste mozaïekvertelling waarin zoveel mogelijk historische en wetenschappelijke details zijn gepropt. Gelukkig heeft De Rek een uitstekende pen en een tomeloos, aanstekelijk enthousiasme voor de materie. Die geestdrift is begrijpelijk, want elk radertje in het uurwerk van de drie R’en ís interessant. Je moet echter als lezer wel behept zijn met een ijzeren geheugen om een beetje bij de les te blijven. Een andere optie is om het boek gewoon over je heen te laten komen en de verwachting los te laten dat je al die belangrijke feitjes en weetjes kunt reproduceren. Of je maakt aantekeningen.

Het scheelt (iets) dat het boek in drie delen is gesplitst, waarin de drie r’en in tegengestelde richting worden afgewerkt, te beginnen bij ‘regelmaat’. Om de lezer een beetje bij de hand te nemen vertelt De Rek soms persoonlijke, lichtvoetige anekdotes ter illustratie. Dat werkt goed. Zo begint het eerste hoofdstuk (‘Waarom regelmaat aan de basis ligt van ons bestaan’) met een verhaal over hoe ze ’s avonds met haar hoofd tegen het ledikantje bonkte om in slaap te komen. „Vijf jaar later nam mijn kleine broertje Hugo de rol van huisorkest over, niet beukend maar zingend, waarbij hij zijn lijfje keihard van de ene zij naar de andere kant smeet met in zijn hand een groezelig doekje dat vrolijk meewapperde.”

Het is het begin van een verder vrij technisch, maar fascinerend verhaal over de invloed van de zon op onze biologische klok en de menselijke hang naar ritme. („Planten en bloemen volgen alleen hun eigen biologische klok en de zon, door wie ze zich dankbaar laat corrigeren. Waren wij mensen maar zo verstandig. Maar dat zijn we dus niet.”)

Zuurdesem

De Rek flankeert de historische en wetenschappelijke verhalen vaker met haar eigen beslommeringen. Het voelt aanvankelijk nogal abrupt om van Christiaan Huygens’ slingeruurwerk naar De Reks slaapkamerraam te hupsen, maar als je eenmaal daaraan gewend bent, blijkt haar persoonlijke narratief een prettige omlijsting voor de explosie aan informatie.

In de zoektocht naar de drie R’en komt de wereldgeschiedenis in een vogelvlucht voorbij. Reinheid blijkt voor een belangrijk deel samen te hangen met het ontstaan van de meeste religies. Met de opkomst van landbouw en nederzettingen leggen groepen mensen massaal het loodje tijdens epidemieën van tot dan toe onbekende ziekten. Niet toevallig worden tegelijkertijd de heilige boeken geschreven waar religies als christendom, islam en jodendom op teruggrijpen. Die blijken bomvol voorschriften te staan om ziektes te voorkomen, het begin van hygiëne. Zelfs de opdracht aan Joden om één keer per jaar al het zuurdesem de deur uit te doen lijkt daarvoor bedoeld.

De Rek beschrijft hoe aan het eind van de Middeleeuwen het onterechte vermoeden rijst dat het nemen van een bad de kans op ziektes verhoogt en „water voortaan een uiterst verdacht goedje” wordt. Behalve in Holland. En zo meandert het boek richting de 19de eeuw („misschien wel de smerigste van alle eeuwen uit de geschiedenis van de mensheid”) en het Harlingen van Sien van Hulst. Maar eerst wordt nog even een uitstapje naar Florence Nightingale gemaakt, de eerste échte verpleegster, die Engeland en omstreken doordringt van het belang van reinheid voor de gezondheid. Zij blijkt de wegbereider van de drie R’en en formuleert rust en reinheid als basis voor patiënten én pleit voor hygiëne om besmettingen met ziekten te voorkomen. (De kindersterfte in Engeland is zo mogelijk nog erger dan in Nederland. In 1860 sterft in grote steden één op de twee kinderen voordat ze vijf zijn.)

Rustcrisis

Een opvallende terugkerende constatering is het gebrek aan verantwoordelijkheid die overheden nemen in de strijd tegen epidemieën. Het zijn veelal artsen en verpleegsters die initiatieven ontwikkelen om iets te doen aan de mensonterende omstandigheden waarin arbeiders wonen en werken. Zo ook Sien van Hulst, die ‘regelmaat’ toevoegde, als essentieel component van zuigelingenzorg. Of zij ook de geestelijk moeder was van de verontrustende gewoonte van wijkverpleegsters om babykamers op slot te draaien tussen de voedingen door en het hardnekkige misverstand dat huilen goed is voor de longen van de baby, dát vertelt De Rek niet. De baby’s gaan mede dankzij Van Hulst in elk geval niet meer met bosjes tegelijk dood.

Het laatste deel van het boek is gereserveerd voor ‘rust’. De noodzaak van rust is misschien de meest actuele component in een maatschappij waarin burn-out een ziekte van epidemische proporties is. De lessen uit deze hoofdstukken zijn dan ook het meest praktisch inzetbaar. Zoals: rust is niet hetzelfde als nietsdoen en functioneert alleen ná werk. Interessant aan wat De Rek de „rustcrisis” noemt, is de rustparadox: het feit dat het gevoel van tijdsdruk toeneemt, terwijl mensen juist méér vrije tijd hebben. Wat dat betreft zijn de passages die ze aanhaalt van Keynes cruciaal, die het probleem van een overvloed aan vrije tijd al in 1930 voorspelde: „Voor de door-sneemens, zonder speciale gaven, is het vreselijk lastig zichzelf bezig te houden, vooral als hij zich niet langer geworteld voelt in zijn land en in de dierbare gewoonten van een traditionele maatschappij.” En zo verklaart De Rek en passant ook nog even het (eveneens epidemische) onbehagen in de westerse maatschappij. Die zou gebaat zijn bij flexibele regelmaat, betoogt ze. Een vast ritme, dat zich wel aanpast aan de seizoenen: ’s zomers langer werken, in de winter vroeg naar bed. Uiteraard moeten we ontkoppelen van die slaafs makende telefoon en af van die ongezonde 24-uursmaatschappij. Rust, reinheid en regelmaat, ze zijn eigenlijk tijdloos.


De fascinatie voor Pompeï gaat nooit voorbij

‘Waarom wijd ik mij de hele dag met hart en ziel aan deze ene plek?” Wat maakt Pompeï zo bijzonder? Dat vraagt de archeoloog Gabriel Zuchtriegel zich vrijwel dagelijks af, sinds hij in 2021 werd benoemd tot directeur van het Pompeï archeologisch park – een van de meest prestigieuze posten binnen de wereld van de klassieke archeologie.

Is het de confrontatie met de eindigheid van het bestaan, telkens wanneer hij de in gips gegoten afgietsels aanschouwde van de slachtoffers van de uitbarsting van de Vesuvius, die in 79 na Christus een einde maakte aan Pompeï en hun leven? Of zijn het de schitterende mozaïeken in de Villa van de Mysteriën? Of toch al die eenvoudige zaken die vrijwel uitsluitend hier in Pompeï in situ worden aangetroffen: kookpotten op het aanrecht, een pispot onder een schamel bed, een kattebel geschreven op een simpel wasbord achtergelaten op een nachtkastje?

Om die vraag te beantwoorden besloot Zuchtriegel na drie jaar een boek te schrijven. De betovering van de ondergang. Wat Pompeï ons vertelt is ondanks het heel persoonlijke uitgangspunt dat Zuchtriegel koos geen monologue intérieur geworden, maar een mooi geschreven, leesbaar boek waarin hij niet alleen zijn eigen fascinaties voor Pompeï onderzoekt maar tegelijkertijd het verhaal van de ondergang en herontdekking van deze stad vertelt.

En daarbij trakteert hij de lezers op de laatste stand van zaken in het archeologisch onderzoek. Heel beeldend beschrijft hij bijvoorbeeld hoe zijn team in 2021 tijdens onderzoek in door grafrovers gegraven tunnels bij toeval een klein vertrek ontdekte. En aan de hand van wat men daar aantrof, vertelt Zuchtriegel vervolgens het verhaal van de enorme onderklasse die Pompeï bevolkte. Mensen die met vijf of zes personen in een kamer van nog geen twaalf vierkante meter woonden.

Hij onthult ook dat de kar waarvan de restanten in 2021 werden gevonden klaar stond om gebruikt te worden voor een van de belangrijkste momenten van een huwelijksviering. De talloze versieringen op de kar maken duidelijk dat hij bedoeld was om de bruid naar het huis van haar nieuwe echtgenoot te rijden.

En ook de bespreekt hij de nieuwste wetenschappelijke inzichten over de demografie van Pompeï. Op basis van inscripties, gecombineerd met de resultaten van jarenlange opgravingen en de toepassing van een speciaal voor Pompeï ontwikkeld model dat rekening houdt met huizen in het nog niet opgegraven deel van de stad en de door de uitbarsting verloren gegane bovenverdiepingen, concludeert Zuchtriegel dat het aantal inwoners van Pompeï vrijwel zeker vele malen groter was dan tot nog toe werd aangenomen. Schatte men het aantal inwoners op maximaal 18.000, Zuchtriegel komt tot ruim 45.000. Met als gevolg een radicaal ander beeld van Pompeï dan meestal wordt getoond.

Door een snelle toename van de bevolking was Pompeï ten tijde van de uitbarsting van de Vesuvius een stad die economisch en sociaal uit balans was geraakt. De verschillen tussen rijk en arm waren schrikbarend. De rijken bewoonden grote villa’s met soms tientallen vertrekken en tuinen en in een enkel geval zelfs een interne badgelegenheid. Tegelijkertijd had het grootste deel van de bevolking de beschikking had over slechts één of hooguit twee ruimtes zonder sanitair of keuken.

En de economie was eenzijdig. Die draaide voornamelijk op de productie en export van wijn. Alle vruchtbare grond in de wijde omgeving van de stad, in potentie genoeg om een stad van 45.000 inwoners van voedsel te kunnen voorzien, was in de loop van de eerste eeuw beplant met wijnstokken.

Om de stad toch te kunnen voeden moest er voedsel (vooral graan) worden ingevoerd. Dat systeem bleek in toenemende mate kwetsbaar. Aanvoertekorten, droogte en sociale onrust in andere delen van het rijk zorgden regelmatig voor hongersnoden. Eén zo’n periode van langdurig tekort vond niet lang voor de fatale uitbarsting van Vesuvius plaats. De rondom export van wijn gebouwde economie kon slechts blijven functioneren dankzij de constante aanvoer van nieuwe slaven. Die invoer van mensen uit alle hoeken van het Rijk bracht ook de komst van nieuwe religieuze en sociale gebruiken met zich mee.

Het resultaat was een complexe samenleving die zelfs door de toenmalige inwoners niet altijd meer werd begrepen: de armen moesten hongerlijden terwijl de stad wijn exporteerde. Met als gevolg sociale onrust. Oude goden en gebruiken die tot dan toe voor een belangrijk deel het dagelijkse leven bepaalden verloren hun belang. Ze maakten steeds vaker plaats voor nieuwe. Opgravingen in de stad laten sporen zien van religieuze gebruiken en rituelen afkomstig uit de verste hoeken van het Rijk. Dat alles werd abrupt afgekapt toen de vulkaan in het jaar 79 uitbarstte. Pompeï werd in de tijd bevroren.

Zuchtriegel eindigt zijn boek met het begin van de (her)ontdekking van Pompeï in de zestiende eeuw. En die (her)ontdekking, die nog steeds voortgaat, levert volgen hem de essentie op van waar het in Pompeï om draait. „De ondergang en de herontdekking van deze stad leert ons iets over het leven. Het herinnert ons aan dingen die we liever verdringen namelijk dat het elk moment voorbij kan zijn. Dat het leven kwetsbaar is.”

Lees ook

‘Familie’ onder vulkaanpuin in Pompeï was helemaal niet aan elkaar verwant, blijkt uit dna

Het viertal uit het Huis van de gouden armband.


‘In dit boek is alle ijdelheid weggepoetst’

‘Mede door The Heart is a Lonely Hunter richtte ik een theatergezelschap op, Hartenjagers. Toen ik een jaar of negentien was, las ik de roman voor het eerst. Dat inspireerde me enorm. Niet lang daarna ging ik naar de toneelacademie en tijdens mijn opleiding las ik het boek opnieuw. De toneelmaker die ik wilde worden, herkende ik in deze schrijver. Carson McCullers was ongeveer even oud als ik destijds, 23, toen ze The Heart is a Lonely Hunter schreef.

Het verhaal speelt zich af in een kleine stad in het zuiden van de Verenigde Staten, tijdens de jaren dertig. Je volgt John Singer, een doofstomme man. Hij brengt veel tijd door in een café en fungeert als een soort monnikachtige figuur. De andere personages delen bij hem hun zorgen en frustraties, die vaak gaan over klassenverschillen, onderdrukking en eenzaamheid. Alle personages in het boek zijn op een bepaalde manier met hem verbonden. Hoewel ze nauwelijks met John kunnen communiceren, lijkt juist die stilte hen de ruimte te geven om zich volledig te uiten.

Ik heb het boek inmiddels vier keer gelezen. Zeven jaar geleden las ik het voor de derde keer en onlangs opnieuw. Deze keer merkte ik dat ik me voor het eerst ongemakkelijk voelde tijdens het lezen. Het boek bevat veel racistische uitspraken. De afgelopen jaren is mijn bewustzijn daarover enorm gegroeid. Deze roman confronteert me met een tijd waarin het bijvoorbeeld heel gewoon was om het n-woord veelvuldig te gebruiken. Dat komt regelmatig terug in het verhaal en maakt het vanuit de huidige blik extra pijnlijk om te lezen. Juist daarom wilde ik het opnieuw oppakken – dat ongemak voegt een extra laag toe en maakt de herlezing des te interessanter.

Ik weet natuurlijk niet precies wat McCullers’ intentie was tijdens het schrijven, maar als lezer heb ik het gevoel dat ze oprecht iets wilde aankaarten: de eenzaamheid van haar personages, de segregatie en de klassenverschillen die ze beschrijft. Tijdens eerdere lezingen vroeg ik me weleens af: wilde ze misschien gewoon een goed boek schrijven en populair worden? Ze was natuurlijk jong, vol met ambities. Maar als ik het nu lees, geloof ik dat niet. Er zit niets in dat ijdel of zelfzuchtig aanvoelt.

Tegenwoordig lijkt het alsof veel mensen vooral met zichzelf bezig zijn. Zelfs goede daden worden vaak gedeeld op sociale media, zoals Instagram, en dan vraag ik me af: komt dit echt voort uit intrinsieke motivatie, of is het toch deels om jezelf in een goed daglicht te zetten? IJdelheid ligt altijd op de loer. Dat zie je ook terug in de wereld van theater en film. Maatschappelijke thema’s worden soms opgepikt omdat ze populair zijn, als een ‘hot topic’, maar niet vanuit een diepgevoelde noodzaak om het verhaal te vertellen. Ik vraag me vaak af: word je niet gewoon lekker gemaakt door de populariteit van het onderwerp en laat je dat als drijfveer dienen? Eerlijk is eerlijk: ook ik ben daar weleens in meegegaan.

Je moet je altijd afvragen: kan ik hier iets over zeggen? Wil ik hier iets over zeggen? Alles wat met ijdelheid te maken heeft, zou ik willen wegpoetsen. Dat lukt me natuurlijk niet altijd, maar ik probeer het wel. En wat McCullers heeft gedaan in dit boek, is dat volgens mij volledig. Haar beweegredenen om dit verhaal te vertellen voelen oprecht.”


De zoektocht naar een verklaring: Peter Terrin schrijft bezield en beklemmend over de ‘wat als’-vraag

Opletten, dat dwingt het werk van Peter Terrin bij je af. Er is iets aan de hand, of er staat iets te gebeuren. Iets waar je geneigd bent overheen te kijken. Want dit is toch geen gewone beschrijving, in zijn nieuwe roman Nog lang geen winter? „We liepen over een binnenkoer met gestapeld brandhout bewaakt door tuinkabouters.” Tuinkabouters? Dat is abnormaal, absurd bijna. En: „Uit de open achterdeur van een restaurantkeuken kwam het geluid van een Aziatische quiz met joelend publiek, gemengd met dat van een staafmixer die door de enige kok nog aanwezig op en neer werd bewogen in een grote pot.” Zoveel buitenissige details – die quiz, die staafmixer, die kok (de enige!). Als dit kennelijk de moeite van het opmerken waard is, zal het wel iets te betekenen hebben. Toch?

Of de schrijver speelt daarmee, met onze verwachtingen, dat kan ook. Welke verklaring er ook is, op deze manier zet Peter Terrin (1968) zijn proza onder spanning. Meteen in de beginzinnen al, waar zijn hoofdpersoon Simon vertelt dat er „geen voortekenen” waren, géén „vreemd gevoel”, géén „kleine veranderingen”. Waardoor je bijna over het hoofd zou zien dat het leven, de werkelijkheid, vol zit met dagen zonder voortekenen en vreemde gevoelens.

Maar in Nog lang geen winter is wel iets gebeurd waar een verklaring voor gevonden moet worden. Er is een vreemd bedrag op de rekening van Simon bijgeschreven, vreemd „vanwege de vele nullen” en de onbekende afzender. „Een foute transactie”, denkt hij eerst nog, „die snel gecorrigeerd zou worden”. In de tussentijd heeft hij het leven zijn beloop gelaten: samen met zijn dochter Romy vliegt hij naar Italië om daar, in een baai bij Capri, de as uit te strooien van haar moeder, zijn ex-vrouw Carla. Maar nota bene op het moment van die uitstrooiing gebeurt er nog iets vreemds: „De as werd in een sluier meegenomen en opgetild, en bleef toen een paar seconden voor ons hangen, nauwelijks bewegend, alsof de sluier zich onder water bevond.” Is de werkelijkheid nog te vertrouwen?

Scharnierpunten

Nee, zo blijkt, want er zit een sciencefictionachtig kantje aan Nog lang geen winter: dit is de werkelijkheid niet. Tenminste: niet de gewone werkelijkheid die Simon kent. Hij bevindt zich, dankzij de pionierende technologie van een firma die Quantum Entertainments heet, in een „belevingsvakantie” van drie weken, waarin hij leeft in een alternatieve vertakking die zijn leven had kunnen nemen. Alleen: zijn terugkeer is mislukt, hoort hij van een „man met een hoedje” (weer zo’n detail) van de firma. En dat geld? De Simon in die andere (échte) werkelijkheid, is „zeer vermogend” en had zich ervoor verzekerd dat hij „in het geval van de spreekwoordelijke schipbreuk” zijn levensstandaard zou kunnen voortzetten.

Lees ook

Je hebt geen metaforische uitspattingen nodig als je kunt schrijven als Peter Terrin (●●●●●)

Je hebt geen metaforische uitspattingen nodig als je kunt schrijven als Peter Terrin (●●●●●)

Maar waar vond de vertakking plaats, waardoor de zaken er nu zo voorstaan? Want Simon herinnert zich weliswaar niets van die ‘echte’ werkelijkheid, maar erg geweldig lijkt het er in deze alternatieve wereld niet voor te staan, laat staan beter. Simon is hier weliswaar succesvol kunstfotograaf, maar zijn grote liefde is zijn ex en bovendien overleden, hij doet het af en toe met een schoonmaakster, zijn dochter heeft een lichamelijke beperking en een slechte band met hem, en die wereld hier: tja… Trump is vermoord, Amerika in burgeroorlog en er ontbrandt net een hallucinante geopolitieke ruzie over een fataal verlopen ruimtemissie naar een maan van Jupiter.

„Ergens had ik hier op een bepaald moment de goede keuze gemaakt”, weet Simon, maar waar? Die vraag, die Simon zichzelf stelt en waarnaar je als lezer mee speurt, is de motor van Nog lang geen winter, de vraag waarmee Terrin je in deze roman tot opletten maant. Het is ook een vraag die je Terrin toevertrouwt, een schrijver van beslissende momenten, van scharnierpunten in de levens van zijn personages. Een schrijver die bovendien met de ‘wat als’-inzet van zijn romans Post mortem (2012, winnaar AKO Literatuurprijs) en Patricia (2018, mijn persoonlijke favoriet) al iets wezenlijks wist aan te raken, én die met zijn vorige roman De gebeurtenis (2022, shortlist Libris Literatuur Prijs) zo’n vraag al overtuigend met een sciencefiction-element wist te concretiseren.

Maar de potentiële keerzijde: de vraag naar Simons vertakkingsmoment kan je als lezer ook enigszins op afstand van de hoofdpersoon en de handeling plaatsen. Omdat je dus telkens alert wordt gehouden, niet helemaal mag opgaan in het verhaal, maar veeleer steeds met een licht wantrouwen bezig bent te beschouwen wat er nu eigenlijk gebeurt. En ook omdat de manier waarop Terrin zijn informatie doseert – met een kleine omweg, impliciet, suggererend, beheerst – die analytisch-oplettende leeshouding vereist. Zo komen we te weten dat Simon een drugsverslaving heeft gehad, bijvoorbeeld, doordat hij tijdens een nachtelijk hardlooprondje langs zijn „ex-dealer” rent, die hem nog herkent. Nota bene: nachtelijk hardlopen is kennelijk een gewoonte van Simon, al frons je daar toch ook even bij. Zou het wel helemaal goed gaan met hem?

Zulk al lezend verworven inzicht vergroot juist je betrokkenheid bij de personages. Zo komt het ook dat Nog lang geen winter juist níét afstandelijk aanvoelt, misschien ook doordat dit boek een vervolg is op zijn roman Al het blauw (2021), waarin het ging over een liefdesaffaire die de levens van de twee geliefden overhoop haalde, te weten Simon en Carla. Dat was Terrins meest menselijke, minst cerebrale roman, waarbij niet een idee maar de personages centraal stonden, het menselijke, hun gevoel – en die nabijheid zet Terrin voort in Nog lang geen winter. (Waarbij nog even opgemerkt mag worden: Terrins romans zijn weliswaar familie van elkaar, verknoopt en soms elkaar vervolgend, maar er is geen sprake van cruciale voorkennis, je kunt ze los van elkaar lezen.)

Lees ook

Simon (19) raakt verstrikt in een affaire met de twintig jaar oudere Carla

Simon (19) raakt verstrikt in een affaire met de twintig jaar oudere Carla

Zelfonderzoek

Want hoeveel spanning en bevreemding Terrin ook creëert, je vergeet regelmatig dat sciencefictionachtige kantje van de roman; in de eerste plaats lees je hoe Simon bij zichzelf te rade gaat. De vraag wat er in dit leven anders gegaan kan zijn, wekt primair een zelfonderzoek bij hem op, bijvoorbeeld over de verhouding met zijn dochter – het ging vaak moeizaam, maar volgens haar is Simon de laatste weken „veranderd”, ze heeft het gevoel dat hij haar haar beperking „eindelijk niet meer kwalijk neemt”. Hoe zit dat, en: hoe zát dat? Er zit een heel fijne, beklemmende ongrijpbaarheid in deze roman: hoewel Simon het leven op z’n beloop laat, bijvoorbeeld door als fotograaf op zijn intuïtie af te gaan, krijgt alles toch de lading van een mogelijke verklaring. Waarom is hij zo gegrepen door de blik van een jongen op straat, zozeer dat hij een heel fotoproject om hem heen opzet?

De wetenschap dát er een verklaring is, woelt bij Simon een onvermogen los om zich neer te leggen bij het niet-weten – en dus legt hij zich niet neer bij zijn gevangenschap in de alternatieve wereld. Daarmee stevent Peter Terrin af op een ontknoping waarvan ik de inhoud niet zal verklappen, maar je weet uiteindelijk: zó zat het, aha. En dat neemt toch wat van de magie van de roman weg, iets van de kracht van Terrins beheerste spanning. Het is misschien een smaakkwestie, want in de lijn van het boek zijn een verklarend einde én het uitblijven daarvan beide verdedigbaar: fijn voor wie niet van niet-weten houdt, maar een wat al te passende puzzel voor wie ongrijpbaarheid (van de onkenbare werkelijkheid, zoals in Patricia!) ook op waarde weet te schatten. Hoe je daar ook over denkt: een bezielde sciencefictionroman blijft het, méér dan een gedachte-experiment.

Lees ook

Hoe een hedendaagse westerse vrouw uit haar kooi ontsnapt

Hoe een hedendaagse westerse vrouw uit haar kooi ontsnapt


Bob Dylan als vogeltje of hypotheekadviseur

Bob Dylan had hypotheekadviseur kunnen worden, Elvis daarentegen, nee, Elvis niet. Die kwam ter wereld „als de godin Athena, volledig gevormd, inclusief wapenuitrusting”. Hij was voorbestemd te gaan doen wat hij ging doen, later toen hij groot was. En daarmee is hij een leermeester van likmevestje, vindt Mikah, de hoofdpersoon uit Van de goden vervuld van Lucky Fonz III, voorheen vooral bekend als singer-songwriter.

Nee, dan Dylan! Dat is pas een voorbeeld, want die heeft zichzelf uitgevonden, zichzelf gemaakt, „uit duizend stukjes troep, als een vogeltje dat een nest had gebouwd om daarin het ei te leggen waar het zelf uit kruipt.”

Van de goden vervuld, Lucky Fonz’ debuut, met 160 pagina’s te dun om ‘roman’ te heten, is een verfrissende novelle, ondanks het overbekende plaatje dat geschetst wordt: twee jonge mensen die nu toch echt bijna, bijna volwassen moeten worden, beleven een gouden zomer op een Waddeneiland. Te beginnen bij een kampvuur, waar ze elkaar ontmoeten, waarna ze al snel kleding en overige reserves overboord gooien en zich aan elkaar uitleveren. Even nog, snel, nu het nog kan.

Maar er staan in dit kleine verhaal toch tal van dingen waar je van opkijkt, die prettig verrassen, zoals het beeld van Dylan als hypotheekadviseur dan wel als vogeltje. Het is sterk van sfeer en van toon, spitsvondig en zorgvuldig geformuleerd. Bijzonder is hoeveel beeldspraak gaat over geluid, iets wat je, net als goed verwoorde verwijzingen naar geur, niet zo vaak tegenkomt in literair proza.

Bij het fietsen over een schelpenpad heet het bijvoorbeeld: „Deze verbrijzeling van kokkelscherven [klonk] als een zachtaardig rumoer; geroezemoes uit het deurtje van een miniatuurcafé.” Dat is innemend.

De liefde die Mikah direct opvat voor Hadassa is deels ingegeven door de klank van haar stem. Haar klinkers „klonken alsof ze uit koperblazers kwamen, en haar sisklanken (…) gepunctueerd uit plofklanken, kort en scherp als slagen op een kleine trom.” Heel haar stemgeluid is „helder en weids als een bergmeer.” Mikah hoort Hadassa goed, of hij ook echt luistert is wel de vraag. Van de goden vervuld is vooral een scherp portret van hem.

Wat bezielt hem, behalve lust? Mikah is een zoeker. Hij lijkt vrij, levend van de lucht en van zijn gitaar, maar uit wat hij Hadassa vertelt over zijn leven tot dan toe blijkt dat hij neigt naar depressie (en daar af en toe in wegzakt) en eigenlijk klauwt naar houvast.

Kom maar op met je keurslijf. Dat is ook haar devies. Hadassa blijkt slechts tijdelijk weggelopen te zijn van haar kerkgemeenschap, De Overtuiging genaamd. Aanvankelijk twijfelt ze aan de geloofsleer, die haar verplicht binnenkort te trouwen en kleine Overtuigertjes te baren, maar dan verzoent ze zich ermee. Het is zo bedoeld, het moet zo zijn.

Het mooiste al achter de rug

Mikah veroordeelt het, maar lijkt er, zonder het zelf te weten, ook wel jaloers op. Zijn leven dient geen hoger doel, wie weet is het mooiste al achter de rug, hij overweegt op enig moment haast laconiek om maar voorgoed in de zee te blijven.

Van de goden vervuld is een rijk boekje, waarin bovendien op boeiende wijze wat muziekgeschiedenis verpakt is. House, heet het bij monde van de hoofdpersoon, was aanvankelijk gericht op de toekomst, futuristisch, losgezongen.

In 1997 maakte Daft Punk daar een einde aan door met een door nostalgie ingegeven album op de proppen te komen: „Het verleden [sloop] naar binnen, als gas door een kier.” Hopelijk gaat Lucky Fonz III over dit soort dingen de komende jaren veel meer vertellen, niet in liedteksten, maar verpakt in langere literaire fictie.


In de toekomstroman van de Schotse succesauteur Ali Smith herken je de ongewenste mens aan een rode cirkel om hem heen

‘Ik denk dat mijn volgende roman meer ingaat op het geweld voor of na kwaadheid, hoe er een einde komt aan de jarenlange woedende verdeeldheid in de samenleving waardoor we zijn verworden tot formules die in een hokje passen.”

Met deze woorden typeerde de Schotse schrijver Ali Smith in 2022 in NRC haar roman in wording. Die roman is er nu: Gliff.

Dat woede ten grondslag ligt aan deze roman – die in 2025 een vervolg zal krijgen en wellicht zal uitgroeien tot net zo’n onmisbare reeks als de vier ‘seizoensromans’ van Smith – blijkt alleen al uit een van de motto’s waarmee Gliff begint: „Want hoe verklaar je dat het nooit inspiratie is die je motiveert om een verhaal te vertellen, maar eerder een combinatie van woede en helderheid?” citeert ze Valeria Luiselli. Woede blijkt inderdaad een betere drijfveer voor deze roman dan inspiratie, domweg omdat je beter weet wát je wil vertellen dan wanneer je niet in zoiets vaags als ‘inspiratie’ blijft hangen.

In de gecompliceerde toekomstroman Gliff vertelt het kind Briar over een dystopische wereld waarin mensen verdeeld zijn in ‘verifieerbaren’ en ‘onverifieerbaren’. Een wereld waar volmaakte gezinnen worden gemaakt in een kliniek en waarin mensen hun weg vinden via Google Maps dat de optimale navigatie verzorgt langs winkels van Chanel, Gucci en Nike. Wie verifieerbaar is, is manipuleerbaar en dus geschikt voor de nieuwe wereld. Alles wat mensen tegen elkaar zeggen wordt geregistreerd en opgeslagen in een groter systeem waardoor er een wereld ontstaat waarin geluk volgens vaste lijnen loopt en waar luxe de weg wijst – een referentie aan Brave New World van Aldous Huxley, de klassieker waarmee Smith in Gliff een spel speelt.

Doornroosje

In deze wereld moeten de twee ‘onverifieerbare’ kinderen Briar en Rose (een verwijzing naar zowel Doornroosje als een liedje van Tom Waits) hun weg vinden nadat het huis waar ze woonden met hun moeder letterlijk met rood is omcirkeld, een stigma waarmee wordt aangegeven dat je er niet hoort te zijn, waarmee je tijdelijkheid wordt geaccentueerd, en je tastbare aanwezigheid wordt platgewalst door een bulldozer.

Dat mislukt uiteraard. Wanneer Briar zelf in het systeem terechtkomt, een hoofdstuk dat Smith opent met „Heerlijke nieuwe wereld”, is er een sprong vooruit van vijf jaar. Er vindt een overgang plaats van ‘heerlijke nieuwe wereld’ via ‘heerlijke nieuwe we eld(e)’ naar ‘heerlijke nieuwe we’, een ontwikkeling waarbij dus spaties worden gezet in woorden, er letters verdwijnen – in dit geval dus van wereld naar een weelde die kapot is naar een we – en daarmee ook betekenissen waarmee uiteindelijk de invulling verandert van medemenselijkheid. In een ideale wereld voor de ‘geverifieerden’ is er geen ruimte voor empathie voor hen die niet definieerbaar zijn.

De stap van onverifieerbaar en ondefinieerbaar naar onwenselijk is een kleine, zo blijkt bij Smith, die in Gliff nog somberder lijkt over de wereld dan ze in haar vorige boeken al was. Smith is een auteur die aan een oeuvre werkt dat voortkomt uit een wereldbeeld (in plaats van inspiratie) en haar blik op die wereld wordt niet bepaald optimistischer. Haar wereldbeeld laat zich samenvatten met een eerdere uitspraak van haar dat „verhalen levens kunnen veranderen als we niet oppassen”. Haar uitgangspunt was dat je daarom maar het beste „de juiste verhalen” kon vertellen dan zouden we vanzelf „betere levens” leiden. Nu is er met de verhalen van Smith niets mis, maar het idee dat we vanzelf betere levens gaan leiden dankzij verhalen, lijkt in Gliff heel ver weg.

Typerend daarvoor is een kort sprookje dat Smith opneemt in de roman. Hierin wordt verteld over een tiran die op een ochtend wakker wordt om te ontdekken dat er iemand is die hardop durft te zeggen dat de tiran een tiran is, en ook anderen aanmoedigt dat te doen. Zoals het gaat in sprookjes en fabels raakt iedereen – zelfs als de ophitser gevangen is – bevangen van zijn warme uitstraling en zit er niets anders op de man te doden. De tiran bewaart de as van de ophitser in zijn eigen brandkluis, maar daarna begint het huis te trillen en geluiden te maken. Er zit voor de tiran niets anders op de as door te spoelen en met zijn nagels pulkt hij het laatste restje as uit die urn zodat hij zeker weet dat er nergens nog iets van de opponent zit en laat daarna voor de zekerheid de urn ook nog eens de ruimte in schieten. Het mag niet baten: de tiran vreest dat de ophitser nu overal zit: in de lucht, in het water en daarmee heeft de opponent gewonnen is de moraal van het verhaal.

Sprookje

Het is de lijn die we graag lezen in sprookjes en fabels: uiteindelijk wint degene die een tegengeluid heeft durven laten horen het van degene die de stem van de ander smoort. Meestal was dat bij Smith ook het geval en had het woord, de taal, de kunst het laatste woord. Woorden boden de mogelijkheid om in elke wereld te kunnen kiezen voor vrijheid of opsluiten, voor empathie of populisme. Bij Smith won de verbeelding het uiteindelijk, hoe moeizaam het behoud er ook van was.

Daarnaast staat de buitenstaander in zo goed als elk werk van Smith centraal, degene die net anders dacht of keek waardoor hij of zij het redde in de wereld. Niet meelopen is bij haar elke keer de redding, door alleen al taal en verbeelding te zetten tegenover de wereld die je krijgt voorgeschoteld.

Nadat Smith in 2016 aan haar succesvolle seizoensromans begon, en die aftrapte met een parafrase op Dickens’ beroemde zin – „It was the worst of times, it was the worst of times” – leek ze gestaag somberder te worden. De zelfgekozen isolatie van de Britten door de Brexit en de angst voor de ander en andersdenkenden kwamen steeds nadrukkelijker op de voorgrond in haar werk. In haar lockdownroman Gezelschap was die nog verder ingeperkt, maar zelfs daar bood verbeelding en kunst nog een uitkomst.

Gliff is een voortzetting van die lockdownroman. Hier zijn niet alleen de mensen beperkt in hun beweging, maar is ook de verbeeldingsruimte teruggebracht tot bijna niets. Zelfs het theater is rood omcirkeld, omdat de schermen waar mensen op kijken het theater overbodig hebben gemaakt. Als er al ergens een sprankje hoop is, dan is het tussen het geringe onderscheid, zoals Rose dat maakt, tussen oplossing en opluchting. Als je het eerste niet kan vinden of wanneer de oplossing je niet bevalt, moet je op zoek naar het tweede, hoe moeilijk dat soms ook is. Een nieuwe tweedeling in de samenleving als het ware, waarbij de gezochte opluchting dan het midden houdt tussen een sprankje hoop en valse schijn.


Na Auschwitz te hebben overleefd, belandde schrijfster Cordelia Edvardson voor altijd in een Niemandsland

Stel het je maar voor. Je bent een katholiek Duits meisje en hebt het op school leuk met je vriendinnetjes. En dan, van de ene op de andere dag, hoor je er niet meer bij en besef je dat je niet bent zoals alle anderen.

Het overkwam Cordelia Edvardson (1929-2012) nadat Hitler aan de macht was gekomen. „Er was een geheim aan haar verbonden, een zondig, schandelijk, duister geheim,” schrijft ze over die ervaring in haar ontluisterende en knap gecomponeerde autobiografische roman Gebrand kind zoekt het vuur, die nu is vertaald.

Het ‘zondige geheim’ is dat het meisje als buitenechtelijk kind van een Joodse vader en een moeder met een Joodse stiefvader door de nazi’s als ‘vol-Joods’ wordt geclassificeerd. In nazi-Duitsland was dat meer dan genoeg om uitgestoten te worden.

Het meisje, zoals Edvardson zichzelf lange tijd noemt alsof ze anders de confrontatie met haar verleden niet aan kan, merkt het aan alles. Zo wordt ze tijdens een zomervakantie in de Alpen, door vrienden van haar ouders, fanatieke nazi’s, voor ‘vuil jodenjong’ uitgemaakt als ze met hun zoontje heeft gezoend. Ook pesten haar klasgenoten haar met haar moeder, omdat die zich opmaakt. In het land van Hitler doet een echte vrouw dat tenslotte niet, net zoals ze niet rookt.

De grootste vernedering ervaart het meisje als ze net als haar vriendinnetjes lid wil worden van de Bund Deutscher Mädel, de vrouwelijke variant van de Hitlerjugend. En wie wil er nu niet bij zo’n club horen met hoogstaande idealen zoals reinheid en opofferingsgezindheid? Tijdens een parade heeft het meisje tenslotte ook Hitler van nabij gezien. „Het was alsof hij speciaal tegen haar glimlachte, dacht ze overgelukkig.”

De moeder van het meisje, de in de jaren twintig en dertig beroemde ultra-katholieke schrijfster Elisabeth Langgässer, geniet intussen van haar roem in literair Berlijn. Haar eigen Joodse familiebanden heeft ze weten te verhullen door met een arische jurist te trouwen. Maar dat zal haar dochter niet redden.

Lees ook

Hoe dit Joodse echtpaar de kampen overleefde

Hoe dit Joodse echtpaar de kampen overleefde

Jodenster

Als de Jodenster wordt ingevoerd moet het meisje van haar ouders het huis uit, omdat zij geen verplichte Jodenster op hun gevel willen. Het meisje wordt ondergebracht bij andere Joden, in een huis waar regelmatig bewoners worden opgepakt.

Wel weet haar moeder door middel van een ogenschijnlijk slimme adoptietruc het Spaanse staatsburgerschap voor het meisje te verkrijgen. Maar daarmee begint de ellende pas goed. Moeder en dochter worden bij de Gestapo geroepen. Daar wordt het meisje gedwongen de Duitse nationaliteit terug te nemen en de rassenwetten te aanvaarden, omdat anders haar moeder wegens die gearrangeerde adoptie zal worden gearresteerd. En haar moeder mag dan een ultra-katholieke Hitler-bewonderaarster zijn, volgens de rassenwetten is ze ook half-Joods. Door haar handtekening te zetten onder het Gestapo-document offert het meisje zichzelf nu op om haar moeder te redden. En die moeder, die vooral met haar literaire carrière bezig is, laat het gewoon gebeuren.

Edvardson wisselt de korte hoofdstukken over haar belevenissen als buitengesloten kind in Berlijn af met wat er later met haar gebeurt in zowel Theresienstadt als Auschwitz-Birkenau. Wat ze vertelt komt door die afwisseling nog harder en onbevattelijker aan.

In Auschwitz-Birkenau belandt het inmiddels 14-jarige meisje op de relatief veilige Schreibstube, waar de gevangenen worden ingeschreven en hun nummer krijgen. Vanuit die positie doet ze op een unieke manier verslag van wat ze om zich heen ziet. En dat doet niet onder voor wat Primo Levi, Imre Kertész en G.L. Durlacher in hun even onovertroffen boeken hebben geschreven. Gebrand kind zoekt het vuur is dan ook een belangrijk boek. Al was het maar omdat Edvardson de nog altijd hardnekkige mythe van het ordelijk functionerende vernietigingskamp ondergraaft en laat zien dat er vooral chaos en sadistische willekeur bestonden. Door de verwonderde blik van het meisje, maakt Edvardson haar ervaringen nog indringender en benadrukt ze tevens de voor een buitenstaander onbevattelijke en vooral wrede absurditeit van het dagelijkse kampleven. Ze beschrijft het als volgt: „Een en al grauwe leegheid vervulde het meisje. Niets. Niemand, geen mens en geen ding, geen leven en nog geen dood. Geen schuld en geen geloof, hoop en liefde, liefde nog het minst […] Geen haat en geen woede, wie moest ze haten en waarover moest ze zich woedend maken in het lege Niemandsland.”

Onthutsend is met name Edvardsons portret van Maria Mandl, de onvoorstelbaar wrede en agressieve rechterhand van kamparts Josef Mengele. Samen voerden zij in Auschwitz-Birkenau de selecties uit en bepaalden ze wie vergast zou worden en wie mocht blijven leven. Met haar herdershonden liep Mandl door het kamp en als ze er zin in had liet ze die een gevangene verscheuren.

Na de oorlog

Het tweede deel van het boek is niet minder bijzonder en gaat over wat er na de oorlog met Edvardson gebeurde. Ze belandt in Zweden om in een ziekenhuis te herstellen en daarna bij een gastgezin ondergebracht te worden. Daar willen ze dat ze haar gruwelijke ervaringen zo snel mogelijk vergeet. Maar dat wil Edvardson juist niet. In het ziekenhuis voelt ze vooral wanhoop, razernij en haat. En dan lees je: „Ik wil het niet achter de rug hebben, ik wil niet beter worden, ik wil niet vergeten!” Des te meer voelt ze zich iemand die is overgebleven: „Iemand die over de grens tussen leven en dood was getrokken, gegleden, en in de grauwe mist van het Niemandsland was achtergebleven.”

Dat Niemandsland is het land van „de ongrijpbare, opgekropte angst zonder taal en zonder woorden en daardoor zonder sterke, duidelijke gevoelens.”

Edvardson trouwt weliswaar en krijgt twee kinderen, maar ze blijft in dat Niemandsland rondhangen. Voor haar omgeving blijft ze ongrijpbaar en boos. Die boosheid neemt alleen maar toe en eindigt in levensangst. Duidelijk is dat het kamp haar nooit een normaal leven zal gunnen. Dat dringt des te meer tot haar door als ze op een dag een brief van haar moeder krijgt, waarin deze schrijft dat ze bezig is met een roman over een kampoverlevende en ze van haar dochter zou willen weten wat zij in Auschwitz heeft meegemaakt. Edvardson doet wat haar gevraagd wordt. Maar als haar moeders roman eenmaal verschenen is, herkent ze er niets in, want „het sprak over het vuur maar zweeg over de as.” Op dat moment besef je dat je nooit echt zult kunnen begrijpen wat ze heeft meegemaakt. En dat maakt haar lot als overlevende nog akeliger dan het al is. Haar moeder heeft ze na die brief nooit meer gezien of gesproken. Zelf verhuist ze in 1973 naar Israël, de enige plek waar ze zich begrepen voelt.


De geschiedenis van het geld bruist van de anekdotische verhalen

Je ziet zelden nog een muntje van tien cent op straat liggen, want contant geld is op zijn retour. Of misschien is er meer verborgen armoede dan we denken en gaat iemand er wel voor door de knieën. Minstens even waarschijnlijk is het dat in Nederland veel mensen zo’n rotmuntje weliswaar niet willen hebben, maar het onverdraaglijk vinden als iemand anders het opraapt.

In Money, een anekdotische geschiedenis van ons geld, beschrijft econoom en columnist David McWilliams een aantal sentimenten rondom het slijk der aarde. Hoe rationeel banken, overheid en professionele beleggers ook te werk mogen gaan, in de markt geven individuele gevoelens als hoop en angst toch telkens de toon aan. En dat pakt lang niet altijd goed uit.

McWilliams legt dat bij zijn bespreking van de kredietcrisis uit aan de hand van gedrag op de tribune bij een voetbalwedstrijd. Op een spannend moment gaat plotseling iemand staan, waarop anderen achter hem dat ook doen omdat ze anders niets zien. Binnen een mum van tijd staat het hele publiek terwijl niemand meer ziet dan daarvoor en iedereen toch gewoon voor een zitplaats had betaald.

Economen hebben weinig oog voor deze sociale mechanismes. Ze staren zich blind op cijfers en zijn volgens de schrijver als loodgieters, niet in staat uit te leggen waarom water een levensvoorwaarde is. Kennelijk heeft hij zelf een tijd geen lekkage gehad, want dan heb je liever iemand met een oplossing dan met een goed verhaal. Voor dat goede verhaal zorgt dan dit boek.

Geld is daarin een sociale technologie, iets om het samenleven beter te laten verlopen, net als taal, wetten, religie en het schrift. Mensen wilden om te kunnen ruilen in getalseenheden denken, eerst gekoppeld aan hoeveelheden graan bij de Sumeriërs. Bij de oude Grieken, de Lydiërs om precies te zijn, werden het munten. Dankzij deze uitvinding bloeide de handel en daarmee kwam er welvaart waar vervolgens de Romeinen weer de vruchten van plukten. Die hadden tenslotte banken en allerlei financiële instrumenten tot hun beschikking.

Bestuurlijke eenheid

De munt van Vespasianus bracht in deze als triomftocht vermomde geschiedenis van het geld bestuurlijke eenheid in het Romeinse Rijk. De afbeelding van zijn kop, die de schrijver aan Elton John doet denken, was tot in de verste buitengewesten bekend. Grootschalige kredietverlening werd gebaseerd op het veroveren van steeds weer nieuwe gebieden. Hierdoor kwam in Rome een schatrijke renteniersklasse op met de mores van hedendaagse, Russische oligarchen.

Parallel aan militaire nederlagen en verminderde belastingopbrengsten zakte het percentage zilver in de munt onder Gallienus echter tot vier procent. Tegelijk begon het al eeuwen bestaande kredietsysteem in te storten en doemde het spook van hyperinflatie op. Er zijn 210 verklaringen voor de val van het Romeinse rijk, aldus McWilliams, en dit is er zeker één van.

Na innovaties in de Europese landbouw groeide de bevolking tijdens de Middeleeuwen snel en hierdoor ontstond grote behoefte aan een beter geldsysteem. Op het multiculturele Sicilië pasten allerlei kooplieden het door Fibonacci geïntroduceerde rekenen van de Arabieren toe. Met Arabische cijfers en door introductie van de nul kon nu veel makkelijker met grote getallen gerekend worden en ook met negatieve en positieve bedragen. Dit pakte in Florence heel goed uit. De stad groeide tussen 1250 en 1300 van 20.000 tot 100.000 inwoners en in 1338 waren er maar liefst tachtig banken. De florijn werd de dollar van de Renaissance.

Zo slingeren we door een fascinerende geschiedenis. Het zeventiende-eeuwse Amsterdam komt vanzelfsprekend voorbij, waar de VOC aandelen uitgeeft die op de eerste beurs ter wereld verhandeld kunnen worden. Het echec van de beruchte windhandel in tulpenbollen blijft niet ongenoemd. Aan het einde van de eeuw wordt Londen het financiële centrum van de wereld. In 1695 zal de net opgerichte Bank of England papiergeld uit gaan geven (wat al eerder in China gebeurde).

Revolutiegeld

Niet minder interessant maar wel minder bekend is de achttiende-eeuwse geschiedenis van het geld. Bij de Franse Revolutie is het notabene bisschop Talleyrand die met succes voorstelt om de kerkelijke bezittingen te onteigenen en daarmee de waarde van het revolutiegeld te verankeren. Zijn vriend, het monetaire genie Alexander Hamilton, creëert de Amerikaanse dollar door deze aan de Spaanse munt te koppelen.

Een van de spectaculairste momenten in de geschiedenis van geld is Hitlers plan om met bommenwerpers 132 miljoen pond sterling aan valse bankbiljetten boven Engeland uit te strooien en zo de Engelse oorlogseconomie te verwoesten. Daartoe werd de Joodse portretschilder en meestervervalser Salomon Smolianoff in concentratiekamp Sachsenhausen aan het werk gezet. In een van het kamp afgeschermd deel maakte hij samen met 142 andere Joodse vakmensen onder grote druk volmaakte kopieën van Britse bankbiljetten. Toen ze in 1943 gedrukt waren had de oorlog net een nieuwe fase bereikt, waarin de Luftwaffe het niet meer voor elkaar kreeg ze uit te strooien. Een deel van deze biljetten verdween na de oorlog op de zwarte markt en werd door nazi’s gebruikt om er hun vlucht naar Zuid-Amerika mee te bekostigen.

De nazi’s waren niet de eersten die vals geld als wapen inzetten. Een Schotse econoom met de paradoxale naam William Playfair liet heimelijk grote hoeveelheden Frans Revolutiegeld drukken. Liever zulk bedrog dan met soldaten een bloedbad aanrichten, vond hij. Zijn valse assignats werden met succes in Frankrijk verspreid en droegen bij aan de val van het revolutionaire bewind.

Het laatste deel van Money is misschien wat geschikter voor lezers van het FD dan van De Gids maar het is wel goed dat hier de geschiedenis naar het heden wordt doorgetrokken. In cryptogeld heeft McWilliams weinig vertrouwen, hij noemt het ‘valsemunterij voor de TikTokgeneratie’ en vraagt zich af welk probleem er eigenlijk mee wordt opgelost. Het is langzaam, energieslurpend en anders dan echt geld is het totaal niet waardevast.

Ook is hij sceptisch over de modern monetary theory (MMT) die ervan uitgaat dat de overheid in de toekomst onbeperkt geld kan scheppen, buiten de banken om, waarmee het hele idee van overheidstekorten ondergraven wordt. Dan breekt hij liever een lans voor de M-Pesa, een simpele goed werkende technologie uit Kenia die steeds meer in Afrika wordt gebruikt en voortkomt uit verhandelbare beltijd voor je mobiele telefoon. De geschiedenis van het geld is nog niet voorbij.


Deze bosgeschiedenis neemt je mee van het verdwenen New Forest in Engeland tot het Duitse Teutoburgerwoud

Deze schrijvers laten je de ruwheid voelen van schors als je tegen een boom leunt.
Universal Images Group via Getty Images

Het is een riskante veronderstelling, die Jerker Spits doet in de openingszin van Onder het bladerdak, een boek over de geschiedenis van het bos: „Van alle natuur spreekt het bos het meeste tot onze verbeelding.” Is dat waar? Misschien voor de auteur zelf, omdat hij het bos beschouwt als „een spiegelbeeld van onszelf”, nauw verbonden „met onze angsten en verlangens”.

Deze suggestie geldt eveneens voor de diepzee en oceanen, de arctische gebieden, zelfs ook woestijnen of moerassen. In elk geval is het bos niet zo uniek ten opzichte van andere natuur als Spits (1977) doet vermoeden. Hij noemt de Veluwe „een van de grootste aaneengesloten natuurgebieden van Noord-West Europa”. Nagenoeg dezelfde aanprijzing staat op de website van Nationaal Park De Hoge Veluwe: „De Veluwe heeft een oppervlakte van maar liefst 91.200 hectare. Daarmee is de Veluwe het grootste aaneengesloten natuurgebied van Europa.”

Die mededeling heeft me altijd verbaasd; zijn er in Frankrijk, Duitsland, Scandinavië of Groot-Brittannië geen grotere of vergelijkbare ‘aaneengesloten’ natuurgebieden? Omgerekend telt de Veluwe nog geen 1.000 vierkante kilometer, ook volgens de site van het park zelf; het Duitse Natuurpark Teutoburgerwoud meet 2.736 vierkante kilometer, dus dat is veel uitgestrekter.

Spits’ studie geeft je niet een ‘bosgevoel’, het is alsof de auteur nooit over de verende bosgrond heeft gelopen of de geuren van het bos heeft opgedaan. In tegenstelling tot Koos van Zomeren met Het bomenboek, De geur van het bos van Rob Bijlsma of vooral Tot in de hemel, het magistrale bosboek van Richard Powers, mist Spits’ studie intensiteit of originaliteit. Hij leunt sterk tegen Het verborgen leven van bomen door de Duitse boswachter Peter Wohlleben. Zijn visie dat bomen met elkaar communiceren en elkaar bijvoorbeeld bij gevaar waarschuwen komen we in verschillende variaties tegen. Helaas geven de nogal willekeurig gekozen zwart-wit illustraties evenmin een bosgevoel; ze zijn overwegend zwart afgedrukt.

Met Wohlleben en Powers ben je écht in het bos, je voelt de ruwheid van schors als je tegen een boom leunt, hoort de bomen ruisen. Spits kiest voor een andere invalshoek, namelijk de papieren boshistorie, en dan niet van Nederland maar voornamelijk van Engeland en Duitsland, met een beetje Frankrijk. Dat is voor de Nederlandse bosliefhebber jammer. Zo is het onbegrijpelijk dat het laatste Nederlandse oerbos, het Beekbergerwoud bij Apeldoorn, niet wordt genoemd. Dit oerbos werd in 1871 gekapt, want de mens had hout nodig. Het is dit woud dat plantkundige en natuurbeschermer Frederik Willem van Eeden, de vader van de schrijver, inspireerde tot zijn beroemde uitspraak dat de natuur „natuurmonumenten” kent, die aan volgende generaties doorgegeven moeten worden.

Zeshonderd eiken

Het boek van Spits begint in 1540 aan het Engelse hof met Henry VIII. Onder zijn verantwoordelijkheid verdween, als gevolg van houthonger van de mens, een van de schitterendste wouden, het New Forest in Zuid-Engeland. Nauwgezet, puttend uit tal van bronnen, beschrijft Spits de ondergang van het bos. Hij schrijft interessant over het „houten tijdperk” waarin hout nodig was voor schepen, huizen, verwarming, meubels, kozijnen. Vooral eikenhout was geliefd. Zo vereiste het oorlogsschip Mary Rose zeshonderd volwassen eiken. Dan hebben we het over 1510.

Spits blijft daarna steken in de geschiedenis. Heel spannend begint hij het hoofdstuk ‘De ontdekking van de wildernis’ met twee jonge Fransen, onder wie Alexis de Tocqueville, de filosoof en latere staatsman. Het tweetal doorkruist in 1831 de noordelijke staat Michigan op zoek naar ‘wilden en wildernis’. We verwijlen nog enkele hoofdstukken lang in Noord-Amerika, bij de Indianen. Hier lopen de begrippen ‘bos’ en ‘wildernis’ door elkaar. Vervolgens ontmoeten we terecht twee iconen van de Amerikaanse wildernis, John Muir en Henry David Thoreau die een hut liet bouwen in Walden, om daar in de ongereptheid te leven. Andere namen die de revue passeren zijn Ernst Jünger en Hermann Göring als het gaat over de Duitse bossen en het iconische Teutoburgerwoud; Toergenjev over het Russische bos; de Duitse natuuronderzoeker Alexander von Humboldt volgen we op zijn baanbrekende reis door het oerwoud van de Amazone.

Het zijn betrekkelijk obligate namen en hun verhalen zijn al eerder in vele toonaarden beschreven. Nieuw is de kennismaking met de Amerikaanse antropoloog Napoleon Chagnon die in 1964 vertrekt vanuit de staat Michigan naar het Amazonegebied; hij is dan 26 jaar. Dit hoofdstuk begint ook met een feitje: „Het Amazonegebied in Zuid-Amerika is het grootste regenwoud op aarde. Het bestaat uit zeven miljoen vierkante kilometer dicht bos.” Nagenoeg dezelfde woorden staan op Wikipedia: „Het Amazoneregenwoud, ook wel de Selva genoemd, is het grootste regenwoud op aarde. Het heeft een oppervlakte van 6,7 miljoen km².” Chagnon vaart de Orinoco op om ‘echt primitieve mensen’ te bestuderen, de Yanomami. Het lukt hem zich in hun groep te begeven, hun taal te leren en hun gedrag en leefwijze te analyseren. Hoe spannend dit hoofdstuk ook is, met woudgeschiedenis heeft het niet veel te maken; het gaat bladzijdenlang over de antropologie van de Yanomami.

En dan zijn we nog steeds niet in het heden. Met het slothoofdstuk, ‘De toekomst van het bos’, keren we opnieuw in de tijd terug, naar de geboorte van Hans Carl von Carlowitz in 1645 bij Chemnitz. Hij zou uiteindelijk het eerste boek over de noodzaak van bosbeheer schrijven, verschenen in 1713. Hierin hekelde hij de roofbouw op de bossen van zijn tijd. Belangwekkend, maar anno 2025 wil je weten hoe het bosbeheer er nú voorstaat, zeker in ons land. Ook in de eindredactie loopt het fout; er staat bijvoorbeeld het pleonasme ‘kromme curve’ en de fout ‘gemend bos’ in plaats van ‘gemengd bos’. Het is aldoor de vraag: wat wil Spits met dit boek ons vertellen? Het wordt niet duidelijk. De beste hoofdstukken zijn die waarin hij persoonlijk wordt, bijvoorbeeld over het bos als plek van verzet of vooral het bos als plaats waar het goede heerst, namelijk de zuivere band met de natuur. Dat is het bos zoals je erover wilt lezen, liefst veel meer.

Lees ook

dit artikel over het oerbos