Bas Heijne: we moeten weg van de digitale wereld en weer risico’s durven nemen

Elon Musk is deze week betrapt op valsspelen. Niets verbaast eigenlijk meer, maar dit lijkt me veelzeggend: fanatieke gamers zijn erachter gekomen dat Musk, die regelmatig foto’s van zichzelf plaatst terwijl hij de taaie games Diablo en Path of Exile 2 speelt, de boel royaal flest. Musk stond aangemeld als speler op momenten dat hij helemaal niet kón gamen, omdat hij bijvoorbeeld tijdens de inauguratie van Donald Trump de zaal stond op te hitsen. Bovendien verraadden beelden die hem al spelend toonden dat hij de techniek van een beginneling heeft. De YouTuber die dat ontdekte ging ervan uit dat een of meer naamloze spelers zijn account beheren en hij zelf met de eer strijkt.

Musk bekent schuld – nou ja, schuld. Op de vraag van een andere YouTuber of hij zijn accounts inderdaad ‘boostte’ – tegen betaling je prestaties door anderen op laten krikken – antwoordde hij: „Als je het niet doet kun je onmogelijk de spelers in Azië verslaan.”

Aldus de rijkste man ter wereld en – voorlopig – ook een van de machtigste. Het gedrag van Musk, dacht ik terwijl ik The Extinction of Experience van Christine Rosen las, staat eigenlijk voor alles waar zij zich tweehonderd pagina’s lang zorgen over maakt. Niet het spel zélf is het belangrijkst, maar de indruk die je ermee op de buitenwereld wilt maken; het is performance. Het oppompen van eigenwaarde is een doel op zich geworden. Je kunt eigenlijk niet meer iets beleven zonder het voor het oog van de wereld te tonen en vast te leggen. Alles wat (zelf)reflectie vereist en langetermijndenken, wordt gezien als iets dat in de weg zit.

Bovendien is er – Rosen staaft het, zoals alle beweringen in haar boek, onmiddellijk met onderzoek – het verlies van inlevingsvermogen en empathie bij mensen die een groot deel van hun leven online doorbrengen, in het bijzonder gamers. Het is niet zo, merkt ze op, dat spelers van gewelddadige spelen zelf gewelddadig zouden worden, zoals vroeger gevreesd werd, maar ze worden er wel aantoonbaar onverschilliger door.

Echt contact

Ze wil niet jammeren, schrijft ze herhaaldelijk, het digitale leven heeft ons ook veel goeds gebracht, maar het is niet moeilijk haar essay als een langgerekte klaagzang te lezen. Verlies van wat precies? Het dragende idee van The Extinction of Experience is dat nieuwe technologie ons ertoe brengt essentieel menselijke ervaringen uit te besteden aan machines, die immers de belofte in zich dragen ons leven in vrijwel alle opzichten te optimaliseren. Het algoritme kent ons beter dan wij onszelf kennen, we hoeven ons er alleen maar naar te voegen voor een optimaal, gestroomlijnd leven. En waarom zou je moeilijk doen als het makkelijk kan?

De prijs die wij daarvoor betalen, aldus Rosen, is dat we in alle opzichten minder mens worden. Echt contact met anderen verdwijnt. We vermijden menselijke interactie zoveel mogelijk. Ze citeert een elfjarige jongen: „Wanneer ik online ben, kan ik mezelf muten en kunnen ze me niet echt zien. In het echte leven kan ik mezelf niet op mute zetten.”

We kunnen zonder GPS onze weg niet meer vinden, ons handschrift lijkt nergens meer op, we bewegen ons als zombies in de publieke ruimte, we kunnen niet meer wachten zonder ons op te winden, we zijn het dagdromen verleerd, vertraging betekent tijdverlies. We kijken liever op een scherm naar iemand die kookt dan dat we zelf koken, we kijken liever geile porno dan dat we op zoek gaan naar ongemakkelijke seks. Sowieso kijken we het liefst naar anderen, uren per dag. We laten ons innerlijk vullen met beelden omdat we onze gevoelens hebben uitbesteed aan apps die beloven ons nog beter te maken.

Een klaagzang, ik zei het. Rosen werkt voor The American Enterprise Institute (AEI), een Amerikaanse conservatieve denktank. Aan de oppervlakte merk je daar niets van. Ze is geen tutje als het over porno gaat. Ze is uiterst kritisch over de Techbazen die ons als willoze slaven zien in hun digitale wereldrijk.

Waar je haar conservatief kunt noemen, is wanneer ze het beeld schetst van de ‘mens’ die volgens haar in het nauw komt: een mens is volgens haar een wezen dat zich geworteld weet in een tijd en plaats, dat reëel contact met zijn medemensen zoekt, niet bang is voor alledaagsheid, en ook niet bang is om zich te vervelen en geduld als een positieve eigenschap beschouwt.

Misschien is nostalgisch een beter woord, want Rosen beseft zelf heus wel de aantrekkingskracht van de digitale verleiding. Er is geen weg terug. De Engelse editie van haar boek heeft als ondertitel Reclaiming Our Humanity in a Digital World, maar hoe dat heroveren dan in z’n werk moet gaan, daar blijft ze, zoals eigenlijk de meeste cultuurkritische essays die een uitweg uit de impasse beloven, vaag over.

En toch kaart ze een belangrijk onderwerp aan, omdat de meesten van ons – ikzelf in ieder geval – wel herkennen waar ze het over heeft. Wie voelt niet met regelmaat een teveel aan afhankelijkheid van de digitale stroom, wie krijgt niet een hekel aan zichzelf tijdens het geestloos scrollen langs maaltijden, landschappen, perfecte lichamen, lachende celebrities, mensen die ergens vanaf vallen of doorheen zakken, bitchy katten en aandoenlijke teckels? Wie maakt zich niet een paar keer per dag druk over uitspraken die binnen tien minuten alweer vergeten zijn, opgelost in een digitale maalstroom? Wie, en dat is ernstiger, voelt zich op sommige momenten niet oververzadigd en tegelijk heel erg hol?

Tien jaar geleden, schrijft Rosen, zou ze een boek geschreven hebben met tips om minder afhankelijk van je smartphone te worden. Dat is een gepasseerd station. We moeten volgens haar een „robuuste scepsis” jegens alle nieuwe technologie ontwikkelen, ons bij iedere nieuwe technologische ontwikkeling afvragen: is het goed voor ons, is het goed voor de samenleving? Maar hoe kun je een beroep doen op een besef dat domweg niet meer sterk gevoeld wordt?

Vingerwijzen

Een voorbeeld is het recente mini-schandaal over de ‘boekrecensies’ in de Nederlandse Harper’s Bazaar. Schrijver Thomas Heerma van Voss zag een aanbeveling van zijn laatste roman die overduidelijk door een computer was geschreven – het sloeg echt helemaal nergens op, net als de omschrijving van een paar andere getipte meesterwerkjes. Vraag: waarom boeken aanraden terwijl je zelf te beroerd bent om ze zelfs maar in te zien? Is alleen het gebaar genoeg, zoals de gemanipuleerde game-score voor Elon Musk? Rosen zou hier een heel betoog afsteken over de kracht van literatuur, over empathie en verbeeldingskracht die ons meer mens maakt, maar ik zie de wezenloze gezichten op de redactie van Harper’s Bazaar al voor me.

Alleen vingerwijzen naar de technologie, zoals Rosen doet, voldoet niet. Er zit ook ideologie achter, iets dat we onszelf eigen hebben gemaakt, waardoor tegenwicht bieden een stuk moeilijker is.

De Duitse socioloog Hartmut Rosa heeft het over verlies aan resonantie. Daarmee bedoelt hij de erosie van kwalitatief betekenisvolle relaties met dingen en mensen, waarin in onze „versnelde” wereld steeds minder plaats is.

Ervaringen zijn „ervaringen” geworden, verzamelobjecten, die los van onszelf zijn komen te staan.

„We willen een goed leven”, zei Rosa een aantal jaren geleden in NRC, „maar we jagen alleen na wat meetbaar is.” De voorwaarden om een vervuld leven te kunnen leiden, zijn van middel tot doel geworden. Rosa: „In onze samenleving gaat het niet over wat goed leven is, maar om het verwerven van zoveel mogelijk kapitaal. Niet alleen geld, maar ook cultureel en sociaal kapitaal. En lichamelijk kapitaal, het verlangen om afgetraind en slank te zijn, er goed uit te zien. We kunnen dat kapitaal in kaart brengen en vergelijken. En de conclusie is dan dat mensen met het minste kapitaal het slechtste leven hebben.”

Dat is meteen ook een goede omschrijving van de wereld waarin Romy Mathis zich bevindt, de door Nicole Kidman gespeelde CEO van een robotbedrijf in de film Babygirl van Halina Reijn. Die film heeft vooral in ons land een enorme stroom opiniestukken losgemaakt, die vrijwel allemaal gaan over het vermeende feministische gehalte ervan, of het gebrek eraan. Samengevat: kan je een film waarin een oudere vrouw, die stijf staat van de Botox, een relatie aangaat met een knappe jonge stagiair en zich door hem laat domineren wel feministisch noemen?

Lees ook

Wie kritiek levert op het uiterlijk van Romy in Babygirl, gaat voorbij aan de vele lagen van de film

Actrice Nicole Kidman in een scène uit Babygirl. Foto AP

Bij de meeste stukken die ik las werd die onderwerping onverteerbaar gevonden, want niet in tune met het ideaal van de onafhankelijke en autonome vrouw. De teneur was dat Reijn, die ook het scenario schreef, niet leek te beseffen hoe stereotiep ze eigenlijk bezig was.

Ik ga er niet over, maar mij lijkt het bevoogdend om van een kunstenaar te eisen dat hij of zij zich voegt naar een geaccepteerd, in dit geval feministisch, sjabloon, anders ben je af. Daarbij, en dat is pijnlijker, gaat zulke kritiek wat mij betreft voorbij aan de doelbewuste inzet van de film – juist dat erotische kat-en-muisspel is waar het Reijn om begonnen is. Wie dat wegwuift als een bewijs van onbewuste achterlijkheid, of een gevalletje betreurenswaardige regressie, moet wellicht zijn eigen aannames eens tegen het licht houden.

Het leven van Romy Mathis is volledig geoptimaliseerd en gestroomlijnd, precies zoals Rosa het beschrijft. Alles is op orde, ze is gelukkig getrouwd, heeft een topbaan, en ziet er nog steeds – dankzij hulpmiddelen – goed uit. Alles staat in het teken van (zelf)beheersing, het is een leven waarin alles keurig wordt afgevinkt. Ze is zelf bijna een robot. Dat leven zet ze vervolgens eigenhandig op het spel door die relatie met de stagiair. Wat ze mist, is – om met Rosa te spreken – resonantie. Met haar man heeft ze seks, maar zonder orgasme – daar heeft ze porno voor nodig.

Op mijn vraag waarom mensen die zo hartstochtelijk naar vervulling streven toch meestal kiezen voor een optimalisering van hun „kapitaal” antwoordde Rosa destijds: „Omdat resonantie riskant is, omdat je je openstelt voor iets dat je niet kunt beheersen. Ons verlangen dingen te exploiteren staat haaks op het mogelijk maken van resonantie. Allereerst moet je voelen dat iets je aanspreekt, je aandacht trekt, fascinatie oproept. Je kunt het niet even afvinken. Je wordt door iets gegrepen, een persoon, een film, een beeld, een onderwerp waar je je in verdiept. Iets breekt door het harnas van parametrische optimalisatie heen. Vervolgens is er jouw respons, je doet een poging contact te maken.”

Orgasme of resonantie

Vergeet ‘erotische thriller’, dat is marketing die mensen op het verkeerde been zet. Dit is waar Babygirl wat mij betreft over gaat: over een poging jezelf te bevrijden uit dat harnas van optimalisering. Dat kan alleen door beheersing op te geven, door risico’s te nemen, door je angst jezelf belachelijk te maken te overwinnen – net als de schaamte voor je onvolmaakte lichaam. Wat je er voor terugkrijgt is echt contact, noem het een orgasme, noem het resonantie.

De film zit vol satirische knipogen à la Paul Verhoeven naar de zielloze mechanisering van menselijke relaties, zoals een bedrijfsfilmpje over ‘veiligheid op de werkvloer’. Aan het einde van de film wordt Kidman keihard gechanteerd met haar affaire door een vrouwelijke ondergeschikte uit feministische motieven. Alles in haar wereld gaat om ‘kapitaal’, alles is een hol gebaar, zoals de door ChatGTP gegenereerde recensies in Harper’s Bazaar.

Autonomie en authenticiteit zijn de geloofartikelen van onze tijd. Maar juist die begrippen zijn, laat Rosen in The Extinction of Experience zien, steeds meer uitgehold en artificieel, lege trefwoorden die juist een toenemende afhankelijkheid en onthechting moeten verhullen.

Big Tech komt dat prima uit. Des te minder reëel ons contact met de werkelijkheid is, des te beter. Aan het einde van haar boek citeert Rosen de populaire Techbaas, durfkapitalist en Trump-bekeerling Marc Andreessen, die er geen doekjes omwindt: mensen zijn in de digitale wereld gewoon gelukkiger dan in het echte leven. Wie maalt er om écht menselijk contact als het leven steeds teleurstelt? Andreesen: „De werkelijkheid heeft vijfduizend jaar de kans gehad om de boel in orde te maken en schiet nog altijd voor de meeste mensen hopeloos tekort.” Pas in de digitale wereld kunnen mensen hun geluk vinden.

Dit is geen geloof in de marge, dit geloof is aan de macht.

Lees ook

Socioloog Hartmut Rosa: ‘De voortrazende burger wordt in onze democratie steeds agressiever. Religie kan helpen’

Hartmut Rosa


Allerlaatste roman van Vargas Llosa is een ode aan de vele muzikale helden van Peru

Wat heeft muziek met stilte te maken? Alles. Dat blijkt uit Ik draag mijn stilte op aan jou (Le dedico mi silencio), de laatste roman van de 88-jarige Peruaanse schrijver en Nobelprijswinnaar Mario Vargas Llosa.

Het is die zin – „Ik draag mijn stilte op aan jou” – die de mysterieuze gitarist Lalo Molfino uitspreekt tegen de beroemde zangeres Cecilia Barraza kort nadat zij hem uit haar band heeft gezet. Een opmerking die kan worden opgevat als een verwijt, maar ook als een liefdesverklaring. Want niet lang na die uitspraak overlijdt de geniale gitarist en wordt zijn stoffelijk overschot in een massagraf gestort. Met als gevolg dat niemand ooit nog zijn briljante gitaarspel zal horen.

Het is dan weer deze stilte waar Toño Azpilcueta, schrijver van vluchtige artikeltjes over Peruaanse volksmuziek, door wordt gekweld. Op een avond in Bajo el Puente, de oude koloniale wijk in Lima, heeft hij tijdens een kleine muzikale bijeenkomst voor het eerst de fameuze Lalo horen spelen. De broodmagere muzikant, gekleed in een te klein pak en met blote voeten in lakschoenen, liet zijn gitaar zuchten en huilen op een manier die Toño nog nooit eerder had meegemaakt, terwijl hij alle beroepsgitaristen van Lima had horen spelen. Zo groot en overweldigend is het talent van Lalo, dat zijn omgeving eerbiedig zwijgt zodra hij begon te spelen. „Alle aanwezigen, mannen, vrouwen en oude mensen, waren het lachen en schateren, kletsen, grappen en complimenten maken vergeten en luisterden ademloos en als gehypnotiseerd naar de snaren, die trilden in de formidabele stilte waardoor de avond werd gedomineerd.”

Na het horen van die klanken besluit Toño dat hij als de auteur van kritieken over criollo-muziek – hij noemt zichzelf een seismograaf die de trillingen van de nationale ziel registreert – de aangewezen persoon is om een boek te schrijven over Lalo. En niet alleen dat, zijn boek moet ook het verhaal worden over de Peruaanse wals en de marinera en het belang van de criollo-muziek (een term voor de muziek uit de hele kuststrook ) voor de eenwording van Peru. Want Toño is ervan overtuigd dat deze traditionele muziek, die ontstond aan het begin van de negentiende eeuw in de Limeense woonkazernes, het potentieel heeft om alle klassen – hoog en laag – te verenigen. Zo wil hij de Peruanen samenbrengen in een tijd waarin het land wordt verscheurd door guerrillastrijders van het Lichtend Pad.

En niet alleen dat, met zijn boek wil Toño tevens zijn eigen maatschappelijke positie opkrikken. Getrouwd met de eenvoudige Matilde, een naaister die voor hun inkomen zorgt en met wie hij twee dochters heeft, droomt hij ervan tot de intellectuele elite van Peru te behoren. Want misschien maakt hij dan ook een kans bij Cecilia Barraza, de zangeres (overigens geen fictief personage) voor wie hij een stille liefde koestert. En dus begint Toño aan een reis door Peru, vastbesloten om te achterhalen wie toch die mysterieuze Lalo was, in de hoop een definitief meesterwerk te schrijven.

Lees ook

Realist met een duizelingwekkende verteltechniek

Peruvian writer Mario Vargas Llosa speaks during the presentation of his new book 'Travesuras de la nina mala' 'Mischiefs of the bad girl' in Madrid, 23 May 2006.   AFP PHOTO/Pedro ARMESTRE

Oorsprong van de cajon

Het resultaat is een ontroerende, maar tevens complexe roman. Toño’s zoektocht wisselt Vargas Llosa af met uitgebreide, bijna encyclopedische uitweidingen over de Peruaanse volksmuziek. Het zijn hoofdstukken – zogenaamd geschreven door Toño, maar waarin duidelijk de stem van Vargas Llosa doorklinkt – waar de lezer wordt bijgepraat over grote helden, zoals Felipe Pinglo Alva, de vader van de criollo-muziek (bekend om zijn beroemdste wals ‘De plebejer’) of de Afro-Peruaanse zangeres Lucha Reyes. Daarnaast schrijft Vargas Llosa over, nou ja, werkelijk alles: de roerige geschiedenis van Peru, de oorsprong van de cajon of de charango (klein inheems snaarinsturment), het verschil tussen de cultuur van de kuststreek versus die uit het Andesgebergte of de betekenis van het woord ‘huachafo’, een veelgebruikte term die volgens vertaalster Mariolein Sabarte Belacortu in de buurt komt van ‘kitsch’ maar in feite onvertaalbaar is en door Toño wordt opgevat als een sentimentele, typisch Peruaanse manier van de dingen beleven.

Dat maakt het lezen van dit boek bepaald niet eenvoudig, al helemaal niet omdat Sabarte Belacortu – die een compliment verdient voor haar uiterst zorgvuldige vertaling en uitleg – ervoor heeft gekozen om achterin een lange verklarende woordenlijst toe te voegen. Wie wijs wil worden uit de vele namen, begrippen en typisch Peruaanse uitdrukkingen, is daardoor flink heen een weer aan het bladeren, wat de vaart uit het verhaal haalt. Tegelijkertijd bevat deze roman zo’n rijkdom aan kennis over de Peruaanse muziek, dat de zorgvuldige lezer zich daarna een halve kenner kan noemen – voor de liefhebber is het dan ook aan te raden om af en toe een ‘vals peruano’ op Spotify en YouTube op te zoeken.

Complexe vertelvorm

Meer leren over de Peruaanse muziek is één ding. Maar hoe zit het met het verhaal over Lalo? Vargas Llosa, die in de loop van ruim zestig jaar schrijverschap vele meesterwerken heeft voortgebracht, waaronder Het Groene Huis (1966), Gesprek in de Kathedraal (1969) en De oorlog van het einde van de wereld (1981), bedient zich vaker van complexe vertelvormen. Al in eerdere werken vertelde hij een geschiedenis via een polyfone kakofonie van stemmen, met behulp van perspectiefwisselingen of door te goochelen met de tijd. Ook zijn idee om een verhaal, dat wordt afgewisseld door hoofdstukken die zijn geschreven door de hoofdpersoon zelf, is niet nieuw. In Ik draag mijn stilte op aan jou komt het verhaal over het verleden van de mysterieuze Lalo dan ook langzaam op gang. Desondanks weet Vargas Llosa opnieuw te raken. Zijn gloedvolle beschrijvingen over de liefde tussen de rijke witte Toni, die zijn familie in de ban doet om te kunnen trouwen met de arme, zwarte Lala („een voorbeeld hoe de rest van de Peruanen moeten zijn”) en de rol die de marinera’s, walsen en polka’s spelen in het leven van menig Peruaan, ontroeren. Vooral de wals is er om de heimwee naar het verleden te bezingen, of om de liefde en de vriendschap te vieren. Muziek, schrijft Vargas Llosa, die verbindt: „Waarvoor zijn we anders compadres?”

Ook de bezetenheid van Toño die, gekweld door een rattenobsessie, langzamerhand zijn hele lichaam stuk krabt, is overtuigend. Bovendien is het bijna niet mogelijk om enige gevoelens van melancholie te onderdrukken bij het lezen van deze roman. Vargas Llosa heeft namelijk aangekondigd dat hij er, na ruim zestig jaar schrijverschap, mee ophoudt. Achterin het boek meldt hij bijna terloops: „Ik geloof dat ik klaar ben met deze roman.” En kondigt hij aan nog één essay te willen schrijven over Sarte, zijn ‘leermeester toen hij nog jong was’. „Dat zal het laatste zijn wat ik schrijf.”

Daarmee legt de grote schrijver uit Arequipa zijn pen neer en rest hem, net zoals de zuchtende en huilende gitaar van Lalo Molfino, slechts de stilte.


‘Steeds valt me weer iets nieuws op’

‘Koud genoeg voor sneeuw van de Australische schrijver Jessica Au heb ik nu al meerdere keren herlezen. Iedere keer kon ik het boek weer op een andere manier analyseren. Ik had veel boeken kunnen kiezen voor de rubriek, omdat ik ontzettend graag lees. Hoe ik daar de tijd voor heb? Door simpelweg geen tv te kijken en nauwelijks nieuws te consumeren. Ik kan het iedereen aanraden. Een beetje afstand te bewaren tot de wereld: dat kan alleen maar gezond zijn voor een mens.

In de novelle bewaart de hoofdpersoon ook afstand, in dit geval tot haar moeder. Ik las ergens dat stijl ‘invoelend’ wordt genoemd, maar zo zou ik het zelf niet noemen; eerder beschouwend. Het is een heel kort boek van iets meer dan 140 pagina’s. Au beschrijft een reis die een moeder en dochter maken door Japan, maar zij voeren nauwelijks gesprekken. De relatie voelt heel koud, misschien dat daar de titel ook op slaat.

Ik houd literatuur van auteurs met Aziatische roots goed in de gaten, daarom viel dit boek me op in de boekhandel. De eerste keer dat ik het herlas was ik zelf op vakantie met mijn moeder in Schotland. Mijn moeder en ik hebben een goede relatie, maar wel anders dan veel witte kinderen met hun ouders hebben. We praten meer over praktische zaken, tussen onze werelden bestaat ook een grote kloof – precies zoals in het boek wordt beschreven. Het was bijzonder om als het ware onze relatie op papier beschreven te zien.

Ik denk dat veel Aziatisch-Nederlandse jongeren hun relatie met hun ouders in dit boek zullen herkennen. Die herkenbaarheid zit in het onvermogen van de hoofdpersoon om echt met haar moeder te praten, om verder dan de oppervlakte te komen. Ik ga anders met mijn Chinees-Indische identiteit om dan mijn moeder. En daarin zullen we elkaar, denk ik, nooit echt tegenkomen. Sterker nog: toen mijn moeder dit boek las, noemde ze het pretentieus. Aan de andere kant was die vakantie in Schotland erg leuk en ook goed voor onze relatie, vooral toen ik mijn regelzucht wat kon loslaten.

De tweede keer dat ik het boek las, was met de boekenclub Pan Asian Stories, die we zes keer per jaar organiseren in drie verschillende steden in Nederland. Het was bijzonder om te zien hoe verschillend de oordelen waren over dit boek. De een noemde het verschrikkelijk saai, terwijl de ander het, zoals ik, geweldig en multi-interpretabel vond.

De derde keer dat ik het herlas, in de kerstvakantie, was ik getroffen door de overwegingen over kinderen krijgen. Ik heb zelf geen kinderen, maar praat wel eens met jonge ouders, over wat je doorgeeft aan een volgende generatie. Dan heb ik het vooral over je culturele identiteit. Het is goed om het daar over te hebben; daarom heb ik afgelopen jaar ook de bundel Modelverhalen. Reflecties op Aziatische roots samengesteld, waarin ik Nederlandstalige schrijvers met Aziatische roots heb gevraagd te reflecteren op die identiteiten.

Ik heb me voorgenomen Koud genoeg voor sneeuw elk jaar opnieuw te lezen. Al is het misschien handig dat ik een keer een fysiek exemplaar koop – tot nu toe heb ik het alleen als e-book gelezen.”


Column | Christien Brinkgreve analyseert in een pijnlijke en tegelijk ontroerende memoir haar eigen slechte huwelijk

Alle gelukkige huwelijken lijken op elkaar, maar elk ongelukkig huwelijk is ongelukkig op zijn eigen manier. Preluderend op Tolstojs eerste zin uit Anna Karenina besefte ik dat na lezing van Christien Brinkgreves memoir Beladen huis, een terugblik op haar huwelijk met Arend Jan Heerma van Voss (1942-2022).

Zoals in veel huwelijken begon dat met verliefdheid en pril geluk, zij het dat A, zoals ze haar man noemt, wel eerst moet scheiden van de vrouw met wie hij twee dochters had. Maar daarna kon het nieuwe geluk ogenschijnlijk niet op, met twee zoons en een druk sociaal leven rondom de eettafel.

Maar toen Brinkgreve een paar jaar later als socioloog carrière aan de universiteit begon te maken en hoogleraar vrouwenstudies werd, ging het mis. Om de eenvoudige reden dat A het niet kon hebben dat zij zich niet meer permanent aan hem wijdde. Toch is die genderongelijkheid niet de enige kern van Beladen huis. Want Brinkgreve’s relaas gaat vooral over het samenleven met een man die ongrijpbaar is en van wie ze steeds verder verwijderd raakt. Op een zeker moment, tussen 2005 en 2010, zijn de beide echtelieden alleen nog openhartig tegen elkaar als ze elkaar ’s avonds laat brieven (per mail) schrijven, hij in zijn studeerkamer op de begane grond van hun huis in Amsterdam-Zuid, zij in haar werkkamer op de eerste verdieping.

Achteraf beschouwd, schrijft Brinkgreve over die pijnlijke situatie: „Ze voelen zich onveilig bij elkaar, maar de geslotenheid die dat tot gevolg heeft maakt de sfeer nog onveiliger.” Die ontwrichting heeft vooral met A te maken. Want ook al heeft hij een glanzende carrière achter de rug, hij is niet tegen het leven opgewassen, zeker niet sinds zijn pensionering. En dat maakt Brinkgreve’s analyse van hun huwelijk pijnlijk en ontroerend tegelijk. Ook omdat ze laat zien hoeveel ze van haar man gehouden heeft en hoe ongrijpbaar hij voor haar gebleven is.

In een van die brieven schrijft A bijvoorbeeld dat hij aan zijn afstandelijke ouders geen idee heeft overgehouden wat een huwelijk „is/moet zijn/kan zijn” en dat hij op het gebied van relaties doodsbang en „zo’n beetje tastend & strompelend naar houvast zocht”. En dan concludeert hij, een groot filmliefhebber, er in de bioscoop misschien nog het meest over te hebben geleerd, maar dat een film toch niet je eigen leven is.

Tijdens het opruimen van haar huis, na A’s dood, pelt ze de lagen van hun huwelijk af om van de ene verbazing in de andere te vallen. Het warme nest van het begin van hun huwelijk heeft in de afgelopen jaren al veel aan sfeer verloren. Zo ontdekt ze dat A niet alleen in zijn studeerkamer, maar ook in een opslag buitenshuis van alles uit zijn ouderlijk huis bewaard heeft, tot op meubels, kleden, speelgoed en het servies aan toe. Deels herleidt ze die bewaarzucht tot A’s vroege jeugd, toen A’s drie jaar oudere zusje Dokie tijdens het buitenspelen door een motor werd doodgereden. „Haar dood doortrok zijn hele leven”, schrijft ze als ze het boek herleest dat hij schreef over Dokie, die blijkbaar de enige was bij wie hij zich veilig voelde. Ook leest ze nu pas dat A vrouwen ‘explosiegevaar’ en ‘levensgevaarlijk’ vond. Ineens begrijpt ze dan dat haar man haar nooit echt heeft geaccepteerd en genderongelijkheid ook in het intieme leven doorwerkt.


Marcel Möring verzon een van de grootste schrijvers die Nederland ooit had – en je voelt het plezier

Als hij zou bestaan, dan zou de internationaal vermaarde schrijver Mordechai Gompertz, een van Nederlands literaire grootheden van de twintigste eeuw, vermoedelijk walgen van een boek als dit. Een biografische roman, zijn levensverhaal, die tot overmaat van ramp zijn naam als titel draagt. Zijn voornaam nog wel. Mordechai, de illustere naam die al eeuwenlang doorgegeven wordt van vader op zoon – een gegeven waar dat vermaledijde familieverhaal al ingebakken zit. En het „vermoeiende van de Gompertzen”, zou hij zelf zeggen, is „dat de meest recente generatie nooit veel meer leek dan een aanvulling op alles wat daarvoor was geweest”. Over hem hangt de immense schaduw die ‘voorvaderen’ heet.

Belangrijker nog: daar zit hij dus helemáál niet mee. Familie is geen thema voor hem. Mordechai Gompertz is een fictieschrijver die „vanuit het niets” schept. Geen armzalige „chroniqueur van familieverhalen”, geen „typist”.

Tweeënzeventig kon hij worden en dit liedje al die tijd koppig volhouden, maar dan begint Mordechai, met een voorval dat de schrijver uit het lood slaat en de doos van Pandora van zijn familiegeschiedenis toch opent. Drie voorvalletjes, eigenlijk, zijn het startpunt van de grote, nieuwe roman van Marcel Möring (1957). Eén: Mordechai’s uitgever oppert een biografie, want als schrijver was hij „onderdeel van de complete literaire geschiedenis van de afgelopen eeuw”, gesprekspartner van Beckett, Berlin, Bellow, wie al niet. Twee: bij een televisie-opname noemt een interviewer zijn grootvader Ephraim een „pornograaf”, waarop Mordechai zijn zelfbeheersing verliest en de man buiten westen slaat.

Eiland

Die biografie weet hij nog te pareren met het argument dat het toch niet over hém moest gaan, dat hij bovendien juist niet met de literaire winden meewoei maar een eiland was, afgewend van het wereldje. Maar die mep bevreemdt hem ook: waarom kon dat woord over zijn opa hem zoveel schelen?

Möring laat Mordechai beginnen met zoeken, en dat doet hij met onmiskenbare schwung – Mordechai komt uit de startblokken als een weelde van verhalen en anekdotes, slim en guitig. Hé, een onderonsje met Umberto Eco! Ha, een afgelegen familievilla met een onaangeroerd, door spinrag bedekt familiearchief! En welja, een smakelijke passage uit de pornografische pulp van grootvader Ephraim („‘Ik ben de hoer van Babylon!’ riep de vrouw, maar er was geen tijd om uit te weiden”).

Voelbaar is het plezier dat Möring moet hebben gehad om dit personage op te tuigen, om dit schrijverschap vorm te geven, zijn hoogtijdagen vol benijdenswaardig avontuur, de oorsprong in zijn levensfilosofie („de wereld was een chaos en het enige wat alles bij elkaar hield was een verhaal”) en hét literaire thema dat daaruit voortvloeit: vrijheid. Een uiterst twintigste-eeuws thema, maar enfin. Daarin doemt ook meteen de keerzijde van zijn romantisch freischwebende kunstenaarschap op: zijn ontworteling. Hij was ongebonden, nergens echt thuis, altijd vrij. Dat wás een deugd (wel lusten, geen lasten), maar voorval drie confronteerde hem er ook mee: zijn buurvrouw annex minnares Klara zegt hem haar aanstaande dood aan en dat treft hem meer dan hij verwachtte, hoewel ze slechts een „demirelatie” hadden. Maar ja, nu dus niks meer.

Die worteling doet er misschien toch toe. Maar voor er sprake van antwoorden kan zijn, moet hij eerst de juiste vraag vinden, zoals hij zich een les herinnert die hij ooit aangezegd kreeg door een oud Joods mannetje in New York, die zich als kaartenmaker voorstelde. Cartograaf: laat dat nou net een beroep zijn dat de Gompertz-voorzaten veelvuldig uitoefenden. Ze schiepen orde in de chaos van de wereld – net als een schrijver. Waarmee de cirkel al bijna rond is, maar zó gemakkelijk laat Mordechai zich niet vangen.

Als het om inzicht in zijn psyche gaat, voel je je als lezer dikwijls een stapje vóór op hem. Zijn vraag is toch nogal wiedes: wie is Mordechai, en wat vormde hem? Maar dat kwartje doet er lang over om te vallen, wat de roman iets slepends geeft. „Hij had bijna zestig jaar moeite gedaan om op niemand dan zichzelf te lijken, om niet een Gompertz te zijn in een lange lijn”, lees je na bijna driehonderd bladzijden weer eens – voor de lezer het zoveelste kwartje. Door de zoekende inzet ontbreekt in Mordechai een dwingende lijn: een béétje plot was best welkom geweest.

Jazzmuzikanten

Maar slepend betekent nog niet statisch: Möring gebruikt de koppig trage indaling van Mordechai’s besef wel mooi om de roman en zijn hoofdpersoon steeds verder te compliceren, uit volle en vrolijke overtuiging. Dat doet hij door verhalen op te dissen – en in die verhalen, in de details die de personages kleur op de wangen geven, is Mordechai nog het best.

Hoe vrij is Mordechai, van zijn tijd, van zijn geschiedenis? Hij mocht dan vooruitstrevend zijn en de Italiaanse minnares subiet dumpen die, naar de mores van haar tijd, achteloos afgeeft op zwarte jazzmuzikanten (terecht laat Möring deze raciste het n-woord vrijelijk gebruiken). Evenals de vriendin die de nazi-relativering van haar Britse upperclassfamilie „dronkenmanspraat” noemt. En hoewel hartstikke hetero staat hij tijdens een wilde Londense nacht met ene Lily ook niet onwelwillend tegenover „haar pik”.

Maar echt vrij? Mordechai ontkomt er ook niet aan dezelfde fouten te maken als zijn voorvaderen, die hun eigen vrijheid verkozen boven hun gezinnen, en die op hun beurt de schaduw van het verleden boven zich zagen hangen. We lezen ook hoe Mordechai’s Joodse voorvaderen bijna de erfgenaam geweest waren van een chemicus die een fortuin vergaarde in twee wereldoorlogen, maar ook hoe de Holocaust slachtoffers maakte in de familie, ook onder de overlevenden. „Spijt en schuld”, voelden zij „vanwege het lijden van een ander, terwijl jij daar niets aan kunt doen. Dat is Hitlers grootste overwinning”, aldus Mordechai in een scherpe terzijde over de teruggekeerden uit de kampen. Of nou ja, zoiets is meer dan stoffering: met zulke details toont Möring ook aan dat Mordechai tot in de haarvaten een roman over twintigste-eeuwse Joden is, hoe graag zijn hoofdpersoon de benauwenis van die identiteit ook afschudt.

Zo ontstaat een rijk portret – van een schrijver, van een twintigste-eeuwer, van een Jood. Het verhaal mag in grote lijnen conventioneel zijn en niet verrassen, de manier waaróp Möring daar invulling aan geeft, maakt dat je je toch niet verveelt. En dat past geheel bij de literatuuropvatting die Mordechai Gompertz aanhangt en waarin we ook die van zijn schepper herkennen: „Als je hem nu op de man af vroeg waar zijn romans over gingen, wat hij had gedaan, maar vooral had proberen te doen, dan dat hij voor zichzelf een wereld had geschapen, een familie, met een huis en een geschiedenis.” Daarin is Marcel Möring geslaagd.


Hoe Tove Ditlevsen zich aan haar ongelukkige huwelijk én het literaire keurslijf ontworstelde

‘Tove Ditlevsen”, lezen we op de achterflap van Vilhelms kamer, „was een huisvrouw uit de arbeidersklasse”. Dat Ditlevsen uit de arbeidersklasse komt staat vast, haar wereldwijd bejubelde Kopenhagen-trilogie schildert een genadeloos portret van de armoedige omstandigheden waarin ze opgroeide. Maar huisvrouw?

Ze publiceerde haar eerste dichtbundel op twintigjarige leeftijd, schreef in totaal bijna dertig boeken, heeft altijd kunnen leven van haar pen en weigerde zich met het huishouden te bemoeien – over haar alter ego Lise Mundus schrijft ze in Vilhelms kamer: „bij de minste huishoudelijke inspanning verveelde ze zich zo stierlijk dat ze er misselijk van werd en klamme handen kreeg.”

Bij een huisvrouw stel ik me toch iets anders voor. Heeft degene die zich bij Das Mag met flapteksten bezighoudt Vilhelms kamer überhaupt gelezen? Dat vraag ik niet om flauw te doen, maar omdat de roman juist gaat over hoe moeilijk het is om je, als vrouw, te verzetten tegen maatschappelijke verwachtingspatronen.

In Ditlevsens roman worden die verwachtingspatronen belichaamd door Vilhelm, Lise’s seksistische, narcistische monster van een man. Die verwacht van vrouwen „dat ze hem geheel uit zichzelf het leven op alle praktische gebieden zo aangenaam mogelijk maken”. Hij zou, denkt hij, nooit bij Lise zijn weggegaan „als ze ervoor had gezorgd dat de overhemden en handdoeken op hun plek lagen, zodat hij er niet vloekend en tierend naar hoefde te zoeken”. Tot zijn aan waanzin grenzende woede heeft Lise geen zin om de knopen aan zijn overhemden te naaien, de bedden op te maken en zijn boterhammen voor hem te smeren.

Goed, u begrijpt al dat we hier niet met een gelukkig huwelijk van doen hebben. Lise en Vilhelm maken elkaar het leven zuur, vechten tot bloedens toe, likken hun wonden, maken het weer goed maar nooit voor lang. Trouwe Ditlevsenlezers kennen Vilhelm nog uit Afhankelijkheid, deel drie van haar autobiografische trilogie. Daar heet hij Victor en redt hij haar van de drugsverslaving waar ze bijna aan ten onder gaat. Die geschiedenis verklaart waarom ze zo lang bij hem blijft; was ze eerst afhankelijk van de pethidine, nu is ze dat van Victor/Vilhelm. Hij is haar redder, ze idealiseert hem („Ik begreep niet dat een vrouw gelukkig kon zijn zonder hem te kennen”), vergeeft hem zijn chronische ontrouw.

Maar de „prachtige ruzies” worden alsmaar gewelddadiger. Vilhelm kan er niet tegen dat Lise zo getalenteerd is. Hij is zowel jaloers op haar succes (hij verdraagt het niet „slechts het aanhangsel van zijn beroemde vrouw te zijn”) als op de ongrijpbaarheid van haar gave, waardoor hij zich buitengesloten voelt. Terecht: als ze schrijft verdwijnt Vilhelm „tijdelijk (maar noodlottig) geheel uit haar bewustzijn.” Ter compensatie gaat hij meer en meer drinken en zich steeds agressiever gedragen. Als Lise hem er op het nippertje van weerhoudt hun jonge hulp te verkrachten verlaat hij haar voor Mille, zijn minnares (die wél het bed opmaakt).

Wilde toon

Zo kort opgesomd lijkt deze roman net zo donker en rauw als veel van Ditlevsens andere werk, dat ondanks de poëtische schoonheid, de mooie beelden en vlijmscherpe observaties deprimerend kan zijn. Maar Vilhelms kamer is anders. Hier is een experimentele verteller aan het woord die met humor, haast schalks, naar de wereld kijkt. De toon is losser dan in Ditlevsens eerdere boeken, wilder. Zo lezen we het ene moment over Lise vanuit het perspectief van een alwetende verteller, dan weer valt de verteller met haar samen en lijken ze één en dezelfde persoon te worden; soms glijden we binnen een enkele paragraaf van „mijn Vilhelm” naar „Lise’s Vilhelm”, alsof de verteller bezig is zich van zichzelf los te maken. Het is speels, spannend.

Ook zien we verschillende scènes uit dit huwelijk vanuit het perspectief van een leger aan omstanders: hun vijftienjarige zoon Tom, hun huishoudster, de gestoorde bovenbuurvrouw, een journalist die Lise komt interviewen, een aantal van Vilhelms maîtresses, en de nieuwe man die Lise opduikelt via een contactadvertentie die ze plaatst in de krant waarvan Vilhelm de hoofdredacteur is. Kurt, heet deze knappe jongen. Hij trekt in Vilhelms kamer, draagt de pakken die zijn voorganger daar heeft achtergelaten, leest zijn dagboeken en geeft het geld uit dat Vilhelm in zijn boeken voor Lise heeft verstopt.

Zalig kerstfeest

Tove Ditlevsen zelf heeft ook ooit een dergelijke advertentie gezet, waarin ze schreef na „een lang, ongelukkig huwelijk” op zoek te zijn naar een nieuwe man, „liefst automobilist”. Deze advertentie liet ze, net als Lise, plaatsen in de krant waarvan haar ex-man de hoofdredacteur was. En net als Lise schreef Ditlevsen een serie artikelen voor de krant waarin ze uitgebreid en openhartig verslag deed van haar lange en ongelukkige huwelijk, waardoor de oplage omhoogschoot en ze nog beroemder werd dan ze al was.

Toch is het hokje ‘autofictie’ te smal voor Vilhelms kamer. Daarvoor is de verteller te ludiek, houdt ze te veel van spelen met vorm. Voortdurend spreekt de verteller de lezer toe, trekt de aandacht naar zichzelf en naar het boek waar ze aan werkt. Als ze Kurt niet meer nodig heeft voor haar verhaal, stuurt ze hem zonder pardon terug naar zijn vorige hospita, „en daar zullen we hem nu achterlaten met de wens voor een zalig kerstfeest of een andere nietszeggende groet.” Want: „Hij heeft zijn taak in dit boek volbracht en valt nu uit de pagina’s als een uitgedroogd boeket viooltjes zonder geur en kleur.” Later geeft ze toe dat ze van Kurt eigenlijk een moordenaar had willen maken maar dat is niet gelukt, ze krijgt hem niet onder controle: „hij nam niet eens de moeite om in het boek te blijven, een risico dat schrijvers van mijn soort altijd lopen.”

Ditlevsen wordt vaak gezien als voorloper van het realistische, ‘auto-socio-biografische’ werk van de Franse Nobelprijswinnaar Annie Ernaux, maar in dit soort passages deed Vilhelms kamer me eerder denken aan At Swim-Two-Birds, van de Ierse schrijver Flann O’Brien. Ook een van O’Briens vertellers krijgt zijn personages niet in het gareel, zozeer dat ze tegen hem in opstand komen, samenspannen om hem van het leven te beroven en… – de rest weet ik niet meer, het is een hilarisch maar vreselijk ingewikkeld plot. Vilhelms kamer is zeker niet zo absurd als At Swim-Two-Birds, maar de metafictionele uitstapjes die Ditlevsen zich in haar laatste roman veroorlooft zijn heerlijk, geestig en tillen de verdrietige en vaak tragische gebeurtenissen naar een hoger plan. Juist doordat ze je laat lachen, voel je hoe pijnlijk alles is.

„Ik zal nu alleen vertellen wat ik wil vertellen”, meldt de verteller aan het eind. Je zou willen dat ze de kans gekregen had dat nog veel langer te doen.

Lees ook

Destructie is een lonkende kracht die Tove Ditlevsen nooit lang op afstand kan houden

Tove Ditlevsen in Kopenhagen in 1967.


De kunst van het sterven – archeoloog Sarah Tarlow schreef een ontroerend boek over de dood van haar man

Een paar kilometer ten noorden van Kopenhagen ligt Vedbaek, een welbekende plaats onder archeologen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden daar zeventien graven blootgelegd. In een ervan bevond zich een jonge vrouw van een jaar of achttien. Ze lag daar met een baby en, gezien de leeftijd van beiden, ging men ervan uit dat het hier ging om moeder en kind, overleden tijdens of kort na de bevalling. Wat het graf zo aangrijpend maakte was dat het dode kind op de vleugel van een zwaan was neergelegd. Wat betekende dit?

Het is een van de vele vragen die de Britse archeologe Sarah Tarlow stelt in De archeologie van het verlies, een ontroerend boek over de dood van haar man Mark Pluciennik, eveneens archeoloog. Volgens Tarlow, hoogleraar aan de Universiteit van Leicester en gespecialiseerd in rituelen rondom de dood en rouwverwerking, kan een archeoloog nooit met zekerheid de precieze betekenis vaststellen van objecten die bij een graf worden aangetroffen.

Neem de pasgeboren baby op de zwanenvleugel. Dat zo’n vondst een emotionele weerklank heeft, is onmiskenbaar. „Een zwanenvleugel is zacht en prachtig en zwanen en watervogels schijnen een bijzondere betekenis te hebben gehad voor de mesolithische Scandinaviërs”, schrijft Tarlow. „Zwanen reizen over land en water: waar de zwaan de baby ook mee naartoe heeft genomen, het is vast naar een goede plek geweest.” Maar is dit wat men destijds met die zwanenvleugel wilde uitdrukken? De vraag die daaruit voortvloeit is misschien nog wel moeilijker te beantwoorden: hoe zijn emoties, verbonden aan objecten uit het verleden, te begrijpen?

Dood in bed

Emoties van mensen in het heden interpreteren of begrijpen is lastig, stelt Tarlow, laat staan dat je de gevoelens van mensen die leefden in een andere tijd en in een andere cultuur kunt bevatten. In dat volle besef heeft ze een boek over haar grote liefde Mark geschreven, de man met wie ze achttien jaar haar leven deelde, met wie ze drie kinderen kreeg en die ze, net twee weken getrouwd, op 7 mei 2016 om ongeveer kwart over negen in de ochtend dood in bed aantrof. Een moment waarvan ze de schok maar nauwelijks kon verwerken, want ook al was Mark langdurig ziek en waren zijn kansen op herstel zo goed als nihil, zijn radicale beslissing om zelf een einde aan zijn leven te maken had ze niet zien aankomen.

De archeologie van het verlies is dan ook een poging om de pijn van dit verlies te verwerken. En dat doet Tarlow op een originele manier. Want wie was de man met wie ze haar leven deelde? Hoe was hun relatie? Zoals een archeoloog een vondst uit het verleden wil duiden, probeert Tarlow hun liefdesverhaal te reconstrueren. En dat is inderdaad allesbehalve eenduidig. Want Mark, de intelligente, levenslustige man die haar eindeloos boeide en inspireerde, veranderde vanaf zijn 57ste, door een ongrijpbare neurologische aandoening, in een ongelukkig, wanhopig, boos mens. Zo hopeloos was zijn situatie dat hij op zijn 62ste besloot, toen Sarah hem na maanden van zorg één nachtje alleen liet, een overdosis te nemen van een medicijn dat hij online had gekocht. Een handeling niet uit wanhoop maar uit liefde, schrijft Tarlow, want had ze kennis gehad van Marks voornemen, dan had ze strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. (Het Britse Lagerhuis heeft pas recent bij een eerste stemming ingestemd met een wetsvoorstel dat hulp bij zelfdoding onder strikte voorwaarden legaal maakt.) Om zijn vrouw te beschermen maakte Mark dus noodgedwongen de rationele keuze om alleen te sterven, zonder geliefden of vrienden om hem heen, een paar brieven achterlatend voor zijn vrouw en kinderen.

Archeologie en fictie

Dat gegeven blijft aan Tarlow knagen, terwijl ze al schrijvend probeert recht te doen aan haar leven met Mark. Dat is lastig want, zo stelt ze al aan het begin van het boek, geen enkel verhaal over een verleden vertelt onbetwist de waarheid. „Onze archeologische verhalen zijn constructies achteraf, opgebouwd uit piepkleine elementen zoals de aanwezigheid of het ontbreken van een enkele potscherf, het bot van een gedomesticeerd dier of een enkele graankorrel.”

Net als auteurs van fictie maken archeologen gebruik van een plot, personages en gebeurtenissen om tot een verhaal te komen. Een plot zorgt voor ordening en samenhang in de warboel van voorvallen die met elkaar een leven of een tijdperk vormen. Dat betekent dat momenten of gebeurtenissen ook op een andere manier bij elkaar gebracht kunnen worden. En dat geldt, aldus Tarlow, ook voor haar verhaal over Mark. Want ze weet bijvoorbeeld vrij zeker dat de radio uitstond toen ze haar man dood aantrof. Een opvallend detail omdat Mark altijd luisterde naar de BBC World Service. Maar had hij misschien wel naar iets anders geluisterd? Stond zijn laptop misschien opengeklapt? Het zijn details die ze zich niet meer kan herinneren. „En nu is het te laat”, constateert ze verdrietig, alsof ze, als ze alles telkens precies had kunnen navertellen, daarmee hun liefde meer recht had kunnen doen. Tegelijkertijd weet ze dat ze haar verlies nooit echt in woorden kan vatten en wil ze, door te beschrijven hoe men in andere tijden met de dood omging, een ander soort verhaal schrijven.

Daarmee onderscheidt Tarlow zich van andere, recente ‘rouwmemoirs’ die gaan over het verlies van een partner. Neem het liefdevolle essay En steeds is alles er (2024) van Marjoleine de Vos over missen en herinneren na het overlijden van een dierbaar iemand, of de verdrietige ontboezemingen in Zij die achterblijven (2024) van Matteo B. Bianchi over de zelfmoord van zijn ex-partner. Boeken die reflecteren op rouw en verlies en, in het geval van Bianchi, gevoelens van spijt en schuld ontleden. Ook In liefde (2022) van de Amerikaanse schrijfster Amy Bloom – over haar man die voortijdig zijn leven beëindigde na de diagnose alzheimer – past in dit rijtje. In dit boek beschrijft Bloom het ziekteproces van haar man en hoe ze met hem afreist naar Zwitserland, waar de non-profitorganisatie Dignitas ook buitenlanders begeleiding biedt bij zelfdoding. Een optie die Mark eveneens overweegt, maar die, afgezien van de hoge kosten, onuitvoerbaar blijkt omdat hij vanwege de onduidelijkheid rondom zijn aandoening niet als terminaal ziek wordt gediagnosticeerd.

Lees ook

Hoe geef je woorden aan dat wat zich onttrekt aan elk begrip – de dood?

Hoe geef je woorden aan dat wat zich onttrekt aan elk begrip – de dood?

Begraven met de oude Volvo

Net als Bloom schrijft ook Tarlow uitvoerig over het ziekteproces, met alle medische details, onmacht en wanhoop die hierbij komt kijken. Soms gaat ze daarin te ver – de beschrijvingen van de vele pogingen tot nieuwe behandelingen zijn niet altijd even boeiend – maar het zij haar vergeven omdat ze dit telkens afwisselt met interessante verhalen over archeologie. Zo beschrijft ze, met de nodige humor, hoe tweeduizend jaar geleden sommige mensen in Europa niet alleen kleding, juwelen, wapens of eetservies mee hun graf innamen maar ook dieren, strijdwagens of, mogelijk zelfs een bediende. „Het hedendaagse equivalent hiervan zou zijn geweest als ik Mark had begraven met zijn oude Volvo en misschien de loodgieter.”

Ook wijst ze op de vroege ars moriendi-boeken – laat-middeleeuwse praktische handboeken over de kunst van het sterven die als doel hadden de christelijke ziel voor te bereiden op de dood. Voor de middeleeuwse hoofdpersoon was dat geen eenzame aangelegenheid, integendeel: vrienden en vertroosters moesten de stervende niet alleen op het theologisch rechte pad houden, maar waren er ook om iemand gerust te stellen of de angst te verjagen. Wat deze boeken opmerkelijk maakt, aldus Tarlow, is dat op geen enkele manier werd geprobeerd de dood te vermijden of uit te stellen. Iets waar we in de huidige, seculiere tijd wat aan zouden kunnen hebben omdat we – los van de medische begeleiding – vaak niet goed meer weten hoe invulling te geven aan het stervensproces. „Onze dood treden we maar al te vaak angstig en in het duister tastend tegemoet”, schrijft ze. Bovendien verbinden mensen aan de dood te vaak en te veel gevoelens van falen: „Het falen van de geneeskunde om de gezondheid en jeugdigheid te kunnen terugbrengen, het falen van de stervende, die niet hard genoeg vecht of die een leven heeft geleid dat niet gezond genoeg was.”

Schuldgevoel

Dat falen, en de strijd met schuldgevoelens, komt uiteindelijk op allerlei manieren terug in De archeologie van het verlies. Daarmee is Tarlows boek, los van een eerbetoon aan haar geliefde, ook een aanklacht tegen de manier waarop we tegenwoordig met de dood omgaan – iets wat ze gemeen heeft met Bloom die in haar boek een lans breekt voor humane zelfdoding. Zo schrijft een vriendin, na het overlijden van Mark, in een condoleancekaart dat de rouwperiode voor Tarlow wel moeilijker zal zijn „omdat je zoveel schuldgevoel en woede zult hebben”. Een misplaatste opmerking, meent Tarlow, waarom zou ze zich, door een situatie waarin zowel zij als Mark machteloos waren, schuldig moeten voelen?

Die neiging om een schuldige aan te wijzen in het geval van een suïcide, is veelvoorkomend, schrijft ze. „Het doelwit kan de overledene zelf zijn, de arts die iets over het hoofd heeft gezien, vrienden of familieleden die onvoldoende steun hebben geboden.” Maar gezien de discussies binnen de Facebookgroep Verlies door Zelfdoding, waar Tarlow deel van uitmaakte, worstelt men niet zozeer met schuldgevoelens maar eerder met het stigma dat aan zelfdoding kleeft.

En dan wijst ze ook nog op de minder bekende aspecten van mantelzorg. Hoe moeilijk het is om aan vriendinnen uit te leggen dat hun goedbedoelde advies om ‘goed voor jezelf te blijven zorgen’ nutteloos is wanneer je, als werkende vrouw, alleen voor een zieke man en een gezin moet zorgen, terwijl ook nog eens het huis door ouderdom uiteenvalt.

En dan is er uiteindelijk die intense wanhoop. Niet alleen omdat Tarlow twijfelt of ze al die tijd wel aardig genoeg is geweest voor Mark, maar vooral omdat ze er niet was op dat moment dat hij stierf. Want in wat voor een samenleving zijn we terechtgekomen dat een man, die door zijn progressieve ziekte geen toekomst heeft, ervoor moet kiezen alleen te sterven? Misschien, zo filosofeert ze, hebben we een ander soort woord nodig dan ‘zelfdoding’ – een woord dat nog te veel wordt geassocieerd met een wanhoopsdaad. In het geval van Mark was van dat laatste geen sprake, hij maakte een weloverwogen keuze om zijn leven te beeïndigen. „De dood is soms beter dan het leven”, schrijft Tarlow. „Soms bewijzen we een eer aan een leven door het te laten eindigen, en door op het betreffende moment aanwezig te zijn om een hand vast te houden, een geliefde te gedenken en om begrip te tonen voor de persoon en zijn beweegredenen.”

Wat had ze graag gewild dat ze in alle eerlijkheid, samen met Mark, zijn dood tegemoet was getreden. „Ik wilde dat ik naast hem had gezeten toen hij stierf. Ik wilde dat hij me had horen zeggen: ‘Bedankt voor je liefde, voor je trots op mij en de kinderen. Sorry voor de keren dat ik je heb teleurgesteld. Vergeef me alsjeblieft. Ik vergeef jou de keren dat je mij hebt teleurgesteld. Je hebt goede dingen gedaan in je leven. Er wordt van je gehouden. Je zult niet vergeten worden’.”

Praten over zelfdoding kan bij de hulplijn 113 Zelfmoordpreventie. Telefoon 0800-0113 of www.113.nl.


Wie wil snappen wat de wereld te wachten staat met Trump-II doet er goed aan dit boek te lezen

Kevin Roberts leidt sinds oktober 2021 de conservatieve denktank Heritage Foundation en is er naar eigen zeggen trots op die conservatieve denktank heeft uitgebouwd tot het instrument van ‘Trumpisme’. Sinds Trumps verkiezingswinst op 5 november kun je zelfs spreken van triomfalisme bij Roberts, want de benoemingen en wat bekend is geworden over Trumps plannen op binnenlands- en buitenlands terrein, van Oekraïne tot Midden-Oosten en China, kun je vrijwel volledig terugvinden in de radicale broedsels van de Heritage Foundation.

Daar zag het voor de verkiezingsdag van 5 november nog niet naar uit. Onder leiding van Roberts was het inmiddels haast beruchte 922 pagina’s tellende pamflet Project-2025 verschenen, dat een blauwdruk bevatte voor een tweede termijn van Trump. De campagnestaf van Trump, op zoek naar iets gematigder kiezers, vond het manmuscript van Roberts te radicaal en nam er in juli afstand van. Trump dacht er de verkiezingen niet mee te winnen. Dat was louter een tactische beweging, want twee weken later wees hij J.D. Vance aan als zijn running mate. Vance is juist een hartstochtelijke fan van Roberts en schreef een jubelend voorwoord bij Roberts nieuwe boek Dawn’s Early Light.

De publicatie van het boek, die in september was voorzien, werd nog wel twee maanden uitgesteld om de Trump-campagne niet in de weg te zitten. Kosmetische concessie is ook dat Dawn’s Early Light op de valreep een andere ondertitel kreeg: ‘Burning down Washington’ werd het minder provocerende ‘Taking back Washington’.

Het boek is niets minder dan een conservatieve geloofsbelijdenis. Radicaal-rechts is misschien een betere typering. Roberts houdt een door Vance omarmd pleidooi voor ontmanteling van de corrupte overheid en herstel van het christelijk kerngezin. Vance besluit zijn voorwoord met een oproep om de teloorgang van Amerika niet langer lijdzaam aan te zien maar dat met geladen geweren schouder-aan-schouder rond de huifkarren te strijden. Letterlijk.

In een podcast met de radicale ideoloog Steve Bannon benoemde Roberts zichzelf alvast tot hogepriester van het Trumpisme door te verkondigen dat het Nieuwe Conservatisme, uit de doeken gedaan in Project-2025 en in zijn nieuwe boek, de VS een tweede revolutie zal bezorgen, die volgens hem bloedeloos zou kunnen verlopen, tenminste als “het linkse kamp dat zou toestaan”.

Wat schrijft Roberts precies? De gouden dageraad die Roberts in Dawn’s Early Light aankondigt is op 5 november een feit geworden. Toen hebben Amerikanen niet – zoals bij Trumps eerdere verkiezingswinst in 2016 – op een vrij onbekende persoon gestemd. Nu stemden Amerikanen op het Trumpisme (met 10 miljoen meer kiezers dan in 2016). Trump is nu door God gemachtigd om vanaf zijn aantreden de tweede Amerikaanse Revolutie te dirigeren, zich omringd wetend door gelovige ja-knikkers. Roberts biedt een gedurige litanie tegen de ‘deep state’ die in handen zou zijn van uit een gecorrumpeerde elite, een woke– toplaag die het ware patriottisme vergeten is, en niet meer bidt voor het eten in het vrome gezin. De auteur fulmineert tegen bedrijven die illegale immigranten inhuren die door overbodige NGO’s van ‘ons belastinggeld’ het land in zijn gesmokkeld. Immigranten zouden ware Amerikanen van de woningmarkt en in de zorg verdringen. Ook de bevooroordeelde en ‘on-Amerikaanse’ media komen onder vuur te liggen. Scholen en universiteiten moeten weer ontdekken wat deugd en vaderlandsliefde is.

Het voorgaande is geen opgeleukte parafrase van een literair inquisitoir, maar staat er allemaal letterlijk. Roberts beschrijft een ‘misdadige samenzwering’ die is gericht tegen de constitutie, het Amerikaanse volk en het beginsel van zelfbestuur. Hij is bij dat alles zo kien om niet te personaliseren en geen namen te noemen. Dat zou hem wellicht op lange smaadprocedures komen te staan. Hij blijft in abstracties formuleren. De criminele samenzwering en de verfoeide wokeness zijn niet belichaamd in Hillary Clinton of Barack Obama, maar wordt toegeschreven aan een verziekte elite die opgeruimd moet worden. Opgeruimd, maar ook hier gebruikt Roberts de veilige metafoor van ‘gecontroleerd laten uitbranden’, zoals een tuinman het dorre hout nog even laat liggen als een vorm van verantwoord groenbeheer.

Nu kun je het boek op literaire merites beoordelen en misschien zelfs prijzen om de bevlogen stijl, maar het gaat toch in de eerste plaats om de inhoud. Daarbij ontbreekt iedere coherentie. In het gunstigste geval zou je wellicht nog van een legitieme cultuuropvatting kunnen spreken, die haast angstwekkend actueel is, als dit het nieuwe normaal wordt. De zorgen voor West-Europa en elk ander land dat op de VS als liberale bondgenoot rekent, zijn zeer terecht. In dat opzicht is het bijna een troost dat de VS zich als het aan Roberts ligt niet meer met de rest van de wereld zal bemoeien. Na de val van de Muur in 1991 sloot de VS een titanenstrijd met de Sovjet-Unie af, maar wierp zich volgens hem vervolgens op als leider van een onbaatzuchtig mondiaal imperium. Amerika dacht niet meer aan naakt eigenbelang, maar aan ‘humaniteit’ als universeel richtsnoer. Fout, ook dat moet anders.

De mate waarin ook rechts-Nederland zich bedient van het Nieuw Conservatisme-idioom dat Roberts hier op een rijtje heeft gezet, is opvallend; verbazingwekkend zelfs. Of het nu gaat om ‘criminele immigranten’ gaat die onze zorg en huizen inpikken en gedeporteerd moeten worden, de ‘woke-heid’ van de linkse bureaucratie, de bezem die door de omroep en het hele ministerie van onderwijs moet, dat aan uw kinderen porno en lhbtq+ opdringt, de averechtse vredesmissies; Roberts bedient zich van jargon dat ons ook in Nederland bekend voorkomt. Populisme is voor Roberts geen vies woord. Wen er maar aan.

‘You’re fired’

Het boek van Trumps eerste nationaal veiligheidsadviseur Herbert McMaster, At War with Ourselves, is van belang omdat de auteur de agenda en werkwijze blootlegt van een van de belangrijkste ambtenaren van de president. McMaster kreeg na 457 dagen als National Security Adviser en dus rechterhand van Donald Trump ‘You’re fired’ van zijn baas te horen. Geen ongebruikelijke woorden voor de eigenzinnige opperbevelhebber die tot verdriet van McMaster vooral op zijn instinct vertrouwde en niet op professionele raadgeving.

Het Midden-Oosten, Oekraïne, Noord-Korea – allemaal kwesties die de geniale president in een half etmaal hoogstpersoonlijk dacht te kunnen oplossen. McMaster is weliswaar geen zeer begaafd schrijver, maar hij slaagt er toch in om de slangenkuil die Washington is geloofwaardig neer te zetten. Hij is militair, historicus van opleiding, en qua inborst een raspatriot. Een patriot, maar geen jaknikker.

McMaster bood zijn president nog wel eens ‘opties’ aan, een eufemisme voor tegenspreken. Als militair is hij hiërarchisch ingesteld en doet gedisciplineerd wat meerderen (cq de president) hem opdragen. Maar als historicus trekt hij lessen uit het verleden, en durft soms zijn opperbevelhebber meer opties te geven dan het instinct van Trump omvat. Als patriot is hij trouw aan zijn land en daarna pas aan de president, die persoonlijke loyaliteit als recruteringsprincipe hanteert, beter luistert naar ja-knikkers en een waaier van opties liever negeert. Dat is maar academisch tijdverlies. Per saldo geeft dat McMaster, die de National Security Council voorzat en sterk concurreerde om het primaat in strategische kwesties met Rex Tillerson (toen minister van Buitenlandse Zaken) en met Jim Mattis |(minister van Defensie), enige kans om het oor van de president te bemachtigen. Geen simpele opgave, want rond Trump heerst ‘chaos’ volgens McMaster.

Vrienden maak je in het Witte Huis niet, het boek van McMaster heet niet voor niets At War with Ourselves en ook McMaster legde spoedig het loodje. Lekken, ellebogenwerk en het najagen van persoonlijke agenda’s zijn chronische Oval Office-kwalen waar de brave McMaster aan ten gronde ging. Hij typeert hij het Witte Huis als een ‘competitive sycophancy’: tegen elkaar opbieden in pluimstrijkerij om bij Trump in het gevlij te komen. Zeg maar gerust: een complete bende. Ook hiervoor geldt: wen er maar vast aan.


Een gezonde spiegel voor de gestreste hedonist

We leven in een land van hedonisme en consumptiedrang. Genieten lijkt een verplichting geworden; als je niet geniet ben je ten minste een beetje sneu en daar moet zo snel mogelijk iets aan gedaan worden. Op winst beluste bedrijven spelen hier handig op in met het aanbieden van hun producten (vliegvakanties, make-up, noem maar op) en voilà, zo hebben we een goedlopend systeem van gespannen verwachtingen en onrealistische beelden over genot, waarin we allemaal onherroepelijk tekortschieten en te veel geld uitgeven.

Hoe zijn we hierin beland? Kan genot onder deze omstandigheden ooit authentiek zijn? Filosoof Martijn Meijer laat hier in De droom van het genot zijn licht over schijnen. Het boek valt met de deur in huis met een voorbeeld uit de kunstwereld: een soort live pornotheater op muziek waarbij mensen uit het publiek worden uitgenodigd om, weliswaar nagebootst, op het podium de liefde te bedrijven.

De theatermaker, Ivo Dimchev, maakt hiermee een statement over genot. Nagebootst en tentoongesteld genot schiet zijn doel voorbij, de toeschouwer wordt achtergelaten met een vreemde mengeling van leegte en verwarring. Dit is het eerste hoofdpunt in Meijers betoog: getoond genot is geen werkelijk genot. Als je nagaat hoeveel van onze gedeelde beeldcultuur aan elkaar hangt van getoond genot (Influencers op Instagram, reclames, pornografie) krijgt deze observatie een diepere betekenis. Het onbehagen bij Dimchevs publiek reflecteert het bredere hedonistische onbehagen in de samenleving.

Dit onbehagen wordt door Meijer op een dieper niveau onderzocht. Zit er iets in de samenleving of de menselijke geest wat de genotsbevrediging überhaupt onmogelijk maakt? Meijer verkent verschillende aardse zaken waarin die bevrediging vaak wordt gezocht, zoals vakanties, seks en drank. Stuk voor stuk geven ze kortstondig plezier, waarna we direct weer met onze onverzadigbaarheid worden herenigd.

Meijer presenteert als voorbeeld het bekende beeld van een sippe vakantieganger: „Hij ziet zichzelf aan het zwembad zitten met een somber gezicht.” Waarom ons verlangen naar genot nooit echt bevredigd kan worden is de grote vraag waar de rest van het boek om draait. Vooral de historische benadering van deze vraag is erg interessant. Vroeger werd er heel anders tegen genot aangekeken, zeker in calvinistisch ingesteld Nederland. Meijers vergelijkingen bieden een welkom perspectief op de huidige sociale druk om te genieten. Misschien toch maar niet naar die all-inclusive dit jaar.

Minder geslaagd zijn de strikt filosofische en psychologische benaderingen van de vraag waarom ons verlangen onbevredigbaar is. De lange, technische samenvattingen van denkers als Plato, Schopenhauer en Lacan vormen nogal een contrast met de rest van Meijers verhaal. Er vallen twee dingen op: ten eerste zijn er alleen maar mannen aan het woord, op één korte verwijzing naar de Antieke filosoof Diotima na. Ten tweede verwerkt Meijer ideeën uit de psychoanalyse zonder deze te bekritiseren in zijn betoog, met ‘castratie’ en ‘verlangen naar het lichaam van de moeder’ en al. De moederfiguur heeft in de psychoanalyse, en dus ook in Meijers boek, een behoorlijk conservatieve rol. Wat meer tegenwicht voor deze ideeën zou het betoog goed hebben gedaan. Meijer bespreekt per slot van rekening denkers die hun stempel hebben gedrukt op de geschiedenis. Maar dat tegenwicht komt niet, waardoor het idee van de moeder als natuurlijke verzorger in stand wordt gehouden. Dat steekt vreemd af bij de verder kritische blik van Meijer.

De droom van het genot is hierdoor een boek van twee helften. De eerste helft is levendig, alle punten worden met voorbeelden geïllustreerd, en de aangehaalde filosofen helpen ons daadwerkelijk om het betoog beter te begrijpen. De tweede helft staat vrijwel geheel in het teken van denkers die vooral lichtelijk ouderwetse denkbeelden en vakjargon te bieden hebben. Maar Meijer houdt iedere gestreste hedonist een gezonde spiegel voor.


Hoe de democratie in Nederland ‘marktconform’ werd

Een onder sommige economen even populaire als stompzinnige bewering luidt dat ‘het neoliberalisme’ niet bestaat. Niemand zou zichzelf immers met trots een ‘neoliberaal’ noemen. Dus het label dat critici anderen opplakken zou vooral een ideologische hersenschim zijn. Zo schreef Mathijs Bouman, die op volstrekt objectieve wijze ontwikkelingen in de economie duidt bij Nieuwsuur, nogal eens op X dat hij „niet weet” wat neoliberalisme is.

Die ontkenning van het bestaan van neoliberalisme was altijd al geestelijk lui. Het komt neer op een moedwillige onwil om de politiek-economische ordening waarin we leven als iets anders te zien dan een soort natuurlijke toestand. Keuzes waren eigenlijk niet doordrongen van ideologische aannames, maar zakelijk en ‘gewoon het juiste om te doen’. Zo werkt de wereld nou eenmaal. Er is geen alternatief. Enzovoorts.

Lees eens een boek, denk je dan. Want die onwetendheid is al helemaal niet meer vol te houden nadat de afgelopen jaren een reeks boeken verscheen die de diepere ideologische wortels én de praktische toepassingen van het neoliberalisme onthullen. Globalists (2018) van de Canadese historicus Quinn Slobodian geldt als standaardwerk over de intellectuele geschiedenis van neoliberale globalisering. The Rise and Fall of the Neoliberal Order (2022) van Gary Gerstle richt zich op de neoliberale politiek-economische ordening als opvolging van de keynesiaanse die de naoorlogse wereldeconomie vorm gaf. Neoliberalisme. Een Nederlandse geschiedenis (2022) van Merijn Oudenampsen en Bram Mellink beschrijft, nou ja, wat de boektitel claimt dat het doet.

Die boeken weerleggen het simpele idee dat neoliberalisme het ‘terugtrekken van de overheid ten gunste van de markt’ zou behelzen, zoals vaak gesteld door politici. Het ging juist om een „sterke markt, sterke overheid”, zoals het ministerie van Economische Zaken zelf begin deze eeuw stelde. Neoliberalisme moet begrepen worden als een proces van marktmaken, waarin de staat zich niet terugtrekt maar zich actief bemoeit met het bevorderen en vervolgens beschermen van marktwerking; waarin staat en kapitaal niet tegengesteld zijn maar samen het ideologische geloof in markten uitdragen; en waarin de democratische staat uiteindelijk onderworpen wordt aan dat kapitaal.

Het dit najaar verschenen De marktconforme samenleving. Nederlands neoliberalisme in de lange jaren negentig van historica Naomi Woltring voegt zich in dat rijtje studies die het neoliberalisme neerzetten als een ideologisch en institutioneel project. Het boek is de publieksversie van het proefschrift waarmee ze eind 2023 promoveerde in Utrecht. Niettemin is het boek ook voor wie bekend is met de materie en met neoliberale theorie een taaie academische studie. „Epistemische gemeenschappen” hadden „beleidsevidenties”, de verzorgingsstaat „residualiseerde” en in de sociale zekerheid vond „responsabilisering” plaats. Geen boek waarin de pagina’s doen verlangen naar de volgende, anders gezegd.

Maar wie door dat academische jargon heen leest treft een kloeke, doorwrochte studie die toont hoe Nederland neoliberaal werd. Die omslag vanaf de jaren tachtig was radicaal, snel en ze was ideologisch – in weerwil van het populaire idee dat Nederlandse bestuurders vooral ‘zakelijke’ keuzes maakten. Woltring toont overtuigend hoe ambtenaren, wetenschappers en politici in de ban raakten van dezelfde ideeën en „beleidsrecepten” en daarbij al snel andere opvattingen of denkrichtingen negeerden. Dat zij die ideeën op een gegeven moment als de vanzelfsprekend beste zagen depolitiseerde het debat: „Neoliberale ideeën en praktijken vormden de zee waarin zij zwommen en die herkenden zij niet meer als water.”

Geen complot

De neoliberalisering van de verzorgingsstaat was, benadrukt Woltring terecht, geen complot, maar wel het werk van een kleine club ideologische doorwrochte types – waarvan de meesten nooit verkozen waren, maar toch invloedrijk waren. „De hervormingen”, schrijft Woltring, „in het socialezekerheidsbeleid in de jaren negentig en nul werden uitgedacht, doorgevoerd en gelegitimeerd door een kleine groep van topambtenaren, politici, wetenschappers en vertegenwoordigers van werkgevers en in mindere mate vakbonden.”

Niet zelden rouleerden dezelfde mensen tussen posities: Nederlandse beleidselites gingen „allemaal door dezelfde draaideur”. Ze kwamen „elkaar telkens weer tegen op wisselende posities: de ene keer in toga, vervolgens met partijspeldje op en dan weer met ambtelijke geloofsbrieven in de hand.” Partijkleur deed er zelden toe: PvdA-economen, CDA-wetenschappers en VVD-ambtenaren koersten de ideologische olietanker van de Nederlandse politiek dezelfde richting uit.

Woltring onderzoekt daarbij specifiek de ‘neoliberalisering’ van drie terreinen. Allereerst via het omvangrijke programma ‘Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit’ dat vanaf half jaren negentig door Paars-I werd opgezet om te onderzoeken hoe de publieke sector kon worden ‘hervormd’. Via de ambtelijke en wetenschappelijke adviezen en rapporten die daar werden geschreven sijpelden de ideologische opvattingen van de beleidselite door in beleid.

Vervolgens kijkt Woltring naar wonen en sociale zekerheid. Door gericht overheidsbeleid werd daar marktwerking geïntroduceerd, met wisselend succes en met bedoelde uitkomsten (zoals meer eigen woningbezit, meer ‘eigen verantwoordelijkheid’ en decentralisering in de sociale zekerheid) én onbedoelde uitkomsten (een ontoegankelijke woningmarkt en „minder armoedereductie door uitkeringen”).

Haar beschrijvingen van hoe ideeën verwerden tot ambtelijke adviezen en wetgeving tot beleid zijn relevant, omdat ze laten zien hoe de macht van ideologie werkt – en waarom de blik op de wetgevende macht als ‘centrum van de macht’ te beperkt en te eenzijdig is. Niemand verkoos ooit Ad Geelhoed of Frans Rutten, maar weinigen hadden zó’n impact op het Nederlandse overheidsbeleid in de jaren tachtig, negentig en nul als die twee topambtenaren. Wie wil begrijpen hoe in de Nederlandse politiek macht werkt, kan dan ook niet om de ambtelijke wereld en de daarin dominante ideologische opvattingen heen. Zo was het trouwens ook interessant hoe populair de film I, Daniel Blake – over een man die wordt vermalen door de overheidsbureaucratie – al was onder de ambtenarij nog vóórdat politici massaal voor de ‘menselijke maat’ gingen pleiten.

Democratische greep

Bovendien leidden vermarktingen uiteindelijk tot een verdere uitholling van die politieke macht. Wat eerst publiek besloten kon worden verschoof naar private of technocratische machten. En „wat eerder tot de publieke taakopvatting behoorde, is nu voorbehouden aan marktpartijen”. Verzelfstandigde of vermarkte diensten kwamen op afstand van de democratische greep te staan. In wat de ‘woningmarkt’ ging heten bijvoorbeeld ontstond een „hybride stelsel waarin marktconform beleid publieke doelen moest dienen, maar waarbij de private organisaties die de beleidsdoelen moesten realiseren – corporaties en banken – aan markt noch staat verantwoording schuldig waren.”

Zo bezien was er niet alleen sprake van het ontstaan van een „marktconforme verzorgingsstaat”. Een jaar of tien geleden zei de toenmalige Duitse bondskanselier Angela Merkel het preciezer. Parlementen kunnen van alles willen, zei ze vermanend. Maar uiteindelijk moet ook de democratie „marktconform” zijn en zich voegen naar de wensen van markten. Woltrings boek is een stugge, maar fascinerende bijdrage aan het doorgronden van die ideologische ommezwaai – waar we nu dagelijks de gevolgen van ondervinden.

Lees ook

Waarom Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz pleit voor ‘progressief’ kapitalisme: ‘We hebben een klimaatcrisis en een ongelijkheidscrisis’

Joseph Stiglitz: „In de Verenigde Staten daalt de levensverwachting en groeit de kloof tussen rijk en arm. De Amerikaanse droom is een mythe.”