Niet elke Nederlander was gediend van matiging in de negentiende eeuw

Op 2 januari 1801 ging het toneelstuk Het eeuwfeest van de Nederlandse dichter en filosoof Johannes Kinker in premiere in het Amsterdamse Felix Meritis. Halverwege de voorstelling verscheen plots een enorm rad op het toneel, dat begon te draaien. Een aanklacht van ‘de menschheid’ jegens ‘de tijd’ zwol aan:

Wat wyst ge, ó grimmig noodlot,

Met uwen yzren staf,

Langs ‘t rad, dat eeuwig wentelt,

Op aller eeuwen graf,

Een eindloos tal van jaren,

Stort ge in den afgrond neêr,

En ‘t ogenblik van heden,

Komt nimmer, nimmer weer.

Op het eerste oog komt de aanklacht van Kinkers ‘menschheid’ tegen ‘de tijd’ op huidige lezers als universeel voor. Want die ‘tijd’ is toch altijd al onomkeerbaar geweest? Is er een ooit een tijd geweest die niet elk heden ‘in den afgrond’ wierp?

Toch weerklonk in dit toneelstuk, en dan met name in deze tijdsopvatting, iets nieuws, een beleving die pas onder Kinkers generatiegenoten was ontstaan, een ervaring die niet los te zien is van de specifieke periode waarin Kinker het stuk schreef.

In 1801 lagen namelijk in heel Europa, ook in Nederland, de rumoerige, voor velen angstige revolutiejaren van het vorige decennium nog vers in het geheugen. En het had er alle schijn van dat de gevolgen van de revoluties nog lang op onvoorspelbare wijzen zouden doorwerken. Het stuk van Kinker was in deze moderne geest geschreven: de revoluties hadden volgens hem iets fundamenteel onomkeerbaars teweeggebracht. De toekomst wekte plots een open, grillige en intimiderende indruk. Zijn ‘eeuwfeest’ was niet zonder zorgen.

Verhaallijnen

In De wentelende eeuw – een titel die naar het bovenstaande werk van Kinker verwijst – beschrijft historicus Niek van Sas de politieke en culturele geschiedenis van Nederland tussen 1795 en 1914. In de inleiding kondigt Van Sas aan niet een ‘Groot Verhaal’ neer te willen zetten. Maar wie zijn boek nauwkeurig leest ziet gelukkig toch een aantal kleinere maar substantiële verhaallijnen opdoemen: over het ontstaan van het liberalisme en nationalisme in Nederland, over de verwetenschappelijking van het politieke denken, over de opkomst van het conservatisme, over democratie en over een modern tijdsbesef. De lessen zijn talrijk.

In negen hoofdstukken wordt de lezer door negentiende-eeuws Nederland geloodst. Het boek begint bij de door Frankrijk gesteunde Bataafsche Revolutie (1794–1799), die een eind maakte aan de manier waarop Nederland eeuwenlang was bestuurd. Een wirwar aan juridische regels, standen en stadhouderlijke voorrechten maakte plaats voor openheid, gelijkheid, structuur, systeem – en uiteindelijk een grondwet. Van Sas spreekt over niets minder dan ‘het definitieve einde van de Middeleeuwen’ in Nederland.

De revolutionaire strijd verspreidde zich eind achttiende eeuw tot in de haarvaten van bestuurlijk Nederland. Iedereen moest kleur bekennen. Ideologische overtuigingen bepaalden wie wel en niet een publieke functie mocht bekleden. Later zou de eerste helft van 1798 de tijd van de ‘Bataafse Terreur’ genoemd worden. Al viel het geweld in het niet bij haar evenknie in Frankrijk, de gevolgen van de zuiveringspolitiek waren groot.

Twee gevolgen steken er bovenuit. Allereerst was de revolutionaire wanorde dermate onhoudbaar geworden dat de Franse steunverlener zich vanaf eind 1798 actiever met Nederland ging bemoeien – en uiteindelijk bezetter werd. De Fransen centraliseerden de Nederlandse politiek en breidden haar bevoegdheden in de publieke ruimte uit. Kunst, politiek, taal, onderwijs werden politieke thema’s – ze zijn dat tot op de dag van vandaag gebleven.

Anderszijds was er sprake van juist een zekere de-politisering van de maatschappij. De terreur had namelijk ook het belang getoond van gemeenschapszin, van matiging, van verzoening, van een verbindende cultuur waarin burgerlijke deugden de revolutionaire wanorde tot een halt konden roepen.

Uit deze dempende krachten kwam iets voort dat we nu ‘nationalisme’ zouden noemen: een historische identiteit die tegenstellingen moest overbruggen en als tegenhanger fungeren van de grillige machtswisselingen die ‘politiek’ heetten te zijn. Dit verbindende ‘Nederlandse verhaal’, opgetekend door dichters, schrijvers en historici was nieuw – maar niet geheel zonder precedent. De revolutionairen hadden immers met hun verwijzing naar de Bataafse Opstand (69-70 n.Chr.) ook aan een gedeeld nationaal verhaal getimmerd. Gaandeweg werd deze opruiende, pré-kerkelijke referentie echter vervangen door een verwijzing naar de ‘zedelijke’ en ‘beschaafde’ zeventiende eeuw. Een nieuw cultuurbegrip temde de politiek.

Na de Franse Bezetting, in de gloednieuwe monarchie die Nederland na 1813 was, bleef de verzoenende, huiselijke middenmaat aanvankelijk als politiek ideaal overeind staan – met revolutie, terreur en de daaropvolgende bezetting als een tot matiging manend angstbeeld. Rust, zeden en compromis moesten de moderne politiek leiden.

Met de afscheiding van België in 1830 bleek dat niet iedereen op middenmaat en verzoening zat te wachten. De gevolgen van de afsplitsing waren groot. Op economisch vlak ving Nederland de klap op door de exploitatie van de koloniën te intensiveren; op politiek vlak begonnen hervormingsgezinden zich te roeren. Vanaf 1848 kwamen politieke hemelbestormers als Thorbecke aan het roer. Ze wilden af van de, in hun ogen, passieve verzoeningscultuur die na de Franse bezetting had geheerst. Onder leiding van Thorbecke bliezen zij weer leven in de revolutionaire Verlichtingsidealen. Het resultaat: een nieuwe grondwet, een ander soort overheid. Nederland ging op de schop; de welvaart nam toe.

Lees ook

De Hollandse stad was in de negentiende eeuw een helse onderwereld van gangen en stegen met krotten

De Lange Lijnstraat in Rotterdam omstreeks 1906.

Onder hun leiding ging Nederland op de schop. Nederland industrialiseerde en de economische belangen van slavernij en koloniale uitbating groeiden. De welvaart nam voor velen toe, maar de verlichtingsidealen waren kennelijk niet op alle etnische groepen evenzeer van toepassing. Pas in 1862 zette kabinet-Thorbecke II de eerste stappen richting het afschaffen van de slavernij.

Toch lieten de anti-revolutionaire bewegingen zich niet door het liberale succes ontmoedigen en vanaf 1870 meldden ook andere groeperingen zich op het politieke toneel: jong-liberalen, anarchisten, socialisten en sociaal-democraten. Onderling waren ze het over weinig eens, maar ze hadden één tegenstander gemeen: het ‘doctrinair’ liberalisme van Thorbecke en de zijnen. Toen het algemeen kiesrecht in 1917–1919 werd ingevoerd, viel er dan ook daadwerkelijk iets te kiezen.

Standaardwerk

De wentelende eeuw leest als een eloquent overzichtswerk met de belofte een standaardwerk te worden. Dat het soms een hoge dichtheid aan namen, feiten en jaartallen kent is vaak een deugd, soms een noodzakelijk kwaad. Verfrissend zijn de momenten waarop Van Sas zich waagt aan theoretische reflecties, bijvoorbeeld wanneer hij het woord ‘dialectiek’ gebruikt om de relatie tussen politiek en nationalisme te duiden. Dit woord kent een ingewikkelde geschiedenis, maar voor Van Sas betekent het zoveel als: een beweging die haar eigen tegenreactie voedt.

Het vroege ‘nationalisme’ omschrijft hij als een reactie op terreur, polarisering, haat en nijd. Het was, zo bezien, aanvankelijk een verbindingsstrategie, een deugdelijke gesprekstechniek, een manier om gemeenschappelijke grond te herwinnen en nadrukkelijk niet om uit te sluiten – een ‘dialectisch’ gevolg van versplintering. Dit perspectief op nationalisme wordt niet vaak opgevoerd.

Later zouden het nationalisme en conservatisme door andere, meer eigentijdse politieke bewegingen opnieuw worden uitgevonden. Onder het mom van maatschappelijke orde en nationale stabiliteit werd bijvoorbeeld de vrouw tot huisvrouw gekneed en de kolonie gedisciplineerd. Bij het lezen van dit boek dacht ik daarom: ook het conservatisme is niet meer wat het geweest is. Dat had Kinker, ‘nêer’ in zijn eigen afgrond, dan weer niet verbaasd.


De mens moet leren leven als korstmos en koraal

De geologen zijn het er nog altijd niet over eens of de aarde zich al in het ‘antropoceen’ bevindt – het door de mens overheerste geologische tijdperk. Maar wat verschillende hedendaagse denkers betreft stomen we maar beter meteen door naar een volgend era: het ‘symbioceen’. De term antropoceen is symbool komen te staan voor de parasitaire, destructieve aard van de mens, terwijl de mensheid zoveel meer in zich heeft. Volgens de Australische filosoof en milieu-activist Glenn Albrecht, bedenker van de term symbioceen, wordt het tijd dat we weer in balans komen met alles om ons heen op aarde. Filosoof Jos de Mul, die vorig jaar met emeritaat ging aan de Erasmus Universiteit, leent Albrechts term voor zijn nieuwste boek Welkom in het Symbioceen. Maar in deze essaybundel toont hij zich op een cruciaal punt met Albrecht oneens: het symbioceen is wat De Mul betreft geen tijdperk om naartoe te bewegen, het is er altijd al geweest. We zitten er al sinds mensenheugenis middenin.

Dit besef begint langzaam door te dringen, schrijft De Mul, dankzij het werk van de tegendraadse Amerikaanse biologe Lynn Margulis. Zij ging al in de jaren zeventig hard in tegen de toen dominante ‘neodarwinisten’ zoals Julian Huxley en Richard Dawkins en hun betoog dat evolutie puur drijft op keiharde natuurlijke selectie en zelfzuchtige genen. Margulis stelde daar tegenover dat er juist veel draait om samenwerkingen. Het ultieme voorbeeld hiervan zijn onze eigen lichaamscellen, die ontstonden doordat bacteriën andere bacteriën in zich opnamen. Die laatste fungeren sindsdien als de mitochondriën, de energiefabriekjes van onze cellen. Margulis’ ideeën hierover werden lang verguisd, maar zijn inmiddels wetenschappelijk geaccepteerd. En ook de mede door haar vormgegeven Gaia-hypothese wordt tegenwoordig door gerenommeerde wetenschappers aangehaald: het idee dat de aarde met alles erop en eraan een zelfregulerend systeem is dat leven mogelijk maakt – zolang het niet té zeer verstoord raakt. Margulis bracht haar visie niet alleen als wetenschappelijke, maar ook als maatschappelijke tegenhanger van het volgens haar kapitalistische en individualistische neodarwinisme. Dat tegengeluid vindt anno 2024 weerklank.

Natuur en cultuur

In elk geval bij De Mul. Als je het eenmaal doorhebt, zie je die symbiotische voorbeelden in de natuur overal, schrijft De Mul. Neem bijvoorbeeld koraal, wat één grote coöperatie is van verschillende organismen. En korstmos, een innige samenwerking tussen een schimmel en een groenwier of een blauwwier (cyanobacterie). Als mens leven we in symbiose met miljarden micro-organismen op ons lijf en in onze darmen. Allemaal elegante, maar ook kwetsbare samenwerkingen waar we zuinig op moeten zijn.

Lees ook

Alles is vergeefs, alles wordt gras

Filosoof Wouter Oudemans in zijn arboretum: ‘Echt krankzinnig. Zestig grote treurbeuken, dat heeft nog nooit iemand gezien.’

Ietwat vervreemdend is de constatering van een allang aangevangen symbioceen wel. Alsof je op een borrel wordt welkom geheten terwijl die al uren aan de gang is, of de gids na uren wandelen vertelt in welk landschap je je bevindt. De Mul heeft zich duidelijk laten inspireren door Bruno Latours Wij zijn nooit modern geweest (2016). Latour stelde dat wij moderne mensen ten onrechte onderscheid maken tussen natuur en cultuur (en onszelf als modernen op afstand plaatsten van de natuur), terwijl die in de praktijk continu door elkaar heen lopen.

De Mul ziet ook niet alleen symbioses in de natuur. Als van nature kunstmatige wezens, schrijft hij, zijn we ook altijd al cyborgs geweest, een verstrengeling van natuur, cultuur en techniek. We kunnen dus maar beter niet blijven steken in ‘heilloze begripsmatige opposities’ zoals die tussen natuur en cultuur, natuur en techniek en cultuur en techniek, maar inzetten op een gezonde samenwerking hiertussen.

Op de schop?

Uiteindelijk verschilt de boodschap van De Mul niet eens zoveel van die van Albrecht en andere eco-denkers van deze tijd: wanneer we ons meer bewust worden van ons symbiotische en coöperatieve karakter, kunnen we de balans met onze natuurlijke omgeving hervinden.

De lezer blijft door het relativeren van de tegenstellingen tussen natuur, cultuur en techniek wel enigszins in verwarring achter en in de hoofdstukken over techniek wordt De Muls betoog ook wat abstract. Moet onze levensstijl nu wel of niet op de schop? Kunnen we de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie gewoon omarmen omdat die ons vast weer nieuwe symbiotische vormen zal opleveren?

De Mul toont zich in zijn aan het denken zettende boek gematigd optimistisch: hij pleit voor een politieke ecologie die de symbioses omarmt. Dat wil zeggen: het ‘uitbreiden van ideeën van politiek en rechtvaardigheid in de richting van het niet-menselijke levende en het levenloze’ met als concrete uitingsvorm het erkennen van de rechten van dieren, rivieren en andere kwetsbare ecosystemen.

Dat vergt een fundamentele hervorming van ons op extractie gerichte economische systeem. Daar zijn risicovolle politieke en technologische ingrepen voor nodig, maar het leven herbergt nu eenmaal risico’s, aldus De Mul. Welke stappen precies nodig zijn behalve het bekende overschakelen op niet-fossiele brandstoffen en minder vlees eten, consumeren en voortplanten, laat hij in het midden. Liever houdt hij het bij een algemene levenshouding: overleven kan alleen door samen te werken, met alle mede-organismen.

De Mul waarschuwt wel voor een al te sterke romantisering van de beoogde symbiotische wereld. Immers, ook als wij zelf onze destructieve neiging weten af te zweren, kan Moeder Aarde nog altijd meedogenloos zijn. Gelukkig hebben we dan nog onze cultuur en techniek om ons te hulp te schieten.


Gilberto Schwartsmann heeft een unieke collectie aan zeldzame boeken: ‘Je komt zo bij het oergevoel van de literatuur’

Een goedlachse grijzende man verschijnt op het beeldscherm met opgewekte stem. „Welkom in mijn boekenparadijs!” Gilberto Schwartsmann (69) is arts, maar in Brazilië ook bekend als verzamelaar van romans, manuscripten en theaterstukken. Het plan was om af te reizen naar zijn zuidelijke woonplaats Porto Alegre voor een persoonlijke rondleiding door zijn unieke collectie van pakweg 400 zeldzame edities, veelal eerste drukken van wereldberoemde klassiekers. Dat kon niet doorgaan vanwege de grote overstromingen in de deelstaat Rio Grande do Sul. Het vliegveld van hoofdstad Porto Alegre is voor langere tijd gesloten. „Het is een nationale ramp en veel mensen zijn alles kwijt. Ik heb geluk gehad. Mijn boeken zijn grotendeels ondergebracht in de staatsbibliotheek van Porto Alegre voor een expositie. Dat gedeelte van de stad ligt hoger en heeft daardoor minder schade opgelopen”, zegt Schwartsmann als hij de stand van zaken beschrijft in het rampgebied, waar tienduizenden mensen dakloos zijn geworden.

Schwartsmann is oncoloog, schrijver, dichter en theatermaker. Een duizendpoot die verschillende onderscheidingen kreeg, beschermheer is van culturele instellingen en voorzitter van het Symfonie Orkest van Porto Alegre (OSPA). Hij is nazaat van Europese migranten en kwam al vroeg in aanraking met literatuur. Zijn moeder droeg gedichten voor, die hij uit zijn hoofd leerde. Ook kon hij geen genoeg krijgen van de fabels van de Braziliaan Monteiro Lobato. Dertien was hij toen hij in een tweedehandsboekenzaak een speciale Portugees-Italiaanse editie kocht van Dante’s De goddelijke komedie. Dat was de start van zijn Dante-collectie en passie als verzamelaar. „Je komt zo heel dicht bij de bron van een boek, bij het oergevoel van de schrijver en daarmee bij de literatuur.” Sindsdien zoekt hij naar zo vroeg mogelijke of bijzondere edities van boeken.

Erotische scènes

Zijn verzameldrift gaat ver. Lachend vertelt hij over een vakantie met zijn vrouw in Parijs. Ze waren nog jong. Op een dag struinde hij langs de antiquariaten in de buurt van de Sorbonne. „In een van die zaken vond ik een editie van de Duizend-en-een- nacht in de vertaling van Mardrus en niet in die van Galland, die bekender is. Hierin zaten nog bepaalde erotische scènes, die er bij Galland zijn uitgehaald. Die editie was zo duur dat we onze vakantie moesten afbreken omdat het geld op was. Gelukkig begreep mijn vrouw hoe belangrijk dit voor me was.”

In de staatsbibliotheek neemt hij NRC via de camera in zijn telefoon mee langs zijn collectie. Plotseling houdt hij stil bij het gezicht van Ana Maria de Sousa, de directeur van de bibliotheek. „We zijn heel blij met deze expositie”, zegt ze. „Gilberto is een beroemdheid in onze stad, iemand die cultuur en literatuur een warm hart toedraagt. Deze collectie is voor ons een geschenk.” Het is bekend dat Schwartsmann na zijn dood de collectie aan de bibliotheek schenkt.

De rondleiding langs Schwartsmanns boeken trekt zo’n 200 bezoekers per dag en begint bij een levensgrote pop-up afbeelding van de Argentijnse dichter Jorge Luis Borges, wiens werk grote invloed had op Latijns-Amerikaanse schrijvers. „Borges fascineert me sinds mijn pubertijd. Via hem heb ik het magisch realisme ontdekt. Voor mij is hij een van de grootste schrijvers: hij heeft een intellectuele onafhankelijkheid die je bij weinigen ziet.”

Op de expositie geven de afbeeldingen met teksten van Borges het geheel een theatraal elan. „Ik wilde niet alleen boeken of manuscripten tonen, maar Borges als het ware laten becommentariëren wat we hier zien. Als een soort alter ego of weerspiegeling van mijzelf. Borges schreef ook vlijmscherpe opinies en essays.”

Schwartsmann loopt door en wijst met zijn de camera een rij boeken in een glazen kast aan. „Allemaal eerste edities van Borges”, zegt hij en pakt El Sur (Het Zuiden) eruit, zijn beroemde surrealistische verhaal uit 1953. Een volgende kast gaat verder terug in de tijd met een speciale editie uit 1715 van Homerus’ Odyssee. In dezelfde kast staan meer grootheden, zoals een editie uit 1600 van Don Quichot. „Het gaat me niet alleen om het verzamelen, maar ook om de verhalen rondom de edities die me aanspreken. Dit boek”, hij pakt een uitgave van Duizend-en-een-nacht, „heeft bijvoorbeeld een Perzische oorsprong en is pas later gearabiseerd.”

Lady Macbeth

Ook laat Schwartsmann bijzondere Shakespeare-edities zien. „De mensen van nu lijken nog exact op Shakespeares personages”, zegt hij. „We kennen allemaal wel een Lady Macbeth, iemand met hebzucht. Dit soort klassiekers zijn voor de eeuwigheid. En juist dat fascineert me aan het verzamelen. De thema’s zijn blijvend en keren steeds terug. Of het nu gaat over haat en liefde, goed en kwaad.”.

Met het geld dat hij verdient als oncoloog struint Schwartsmann beurzen en veilingen af en speurt hij tijdens zijn reizen over de hele wereld in tweedehandsboekwinkels. Zo ontstond zijn collectie met zeldzame edities in verschillende talen. Zelf spreekt hij naast Portugees ook Spaans, Engels, Frans, Duits, en een beetje Nederlands uit de tijd dat hij aan de VU studeerde bij professor Bob Pinedo.

Schwartsmann verzamelt niet alleen boeken, maar ook anekdotes. „Dit boek van Jean-Jacques Rousseau is een uitgave in het Italiaans uit 1796. Wist je dat Tolstoj gek was op Rousseau? En dat Homerus niet één persoon maar een groep schrijvers en dichters zou zijn geweest?”

Met de camera laat hij een laatste versie van een manuscript van Proust zien, met door de schrijver aangebrachte correcties. „Die doorgestreepte woorden zijn moeilijk leesbaar maar heel bijzonder!” Hij klinkt als een kind in een snoepwinkel. En zo voelt hij zich ook tussen zijn collectie. „Nee, alles gelezen heb ik niet. Wel blader ik een boek door zodra ik een nieuwe uitgave op de kop heb getikt. Ook ruik ik aan de bladzijden en voel ik aan het papier.”

Zijn collectie bevat ook een uitgebreide hoeveelheid boeken van Joaquim Machado de Assis, de grootste schrijver van Brazilië, en van latere schrijvers zoals Gilberto Freyre en Jorge Amado. „Het belangrijkste werk uit de Braziliaanse literatuur is de roman Macunaíma uit 1928 van Mário de Andrade, een van de grondleggers van het Braziliaanse modernisme.” Het gaat over Macunaíma, een inheemse man, een soort antiheld, die wordt geboren in het Braziliaanse oerwoud. „Dit boek zou je een zoektocht kunnen noemen naar de identiteit van Brazilië. Iets heel belangrijks voor een gemengde bevolking als de onze.”

Net als in Europa is leest ook in Brazilië de jeugd steeds minder. Toch is Schwartsmann niet pessimistisch. „Lezen is iets dat nooit verdwijnt. Het begint al vroeg, want kinderen zitten op hun telefoon, op WhatsApp of Instagram, en ook dat is lezen. Het gaat erom dat je met het vertellen van verhalen de interesse blijft wekken voor boeken.” Hij zet een spannende stem op. „Als ik met zo’n stem in een schoolklas het verhaal van de Ilias vertel, dan vinden ze dat geweldig. Dan willen ze maar al te graag die boeken zelf lezen.”


Column | Ze lijkt op Marlene Dietrich en schrijft als Virginia Woolf

Ik woonde al een paar jaar in Rio de Janeiro toen in de wijk Leme, aan het einde van het lange strand van Copacabana, een levensgroot bronzen beeld van Clarice Lispector (1920-1977) werd geplaatst. Samen met haar hond Ulysses zit ze op het muurtje waar ze in werkelijkheid ook vaak zat. Met een boek op schoot kijkt ze naar de wijk waar ze de laatste achttien jaar van haar leven woonde. Van ‘Clariesie’, zoals Brazilianen haar naam uitspreken alsof ze een vriendin is, had ik natuurlijk gehoord, maar ik had nog niets van haar gelezen. Toen ik niet veel later van mijn vader haar indrukwekkende biografie, geschreven door Benjamin Moser, cadeau kreeg, leek het me dan ook logisch eerst haar werk te lezen.

Ik begon met haar laatste boek, Het uur van de ster en werd algauw meegezogen in haar universum. In dat boek beschrijft een mannelijke verteller het verhaal van Macabéa, een typiste die uit het arme noordoosten naar Rio trekt, meestal Coca-Cola drinkt, zich nauwelijks wast, en nog maagd is. Met een manier van observeren waarbij vrijwel iedere zin prikkelt en aanzet tot nadenken, veroverde ze me meteen. Zo schrijft ze: ‘De typiste leefde in een soort bedwelmende wolk tussen hemel en hel. Ze had nog nooit gedacht “ik ben ik” en ik vermoed dat ze meende daar geen recht op te hebben, ze was een toevalligheid. Een foetus die gewikkeld in een krant in een vuilnisemmer werd gegooid. Zijn er duizenden zoals zij? Ja, en het zijn slechts toevalligheden. Als je erover nadenkt: wie is geen toevalligheid in dit leven? Wat mij betreft, ik ontsnap eraan louter een toevalligheid te zijn, doordat ik schrijf.’ Wat een daad is en ook een feit.

Behalve Lispectors romans ging ik ook haar gedichten lezen en raakte ik geleidelijk aan steeds nieuwsgieriger naar de persoon achter deze mysterieuze schrijfster. In zijn biografie citeert Moser een vertaler die Lispector vergelijkt met Marlene Dietrich, terwijl ze ‘schrijft als Virginia Woolf’. Ook wordt ze wel de vrouwelijke Kafka genoemd. In een interview op de Braziliaanse televisie, vlak voor haar dood in 1977, liet ze weinig over zichzelf los. „Alle antwoorden vind je in mijn werk”, zei ze toen.

Vierde dimensie

Bij het lezen van haar werk voel je de zwaarte van haar achtergrond, haar onrust en existentiële zoektocht. Heeft dat met haar onstuimige leven en traumatische familiegeschiedenis te maken?

Lispector wilde vooral als Braziliaanse schrijfster worden gezien. Maar ze werd geboren in een Joods gezin in Oekraïne, waar de familie in 1920 de pogroms ontvluchtte om uiteindelijk in Brazilië terecht te komen. Clarice was toen nog een baby.

Thuis voelde ze zich het meest in Rio waarnaar ze na haar omzwervingen – ze trouwde met een diplomaat en woonde in Europa en de VS – in 1959 terugkeerde als alleenstaande moeder met twee zoontjes om zich opnieuw op het schrijven te storten. Haar sporen vind je er nog steeds. Zoals een naambordje bij haar laatste woning in Leme met de tekst: ‘Het woord is mijn vierde dimensie’. In de Jardim Botânico, de Botanische tuin, staan vijf banken met teksten uit haar werk, zoals: ‘Het binnentreden van de Jardim Botânico is alsof je vervoerd wordt naar een nieuw koninkrijk’. In dat universum wachten me nog meer boeken, korte verhalen, anekdotes en zelfs kinderboeken, als een grote reis door het brein van Clarice Lispector.


Zelfs als het om kinderlijke onschuld gaat blijkt Arnon Grunberg een nihilist

Slecht nieuws ‘kan gelukkig worden omgebogen in goed nieuws’, leerde Arnon Grunberg in zijn vorig jaar verschenen De vluchteling, de grenswacht en de rijke Jood. Als het slechtnieuwsgesprek maar een goed gesprek is – een goed gesprek bijvoorbeeld, waarin de afwijzing van een asielaanvraag gemeld wordt aan de vluchteling die daar al vele landerige maanden in het aanmeldcentrum in Ter Apel op zat te wachten (of eigenlijk wachtte die juist op de ándere uitkomst).

De asielzoeker ‘voelt zich gehoord en gezien, en dat is voor mij een goednieuwsgesprek. Je biedt duidelijkheid’, aldus de casemanager van het COA die Grunberg in Ter Apel sprak.

Slecht nieuws ombuigen, duidelijkheid bieden – de COA-medewerker had het niet van een vreemde, zou je kunnen zeggen, met een blik op Tom-Jan Meeus’ recente essay Duidelijkheid, over de terreur van de bedrieglijke simpelheid. Het is in het Nederland van nu een breed gedragen overtuiging: kan er geen goed nieuws zijn, dan is duidelijkheid het hoogst haalbare.

Even verderop noteerde Grunberg: ‘Er is ook hulp van buiten, om het leven net iets minder alleen maar naakt te laten zijn, om de hoop levend te houden. Stichting de Vrolijkheid organiseert twee keer per week activiteiten voor kinderen in Ter Apel.’

Aan Stichting de Vrolijkheid moest ik denken, toen Ter Apel ook het decor werd van Grunbergs nieuwste boek, de satirische vertelling Zevenpoot. Ik sloeg daarom de passage er nog eens op na en las terug wat Grunberg concludeerde: ‘Lopend door het azc mompel ik ‘Stichting de Vrolijkheid’: mij heeft het absurdisme altijd getroost.’

Lees ook

deze recensie

Vluchtelingen gered door een Spaanse ngo, nadat ze op kleine bootjes vanuit Libië de Middellandse Zee op waren gegaan.

Dat was het moment waarop de grappen in Zevenpoot ook grimmig gingen voelen. Ze gingen ergens over: over de troost van het absurdisme.

Dat Zevenpoot de ondertitel ‘een serenade aan de mens’ heeft, neem je aanvankelijk ter kennisgeving aan, want het tegendeel lijkt het geval. Dit is veel eerder een bespotting van de mens! Want niets of niemand komt er goed vanaf! Behalve de onschuld misschien, maar zelfs die raakt gaandeweg gecorrumpeerd door datgene waar alles en iedereen door gecorrumpeerd wordt: overtuigingen. Ideeën waarvan men hoopt dat die duidelijkheid scheppen, maar in de praktijk slechts de illusie van duidelijkheid te bieden hebben.

Natuurgenezer

Het verhaal in Zevenpoot gaat over een stel dat een piepklein kind ter wereld brengt, dat ook nog eens, kafkaësk, acht benen blijkt te hebben. ‘Het maakt ons niet uit hoe klein hij is’, sputteren de ouders, en over die benen: ‘Het maakt ons niet uit dat je acht benen hebt. Jij bent goed zoals je bent.’ Maar daar denkt de wereld anders over: die veelbenigheid is een probleem. De goedbedoelende, maar wat naïeve ouders laten op zich inpraten door een natuurgenezer, wat hun zoontje geen steek verder helpt, en enkele jaren later komt een kunstenaarscollectief hen op het spoor – wat ertoe leidt dat hij tentoongesteld wordt in het Stedelijk Museum, ‘dan zal hij geaccepteerd worden’, denkt vader, en hoewel er één been van het achtbenige jongetje afbreekt, oeps, ziet een gezaghebbende Franse krant in de zevenpoot warempel ‘een poging tot deconstructie van het menselijk onderlijf’. Dan volgen er nog episodes waarin de ouders in moderne slavernij verzeild raken, waarin koning Willem-Alexander ten tonele verschijnt in de gedaante van een kat, en waarin de vreemdelingenpolitie lucht krijgt van het veelbenige schepseltje en hij naar Ter Apel overgebracht wordt.

Illustratie Thé Tjong-Khing uit besproken boek.

Enzovoorts – dit klinkt allemaal nogal ongericht, en inderdaad: het buitelt alle kanten op, de ene grap volgt de andere op, maar hoe precies, en wat de lijn in het verhaal nou precies is, is van zeer gering belang. Daar is het hier het genre niet naar. Want we zijn hier weer eens aanbeland in de satirische hoek van het oeuvre van Arnon Grunberg (1971) – denk bijvoorbeeld aan zijn roman De joodse messias (2008), waarin de kleinzoon van een SS-kampbeul zich opwerkte tot een messias voor de Joden, waarbij hij inspiratie opdeed uit Mein Kampf en de boel liet eindigen met uit Israël afgevuurde atoombommen. Die roman ging meer over de ideeën achter de tekst dan om het (uitzinnige) verhaal zelf – om de gigantische, absurdistisch ironische omkering die Grunberg met de Holocaust uithaalde. Satire draait niet primair om zichzelf, maar om waar het voor staat.

Dat is ook van toepassing op Zevenpoot. Daarbij maakt Grunberg heel slim gebruik van de vorm die hij zijn boek min of meer liet aannemen: die van een klassiek kinderboek. Uiterlijk lijkt Zevenpoot al erg op een kinderboek: de algehele boekverzorging van ontwerpster Irma Boom knipoogt daar gewiekst naar. Het lettertype en de lettergrootte, het formaat en het glanzende stofomslag doen allemaal hoogst kinderboekig aan, alsof het een uitgave van Annie M.G. Schmidt betreft, maar het meest in het oog springend zijn nog wel de kleurenillustraties bij elk hoofdstuk door Thé Tjong-Khing, een grote naam in de kinderboekenwereld.

Wiplala

Grunbergs tekst hint er ook lustig op los, alleen al in de structuur: elk hoofdstukje biedt weer een min of meer nieuwe, losse episode, alsof het de losjes samenhangende avonturen van Wiplala (van Annie M.G. Schmidt) betreft, of van Karlsson van het dak (van Astrid Lindgren – een van Grunbergs favoriete kinderboeken, zoals hij al vaker heeft geschreven). En de toon is kinderboekachtig: de verteller duidt de ouders van het acht-à-zevenpotige jongetje aan als ‘meneer en mevrouw Knoblauch’, en laat ons de gebeurtenissen bezien vanuit hun ietwat naïeve, schuchtere blik. In de indirecte rede laat Grunberg de woorden van zijn verteller versmelten met hun goedzakkige houding, zoals aan het begin, als het kind nog ongeboren is: ‘Ze zouden ook met vergrootglas van het kind houden. Met vergrootglas viel er juist nog meer te genieten. De loep, hij was een van de vele wapens van de liefde.’

Illustratie Thé Tjong-Khing uit besproken boek.

De beide blaaskakige dwergmannetjes Wiplala en Karlsson worden ook niet toevallig in herinnering geroepen: de geest van de antiautoritaire spot die zij drijven in de boeken van Schmidt en Lindgren hangt ook boven Zevenpoot. En misschien nog wel het meest: hun antiburgerlijke antimoralisme. Niets nemen zij serieus – en daarmee ontsnappen ze aan de wereld van de grote mensen, die vol belangrijke woorden en ernstige overtuigingen zitten en zichzelf uiterst serieus nemen.

Voetbalhooligans

Meneer en mevrouw Knoblauch zijn in die zin de ‘kinderen’ in Zevenpoot – Thé Tjong-Khing maakte hen op zijn illustraties ook steevast klein, terwijl hun antagonisten boven hen uittorenen. Die antagonisten staan allemaal voor een type dat in het Nederland van nu serieus genomen wordt (of dat zelf doet), terwijl de Knoblauchjes en hun afwijkende zoontje in al dat zekerheids- en duidelijkheidsgeweld onder de voet gelopen worden. Voetbalhooligans, die ‘de verliezers van de globalisering’ genoemd worden, een term die de Knoblauchjes dan maar gedwee overnemen. Een progressief kunstcollectief, dat zijn poëtica in koor uitdraagt: ‘Wij proberen de wereld te verbeteren door middel van kunst. Kunst is het middel, verbetering het doel. Wij adresseren onrecht.’ En, in toenemend duistere kretologie die niettemin hoogst ernstig genomen wordt: ‘Wij nemen afscheid van de Europese kunst. Europa is het sterfhuis, haar kunst de guillotine. Een klein, misdadig, overschat plekje op deze wereld is Europa.’ De marketingdirecteur van het Stedelijk Museum, die Lopez de Lopez de Lopez heet en zelfgenoegzaam (want stevig in het zadel zittend) grinnikt: ‘Het patriarchaat heeft ook wel een flinke tik verdiend. Vindt u niet? Een flinke tik op de kont.’

Daar gaat het over de hedendaagse kunstwereld, die enerzijds bevangen is door diversiteit en inclusie, maar waar ook van alles hypocriet en corrupt is – en die in deze satire bespot wordt vanwege de hoogdravende zekerheid van z’n eigen zaak. Maar dat is niet het enige doelwit: in Zevenpoot worden evengoed advocaten, kwakzalvers (‘medische kwantumfysica die ik eigenlijk zelf hier in Den Helder heb ontwikkeld’), de politie (‘we geven u zo een QR-code waarmee u een klacht kunt indienen’) en een pedojager in hun hemd gezet. Enzovoorts – eigenlijk iedereen die meent de wijsheid in pacht te hebben, en doof is voor het illusoire van de heilige duidelijkheid. Zoals iemand (namelijk de vervoerder van vreemdelingen, de nihilist zelve) zegt, met een lumineuze ironie: ‘Als je een echte idealist was hoefde je niet te luisteren, want dan kwamen er allemaal dingen in je oor terecht die dat idealisme danig ondermijnden.’ Door ze tot in het absurde door te voeren, ontleedt Grunberg de overtuigingen van wat je de grote mensen zou kunnen noemen, en daarin is hij vlijmscherp.

Narrig nihilisme

In De joodse messias gebruikte Grunberg, aldus Yra van Dijk in haar onvolprezen Grunberg-studie Afgrond zonder vangnet, ‘het groteske als poging om zingeving te ondermijnen’. Dat gebeurt hier ook, en dat geeft de vertelling ook iets ongrijpbaars. Mede door de buitelende, episodische structuur en de niet te stelpen aaneenrijging van spotternij dreig je op een gegeven moment ook wel genoeg te krijgen van Zevenpoot. Dat ondermijnen van alles neigt naar een nihilisme dat wat narrig maakt. Je gaat je na al die ontmantelingen van overtuigingen ook afvragen: deugt er dan helemaal niets meer? Is niets dan goed?

Dat is een fundamentele vraag die je kunt hebben bij het oeuvre van Grunberg. Is hij ook ergens vóór? ‘Daden in plaats van woorden. Daar ging het om. In één woord: engagement’, laat hij iemand zeggen, maar tja, die iemand is een pedojager, die vlak daarvoor meneer en mevrouw Knoblauch te lijf is gegaan met een bijl. En ook het humanisme heeft het zwaar: koning Willem-Alexander laat zich in Zevenpoot in elk geval operatief veranderen in een kat, omdat het volk volgens hem niet beter verdient. Hij gelooft niet meer in de mens, hij is ‘de posthumanist in optima forma’.

En Grunberg? Hij ook? Dat zou te simpel gedacht zijn. Hij betitelde Zevenpoot nota bene als ‘serenade aan de mens’. En die serenade brengt hij aan de onbedorven kinderlijke onschuld, in het meest kinderboekachtige boek dat hij in zich heeft, dat onvolwassenheid viert en niettemin een weinig kinderachtig, grimmig sprookje over een afwijkeling is. De serenade mag dan absurdistisch zijn, waardoor je hem misschien pas achteraf, wanneer je Zevenpoot nog eens overdenkt en analyseert, als oprechte serenade herkent.

Maar dan herinner je je weer Stichting de Vrolijkheid, die activiteiten voor kinderen in het azc van Ter Apel organiseert, en denk je aan de absurditeit van die naam, die situatie, dat idee. Dat is, in al z’n absurditeit, óók de mens – die duidelijkheid en rechtlijnigheid verwerpt, maar een poging doet om de complexiteit van het leven en de wereld te verdragen. En ja, dat kan troosten.


Notities van Albert Camus tonen een rusteloze ziel op zoek naar zuiverheid

Als grote schrijvers steeds als nieuw zijn, wat heeft Albert Camus (1913-1960) ons dan te zeggen? Zijn bekendste boeken zijn ook in Nederland nog altijd in druk, de laatste jaren verschijnt de ene na de andere nieuwe vertaling van minder bekend werk, zoals zijn Algerijnse kronieken (2022), de lyrische essays Bruiloft en De zomer (Athenaeum, 2023). Ook zijn er ineens studies over zijn werk van een nieuwe generatie essayisten als Roel Meijvis en Jozef Waanders. Tijdens de pandemie verscheen La peste (1947, De pest) plotseling in de bestsellerlijsten, al was dat vooral vanwege de één-op-één actualiteitswaarde (samenleving wordt onverwacht tot het uiterste op de proef gesteld door een dodelijke, besmettelijke ziekte).

Als klap op de vuurpijl verschijnt nu de eerste Nederlandse vertaling door Tatjana Daan van het derde (en laatste) deel van zijn Carnets, Camus’ logboek zou je kunnen zeggen, waarin hij vrijwel zijn heel leven lang neerschreef wat hem op dat moment bezighield. Het gaat om losse observaties, citaten van andere schrijvers, ideeën voor romans, apodictische stellingnamen en dan ineens weer schrijnend intieme diepteboringen in zijn eigen ziel. En steeds zijn er de aansporingen tot zelfverbetering. ‘Je slechte eigenschappen gebruiken, je goede eigenschappen wantrouwen.’

Het is een aanwinst in de reeks Privé-domein, al zou een bloemlezing uit alle drie de Carnets wellicht een beter idee geweest zijn. Nu moet de lezer zelf flink aan het werk. Voetnoten geven weliswaar uitleg aan notities die anders cryptisch gebleven zouden zijn, maar er blijft veel te raden over. Los daarvan zou ik deze uitstekende vertaling vooral aanraden aan wie al met Camus vertrouwd is.

Bijzonder is hij wel, die opleving in belangstelling voor Camus, want op het eerste gezicht staat zijn werk haaks op onze tijdgeest. De cultus rond Camus’ L’étranger (1942, De vreemdeling) als parabel over een ongenaakbare man in een betekenisloos universum, is tegenwoordig vooral literaire geschiedenis. Ook nu nog genoeg geworstel met het bestaan onder jongeren, maar die mentale strubbelingen worden tegenwoordig eerder in maatschappelijke dan in existentiële termen voorgesteld. Sociale rechtvaardigheid geldt, zo lijkt het tenminste, als het antwoord op alles. Niemand heeft het meer over de Absurde Mens, omdat in het ik-tijdperk niemand zichzelf meer absurd vindt.

Bloedige ontsporingen

En hoe zit het met Camus als intellectueel geweten? Camus leefde zijn eigen idealen; nadat hij ontsnapte aan een ogenschijnlijk kansloze jeugd in Algerije – zijn vader sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog toen hij amper een jaar oud was – groeide hij uit de tot de geëngageerde schrijver pur sang. Tijdens de oorlog was hij redacteur van het verzetsblad Combat. Na de oorlog, toen hij een literaire ster werd, zette hij zich onvermoeibaar in voor de underdog. In zijn essay L’homme revolté (1951, De mens in opstand), dat insloeg als een bom, stelde hij dat het aan de mens zelf is betekenis te geven aan een zinloos bestaan, maar dat het doel nooit de middelen heiligt.

Dat was een hoopvolle overtuiging in een tijd waarin de meeste intellectuelen zich hadden onderworpen aan ideologische dogma’s en hun ogen bewust gesloten hielden voor de bloederige ontsporingen die uit naam van hun engagement plaatsvonden. In de laatste jaren van zijn leven, maar vooral nadat hij in 1960 omkwam bij een auto-ongeluk, groeide Camus voor veel mensen uit tot zoveel meer dan alleen een schrijver. Hij werd een levende stem, een geweten.

Zo schrijft de Hongaarse schrijver Imre Kertész (1929-2016) nog op 13 juli 1990 in zijn dagboek: ‘Het plotseling in mij opwellende, bijna smartelijke gevoel van vriendschap bij de aanblik van een oude foto van Camus. Bijna had ik de armen gespreid om hem te omhelzen.’

Voor heel veel mensen van Kertész’ generatie was Camus vriend en begeleider, een persoonlijke toetssteen te midden van verwarring en vertwijfeling. Ook die Camus, de Camus die zich tegen iedere vorm van politiek extremisme keerde, lijkt vandaag de dag niet echt gehoord. Net als in zijn eigen tijd wordt zijn soort humanisme vooral als een zwaktebod gezien, een onvermogen om klinkklaar stelling te nemen, een stem in het hautain verketterde ‘redelijke midden’.

De debatten rondom bootvluchtelingen, de Russische invasie van Oekraïne, de terreuraanval van Hamas en de Israëlische vernietiging van Gaza laten vooral ook zien hoe gemakkelijk het weer is geworden om mensen te ontmenselijken, waardoor hun lijden en dood geen sporen nalaten in ons geweten. Het humanisme van Camus, waarin de mens zoveel meer is dan zijn politieke of maatschappelijke betekenis, en zijn overtuiging dat we onze menselijkheid nooit ondergeschikt moeten maken aan ideologische abstracties, speelt in onze gepolariseerde tijd geen rol van betekenis. ‘Aan het einde van de dag zijn we allemaal mensen’, zong Joost Klein aan het einde van zijn monsterhit Europapa. Die boodschap stak hopeloos naïef af bij de verbeten sfeer tijdens het laatste Eurovisie Songfestival.

In een tijd waarin de grens tussen het persoonlijke en het politieke lijkt te zijn opgeheven, waarin zelfs het eigen lichaam als politiek statement wordt gezien, doet het humanisme van Camus al even sentimenteel aan. Niemand, lijkt het, heeft er nog zin in.

Dat was in zijn eigen tijd overigens niet veel anders. Bekend en ook berucht is zijn uitspraak tegen Zweedse studenten in 1957 toen hij na het in ontvangst nemen van de Nobelprijs zijn twijfels over het bloedvergieten van de Algerijnse onafhankelijkheidstrijd kenbaar maakte. Op een vraag uit het publiek antwoordde hij: „Op dit moment worden er bommen gegooid in de trams van Algiers. Mijn moeder kan zich in een van die trams bevinden. Als dat gerechtigheid is, verkies ik mijn moeder.”

Dat kwam hem onmiddellijk op hoon van zijn talloze vijanden te staan, zeker toen zijn woorden in Frankrijk slinks verbasterd werden tot ‘als ik moet kiezen tussen gerechtigheid en mijn moeder, kies ik mijn moeder.’

Die houding geldt ook tegenwoordig weer als een zwaktebod. René Puthaar, die de vertaling van de laatste Carnets van een uitvoerig, overwegend bewonderend nawoord voorzag, schiet plotseling uit zijn slof wanneer het gaat over Camus’ weifelachtige positie in de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd: ‘Zijn hele identiteit stond op het spel. De verscheurdheid nam met de steeds gewelddadiger escalatie van het conflict alleen maar toe. Camus maakte zich zorgen over zijn moeder, en zijn familie, allemaal pieds noirs, die toch moeilijk als Franse bezetters konden worden beschouwd, maar die nu slachtoffer konden worden van een terreuraanslag door Algerijnse vrijheidsstrijders. Die bezorgdheid is begrijpelijk, maar nogal potsierlijk is de sentimentaliteit waarmee hij van die particuliere bezorgdheid een argument dacht te kunnen maken in dit grote historische conflict, waarin het ging om de rechten van zo’n tien miljoen Algerijnen.’

Dat is misschien waar, maar je kunt de publieke verscheurdheid van Camus, die zichzelf meer als Algerijn dan als Fransman beschouwde en die zich wel degelijk inzette voor vervolgde Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders, ook zien als een tragisch besef van zijn eigen onmacht.

Het beeld van zijn eigen moeder als slachtoffer van een aanslag uit naam van een hoger doel is wat mij betreft niet alleen ‘particuliere bezorgdheid’. Het is eerder, denk ik, een appèl aan ons te beseffen dat we geneigd zijn te gemakkelijk echte pijn en bloedvergieten ondergeschikt te maken aan ons o-zo verheven idee van rechtvaardigheid. Zelfs wie het meest betrokken is bij het lijden van de Palestijnen in Gaza, om een actueel voorbeeld te geven, moet zich rekenschap blijven geven van de persoonlijke angst en de pijn van een gijzelaar van Hamas. En omgekeerd. Dat is geen sentimentaliteit, dat is een morele noodzaak. Dat is waar het humanisme van Camus over gaat.

De stranden van Algerije

In de aantekeningen in deze Laatste cahiers gaat het vaak over de mens die zich laat meeslepen door wat Camus ‘de geschiedenis’ noemt, waar een essentiële dimensie van mens-zijn verloren gaat. Dat is zijn obsessie, de bron van zijn gekweld zijn. Altijd is er het gevoel van afgesneden zijn, afgesneden van de zonovergoten stranden van het Algerije van zijn jeugd, waarin hij zowel armoede als onbewust geluk kende. Zijn bemoeienis met de wereld ziet hij als een dure plicht, maar hij lijdt er voortdurend onder.

Juist in de cahiers van de laatste tien jaar van zijn leven wordt duidelijk hoe Camus’ schaarse momenten van geluk eigenlijk altijd met een staat van onbewust-zijn te maken hebben. Terwijl de wereld steeds meer beslag op hem legt, zoals bij de polemiek met Sartre aan het begin van de jaren vijftig, of bij al het gedoe rondom de toekenning van de Nobelprijs, voelt hij zichzelf steeds verder verwijderd van zijn essentie. Aan de oppervlakte uit zich dat in het gevoel overweldigd te worden door bijzaken die hem van zijn echte werk afhouden, zoals blijkt uit een lange, afhoudende brief aan een kennis die op zoek is naar een minder vrijblijvend contact met hem. Terugkerend is ook zijn afkeer van het Parijse intellectuele en literaire milieu: ‘De enige Franse industrietak die geen werkeloosheid kent, is de hatelijkheid.’

Maar dat verlangen naar een onbewust bestaan gaat bij hem nog veel dieper. Het is het verlangen van een geest die het liefst louter lichaam zou willen zijn. Het heeft ongetwijfeld met zijn afkomst te maken, het intieme Algerijnse leven in armoede samen een dove, analfabete moeder, het milieu waarvan hij noodgedwongen afgesneden raakte toen hij zich onder de hoede van leermeesters ontwikkelde tot schrijver en intellectueel. Ook zijn zwakke longen zullen een rol gespeeld hebben (Camus stierf op zijn zeventiende bijna aan tuberculose, en was daarna zelden gezond, een toestand die hij gemeen heeft met dat andere grote twintigste-eeuwse geweten, George Orwell).

Of misschien zit alles wel in deze notitie: ‘Wat een mens het moeilijkst verdraagt, is te worden beoordeeld. Vandaar de gehechtheid aan de moeder, of aan de verblinde geliefde, vandaar ook de liefde voor dieren.’

Het onbewuste leven

Steeds opnieuw geeft hij blijk van zijn afkeer van ‘de geschiedenis’, van de mens die ieder idee van maat uit het oog heeft verloren, afgewisseld met lyrische landschapsbeschrijvingen en rapsodieën over het onbewuste leven: ‘De lichamelijke liefde is voor mij altijd verbonden geweest met een onweerstaanbaar gevoel van onschuld en vreugde. Ik kan in euforie beminnen, niet in tranen.’

Gaandeweg ontstaat het beeld van de man die zijn engagement als noodzaak zag, waar hij tegelijk nauwelijks bevrediging uit putte. Veelzeggend is zijn uitvoerige beschrijving van een reis door Griekenland halverwege de jaren vijftig. De antieke Griekse cultuur belichaamt voor hem de perfecte balans tussen geest en lichaam.

Maar kijk wat er gebeurt op kaap Sounion, waar op een rotspunt de tempel van Poseidon uitkijkt over de blauwe zee: ‘Neergezeten aan de voet van de tempel om zich te beschermen tegen de wind, wordt het licht meteen zuiverder, in een soort roerloos oplaaien. In de verte drijven eilanden af. Niet één vogel. De zee licht schuimend tot aan de horizon. Volmaakt ogenblik.’ Maar dan: ‘Volmaakt, op dat eiland tegenover Makronisos na, tegenwoordig weliswaar ongebruikt, maar dat een deportatie-eiland is geweest, waarover ze me verschrikkelijke verhalen vertellen.’ De landschapsidylle blijkt een illusie. Diezelfde avond geeft Camus een lezing. ‘Voordracht. Diner waarbij ik inlichtingen krijg over de deportatie. De cijfers lijken overeen te komen. Het aantal gedeporteerden is teruggebracht tot 800 à 900. Dat is het waarmee ik me moet bezighouden.’

De lezer van deze cahiers krijgt dus vooral een gespleten en gekwelde Albert Camus te zien, geen lichtend moreel baken, maar een rusteloze ziel op zoek naar balans en zuiverheid, terwijl hij zich tegelijk aangeroepen voelt door de tijd waaraan hij zich zo graag zou onttrekken. Wat mij betreft wordt hij er alleen maar interessanter door.


Rouwen om een vreemde die toevallig familie is, hoe doe je dat?

‘Een man die zijn eigen dood in scène zou kunnen zetten om daarna nog onverstoorbaarder zijn leven te kunnen leiden’, zo omschrijft Maarten Moll zijn vader waarvan hij al jarenlang vervreemd is in zijn nieuwe boek, De man op de foto. Wat doe je als deze vreemdeling dan opeens op sterven ligt? Voor de auteur betekende dit een kans om via zijn columns in Het Parool, en later dit boek, een poging te doen om dichter tot zijn vader te komen en zijn dood te verwerken.

Het is niet de eerste keer dat de journalist zijn vader als schrijfonderwerp gebruikt. Eerder publiceerde Moll Oberhausen, een roman over een moeizame relatie tussen vader en zoon, en de dichtbundel Lichaam, waarin het lichaam van zijn onbereikbare vader al centraal stond. In De man op de foto legt Moll uit dat hij via zijn boeken contact probeerde te zoeken met zijn vader. Deze pogingen waren helaas vruchteloos.

Typerend voor de afstand tussen vader en zoon bleek zelfs het geven van complimenten een stap te ver. Die werden wel door zijn moeder uit tweede hand overgebracht: ‘Mooie gedichten’, ‘Ontroerend’ en tot twee keer toe ‘Je vader vond het ook mooi.’

In het boek van Moll wordt pijnlijk duidelijk hoe vervreemd ouder en kind van elkaar kunnen raken. Opvallend is het contrast tussen beide ouders. Waar de auteur zich niet kan herinneren of hij ooit ‘ik hou van jou’ tegen zijn vader heeft gezegd, geen kus durft te geven en zelfs twijfelt of er kinderfoto’s bestaan waarbij zijn vader hem liefdevol vasthoudt, belt hij continu met zijn moeder, noemt hij haar liefdevol ‘moedertje’ en voelt hij geen schroom om alles over zijn vader met haar te bespreken.

De eerlijkheid waarmee Moll de interacties met zijn vader opschrijft is bewonderenswaardig. Zeker als duidelijk wordt hoe de vader en zoon compleet langs elkaar heen praten. De vader is een ster in het ontwijken van directe vragen en het aansnijden van andere gespreksonderwerpen. Dit blijkt ook uit het ‘achtminutengesprek’, een speciaal hoofdstuk waarin de zoon precies 8 minuten en 17 seconden alleen is met zijn vader. Tijdens dit gesprek probeert de zoon tot de kern te komen, maar moet hij tot drie keer toe de vraag: ‘Ben je bang voor de dood?’ stellen voordat hij als onbevredigend antwoord krijgt: ‘Ze grijpen me maar. Er is straks toch niets. En het moet er een keer van komen. Jullie kunnen doen met me wat jullie willen.’

Desalniettemin leest het nieuwe boek van Moll niet als een afrekening. De schrijver kijkt continu kritisch naar zijn eigen rol in zijn relatie met zijn vader en concludeert dat hij geen slachtoffer, maar eerder een dader is: ook hij heeft op zijn beurt zijn vader niet beter willen leren kennen.

Hoewel de auteur op een overzichtelijke manier zijn memoires opschrijft en de onderbrekingen door middel van de ‘Illusoire conversaties’ met zijn oudste vriend H. een fijne afwisseling zijn van de chronologische dagboekvertelling, is wel te merken dat een deel van de tekst al een keer als column is verschenen. Door de vele herhalingen wordt het verhaal soms langdradig. Wellicht heeft Moll dit zelf ook in de gaten gehad, want aan het einde van zijn boek schrijft hij erg treffend: ‘Het verhaal is moe. Het verhaal dat ik hem wil kennen. Ik moet het laten rusten.’

Engeltjes

Net als Moll had de Vlaamse auteur Kristien Hemmerechts een, op zijn zachtst gezegd, moeizame relatie met haar familieleden. Dit zorgde bij beide auteurs ervoor dat zij een diepere relatie kregen met hun eigen kinderen. Zo beschrijft Hemmerechts in Van ver gekomen liefkozend haar drie kinderen als ‘engeltjes’. Helaas stierven twee ervan een vroegtijdige dood. In haar nieuwe boek neemt de dood een centraal punt in en probeert de auteur de complexe relatie met haar overleden familieleden uit te pluizen. In het geval van de Vlaamse auteur ging het om haar moeder en zus die in een tijdsbestek van twee dagen beiden overleden. Ook de gestorven ‘vervangzus’, goede vriendin en internationaal bekende documentairemaker Heddy Honingmann en haar twee overleden kinderen spelen een belangrijke rol in Van ver gekomen.

Het is niet de eerste keer dat Hemmerechts de relatie met haar schizofrene zus, Veerle, gebruikt in haar boeken. In zowel Brede Heupen als in De tuin der onschuldigen en Lang geleden komt de verhouding met haar terug. Maar waar de auteur in het verleden nog andere personages gebruikte om haar verhaal te vertellen, gaat ze in Van ver gekomen expliciet in op de ziekte van haar zus en de gevolgen daarvan voor haarzelf: ‘De uitbundig lachende Veerle. De bandeloze, de ongeremde. De huilende, de kermende, de schokkende van verdriet. Ik kon tegen die emoties niet op, ze waren te heftig, te overweldigend.’ Door de ‘vulkaanuitbarsting’ van deze emoties onderdrukte de auteur haar eigen gevoelens en raakte zij vervreemd van haar zus.

Emotioneel afwezige vader

Naast de schizofrene zus komen ook de ‘emotioneel afwezige’ vader en de dominante moeder ‘die alle aandacht naar zich toe zoog’ langs om het drama van de familie Hemmerechts-Verhaeghe compleet te maken. Toch weet Hemmerechts op deze manier thema’s als vervreemding, schuldgevoel, verdriet, liefde en haar breuk met en terugkeer naar het geloof op een hele persoonlijke manier te behandelen in haar scherp geformuleerde en openhartige boek: ‘Er zou meer ruimte moeten zijn voor verdriet. We duwen verdriet te snel weg, willen het te snel wegduwen. Alsof het een mislukking is. Het is geen mislukking maar een volstrekt normale reactie op bepaalde gebeurtenissen. Misschien moet je het omdraaien en zeggen: mijn leven is geslaagd, want ik heb verdriet gekend. En ik ken verdriet.’

Bovendien is Van ver gekomen een zoektocht naar verzoening en spirituele zingeving die de auteur na een lange tijd weer terugbrengt naar God. Het leest daarom soms als een verantwoording voor haar terugkeer naar het geloof, maar haar overtuigingskracht valt te prijzen: ‘Ik heb God niet gezocht. Zelfs in mijn zwartste, eenzaamste en bitterste tijd zocht ik Hem niet. Ik dacht nooit aan God, het kwam zelfs niet bij mij op dat ik naar God op zoek kon gaan. God had geen enkele plaats in mijn leven. Ik heb niet gezocht, maar ik ben gevonden. Ik heb me laten vinden. En misschien zocht ik hem wél.’

Beide boeken zetten aan tot het nadenken over de relatie met ouders en de verschillende manieren van rouwen. Hierdoor zijn zowel de memoires van Moll als die van Hemmerechts de moeite waard om te lezen. Toch slaagt de eerstgenoemde er niet goed in om zijn doel te bereiken en echt tot de kern te komen. Moll sukkelt achter zijn vader aan en doet een poging om zijn persoonlijke verhaal te overstijgen door iets van hem te maken wat hij niet was. Als dit niet lukt valt hij terug op de weinig verrassende gebroken relatie tussen zijn vader en hem die al duidelijk wordt in de eerste twintig bladzijden. Deze herhaling begint aan het einde van het boek tot verveling te leiden. Hemmerechts doet dat een stuk beter. In haar boek neemt zij de lezer mee op een rauwe en eerlijke reis die leidt tot verzoening met haar schuldgevoel tegenover haar zus en moeder. Nog belangrijker is dat de auteur gaandeweg haar weg terugvindt naar het geloof, de absolute verzoening.


De Syrisch-Palestijnse dichter Ghayath Almadhoun raakt met zijn poëzie het wezen van het leed in het Midden-Oosten

Soms heeft een dichter genoeg aan een handvol woorden, zeker wanneer er al zat over het onderwerp gezegd is. Over de slepende migrantencrisis aan de randen van Europa kan de Syrisch-Palestijnse dichter Ghayath Almadhoun zeker meepraten, maar in het gedicht ‘Voedselketen’ houdt hij het kort: ‘In een rustig restaurant dat uitkijkt over de Middellandse Zee, bestelde ik een/ gebakken vis. Hij smaakte naar Syriërs.’

Het leest als een slechte mop en wordt nog voorafgegaan door een waarschuwing: ‘Elke overeenkomst tussen dit gedicht en de verbeelding berust op toeval.’ Dat vond ik flauw, tot ik bij herlezing besefte dat ik te snel gelezen had: er staat ‘verbeelding’ en niet ‘realiteit’.

Doorgaans dek je je in met een disclaimer, maar hier steekt Almadhoun juist zijn nek uit door de realiteit op het spits te drijven. Dat gebeurt aanhoudend in zijn derde bundel in Nederlandse vertaling, Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen, waarin hij in vergelijking met de eerdere bundels cynischer klinkt en zich ook wat verliest in redundantie.

De bootvluchteling in ‘Voedselketen’ wordt verslonden ‘door een roofdier dat/ de Middellandse Zee wordt genoemd’, zoals Almadhoun in een van die bundels schreef, en eenmaal verdronken wordt hij onderdeel van een nieuwe voedselketen. Zo kan hij uiteindelijk op je bord belanden. Kan het nog luguberder? Jazeker, want hoe weet de dichter hoe zijn landgenoten smaken?

Natuurlijk bedient de dichter zich van de verbeelding, want dat is zijn grootste wapen, maar dat doet hij niet om zich van de werkelijkheid af te keren. Integendeel, hij verstrengelt verbeelding en realiteit verregaand met elkaar.

Oorlog

In ‘Als we in een virtuele wereld zouden leven’, waarin de oorlog voorbij is maar er nog steeds bommen vallen in het hoofd van de dichter, probeert hij te vertellen over de impact van die oorlog. Hij zag een man het vlees van diens dode broer eten: ‘Geen metafoor, zoals in/ de Koran, maar een man die, om niet te verhongeren, het lijk opeet van zijn/ broer die tijdens een bombardement is omgekomen.’

Het figuurlijke en letterlijke houden elkaar in een wurggreep, zo blijkt ook uit het lange gedicht ‘Évian’. Niet alleen de vluchtelingen, maar ook hun schip heeft het loodje gelegd. De Middellandse Zee blijkt ‘verdronken’ – een beeld dat ook in een eerdere bundel van Almadhoun voorkwam – en de Europese Unie klampt zich vast ‘aan een stuk wrakhout’. Absurde beelden en tóch hebben ze iets levensechts. Onderzoek op basis van satellietbeelden wijst uit ‘dat het gezonken schip niet kon zwemmen’. De gebeurtenissen zaaien verwarring bij de journaalkijkers in hun woonkamers, waar zeewater uit de televisie druipt en de vloeren blank zet. Een ‘Europese vrouw uit de middenklasse’ vraagt zich af waarom de vluchtelingen niet per vliegtuig kwamen. Een sterk staaltje onwetendheid, zo vindt ook de beeldbuis: ‘Omringd door deze witte naïviteit, pleegde de televisie zelfmoord.’ Weer iemand anders betreurt het verlies van goedkope arbeidskrachten ‘die de billen van onze Europese gepensioneerden zouden komen afvegen’.

Het gedicht eindigt met drie ‘kanttekeningen’. In de eerste somt de dichter het gebruikelijke vitriool op dat vluchtelingen over zich heen krijgen: ‘Ze zullen onze banen en onze huizen afpakken en onze vrouwen verleiden.’ Was het echt nodig om deze stereotypen te reproduceren? De dichter legt in de tweede kanttekening uit dat deze geciteerde clichés niet over Syriërs gingen, maar over Joden die in de jaren dertig voor de nazi’s vluchtten. Op de Conferentie van Évian bleek dat zij in geen enkel geallieerd land welkom waren, vertelt de laatste kanttekening, zodat een nationaalsocialistische krant, vier maanden voor de Kristallnacht, kon schrijven: ‘Niemand wil ze hebben.’ De rest is geschiedenis – maar geen verleden tijd, getuige de parallellen met nu.

Geleefde ervaring

Zie hier een ander groot wapen van deze dichter: de feiten. Hij kan putten uit zijn geleefde ervaring en opgedane levenswijsheid, maar ook uit de loodzware geschiedenis die hem achtervolgt en waar hij in feite de belichaming van is, afgaande op ‘Ode aan het verdriet’, een wrange en venijnige lofzang op Europa, het continent dat hem niet alleen onderdak biedt, maar ook de wereld verziekte met zijn kolonialisme, ‘dubbele maatstaven’ en ‘superieure blik’: ‘Jij, die de vernietiging van de Joden hebt/ bedacht, de Endlösung die ertoe heeft geleid dat ik als vluchteling ben geboren/ in het Yarmouk-kamp voor Palestijnse vluchtelingen in Damascus, omdat je in/ al je schaamteloosheid met Palestina, mijn land, compensatie hebt betaald, als/ de oplossing voor de Holocaust die jouw witte inwoners, die geloofden in het/ zuivere arische ras, hebben uitgevoerd.’

Een schrijnende en psychotische ervaring lijkt het me om hiervan het wandelende en dichtende symbool te zijn. De dichter schreef erover in het lange prozagedicht ‘Schizofrenie’, opgenomen in ik hier jij daar (2017), een samenzang met toenmalig Dichter des Vaderlands Anne Vegter. Hij bezocht erin Ieper en aanschouwde een landschap dat zo mooi was dat je de gruwelijkheden die er plaatsvonden vergat. Het was inmiddels een ‘succesvolle toeristenattractie’ geworden. Hier was de geschiedenis ‘in staat je aan te/ kijken met stalen ogen’, schreef Almadhoun:

Het heden vermengt zich met het verleden, met het gas. Het gas in de longen van hen die hier zijn gestorven vermengt zich met het gas in de longen van hen die een eeuw later zijn omgekomen in de buitenwijken van Damascus. Niemand heeft de les geleerd, niemand zal haar leren.

Volgens een kanttekening (ook hier al!) vond de Joods-Duitse chemicus Fritz Haber het chloorgas uit dat ingezet werd op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog en de weg effende voor het gas waarmee de nazi’s zijn volk vernietigden. Nie wieder, zou je denken, nooit meer, maar die les is niet geleerd. Gas wordt nog steeds ingezet tegen burgers, niet alleen tijdens de Syrische burgeroorlog, maar tot op de dag van vandaag.

Ieper en Damascus worden aangevuld met Almadhouns huidige woonplaats Stockholm, waar het rustig is. Maar wat betekent die rust? In het slotgedicht van Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen wordt de dichter geteisterd door Zweedse kou en zogenaamde neutraliteit. Stockholm is een ‘gouden gevangenis’ en het is niet toevallig dat ‘het stockholmsyndroom naar jou is vernoemd’. Almadhoun is Zweed wanneer er belastingen geïnd wordt, maar ‘migrant als ik gelijkheid eis’.

Hij zit vast tussen de dictatuur van zijn vaderland en de dictatuur van de Zweedse winter. Almadhoun kent beide kanten door en door en is, zoals elke migrant, veroordeeld tot een tussenruimte: niet goed in staat te wortelen in het land van aankomst, vaak door externe omstandigheden en vijandigheden, maar ook door de pijn van ontworteling die hij almaar voelt, aangezien zijn hoofd en hart zich nog in het land van herkomst bevinden, zelfs als het daar door oorlog en honger onleefbaar is.

Deze paradox signaleerde dichter Joost Baars al in zijn nawoord bij Almadhouns Weg van Damascus (2014): een oorlogsplek is een plek ‘waar je enerzijds moet zijn, uit solidariteit, maar anderzijds niet kunt zijn, omdat het er levensgevaarlijk is’. En je ziet dit ook terug bij de Journaalkijkers uit ‘Évian’ – en bij Almadhouns lezers: ‘[J]uist dat het aanschouwen van verwoesting en bloedvergieten alleen mogelijk is vanuit de veilige huiskamer, zegt iets over wat het betekent om je er middenin te bevinden.’

Deze tegenstrijdigheid doorklieft elk gedicht van Almadhoun, of het nu over Ieper of over de liefde gaat. Dus natúúrlijk zit er iets redundants in deze poëzie, maar een alternatief is er niet: deze variant op het stockholmsyndroom zou je ‘het syndroom van Damascus’ kunnen noemen. De dichter ontkomt niet aan zijn omstandigheden: ‘Jij zegt dat ik aan de oorlog ben ontsnapt. Nee, liefste, niemand ontsnapt aan/ de oorlog. Het is alleen zo dat ik niet ben gestorven. Ik ben blijven leven, dat is/ alles.’ En oorlog of niet, nog altijd vallen in zijn hoofd de bommen.


Goed en fout in de familie van historicus Hans Blom

Op 1 mei 1945 rijden Annie Blom en haar dochters Rie, Map en Door in een vrachtwagen vol arrestanten kamp Westerbork binnen. Ze hebben geen idee waar ze zijn. ‘Van Westerbork had ik nog nooit gehoord’, zal Map later zeggen. ‘Laat staan dat ik wist wat zich daar had afgespeeld.’

In de herfst van 2021 zijn Map en Door, stokoud inmiddels, opnieuw in Westerbork. Ze zijn daar omdat hun achterneef Onno Blom bezig is zich te verdiepen in de oorlogsgeschiedenis van zijn familie, voor een boek en een documentairereeks op televisie. Oorlogsduif. Een familiekroniek heet het boek van Blom, auteur van een veelgeprezen biografie van Jan Wolkers.

Het oorlogsverleden van zijn familieleden leent zich op het oog goed voor een spannend, gelaagd boek. De meesten waren fervent aanhanger van de NSB, de partij van Anton Mussert. Daarom belandden ze na de bevrijding in Westerbork waar de rollen in mei 1945 werden omgedraaid: achtergebleven Joden werden aangesteld als bewaker van foute Nederlanders. Zoals de Blommen.

Niet alle Blommen waren fout. Jan Blom, de grootvader van Onno, riskeerde zijn leven in het verzet, terwijl zijn zeven broers en zussen én zijn ouders allerhande diensten verleenden aan de bezetters. Opa Jan werd na de bevrijding lid van de staf van Prins Bernhard.

En dan is er ook nog Hans Blom, geboren in de oorlog, de vader van Onno. Die heeft zijn leven zo’n beetje in dienst gesteld van de Tweede Wereldoorlog, als historicus en directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). In 1983 hield hij een oratie, In de ban van goed en fout?, een pleidooi om de oorlog niet langer louter te beschrijven langs de lijnen van verzet en collaboratie, waarmee hij destijds veel losmaakte.

Maar naar de geschiedenis van zijn eigen familie deed Hans Blom nooit onderzoek. ‘Het interesseerde me niet’, zegt hij tegen zijn zoon. Die neemt daar geen genoegen mee en stelt voor dat bijzondere familieverleden samen te gaan onderzoeken.

Dat doen ze. Samen gaan ze langs familieleden en op zoek in archieven. Als ze ergens binnenkomen stelt de emeritus-hoogleraar zich voor als ‘de onderzoeksassistent van mijn zoon’. ‘De meeste dienstdoende archivarissen weten precies wie hij is en kunnen een glimlach niet onderdrukken’, schrijft Onno Blom.

Limonadefabriek

De Blommen zijn middenstanders die zelf weer afstammen van eenvoudige arbeiders. In 1910 begint Johan Blom, de overgrootvader van de auteur, in Den Haag een limonade- en spuitwaterfabriek. Zijn moeder, de betovergrootmoeder van de auteur, had zich aan de armoede ontworsteld middels een kruidenierswinkeltje dat ze had overgenomen nadat haar man arbeidsongeschikt was geworden. Johan Blom doet goede zaken, totdat in de jaren dertig de crisis toeslaat en de bestellingen kelderen.

Hier wordt het verhaal interessant. Begin jaren dertig is Jan Blom, de grootvader van de auteur en de latere verzetsheld, de eerste van de familie die zich aansluit bij de NSB. Over zijn motieven komen we helaas weinig weten. Gelovig zijn de Blommen niet, en ook van het communisme moeten ze niets hebben. Ze horen nergens bij. Bekend is dat de NSB in de jaren dertig aantrekkingskracht uitoefende op middenstanders.

Lang blijft Jan Blom niet lid van de NSB. Waarom hij zijn lidmaatschap opzegde wordt ook niet helemaal duidelijk, Onno Blom vermoedt dat het iets te maken heeft met het ambtenarenverbod: eind 1933 verbiedt de regering Colijn het ambtenaren om lid te zijn van de NSB.

Jan Blom is de eerste in zijn familie die naar de universiteit gaat. Hij studeert natuurkunde en wordt leraar. Als de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvallen is Jan Blom reserveofficier bij de Rijdende Artillerie. Zijn eenheid wordt ingezet in het noordelijke vak van de Valleistelling, beter bekend als de Grebbelinie, maar hoeft geen schot te lossen. Bij die eenheid wordt wel de kiem gelegd voor een verzetsgroep van officieren, genaamd De Duif. Nogal wat van de kameraden van Jan Blom komen uit Friesland. Via hen belandt hij eind 1944 in Friesland, waar hij zich voor het verzet bezighoudt met het verzamelen van inlichtingen voor de geallieerden en betrokken is bij wapendroppings.

Onno Blom trekt nogal wat bladzijden uit voor het verzet in Friesland. Te veel, naar mijn smaak, waardoor het boek een beetje uit het lood hangt. Uitgebreid staat hij stil bij de dood van Philip Pander, een kameraad van zijn opa die door de Duitsers wordt opgepakt en gefusilleerd. Schrijven kan Onno Blom. Maar de nadruk op al die verzetsverhalen maakt van Oorlogsduif iets te veel een spannend jongensboek.

Met zijn ruim 530 pagina’s is Oorlogsduif niet veel dunner dan het vorig jaar verschenen Het kleedje voor Hitler van Bas von Benda-Beckmann, óók een familiekroniek, en óók een verhaal over een familie die, op één uitzondering na, voor de verkeerde kant kiest. Von Benda-Beckmann begint zijn verhaal eerder, in de negentiende eeuw, en geeft zijn hoofdpersonen veel reliëf waardoor ze echt tot leven komen. Ten opzichte van Von Benda-Beckmann heeft Onno Blom het voordeel dat hij enkele van zijn hoofdpersonen, tante Map en Door, kan interviewen, omdat ze nog leven als hij aan zijn project begint. Toch krijgen zijn hoofdpersonen niet zo veel reliëf.

De Blommen zijn niet zo maar lid van de NSB. Ze melden zich aan bij de Weerbaarheidsafdeling (WA), werken als secretaresse voor de NSB, of worden Verwalter (bewindvoerder) van een Joodse limonadefabrikant (overgrootvader Johan). Twee broers melden zich bij de SS om te gaan vechten aan het Oostfront. Ze worden afgekeurd omdat ze te klein zijn. ‘Zelfs als kanonnenvoer voldeden ze niet’, schrijft Blom. De familie blijft de partij trouw tot het bittere einde. In maart 1945 wil tante Map nog dienst nemen bij de Flak, de Flugabwehrkanone, het Duitse luchtafweergeschut.

Het is begrijpelijk dat Onno Blom geïntrigeerd was door het verhaal van zijn familieleden. Maar aan het einde vroeg ik me af: is het hem nu echt gelukt hun volharden te verklaren? Ze werden gedreven door vaderlandsliefde, opa de verzetsheld net zo goed als de rest van de familie. Daar moeten we het mee doen.

Als Onno Blom met zijn tantes teruggaat naar Westerbork, waar hun vader overleed, vraagt hij hen of zij zich schuldig voelen. ‘Nee’, zegt tante Map ferm. ‘Ik heb niets misdaan.’ Tante Door begrijpt wel dat de familie na de oorlog gestraft werd. ‘Wij hebben het niet goed gezien.’ Wat vinden ze ervan dat hun achterneef het verleden oprakelt? ‘Ik zal blij zijn dat ik dood ben als dit naar buiten komt’, zegt Map. Binnen een half jaar na het bezoek aan Westerbork zijn beide tantes overleden.


Column | Op het populisme volgt de vooruitgang

Halverwege mei werd Thomas Harding uitgenodigd om op 18 juni in Amsterdam de Keti Koti Lezing te houden. De Britse auteur van succesvolle historische non-fictie leek een ideale kandidaat. Alleen al omdat hij White Debt (Witte schuld) had geschreven, een geschiedenis van een slavenopstand in 1823 in het huidige Brits-Guyana en de rol van Groot-Brittanië in de slavernij. Het boek kwam voort uit Hardings ontdekking dat zijn moeders Joodse familie in de 19de eeuw rijk was geworden met de handel in tabak, afkomstig van Britse plantages die door slaafgemaakten werden bewerkt. Als nazaat van die tabakshandelaren voelde hij zich ineens verplicht om zich in de slavernij te verdiepen, iets waarover veel witte Britten liever niet spraken.

Ondanks White Debt klonken er bezwaren tegen de keuze van Harding voor de Keti Koti Lezing. Niet alleen vanwege het verleden van zijn familie, maar ook omdat hij een witte man was. Zo stuurde een zwarte vrouw, een nazaat van slaafgemaakten, een open brief rond om zijn lezing tegen te houden. „Het was het akeligste wat ik ooit heb meegemaakt”, zegt hij in de tuin van zijn tijdelijke onderkomen in Amsterdam, waar hij onderzoek doet voor zijn nieuwe boek over de 400-jarige geschiedenis van het Anne Frankhuis.

De organisatie van de lezing zwichtte echter niet voor het protest. Harding kon dan ook gewoon zijn verhaal doen.

Met succes. Zelfs de vrouw van die open brief was na afloop enthousiast. Dat kwam onder meer door Hardings pleidooi voor herstelbetalingen aan de nazaten van slaafgemaakten. In het verleden ontving Harding zelf herstelbetalingen, maar dan van de Duitse overheid voor zijn door de nazi’s vermoorde Duits-Joodse familieleden van vaderskant. Door hun lot was hij bereid ook zichzelf als slachtoffer van de holocaust te zien, schrijft hij in White Debt.

Twee van Hardings ooms waren tegen die herstelbetalingen, vertelt Harding. „Ze vonden het bloedgeld. Maar ik zie het behalve als officiële excuses, ook als concreet onderdeel van het verzoeningsproces. Alleen daarom al moeten die herstelbetalingen voor de nazaten van slaafgemaakten er komen. Anders wordt een volgende generatie met die kwestie opgescheept.”

Met het Duitse smartengeld maakte Harding een herdenkingsoord van het voormalige zomerhuis van zijn Duits-Joodse familie in de Duitse deelstaat Brandenburg. Maar tegenwoordig kunnen ook PhD-studenten die de slavernij bestuderen drie jaar lang op zijn kosten onderzoek doen.

De grote maatschappelijke ophef in het Groot-Brittannië van de negentiende eeuw over de afschaffing van de slavernij vergelijkt Harding met die over de Brexit. „En dat is niet zo vreemd”, zegt hij. „Want het gaat daarbij ook over de rol van machtige instanties als het koningshuis en multinationals. En de huidige ruk naar rechts gooit nog eens olie op het vuur.”

Toch maakt Harding zich over die polarisatie geen grote zorgen. „Het nieuwe populisme, dat alleen maar naar vroeger kijkt ‘toen alles beter was’, is slechts een tijdelijke terugslag”, zegt hij. „Want als je de geschiedenis op de lange termijn bekijkt, zie je alleen maar vooruitgang.” Met die hoop in ons achterhoofd drinken we een smoothy met banaan en hebben we het verder alleen nog over Anne Frank.