Sjeng Scheijen schreef een recept voor een vreedzaam Rusland zonder Poetin

Het jaareinde naderde en de Russische president Vladimir Poetin sprak weer eens over zijn favoriete thema. „Wij [Russen] moeten ervan doordrongen zijn dat wij een unieke civilisatie vormen, een volk met vele nationaliteiten en religies, verenigd in al zijn diversiteit”, zei hij half december op een bijeenkomst van regeringspartij Verenigd Rusland. Dit jaar is Poetin een kwarteeuw aan de macht, een periode waarin Russen in zijn ogen steeds ‘unieker’ zijn geworden.

Het is op dit mantra van Rusland als uitzonderlijke beschaving, dat Slavist en schrijver Sjeng Scheijen in Een ander Rusland zijn pijlen richt. In krap 168 pagina’s maakt hij gehakt van Poetins uitzonderingsdenken en de zogenaamde ideologie die hem wordt toegedicht. Zijn boodschap: ideeën over Rusland als eeuwig boosaardig land zijn kortzichtig. Als we de progressieve kanten van de Russische geschiedenis meer aandacht geven, dan is een ander Rusland mogelijk.

Want „griezelen en dwepen gaan hand in hand”, schrijft Scheijen. Inderdaad zijn er weinig landen waarmee zoveel gegriezeld en gedweept wordt als met Rusland. Ironisch genoeg vaak door personen die zichzelf beschouwen als ‘overtuigde antipoetinisten’, maar diens mantra over de Russische uitzonderingspositie gretig omarmen. Volgens Scheijen moeten we af van dergelijke propaganda, „anders kunnen we Poetins Rusland nooit verslaan.”

Als auteur van international geprezen werk over de Russische avant-garde en de Russische danskoning Sergej Diaghilev, is Scheijen in de positie er iets over te zeggen. Hij besteedde vele jaren aan het bestuderen van de Russische geschiedenis, spreekt de taal en woonde een aantal jaar in Moskou, waar hij onder andere werkzaam was bij Nederlandse ambassade.

Frustratie

Geen wonder dat er frustratie doorklinkt in zijn boek. Niet alleen over de destructieve koers van het land dat hij liefheeft en niet meer kan bezoeken, maar ook over de beperkte blik van westerlingen op het gebied dat Rusland heet. Wie de Russische geschiedenis goed kent, gaat inzien dat andere scenario’s mogelijk zijn. „Dat Rusland helemaal niet vastzit aan ‘gepredestineerde autocratie, en aan de onvermijdelijke combinatie van knechting van de eigen bevolking en de agressieve onderwerping van staten, die het lef hebben zich zomaar aan de grenzen van het rijk op te houden.”

De filosofische denkoefening in Een ander Rusland is sympathiek en levert een verrassend, leerzaam en ook persoonlijk boekje op. Met vlotte pen en veel humor voert Scheijen de lezer langs periodes uit de Russische geschiedenis, waarin diepe verbondenheid met Europa werd gevoeld en Rusland soms zelfs vooruit liep op de rest van het continent. Zo nuanceert Scheijen allerlei misvattingen over Rusland, die Poetins propaganda ons wijs probeert te maken.

Want over wie heeft Poetin het eigenlijk als hij spreekt over ‘wij Russen’? De Moskovische heersers smeedden hun rijk immers uit een smeltkroes van volkeren, waarbij Oekraïners, Belarussen, Duitsers, Georgiërs, Tataren en Joden weliswaar mochten integreren, maar de Slaven bovenaan de pikorde stonden. Bijna iedere Rus heeft gemengde familie. „Poetin mag beweren dat Oekraïners niet bestaan, de vraag is eerder of Russen wel bestaan.”

Via de middeleeuwse Hanze-contacten en de reislustige Peter I, gaat het naar de Verlichting. De achttiende eeuw was bij uitstek een periode waarin de Russische en Europese elites in innige verstrengeling leefden, elkaars kinderen trouwen en progressieve ideeën grif werden gedeeld. Het geflirt met denkers als Rousseau en Voltaire betekende overigens niet dat de arme Russische boer het makkelijk had, maar enige vrijheid had hij wel en hij werd ten minste minder geslagen dan de slaven overzee.

Uitgebreid staat Scheijen stil bij de regeerperiodes van drie despotische, maar vrijgevochten tsarina’s: Anna, Elisabeth en Catharina, die zich sterk maakten voor de vrouwenemancipatie en al vanaf 1753 regelden dat vrouwen zelf hun bezit mochten beheren (iets wat hun Nederlandse zusters pas twee eeuwen later voor elkaar kregen). Al kwamen daar wel veel familievetes uit voort. Bovendien werd van Moskou tot Tasjkent een netwerk van vrouwengymnasia opgezet, waar vrouwen werden voorbereid op serieuze wetenschappelijke en maatschappelijke carrières.

De Russische vrouw

De lichte verwondering waarmee Scheijen de succesvolle emancipatie van de Russische vrouw beschrijft, zegt misschien ook iets over zijn eigen positie. De auteur zegt vrouwenemancipatie belangrijk te vinden als illustratie van de heterogeniteit van het Russische rijk, „niet om applaus te oogsten” van zijn academische bubbel. Die bubbel prijst hij vervolgens als een ‘heerlijke plek’, waar vrouwen ook zonder botox ‘knappe lieverds’ zijn, zich laven aan intellectuele films en bovendien niet „gaan kotsen als er per ongeluk een dichtregel wordt geciteerd.”

In sommige passages slaat Scheijen de spijker op zijn kop. Als hij stelt dat het cynisme en de clichématige ‘pooier- en penoze esthetiek’, die vaak wordt geassocieerd met Rusland, helemaal niet ‘typisch Russisch’ is, maar het gevolg van specifiek en crimineel beleid ten aanzien van de zwakkeren. Of wanneer hij, in antwoord op de vraag waarom Rusland het democratische project is mislukt, wijst op de kwetsbaarheid van democratieën en het gemak waarmee instituties elders in de wereld worden afgebroken.

Maar hoeveel hoopvolle historische bouwstenen Scheijen ook aanvoert, er blijft iets knagen. We kúnnen Rusland niet losdenken van de eeuwen van terreur en onderdrukking. Van de miljoenen slachtoffers van Goelag en Holodomor, van de wrede oorlogen in Afghanistan, Tsjetsjenië, Syrië en Oekraïne. Het is aan de inwoners van Rusland zelf om af te rekenen me hun bloedige reputatie, waarbij ze niet op veel hulp hoeven te rekenen van buitenaf. Pas als zij zélf anders naar hun land en de wereld gaan kijken, kan een ander Rusland vorm krijgen.

Lees ook

deze recensie van de belangrijkste boeken om Poetin beter te kunnen begrijpen

Vladimir Poetin tijdens de Marinedag parade op 31 juli 2022.


De eerste hippies vonden geen van allen de toegang tot het paradijs, zo laat Frank Bokern in zijn boek zien

De anarchistische, antimilitaristische politicus, schrijver en dichter Erich Mühsam (rechts) in sanatorium Monte Verita, ca. 1904.

Het verhaal van een sanatorium dat een bedevaartsoord voor alternatievelingen wordt: Monte Verità aan het Lago Maggiore. In De eerste hippies van Frank Bokern trekken de gelukszoekers bijna driehonderd bladzijden lang als een bonte stoet voorbij: natuurgenezers, profeten, esperantisten, naaktlopers, geheelonthouders, vegetariërs, anarchisten, dadaisten, futuristen, communisten en zelfs fascisten en nazi’s. Wat is het dat hen verenigt? Niet zoveel, behalve dat ze zich vanaf omstreeks 1900 radicaal afkeren van een braaf burgerlijk leventje en de daarbij behorende massacultuur. En het zijn opvallend vaak rijkeluiskinderen.

Het verlangen naar een ander leven waarde decennialang als een epidemie door Europa. Want ja, het was op een of andere manier besmettelijk. En dat kwam mede door de publiciteit die deze parade van antiburgerlijke zonderlingen jarenlang omgaf; de burgerlijke pers bleef erover berichten, met verwondering en vaak ook met spot en afkeer.

De subcultuur die Bokern beschrijft heeft iets van een virus dat jarenlang heftig rondgaat, af en toe muteert, en zelfs lijkt uit te doven, tot het omstreeks 1968 weer sterk opflakkert. Het virus dat rondging was de hoop op een betere wereld: natuurlijk leven, met gezond eten, zonnebaden, en vrije liefde, een cultus die gestalte kreeg in naakt door het leven gaan. Terug naar het paradijs. „Het is vooruitstrevend en behoudend tegelijk,” volgens Bokern.

Zoals iedere cultus heeft ook dit vroege hippiedom een bedevaartsoord waar zielsverwanten elkaar kunnen ontmoeten en een verdieping van hun levensgevoel kunnen opwekken: de kolonie Monte Verità in het Zwitserse Ascona. En daar lopen nogal wat figuren rond die zich presenteren als goeroe of nieuwe messias. En dat leidt tot concurrentie en tot onderlinge verkettering. Het is al snel niet zo gezellig meer te midden van de wereldverbeteraars.

Dieet van kokosnoten

Het loopt uit op een hele reeks afscheidingen en hergroeperingen, rond vaak even originele als onzinnige principes: de ene goeroe gelooft in een dieet van alleen kokosnoten (want die groeien het dichtst bij de zon), een ander zweert het eten van zout en ook het drinken van vocht af. Geen wonder dat nogal wat van deze ‘bloemenkinderen’, zoals Bokern ze noemt, geestelijke ontsporen en vroeg sterven. Maar dat is niet het hele verhaal; er worden ook zaken ontwikkeld die stand houden zoals de natuurgeneesmiddelen van Dr. Kneipp, of het volkorenbrood van dr. Allinson.

Gelijkgezinden proberen overal in Europa het onmogelijke: het stichten van kolonies, waar ze helemaal volgens hun eigen inzichten kunnen leven. Het eindigt veelal in een totale ontgoocheling. Legendarisch is de kolonie van Frederik van Eeden, Walden in Bussum, gesticht in 1898, waar ongeveer dertig kolonisten de onvruchtbare grond tot wonderen hopen te brengen. In 1907 ging Walden failliet, Van Eeden hield er een schuld van een kwart miljoen aan over.

Een van de weinige kolonies die de crises steeds weet te overleven is Monte Verità, misschien wel juist vanwege de niet aflatende stroom bedevaartgangers. Het prachtige gelegen oord wordt een toeristische hit. Nieuwsgierigen kunnen tegen betaling zelfs een kijkje nemen bij de weide waar de hippies poedelnaakt hun zonnebad nemen. In een winkeltje worden ansichtkaarten van ontklede kolonisten verkocht.

Pompeuze dadendrang

Dit is de vrijgevochten maar ook wat nuffige kant van de beweging. De Italiaanse schrijver Gabrielle d’Annunzio bewijst dat het ook heel anders kan. Ook hij is een fervente naakloper, maar wordt gedreven door een pompeuze dadendrang waar de autoriteiten geen raad mee weten. Kort na het einde van de Groote Oorlog, zoals de Eerste Wereldoorlog heette, trekt hij met een klein legertje op naar de kustplaats Fiume, iets onder Triëst. De politieke status van het oude vrijstaatje is op dat ogenblik onduidelijk, en dus is het voor D’Annunzio. Zo ooit, dan kwam hier de verbeelding aan de macht. De intocht van D’Annunzio loopt uit op een volksfeest, dat maandenlang doorgaat. Het is futuristisch, het is dadaïstisch: „Hier worden nieuwe vormen van leven niet alleen geschetst maar ook verwezenlijkt,” jubelt D’Annunzio. Het wonderlijkste is wel dat de lokale bevolking (zo’n zestigduizend mensen) het welwillend lijkt te ondergaan. De aanvoerder verstaat de kunst iedereen te vriend te houden; Bokern noemt hem zelfs ‘de aartsvader van het populisme’. Sommigen oude inwoners vervangen de heiligenbeelden in hun huis door een portret van D’Annunzio, inclusief lampje ervoor. Intussen verandert Fiume in een drugsoord waar ladingen cocaïne worden weggesnoven. Het feest wordt op gang gehouden met diefstal in naburige havensteden en met zeeroverij. De buitenwereld grijpt niet in, ook de Italiaanse regering niet, die in de actie van D’Annunzio wel een mooi kans zien om Fiume te annexeren. Wanneer het Italiaanse leger op kerstavond 1920 Fiume binnenvalt, is het snel gedaan met de experimentele vrijstaat.

IJzersterke legende

D’Annunzio’s Mars op Fiume werd een ijzersterke legende, die bewees dat verandering mogelijk is voor wie maar een sterke wil en verbeelding heeft. Het voorbeeld werd twee jaar later gevolgd door Mussolini, met zijn Mars op Rome. De hippierevolte was daarmee zijn onschuld snel aan het kwijtraken.

De eerste hippies is een steeds maar doorvertakkend verhaal over eigenwijze figuren, die radicaal nieuwe wegen inslaan, en dat vaak meermalen in hun leven. Bokern voorziet hun capriolen van luchtig commentaar, maar waakt ervoor om de triomf van de conservatieve burgerman uit te dragen. Hij heeft een goed oog voor de originaliteit van al die zoekers, die uiteindelijk geen van allen de ingang van het paradijs kunnen vinden.

Steeds weeft hij door zijn verhaal de avonturen van, veelal zo goed als vergeten, Nederlandse gelukszoekers, zoals Joseph Salomonson, die zijn directeursbaan bij een handelonderneming opzegt en voortaan barvoets als profeet door het leven gaat. Of Friedrich Muck-Lamberty uit Simpelveld, die op zijn trektochten de wereld wil leren dansen en zingen. Of diens volgeling Herman Wirth, die in hoge nazikringen verzeild raakt. En na de oorlog uiteraard antirookmagiër en supernozem Robert Jasper Grootveld, die in zijn eentje Amsterdam in de contramine weet te krijgen.

Running gag in deze bonte geschiedenis is de parmantige schrijver Frederik van Eeden, die na iedere bevlieging die in een mislukking eindigt, weer een nieuwe bevlieging krijgt. Van religieus gemotiveerde kolonist in Walden wordt hij socialist, daarna ontdekt hij het genie in zichzelf en omhelst hij het kapitalisme, om vervolgens als occultist te eindigen. Zonder een spoor van zelfspot. Relativering is zonder meer opvallend afwezig bij deze alternatievelingen.


Brigitte Reimann schreef levendige en scherpe brieven, ondanks de meelezende Stasi-ogen

Brigitte Reimann in de jaren zestig.
Foto ullstein bild

Beschadigde personages die hun conflicten in zichzelf uitvechten, die twijfelen en wanhopen en schelden, zo heeft schrijfster Brigitte Reimann (1933-1973) ze het liefst. Echte mensen, geïnspireerd op de arbeiders uit de bruinkoolwinning met wie ze samenwoont en -werkt. Dat botst met de heersende socialistische literatuuropvattingen van haar Heimat, de DDR; kunst moet een rooskleurig wereldbeeld uitdragen, tragiek is uit den boze. „Alsof je bij ons alleen innerlijk gezonde, onbelaste, stralend optimistische mensen hebt!” schrijft ze gefrustreerd aan haar vriendin Irmgard (‘Irmi’) Weinhofen, die met haar man naar het kapitalistische Nederland is gevlucht.

Uitgebreid vertelt Reimann haar over de redacteuren en critici die dicteren wat ze wel en niet mag schrijven, die haar financieel in hun macht hebben en die waarschijnlijk zelf nooit in de bouw hebben gewerkt, anders zouden ze niet zo verbaasd en verontwaardigd zijn dat arbeiders weleens woorden als ‘klote’ gebruiken. „Voortdurend geef je aanstoot”, klaagt ze in haar brief. „Maar als je bij de waarheid wilt blijven moet je bepaalde dingen nou eenmaal zo onbarmhartig, realistisch en cru zeggen als ze in werkelijkheid zijn.”

Het tekent Reimanns groeiende twijfel aan het systeem waarin ze thuis is. In de brieven aan Weinhofen, opgenomen in het Privé-domeindeel Groeten aan Amsterdam. Correspondentie met Irmgard Weinhofen 1956-1973 formuleert ze het scherp, ondanks de meelezende ogen van de Stasi: „Je kunt de revolutie nog zo vaak vol vuur vanaf de tribune verkondigen – in het leven van alledag komt dat tegenwoordig […] bijna komisch over.” De aanvankelijk overtuigde socialist Reimann constateert een steeds diepere kloof tussen haar idealen en die van de Partij. Ze wil zichzelf niet verloochenen, voor haar is schrijven ook een gewetenszaak, noteert ze in een brief aan Weinhofen en haar geweten „zendt nu alarmsignalen uit”.

Radicale oprechtheid

Dat schrijven voor Reimann een kwestie van radicale oprechtheid is, is voelbaar aan de mensen over wie ze schrijft. Naast verschillende verhalen en hoorspelen over DDR-inwoners die worstelen met hun idealen, breekt ze in 1963 door met de bestseller Die Geschwister, waarvan het ongecensureerde manuscript bewaard bleef en later in volledige vorm werd uitgebracht (in 2023 in vertaling). In dit boek verzet een jonge socialist zich tegen de vluchtplannen van haar broer, terwijl ook haar eigen geloof in de republiek wankelt. Het is een wonder dat het boek überhaupt in de DDR mag verschijnen en dat Reimann ondanks haar kritische blik tot cultschrijver uit kan groeien. Ook in haar latere dagboeken, brieven en proza spreken stemmen die enthousiast zijn maar scherp oordelen, vertwijfeld maar strijdvaardig.

En wie de brieven van Reimann en Weinhofen leest komt er gauw genoeg achter dat niet alleen de personages waarover Reimann schrijft, maar zijzelf in het bijzonder de levenslust, de emotionele en intellectuele verscheurdheid en het meerdimensionale temperament vertolkt. De correspondentie levert intieme portretten op: twee vrouwen die tussen huwelijken, affaires, financiële uitzichtloosheid, depressies en beginnende carrières elkaar hun diepste dagelijksheden toevertrouwen. Op vijftien- en zeventienjarige leeftijd leren ze elkaar kennen in Burg, het Oost-Duitse stadje waar ze opgroeien, en zeven jaar later begint hun briefwisseling, die zal duren totdat Reimann in 1973 op 39-jarige leeftijd aan uitgezaaide borstkanker overlijdt. Weinhofens emigratie naar Amsterdam geeft de brieven een nog urgenter karakter: de verschillen tussen Reimanns leven en het kapitalistische westen kunnen vaak niet groter zijn, maar al schrijvend doen de vrouwen verwoede pogingen de afstand te overbruggen. Soms lijkt juist in de afstand de nabijheid te bestaan: zonder schroom storten ze hun hart uit, haast dagboekachtig nemen ze elkaar in vertrouwen.

Haat en trots

In Reimanns brieven voert haar „vervloekte, geliefde werk” de boventoon. Ze klaagt over hoorspelen, scenario’s, korte verhalen en romans die niet lukken, maar roemt haar beroep als plek om standpunten te kunnen verdedigen, onderzoeken en bediscussiëren. Het ene moment zit ze wekenlang verwoed te schrijven en moet alles daarvoor wijken, een ander moment verafschuwt ze de plannen waarmee ze zichzelf opzadelt. „Ik heb alles weggegooid, was twee weken ongelukkig en dacht dat ik niet meer kon schrijven en was af en toe in de stemming om de gaskraan open te zetten.” Ze hekelt haar bekendheid, maar kan ook niet zonder de lezingen, interviews, commissies, congressen en feestjes. Achter haar schrijfmachine lijkt ze uiteindelijk toch het meest thuis. „In je boeken vind ik je ziel terug”, schrijft Weinhofen, van wie ook een selectie brieven aan Reimann opgenomen werd.

Reimanns levensdrift beukt door alles heen, dat maakt deze verzameling brieven tot zo’n energiek en dynamisch archief. Wetend dat ze niet oud zal worden, en in haar laatste brieven zichtbaar aftakelend en lijdend, voel je in Reimanns taal een opvallende honger naar ervaringen en gevoelens toelaten, risico’s nemen. Haar brieven spetteren van vrolijkheid en dan weer van diep in de put zitten – wat gek genoeg vaak net zo geanimeerd aandoet. Ze deinst er niet voor terug ruzie te maken met mensen die haar plannen dwarsbomen, en giftig is ze als de censuur haar voor de voeten loopt: „Ik vind het walgelijk als anderen me mijn verantwoordelijkheid willen ontnemen en me onmondig verklaren”. Ze wil gezien en gelezen worden: „Een schrijver zonder lezers is als het ware dood”. En zelfs op haar sterfbed is ze niet klein te krijgen: „Als ik lach hoor ik dat het overdreven klinkt. Je begrijpt dat alles wat ik nu zeg en doe een tikkeltje te levendig is.”

Haast achteloos lift een door de vrouwen heel helder gedocumenteerd tijdsbeeld mee: de boeken en platen die ze elkaar opsturen, het geklaag over de huizenmarkt, het voor hen totaal vanzelfsprekende seksisme („Over het algemeen verdient een arbeider hier gemiddeld 100 tot 125 hfl. per week”, schrijft Weinhofen in 1965 vanuit Amsterdam, „vrouwen natuurlijk een derde minder, ook als ze hetzelfde werk doen”). De appendix van dit Privé-domein geeft een uitgebreide historische context, die soms wel wat studiekost-achtig aandoet. Geregeld worden details gegeven die het heen en weer bladeren niet helemaal waard zijn.

Maar soms wil je zulke details ook niet missen, want waarom mocht Reimann de woorden city en cowboy niet in haar publicaties opnemen? En werd haar verhaal over de liefde tussen een getrouwde man en een jong meisje echt afgewezen omdat het „ziekelijk erotisch” was? De maatschappelijke omstandigheden die uit de noten blijken, maken de brieven uiteindelijk des te beklemmender. Met hun briefwisseling laten Reimann en Weinhofen de spagaat zien van literatuur in gewetensnood, en van een levensvriendschap die zich daarin probeert staande te houden. Dichter bij schrijverschap in de DDR kom je niet.

Lees ook

deze recensie van de romans van Jenny Erpenbeck en Julia Schoch

Het archief van de Stasi in Berlijn, in 1992


Het onzichtbare van het dierenrijk wordt op een betoverende manier zichtbaar gemaakt

‘De verbeelding is een entree tot de werkelijkheid’. Dat dit citaat van schrijver en beeldend kunstenaar Willem Brakman niet alleen voor fictie maar ook voor non-fictie geldt, bewijst het grootformaat boek Metamorfose van illustrator Merlijne Marell en bioloog Geert-Jan Roepers over bijzondere gedaantewisselingen in het dierenrijk. Dat is niet bepaald een makkelijk onderwerp voor kinderen om te behappen. Toch zal geen lezer (jong of oud) Metamorfose kunnen weerstaan: Marells betoverende prachtprenten in kleur en Roebers begeleidende, speelse teksten vol treffende beeldspraak prikkelen de verbeelding zodanig dat je je moeiteloos laat meevoeren in de wondere wereld van de metamorfose van een twintigtal dieren, variërend van de zeester tot de bromvlieg, en de keizersvis tot de albatros.

Wat Marell en Roebers eigenlijk doen, is het onzichtbare zichtbaar maken. Vooral Marells illustraties spelen daarin een wezenlijke rol. Voor iedere spread maakte ze met oog voor detail en respect voor de biologische werkelijkheid laag voor laag een sprekende linosnede die het leven van het betreffende dier en zijn verschillende verschijningsvormen nauwgezet weergeeft. Maar Marell legt niet alleen maar uit. Ze voegt ook schoonheid toe, door heel bewust met kleur en compositie te spelen. Even passend als prachtig bijvoorbeeld is het verloop van mosgroen naar diepblauw bij het mysterieuze levensverhaal van de paling. Zo ook de manier waarop Marell het eitje van de herculeskever laat oplichten tegen een donkergroene achtergrond, waarbij ze, om de verhouding tussen eitje, larve, pop en volwassen herculeskever te illustreren, haar eigen handen als referentie gebruikt wat een licht bevreemdende maar wonderschone plaat oplevert die Eschers Tekenen in herinnering roept (zijn bekende litho van twee elkaar tekenende handen).

Die associatie komt overigens niet zomaar uit de lucht vallen: Marell heeft zich, zo schrijft ze in het online magazine Straatgras van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum waar haar linosneden tot half maart te bewonderen zijn, laten inspireren door kunstenaars die haar voorgingen. Zo is haar symmetrische compositie van de levenscyclus van de krab terug te voeren op de artistieke tekenstijl van de Duitse zoöloog en wetenschappelijk illustrator Ernst Haeckel (1834-1919). En in de gestileerde, maar uiterst sierlijke voorstelling in groen- en lilatinten van de twee jaar durende metamorfose van de eendagsvlieg, weerspiegelt zich het werk in art nouveau-stijl van metaalkunstenares Johanna van Eijbergen (1865-1950) die geometrisch gevormde dier- en plantmotieven in haar ontwerpen liet terugkomen.

Terwijl Marell de poëzie van de verandering verbeeldt, maakt Roebers het verloop van de verschillende stadia van de gedaanteverwisseling van de dieren inzichtelijk door, net zoals hij deed in Paddenstoel & co, effectief gebruik te maken van tot de verbeelding sprekende vergelijkingen en verwijzingen naar ons menselijk gedrag. De libel typeert hij als ‘de straaljager onder de insecten’, bij de wording van de atlasvlinder schrijft hij ‘in minder dan twee maanden verandert hij van een hagelslagklein rupsje in een fladderend A4’tje’, en het levensverhaal van de paling laat hij beginnen met een heus ‘familiedrama’ (want als de larfjes uit hun eitjes kruipen liggen hun ouders al dagenlang voor lijk op de bodem van de Sargassozee). Leuk ook zijn de titels van de met stemmige zwart-witillustraties gesierde spreads die kort informatie geven over het veranderingsproces van een groep. In het hoofdstuk ‘Zwerfkinderen’ lezen we bijvoorbeeld over zeedieren die dapper zwevend of zwemmend zich door het zeewater laten meevoeren alvorens ze uitgroeien tot honkvaste volwassenen, en in ‘Gekleed op het seizoen’ over dieren als de papegaaiduiker, hermelijn en heikikker die iedere winter en zomer van verenkleed, vacht en kleur veranderen.

Zo vult Roebers Marell knap aan: hij doseert de informatie in compacte tekstblokjes en schrijft geen woord te veel. Meer is ook niet nodig. De kracht van Metamorfose ligt tenslotte in het aanwakkeren van de verbeelding: juist dat doet je doordringen tot het wezen van de werkelijkheid en beseffen wat een wonder de natuur is.


‘Dit boek is echt enorm profetisch’

‘Gerrit Krol was de eerste schrijver die ik als puber zelf ontdekte, buiten school en de boekenkast van mijn ouders om, zo’n veertig jaar geleden. Ik las zijn boek De man achter het raam voor dit gesprek voor de vijfde keer.

De man waar het in dit verhaal om gaat, is een computer. In gesprek met zijn makers laat hij weten dat hij een lichaam wil om de wereld beter te ervaren. En dat lichaam krijgt hij, wat leidt tot opmerkelijke situaties.

Krol was een wiskundige en dat voel je in het boek. Als je niet goed oplet, denk je dat je een heel duidelijk verhaal leest. Krol was een Groninger, en het boek heeft ook een heel Noord-Nederlandse sfeer. Het verhaal voelt als een sober landschap waar niet veel is, alleen rechte lijnen van sloten. Een soort wiskundige helderheid.

Het leven van de computer bestaat alleen maar uit heel precies nadenken. Alles wat hij weet, is bij hem ingevoerd. Hij krijgt al vrij snel in het verhaal een lichaam, waardoor hij toch zelf gaat ervaren.

De computer vertoont dan puberale trekken, omdat hij alles voor het eerst beleeft. Hij is zich extreem bewust van zijn lichaam en vindt het bijvoorbeeld vreemd om zijn armen op een natuurlijke manier te laten zwaaien tijdens het lopen. Alles voelt nieuw en ongewoon: door de stad lopen, op een terrasje zitten – simpele dingen waar ik al lang niet meer bij heb stilgestaan. Krol beschrijft dit zo goed dat je het zelf opnieuw ervaart. Hij maakt het alledaagse vreemd.

Voor de computer is het woord ‘hand’ slechts een verzameling informatie die hij heeft gelezen over dat woord. Maar dat verandert zodra hij zelf een hand krijgt. Die relatie tussen lichaam en taal is er een waar ik veel over nadenk. De computer heeft in eerste instantie alleen taal. Maar taal komt voort uit het lichaam. Lange tijd werd dat aspect in de taalwetenschap over het hoofd gezien, denk ik, maar tegenwoordig leidt het tot boeiende discussies. Krol begreep dit toen al.

In zijn boek is het gesprek tussen mens en computer al zo levendig aanwezig. In de jaren tachtig bestonden er ook al ideeën over computers die ons zouden overnemen, maar nu zien we die toekomst dichterbij komen.

Het lijkt alsof generatieve AI zoals ChatGPT originele tekst creëren, maar de taalmodellen zijn gebaseerd op alles wat ze hebben gelezen. Er zijn mensen die dat bekritiseren en stellen: ChatGPT is plagiaat. Maar hoe origineel zijn wij als mens? Alles wat ik schrijf is ook gebaseerd op wat ik heb gelezen of ervaren. Wat bedenk je uiteindelijk echt zelf? Dat is een vraag die Krol al wist op te werpen.

Wat me daarnaast nog meer opviel dan de vorige keren, is hoe het boek draait om tijd en gelijktijdigheid. Als computer ervaart het hoofdpersonage alles tegelijkertijd: alle input die hij verwerkt om aan een opdracht te voldoen, komt samen in één moment.

Datzelfde gebeurt eigenlijk tijdens het herlezen van het boek. Je herinnert je niet alleen het verhaal, maar ook de eerdere keren dat je het las – wat je toen dacht, hoe je het toen begreep, en hoe dat in de loop der jaren is veranderd. Maar mijn reactie blijft hetzelfde: ‘Wauw, ja zo is het, zo voelt het.’ Ik geloof alles wat Krol schrijft.”


Een tragi-komische roman over een intellectuele Mr. Bean die eindelijk eens orde op zaken wil stellen

Groots en meeslepend leven, tevens een liefdevolle en gelijkwaardige relatie hebben en op Oudejaarsdag tevreden constateren dat je geslaagd bent in alles wat je doet. Is dat mogelijk? De 49-jarige Lars in Kleinigheden, Nele Pollatscheks tweede roman, wordt zich in toenemende mate van zijn onvolkomenheden bewust. Hij denkt associatief, is chaotisch en ook nog vervreemd geraakt van zijn vrouw en kinderen. Pathologisch is zijn uitstelgedrag, waardoor hij na al die jaren nog geen enkele roman, laat staan zijn ‘levenswerk’, heeft geschreven, ook al beschouwt hij zichzelf als schrijver. Het valt niet mee om zin te geven aan het leven.

Wat maakt het dat een mid-dertiger met haar roman zo’n furore maakt op de Duitse boekenmarkt? Schrijvers als Wilhelm Genazino en Wolf Haas hebben het gestuntel van een man met subtielere humor neergezet. En Heinz Strunk maakt furore met de droge humor waarmee hij dat doet.

Pollatscheks tragikomische bestseller voldoet vrijwel geheel aan Aristoteles’ eenheid van tijd, plaats en handeling door Lars te laten klungelen op Oudejaarsdag. En de intellectuele humor kleurt de gebeurtenissen rondom de huishoudelijke taken.

Voor de bijna-vijftiger Lars is alles een opgave, zijn leven bestaat uit vele onverrichte zaken en op de laatste dag van het jaar wil hij in ieder geval een deel van zijn voornemens verwezenlijken en zijn vrouw ermee imponeren: „De orde in je gedachten moet ook nog in materiële werkelijkheid worden omgezet, dus in marxistische zin gaat het niet eens om een fenomenologie van de orde, maar om de reëel bestaande properheid. Het is niet voldoende om het huisraad te interpreteren, men moet het ook nog veranderen. Men moet de mop aan de steel bevestigen. De kwantiteit van het schoonmaken in het hoofd moet nog omslaan in de kwaliteit van de binnenshuiselijke properheid.” Met dit soort zinnen karakteriseert Pollatschek de intellectualiteit van haar personage en biedt ze haar lezers plezier in het ontdekken van bewerkte citaten van Marx.

Ikea-bed

Terwijl Lars een takenlijst probeert af te werken voordat het Nieuwjaar is, dwalen zijn gedachten af, komen herinneringen op, analyseert hij het gedrag van zijn gezin en zijn onvermogen om structuur aan te brengen en zich te concentreren. Door alle genummerde onderdelen van een Ikea-bed met fantasiewoorden te herbenoemen wordt de vaderlijke plicht draaglijk. Lars herschept de bedmontage en bedrijft taalfilosofie tegen de verveling. De onderdelen noemt hij ‘hoosjies’, ‘knulpen’, ‘splitslingen’, ‘plootsen’, ‘pleumels’, ‘lonzen’, ‘wuutjes’, ‘vrolen’, ‘miezels’, ‘spronen’, enzovoort.

Lars is een intellectuele variant van Mr. Bean, maar Pollatschek blijft niet in de slapstick hangen en tilt haar roman naar een hoger niveau door het beschouwelijke karakter van de ik-verteller.

De vaart waarmee Pollatschek schrijft en de soms manische uitweidingen van haar personage zorgen ook voor herkenning, want Lars belichaamt het menselijke onvermogen en de neiging om eigenwaarde te putten uit grensverlegging.

Swingend is de vertaling en inventief de hoofdstukstructuur die na hoofdstuk 1 de genummerde takenlijst volgt. Al lezend vraag je je af of Cicero gelijk had door te stellen dat luiheid de angst voor te verrichten arbeid is: „In feite is alles altijd plakkerig. Overal. En dan zou je moeten schoonmaken, en dan zou je moeten opruimen. De keuken zou je moeten opruimen, de woonkamer zou je moeten opruimen, de werkkamer […], de slaapkamer […], die moet je beslist eens goed uitmesten, en voor je het weet, zie je ̶ als je nu eens echt zou kijken – dat je je hele leven moet uitmesten. Je kan er dus beter niet naar kijken.”

De belastingaangifte die Lars op Oudejaarsavond doet is een marteling, al maakt iedere kwitantie een herinnering los die met het verleden confronteert. De roman Kleinigheden geeft behalve een vermakelijke leeservaring ook vele vragen mee, ook die naar oorzaak en nut van goede voornemens.


Een sprankelende Moldavische roman over gasmaskers, kinderleed en koeienvlaaien

Als je de roman Kinderland van de Liliana Corobca (1975) uit hebt, begrijp je waarom Moldavië zo graag bij de EU wil. Want het land is zo arm, dat jonge ouders in het buitenland werk moeten zoeken. De zorg voor hun kinderen laten ze dan over aan anderen. Maar soms moeten die kinderen het zelf uitzoeken.

In Kinderland draait alles om de peuter Marcel, zijn 6-jarige broertje Dan en hun 12-jarige zusje Cristina. Ze wonen op een boerderij in een dorp waar nooit iets veranderd lijkt te zijn, behalve dat hun moeder bij een gezin in Italië werkt en hun vader goed geld verdient in Siberië. Maandelijks sturen ze geld naar hun kinderen, zodat het die aan niets ontbreekt.

Ook belt hun moeder regelmatig op. Als een van haar kinderen moet huilen, zegt ze dat die de hoorn van de telefoon op zijn pijnlijke plek moet leggen en zij daar zo een zoentje op kan geven.

Op school leren Cristina, Dan en Marcel hoe ze een gasmasker moeten dragen en een geweer in zetten, net als in de dagen dat hun land deel uitmaakte van de Sovjet-Unie. Daardoor besef je aanvankelijk niet in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Dat verandert halverwege het boek als een van de vriendjes van de kinderen ineens een mobiele telefoon heeft en hun moeder over een computer begint, waarmee ze met haar kinderen kan skypen.

Corobca weet zich als geen ander in de gedachten van haar drie hoofdpersonages te verplaatsen. Haar roman sprankelt dan ook op iedere pagina van de levendige beschrijvingen van kinderleed en -geluk. Zo wordt Dan op de eerste bladzijden gebeten door een teek, die door Cristina uit zijn buik wordt gehaald. Het jongetje is natuurlijk in tranen, ook omdat hij zich de woorden van zijn vader herinnert dat teken het bloed van een schaap helemaal opslurpen, zodat er niets meer van het dier overblijft. Dans fantasie slaat nu op hol. In gedachten ziet hij de uitgehongerde teek zijn bloed tot op de laatste druppel opdrinken en zo groot worden als een ballon, terwijl hijzelf krimpt: „Honderden teken, opgezwollen met kinderbloed, zweven tegen de wolkenloze, vriendelijke hemel, terwijl de uitgemergelde en leeggezogen kinderen, overdekt met meedogenloze diertjes, het uitsnikken.”

Cristina is als oudste zo nu en dan de vertelster. Zij beschermt haar broertje Dan tegen de klappen van zijn vriendjes en vecht soms zelf met hen. Dat levert komische scènes op. Zo wil ze wraak op een van haar tegenstanders nemen door vanuit een boom een koeienvlaai op zijn hoofd te gooien, maar beseft ze uiteindelijk dat ze sterker is als ze hem vergeeft.

Met zulke gebeurtenissen, waarin Cristina als een verstandige moeder haar broertjes in toom probeert te houden en te troosten, laat Corobca de armoedige wereld zien waarin de kinderen opgroeien. Op alle mogelijke manieren zijn ze aan hun lot overgelaten, want van de achtergebleven volwassenen in het dorp hoeven ze het niet te hebben. De mannen zijn vaak dronken en slaan hun vrouwen en kinderen. Bovendien steelt iedereen van elkaar. Hun kinderen zoeken, vaak uitgehongerd, hun toevlucht bij Cristina en haar broertjes, bij wie ze alles opeten wat ze maar kunnen vinden.

Die vrijplaats maakt de drie extra kwetsbaar. Dat blijkt als er ’s nachts op hun voordeur wordt geklopt en zij zich met een hamer en twee messen voorbereiden op hun verdediging, om uiteindelijk te ontdekken dat er een hongerig en uitgeput kind bij hen naar binnen wil. Je begrijpt waarom Cristina snakt naar de dag waarop haar ouders weer terugkomen en ze van haar bestaan als sloof van haar broertjes, de varkens, honden en kippen wordt verlost en gewoon een verliefde, slimme puber kan zijn.

Ergens is ze ook jaloers op haar 3-jarige broertje Marcel. Om de eenvoudige reden dat hij nog met zijn pure verstand denkt en niet beïnvloed is door de „voorgekookte antwoorden” van volwassenen. Alleen zo’n constatering maakt het wijze meisje tot een personage om van te houden.


Schrijfster Elena Beelaerts van Blokland: ‘De daden van mijn voorouder zijn mijn daden niet en toch trek ik het me aan’

De zoektocht van Elena Beelaerts van Blokland naar de plantagehouder in haar familie begon aan het bed van haar grootmoeder in Wassenaar, april 2017. Haar grootmoeder, over de negentig, zal niet heel lang meer te leven hebben en Elena praat met haar over vroeger. „Familieverhalen interesseren me”, zegt Elena. „Vooral de verhalen waarbij je voelt dat er dingen verzwegen worden.”

Haar grootmoeder vertelde over haar moeder, Elena’s overgrootmoeder, die wees was en „altijd iets droevigs in haar ogen had”. De moeder van dat weesmeisje, Elena’s betovergrootmoeder, was gestorven in het kraambed. En de vader van het weesmeisje, Elena’s betovergrootvader, zijn achternaam was Bray, was ’m daarna gesmeerd en had nooit meer iets van zich laten horen. „Mijn oma”, zegt Elena, „kon niet begrijpen waarom hij zijn kinderen had achtergelaten en ik dacht: daar moet ik toch meer over te weten kunnen komen.”

Je eerste zoekopdracht via Google is raak, schrijf je.

„Het gedigitaliseerde Gelders Archief toonde me de huwelijksakte van Theodore Bray en Georgine de Wit, die op 19 juli 1888 trouwden. Later kwam ik erachter dat Georgine Bray-de Wit niet in het kraambed is gestorven, maar pas zeven jaar na de geboorte van haar jongste kind, de moeder van mijn oma. En het is niet zo dat Theodore Bray nooit meer wat van zich had laten horen. Er is een brief aan zijn oudste dochter bewaard gebleven, geschreven aan de vooravond van haar huwelijk met jonkheer Otto Berg van Middelburg. Theodore Bray à sa fille Kitty. Hij beweert daarin dat de familie oorspronkelijk Engels zou zijn geweest. In Engeland was een graaf Bray. Mijn oma moest daar een beetje om lachen toen ik haar die brief voorlas. Ze denkt dat Bray zichzelf mooier voordoet dan hij is.”

In de huwelijksakte lees je dat Theodore Bray de zoon van een planter in Suriname was.

„Die ook Theodore Bray heet. ‘In leven planter.’ En ja, ik durf het dan niet te denken en denk het toch: betekent dat slavernij? De volgende zoekopdracht bracht meteen duidelijkheid, want ik vond de tekeningen die hij maakte van het dagelijks leven op de plantage. Observerende tekeningen van mensen in verschillende tinten bruin. Ze zijn aan het werk bij een molen. Ze dragen een doodskist. Ze dansen en vieren feest. Ze staan op blote voeten in de rij voor een man met een roze gezicht die wel schoenen aan heeft. De tekeningen hebben titels als ‘keukenmeid’ of ‘stadsslavin’ of ‘heidenbegrafenis’. Ik heb geen idee waar ik naar zit te kijken en hoe ik die tekeningen moet interpreteren.”

Theodore Bray tekende geen mensen die worden afgeranseld of andere gruwelijkheden moeten ondergaan.

„Dus wat laat hij ons zien en wat niet? Ik ben zelf kunstenaar, ik teken veel, en ik zie zijn plezier in het observeren en registreren. Maar ik voel ook een soort oppervlakkigheid in zijn luchtige stijl, geen werkelijke betrokkenheid. Wie ís die man die mijn voorvader blijkt te zijn? Ik heb een slavendrijver in de familie en wist niemand daarvan? Wat dacht hij? Wat voelde hij? Wat dreef hem om mee te doen aan dat wrede systeem van slavernij? Hij was ervan overtuigd dat alle Afrikanen kinderlijk waren en beschaving nodig hadden. Dat soort dingen las ik in de teksten die hij schreef, in krantenartikelen.”

Eén van je tweeëndertig voorouders, vijf generaties boven jou.

„En toch betrek ik zijn daden op mezelf, ja. En waarom? Zijn daden zijn mijn daden niet, waarom trek ik het me dan zo aan? Waarom vind ik het belangrijk om me tot die man te verhouden? Ik denk omdat ik altijd wel wist dat er in Suriname slavernij was geweest, iedereen weet dat, en dat ik het nooit echt tot me heb laten doordringen. En ja, daar schaam ik me voor. Ik heb nooit gedacht: elke Surinamer met Afrikaanse wortels stamt dus af van tot slaaf gemaakten. Door Theodore Bray werd het opeens heel concreet voor me. Hij was als het papier voor het toneel waar je doorheen klapt en opeens zie je wat er allemaal achter zit: een samenleving waarin het volstrekt vanzelfsprekend was dat kinderen niet van hun moeder waren, maar van de eigenaars van hun moeder, en los van haar verkocht mochten worden. Een samenleving waarin een tot slaaf gemaakte voor de wet een ding is, een zaak, geen mens.”

Zo was het niet meer in de tijd van Theodore Bray.

„Nee, hij kwam in 1841 aan in Suriname, toen het proces naar de vrijlating van tot slaaf gemaakten, 22 jaar later, al aan de gang was. In 1828 was bij wet bepaald dat tot slaaf gemaakten mensen zijn. Zwangere vrouwen mogen geen zwaar werk meer doen en ze krijgen een vergoeding voor het baren. Kinderen mogen niet meer apart verkocht worden. Mannen en vrouwen die als echtpaar leven mogen niet meer uit elkaar worden gehaald. Maar de meeste planters ageren daartegen en hun mentaliteit verandert niet.”

Elena Beelaerts van Blokland vertelt in haar boek – Ach freule is de titel – wat Theodore Bray in zijn Dagboek van een Surinaamsch Planter schrijft als hij in 1848 gaat meedoen aan een ‘patrouille’: een ‘n*jacht’ waarvan hij ‘dikwijls heeft hooren spreken’ en die hem ‘niet den minsten tegenzin inboezemt’. Bij een n*jacht worden ontsnapte tot slaaf gemaakten opgespoord en weggejaagd bij de plantages. Het is niet de bedoeling om hen te doden, schrijft Theodore Bray. Ze moeten worden ‘afgeschrikt’ om te voorkomen dat ze eten stelen of onrust stoken en ‘slaven’ op de plantages ‘afvallig’ maken. Theodore Bray: ‘Wreedaard zal men zeggen? Toch niet… Ik ben niet wreder dan elk ander… maar ik tel 30 jaar, dat wil zeggen, ik ben in den leeftijd dat de dierlijke neigingen nog sterk spreken en dat men het minste geeft om zijn eigen leven en om dat van anderen.’

„Ik vond het schokkend om te lezen hoe die patrouilles georganiseerd werden”, zegt Elena Beelaerts van Blokland. „Vooral omdat alles zo strak gereguleerd was. De regulering van de onderdrukking. Als je een weggelopen tot slaaf gemaakte zag moest je eerst ‘stop’ roepen en pas als de tot slaaf gemaakte daar geen gehoor aan gaf, mocht je schieten. Niet met kogels, dat was verboden. Je schoot met hagel. Het waren voorschriften waardoor het systeem humaan leek. En mijn voorvader deed eraan mee. Hij vond het gewoon.”

Of wás het gewoon?

„Dat zei mijn oma ook. ‘Zo was het in die tijd.’ Maar er waren toen al heel veel mensen die het niet gewoon vonden. In 1814 was de handel in tot slaaf gemaakten al verboden.”

Je laat in je boek ook zien dat hij nogal tegenstrijdig kan zijn.

„Een broeder van de Evangelische Broedergemeente schrijft dat Theodore de ene keer afgeeft op dooponderwijs aan tot slaaf gemaakten, een voorwaarde voor vrijlating. Zijn ‘slaven’, de ‘schurken’, worden er opstandig van en het zet ze aan tot vluchten. De andere keer zegt Theodore tegen de broeder: ‘Geeft u toch een preek, het is de moeite waard, komt u maar weer, ik zal kerkdag geven.’ En wat te denken over het verhaal over de kok, Jacob, die de zondag voor de vrijverklaring, 24 juni 1863, bij Theodore wordt geroepen. Wil Jacob voor hem blijven werken? Dat wil Jacob wel, want ‘al is hij een n*, hij heeft wel een hart’ en hij ‘houdt te veel van zijn meester’ om hem te verlaten. Maar dan komen de voorgeschreven vrije dagen ter sprake. Die weigert Theodore hem te geven en als Jacob voet bij stuk houdt stuurt Theodore hem scheldend weg. ‘Je begrijpt toch dat ik elke dag wens te eten? Beest dat je bent, vertrek!’ Toch denk ik niet dat Theodore zichzelf als een slecht mens zag.”

Hij trouwde met Johanna Frouin, die in Paramaribo was geboren en geregistreerd stond als ‘kleurling’.

„Omdat een voormoeder van haar een tot slaaf gemaakte was. Haar vader, Jean Frouin, een vooraanstaande planter, was de enige in het gezin die als ‘blank’ in de registers staat. Door zijn huwelijk met Johanna ging Theodore deel uitmaken van een niet geheel witte elite. Maar daar keek niemand van op. Het laat zien hoe geschakeerd en complex de Surinaams samenleving was. Er bestond een zeer precieze verdeling van rechten en plichten, gebaseerd op hoe zwart je was of hoe wit. Alleen een volbloed Afrikaan mocht je veldwerk laten doen. Had iemand ook maar een beetje Europees bloed, dan was dat verboden.”

Eén van tweeëndertig voorouders van vijf generaties terug was dus een vrouw van kleur.

„Dat aspect heb ik links laten liggen. Niet omdat het me niet interesseert, integendeel. Maar mijn doel was om me te verplaatsen in de voorvader die planter en slavenhouder was. Later beklaagt Theodore zich erover dat in Nederland op mensen zoals hij wordt neergekeken. Hij is dan teruggekomen met zijn vrouw en kinderen en moet zijn best doen om zich weer een positie te verwerven. Die statusval die hij maakt, daar heb ik me ook over verbaasd.”

Je ongemak over je slavenhoudende voorvader breng je in je boek in verband met je adellijke afkomst.

„Ik had twee taboes te slechten: slavernij en klasse. Mijn afkomst is ook iets waar ik altijd naar mijn rug naartoe heb gestaan. Ik heb lang gedacht: ik ben gewoon wie ik ben, het maakt niet uit. Maar dat is te gemakkelijk. Ik heb veel geluk gehad met waar mijn wieg stond. Ik ben opgevoed met proberen het goede te doen, met je bewust zijn van de nobele daden van je voorouders die op jou afstralen. Daarom trof me de geschiedenis van Theodore Bray me zo. Ik hou van traditie, van verhalen doorvertellen, van weten waar je vandaan komt. Maar ik wil wel het volledige beeld hebben, of in elk geval een vollediger beeld. En dat heb ik nu. Ik heb bij mijn onderzoek veel gehad aan de gesprekken met professor Lamur, Humphrey Lamur, die in de jaren vijftig vanuit Suriname naar Nederland kwam en veel onderzoek heeft gedaan naar de slavernij. Hij zei dat hij dankbaar was dat zijn ouders er nooit met hem over hadden gesproken. Hoe zou hij die kennis hebben kunnen verdragen als kind. Alleen zijn overgrootmoeder zei er weleens wat over. „Jullie spelen, ik moest werken.” Het kan voordelen hebben om ergens níet over te praten en in mijn familie wordt er over veel níet gepraat. Maar ook de verhalen die niet verteld worden hebben impact.”

Wat vindt je familie van je boek?

„Eh, de reacties zijn wisselend. De een is nieuwsgierig, anderen hebben wat meer tijd nodig. Of ze vragen waarom ik mijn achtergrond erbij betrokken heb. Slavernij, zeggen ze, was toch niet specifiek iets van de adel? Theodore Bray was niet eens van adel.”


Dat hoge ideaal van de literatuur heeft Geerten Meijsing gemaakt en gebroken

Hij leeft nog, de in 1950 geboren schrijver Geerten Meijsing, maar hoe lang nog is maar de vraag. Op ongeveer driekwart van zijn brievenboek Het gewicht van woorden doet hij uit de doeken hoe de vlag er anno 2024 bij hangt. ‘Wat mij nog overblijft, hier boven de tramrails in Amsterdam, mag geen naam hebben. Ik woon hier niet – ik ben verbannen uit mijn zelfverkozen ballingschap, en wacht op de verlossing van een einde waartoe mij de kracht en de moed ontbreken het zelf te bespoedigen.’ Meijsing kwakkelt al geruime tijd met zijn gezondheid. De mentale kant daarvan verwerkte hij onder andere in de roman Tussen mes en keel (1997), de lichamelijke betreft vooral zijn hart. ‘Er is verschillende keren diepgaand aan mij geprutst, en zonder medicatie had ik de geest al gegeven.’

Niet dat Meijsing in Het gewicht van woorden scheutig is met mededelingen over zijn gezondheid, hij had geen zin om een autobiografisch boek uit te brengen waarin zijn ‘medische Werdegang’ geboekstaafd was, hoeveel klinieken hij de afgelopen decennia ook vanbinnen zag. Nee, deze nieuwste toevoeging aan de Privé-domeinreeks is toch vooral een zakelijk boek. Dat klinkt misschien een beetje raar voor een schrijver, maar Meijsing zegt het, in het licht van een naderende dood, belangrijk te vinden om een boek achter te laten dat de lezer een beeld geeft van deze kant van het schrijverschap.

Het laat zich misschien een beetje vergelijken met de leiding van een theatergezelschap, daarvan zie je doorgaans ook alleen de artistiek directeur. Maar zo’n gezelschap heeft ook een zakelijk directeur, iemand die wat meer op de achtergrond opereert, maar die een dagtaak heeft aan de financiële kant van de organisatie. Een schrijver – of misschien moet ik zeggen de schrijver die Geerten Meijsing is of was – moet alles alleen doen. Er zit bijna geen ‘gewoon’ informeel briefje in Het gewicht van woorden. Vrijwel altijd gaat het al snel weer over oplagecijfers, voorschotten, jaarafrekeningen, schulden of contracten.

Een handjevol muntgeld

Hoe opwindend is dat? Nou, niet heel erg, in alle eerlijkheid, maar wie een beetje door de getallen heen leest krijgt toch een behoorlijk gedegen indruk van wat er allemaal bij komt kijken, bij zo’n boek maken. Vermoedelijk is het tegenwoordig een stuk makkelijker voor een schrijver om een en ander via het internet te regelen, maar Meijsing, die al sinds de late jaren zeventig in Italië woonde, heeft er al brievenschrijvend een enorme klus aan gehad om ervoor te zorgen dat er vanuit De Arbeiderspers, ‘zijn’ uitgeverij, een handjevol muntgeld zijn kant op kwam rollen. Meijsing werkte aan romans (zoals het met de AKO-prijs onderscheiden Veranderlijk & wisselvallig) en hij vertaalde romans van (soms best obscure) door hem gewaardeerde schrijvers, maar beschikte verder niet over andere bronnen van inkomsten. En veel exemplaren gingen er van ‘een Meijsing’ in de regel niet over de toonbank. In de brieven aan met name Theo Sontrop en Martin Ros is Meijsing soms wanhopig. Hoe moet het nou verder? Hij moest ook nog in z’n eentje een dochter opvoeden.

Uitgever Sontrop is zo’n beetje de hoofdfiguur van Het gewicht van woorden, de brieven van en aan hem vormen het hart van dit boek. Eerst is hij nog een soort vaderfiguur voor Meijsing, en alhoewel hij hem door de jaren heen ook menigmaal voor van alles en nog wat uitmaakte, bleven de twee corresponderen tot Sontrop in 2017 overleed. Toch rijst er door deze brieven geen kristalhelder beeld op van de kleine uitgever, die volgens Meijsing heel gevoelig was, maar geen zin had om dat met de buitenwereld te delen.

Al die zorgen, al dat gepieker

Dat de literatuur zélf tot een belangrijk thema voor Meijsing is uitgegroeid bleek al uit eerdere titels. In bijvoorbeeld Liefdevolle rivaliteit (2018), de briefwisseling tussen Meijsing en zijn eveneens schrijvende zus Doeschka, kon je al concluderen hoe het vallen of kiezen voor de literatuur in een totale ramp kan uitmonden: al die zorgen, al dat gepieker, steeds maar weer verkeerd geïnterpreteerd worden door critici, geen belangstelling voor je werk en nooit – en dat is misschien nog wel het belangrijkste – de rust en de luxe van iets meer geld hebben dan je nodig hebt. In het eerder geciteerde tekstfragment draait Meijsing er dan ook niet omheen: zijn leven heeft ‘ten dienste gestaan van een hoog ideaal: de kunst, de grote literatuur inzonderheid’. ‘Beide heb ik ook hartgrondig vervloekt, kunst en literatuur: ik ben erdoor gemaakt en gebroken. Wat ik bereikt heb is geen geluk, evenmin geld of applaus genoeg om waardig het toneel te verlaten.’

Een ronduit wrange conclusie. Toch is er voor de optimist ook wat uit dit boek te halen. Wie denkt, zoals je tegenwoordig nog weleens hoort, dat het in de jaren zeventig en tachtig een soort walhalla was voor schrijvers en dat het nu kommer en kwel is, die zal naar aanleiding van Het gewicht van woorden concluderen dat het ook tóén al een zooitje was en je zeker met de amodieuze literatuur die Meijsing schreef geen snee droog brood kon beleggen.


Alleen wat door ooggetuigen gezien werd, is echt gebeurd

Wat woelt er onder het oppervlak, wat woedt er onder de huid? In Autopsie, de tweede roman van historicus en onderzoeker Jilt Jorritsma (1991), ligt een dode vrouw op het wad bij Moddergat. Haar zussen besluiten tot een lijkschouwing, omdat ze niet kunnen geloven dat haar verdrinking een ongeluk was: ze wist alles van het getij, kende de plek, ze kwamen er als kind met hun vader, een duiker. Valt in haar binnenste eenduidig te lezen wat er is gebeurd?

Jorritsma’s opvallende, gedurfde debuut Was (2021) ging al over hoe de mens het verleden met zich (of misschien beter gezegd: in zich) meedraagt en over hoe dat kan opspelen. Bestaat lineaire tijd wel echt, of lopen toekomst, verleden en heden dooreen? Ook Autopsie gaat hierover, aangevuld met vragen naar hoe persoonlijk en betrouwbaar herinneringen zijn, of zelfs naar de kwestie of we als individu wel bestaan of dat we een geheel vormen met anderen, met familie. Is het onderscheid tussen de een en de ander misschien net zo arbitrair als tussen lichaam en geest?

Jorritsma werkt deze interessante vragen helaas minder zwierig uit dan in zijn vorige boek. Autopsie is boeiend, maar ook een beetje houterig. Het kost bijvoorbeeld enige moeite om de personages uit elkaar te houden, wat wel goed past bij de thematiek, maar niet prettig leest. Je kijkt dan weer met de een, dan weer met de ander mee, maar raakt hier en daar de draad kwijt. Dat komt door de stijl, die vlak is: „Zonder iets te zeggen kijk ik naar de grond. ‘Waarom ben je hier eigenlijk?’ zegt ze verwijtend. ‘Ik?’ […] De vraag overvalt me.”

Hitler-imitatie

Het is inhoudelijk ook een wel overvolle roman. De zussen kampen met allerlei problemen, ze worden belaagd, zowel van binnen als van buiten. Ze zijn allebei chronisch ziek, ze lijden aan colitis ulcerosa, een ziekte aan de dikke darm. Het lijkt erop dat het zoontje van een van hen, Jarre, vanuit wiens perspectief Jorritsma ook schrijft, de ziekte ook krijgt. Daarnaast is de jongste, Brecht, recent gescheiden en haar baan als lerares kwijt. Een leerling imiteerde Hitler, waarop zij min of meer per ongeluk naar hem uithaalde. Nu moet ze verplicht een cursus volgen bij wat ze een „nazifluisteraar” noemt, iemand die na jarenlang onderzoek onder neonazi’s docenten helpt om te gaan met haatdragende leerlingen.

De oudere Riene heeft zichzelf ook in problemen gebracht op haar werk in New York. Ze werkt daar als landschapsarchitect aan het restaureren van aloude oesterbanken die verdwenen onder het beton om de stad van een overstroming te redden. Maar ze krijgt vage kwade mails van iemand die schrijft dat er behalve oesterbanken meer verdween, te weten de oorspronkelijke bevolking. Ze gaat daarop in, tegen de zin van haar werkgever.

Ooggetuigen

En dan is er nog de ingewikkelde erfenis van de verdronken zus Mette, zoals een stel honden en een enge ex die vast liegt. Hoe zat het met Mette’s drugsgebruik en met haar psychose die maakte dat ze dacht Hitler te zijn, of een soort Hitler? Wat spookte ze op dagelijkse basis eigenlijk uit?

Die laatste vraag vooral drijft de lezer voort: je wilt weten hoe het zit, met haar dood. Jorritsma verwijst naar Herodotus, de „vader van de geschiedenis”, die stelde dat alleen wat werkelijk gezien was, door ooggetuigen, echt was gebeurd. Al het overige zou niet meer zijn dan een mythe. Maar klopt dit wel?

Lees ook

dit interview met Jilt Jorritsma: ‘Over het verleden zijn meer verhalen mogelijk’

‘Over het verleden zijn meer verhalen mogelijk’

Het is wel verrassend hoe de familiebanden uiteindelijk verknoopt blijken te zijn. Jorritsma schrijft bovendien best verfrissend over zaken als poep en roken. Maar het komt niet echt binnen, de personages en hun beslommeringen blijven op afstand. Autopsie houdt iets krampachtigs.