Bijbel en grondwet in één band: wat de ‘Trump-bijbel’ over de Amerikaanse politiek vertelt

Het beste boek om de politieke situatie in de Verenigde Staten te begrijpen kost 59,99 dollar (exclusief verzending) en is gebonden in synthetisch leer. Voor progressieve, seculiere Amerikanen is het ondoorgrondelijk. En dat is precies waarom het zo’n belangrijk boek is.

Het heet God Bless the USA Bible en bevat, behalve de King James-versie van de Heilige Schrift, de stichtingsdocumenten van de Verenigde Staten: de onafhankelijkheidsverklaring, de grondwet plus de eerste tien amendementen oftewel the bill of rights, en de woorden waarmee Amerikanen hun trouw aan vaderland en vlag bewijzen: de pledge of allegiance. Op één bladzijde, tussen het ‘amen’ waarmee de Openbaring van Johannes eindigt, en het ‘We hold these truths to be self-evident’ van de onafhankelijkheidsverklaring, staat dan nog de handgeschreven tekst van het nummer God Bless the USA van zanger Lee Greenwood, het nummer dat op elke Trump-bijeenkomst wordt afgespeeld én de inspiratie voor deze uitgave.

Dit God/Amerika-pakket verscheen al in 2021, maar kreeg pas alle aandacht toen dit voorjaar Donald Trump er in een videoboodschap zijn zegen aan gaf. Progressieve tv-komieken maakten dagenlang grappen over de Republikeinse presidentskandidaat, die in zijn onstilbare geldhonger nu was uitgekomen op de onderste sport van de ladder: gratis teksten voor grof geld verkopen. (Een ervaren bijbelrecensent schatte dat je een soortgelijk uitgegeven bijbel in de Walmart voor 15 dollar zou kunnen aanschaffen.)

Maar in hun ijver om de onbeschaamde grift te bespotten, gingen de grappenmakers voorbij aan de serieuze politieke betekenis ervan. Trump heeft de teksten van de Bijbel en van de Founding Fathers, die gelden voor algemeen gebruik, die gelden voor alle christenen en alle Amerikanen, bij deze exclusief geclaimd voor zijn politieke beweging. De nota bene vanuit de filosofie van de Verlichting voortgekomen en als universeel bedoelde opsomming van onvervreemdbare rechten voor iedere mens (‘all men are created equal’), wordt hiermee gereserveerd voor christenen die de kandidaat van de Republikeinse Partij steunen.

De implicatie: een echte Amerikaan is een Trump-Amerikaan; de wetten, of ze nu van God zijn of van de achttiende-eeuwse opstandelingen, beschermen alleen hen. Vandaar dat Trump zijn linkse tegenstanders zonder schroom ‘ongedierte’ noemt, vermin – ze hebben misschien wel een Amerikaans paspoort, maar ze zijn geen echte Amerikanen.

Christus Koning

Toen de God Bless the USA Bible werd uitgebracht, waren sommige christenen nog boos. Zij vonden het ongepast om de historische (wets)teksten samen te pakken in één band met de Bijbel – alsof de woorden van de Founding Fathers even heilig zijn als de woorden van het Oude en het Nieuwe Testament. Maar dat is wel precies wat veel conservatieve Amerikanen denken. Die zeggen dat het fundamentele verschil tussen Europese democratieën en de Amerikaanse republiek is, dat de Europese wetten zijn bedacht en geschreven door mensen, terwijl de Amerikaanse grondwet van God gegeven is.

Politici uit de MAGA-beweging keren zich inmiddels publiekelijk tégen de scheiding van kerk en staat. De wetten van God gaan boven die van de republiek. Bij de bestorming van het Capitool zwaaiden aanhangers van Trump met banieren van ‘Christus Koning en Trump President’. Juist dat de overspelige, vloekende en frauderende Trump géén voorbeeldig christen is, maakt zijn keuze voor christennationalisme voor zijn aanhangers des te geloofwaardiger. De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk. De mislukte aanslag van vorige week is dan het doorslaggevende bewijs dat de voorzienigheid aanstuurt op een tweede presidentstermijn voor Trump. Heeft de goede God niet hoogstpersoonlijk het gezicht van zijn uitverkorene een slag naar links gedraaid toen het eerste schot klonk? Het bloed van het schampschot heeft hem definitief tot miles Christi gedoopt.

Antirevolutionairen

De vereenzelviging van de grondbeginselen van de Amerikaanse republiek met het christelijk geloof en één politieke leider is de bezegeling van een jarenlang proces dat al ver voor het ontwaken van de politicus Trump in gang is gezet. Conservatief-christelijke organisaties hergroepeerden zich na de revolutiejaren ’60 en ’70, toen het welvarende Amerika collectief naar links opschoof. Sinds de verkiezingsoverwinning van Reagan in 1980 hebben de christenen steeds in meer of mindere mate hun stempel weten te drukken op de Republikeinse Partij. Maar niet eerder is hun invloed op partij en land zo groot en beslissend geweest als in het politieke tijdperk van Trump. Als president benoemde hij meer dan 230 conservatieve rechters, onder wie drie aan het Hooggerechtshof, die hij een voor een aangereikt kreeg door de Federalist Society, een lobbygroep die religieuze vrijheid als de toetssteen van een vrij land beschouwt.

Zijn deze christenfundamentalisten met verbeten tred op mars naar een Amerikaanse theocratie onder messias Trump? Welnee. Achter de devote woorden over God en Christus gaat een antirevolutionaire ideologie schuil met een tamelijk aardse economische agenda. Ze wil de tanden van de overheid trekken en zo ruim baan geven aan ondernemers. Haar programma heet ‘Project 2025’ en is geschreven onder auspiciën van de Heritage Foundation, een conservatieve denktank. Omdat er omstreden opvattingen over abortus in staan (zoals een verbod op abortuspillen en het omdopen van het ministerie van Volksgezondheid in ministerie voor Leven) heeft Trump zich er schijnbaar wat van gedistantieerd. Maar de centrale stellingen – meer macht naar het Witte Huis, afbreken van de bureaucratie – vloeien naadloos samen met zijn eigen plannen. Wat bij hem misschien vooral instinctieve rancune tegen de ‘deep state’ is, is bij de Heritage Foundation een weloverwogen sloop van de regulering van het openbare leven en elke vorm van beteugeling van het roofzuchtig kapitalisme.

Kijk voor redding niet naar de derde macht, de rechtspraak. Ook daar hebben de antirevolutionairen inmiddels een stevige greep op, getuige de brisante uitspraken van het door conservatieve katholieken gedomineerde Hooggerechtshof. Veel aandacht ging uit naar de uitspraak over de vérstrekkende immuniteit van de president, en terecht. Maar een andere uitspraak was nog belangrijker, het herroepen van het zogenaamde ‘Chevron’-precedent. Hiermee legde de conservatieve meerderheid van het Hof de bevoegdheden van overheidsinstanties zoals de milieudienst aan banden. Dat is een flagrante overwinning voor het bedrijfsleven dat nu vrijwel elke vorm van toezicht kan aanvechten. Leg daar eens de opvattingen achter Project 2025 naast. Daar heet de National Oceanic and Atmo-spheric Administration, onder meer verantwoordelijk voor weersgegevens, ‘een van de grootste motoren achter de klimaat-alarmindustrie’ – en die moet dus worden afgeschaft, waarna bedrijven winst kunnen maken met weersverwachtingen.

Oh, dat mag toch niet!

De Democraten lijken pas recent wakker te zijn geschrokken van de conservatieve plannen. De christelijke rancune die jarenlang is gekweekt via nieuwsmedia als Fox, waar elke omgevallen kerstboom wordt voorgesteld als ‘christendom onder vuur!’, wordt aan de progressieve kant van het spectrum weggelachen als achterlijk gedoe. Voor seculiere Amerikanen is het geloof zozeer een gepasseerd station dat zij de wervende kracht ervan zwaar onderschatten. Zij feliciteren zichzelf met de verkiezingsresultaten (de popular vote!) en denken dat demografische verschuivingen van wit naar meer divers per definitie in hun voordeel zullen werken.

Tegenover het geduld en de vastberadenheid van de kongsi van christennationalisten en het bedrijfsleven, stellen zij vooral ‘oh, maar dat mag toch niet!’-retoriek. Kijk naar Joe Biden, die genoeg denkt te hebben aan ‘Trump deugt niet’ om nog een keer de verkiezingen te winnen. Daarmee bekrachtigt hij ongewild de totalitaire maatschappij-opvatting van de conservatieven. Logisch, aan die kant van het spectrum: die mogen hun politieke tegenstanders geen duimbreed toegeven. Als God je agenda voert, dan is een compromis een zonde. Zoek maar op in de God Bless the USA Bible: ‘Ik ben een jaloerse God.’


Leven is toneelspelen, authenticiteit is vooral een goed geslaagde rol

In de tweede acte van Shakespeares komedie As You Like It zegt de melancholische Jaques dat de hele wereld een schouwtoneel is en de stervelingen slechts spelers die op en af gaan. Uit lichte frustratie over dit cliché dat ouder is dan Shakespeare en dat meer verhult dan het onthult schreef de Amerikaanse socioloog en cellist Richard Sennett (1943) een boek, The Perfomer. Art, Life, Politics, waarin drie vragen centraal staan: wat is (toneel)spelen, wat is een theater en wie of wat is de performer?

Sennett is geen dramaturg, als socioloog is hij vooral benieuwd hoe men deze vragen in de loop van de geschiedenis, met name de westerse geschiedenis, heeft beantwoord.

De geschiedenis van het cliché leert dat mensen al vrij vroeg in het beschavingsproces hebben ingezien dat het onderscheid tussen het theater en de wereld verwaarloosbaar is. Beschaving is niet het eind van de performance, maar is zelf eerst en vooral een performance. Zo bezien getuigt dat andere flauwe cliché dat beschaving niet meer zou zijn dan een vernisje vooral van onbegrip over wat beschaving nu eigenlijk is.

In navolging van de Franse dichter Baudelaire spreekt Sennett bijvoorbeeld over de flaneur die de scènes die zich voor zijn ogen afspelen wellustig consumeert, een toeschouwer bij uitstek. De straten en pleinen zijn open theaters, zoals in het oude Griekenland tijdens de festivals de toeschouwers en de performers van rol konden verwisselen. De stad van de flaneur blijft de plek waar mensen spelen, waar mensen hun verleden van zich afschudden of proberen af te schudden, ook wel opwaartse sociale mobiliteit genoemd.

Volgens de politieke denker Machiavelli (1469-1527) is het dragen van verschillende maskers een vereiste voor de prins (de machthebber). Sennett meent dat het spelen met maskers Machiavelli gered zou hebben in periodes van zwaarmoedigheid. Effectieve macht is hoe dan ook een uitgekiende maskerade.

Goethe (1749-1832) daarentegen meende dat de virtuositeit die de performer in staat stelt in korte tijd twintig verschillende rollen te spelen juist een ziekte van de moderniteit zou zijn.

Ook Sennett maakt onderscheid tussen hen die dezelfde performance zo precies mogelijk moeten herhalen en hen die dat niet of minder hoeven te doen. Tegenover de prins van Machiavelli stelt hij Trump die in zijn eigen fantasieën lijkt te geloven en slechts in staat is één rol te spelen. Speelsheid versus starheid, al betekent dat zeker niet dat alleen starheid tot wreedheid leidt.

Lees ook

Elke beschaving heeft barbaren nodig

Elke beschaving heeft barbaren nodig

Jezelf spelen

Een aangenaam neveneffect van Sennetts boek is dat hij die romantische gedachte van het unieke individu meteen weer op vriendelijke, dat wil zeggen niet polemische wijze afbreekt. Onze verlangens zijn niet zozeer van ons als wel van de cultuur die wij in- en uitademen, een cultuur die net zo of misschien zelfs meer dan ons DNA bepalend is voor wie en wat wij zijn. Jezelf zijn is kortom geen kwestie van zijn, al was het maar omdat het volstrekt onduidelijk is wat dat zelf nu is, maar van spelen.

Oftewel, wij vallen niet samen met onszelf en dat besef zou je vervreemding kunnen noemen, veroorzaakt door de moderniteit, het kapitalisme, het neoliberalisme of welke naam wij de vijand ook geven. Sennett lijkt er veeleer een mogelijkheid in te zien, een kans. Vrijheid is tevens een rollenspel, de mogelijkheid een andere rol aan te nemen en die net zo makkelijk weer los te laten. Anders gezegd: achter het masker bevinden zich nog veel meer maskers. Je kunt vervolgens steen en been klagen, je kunt af en toe ook van de maskers genieten.

Daarbij kan de Russische toneelvernieuwer Konstantin Stanislavski (1863-1938) ons helpen, Stanislavski stelde oefeningen op voor de acteur opdat die zich zou kunnen bevrijden van een al te verlammend zelfbewustzijn: speel ik wel goed? Hij moest zich bijvoorbeeld tijdens het spelen van een scène afvragen waarom zijn tegenspeler op drie meter afstand van hem staat en niet op vijf? Oprecht spelen is in het hier en nu zijn, oftewel het hier en nu zien.

Ik ben ervan overtuigd dat Stanislavski ook de niet-professionele acteur kan helpen in zijn pogingen om zo te spelen dat het spel oprecht overkomt. Oprechtheid is een ambacht. Vraag je tijdens een date af: waarom zit hij drie meter van mij vandaan en niet anderhalve meter? Zou hij te veel knoflookbrood hebben gegeten?

Echtheid

De vraag naar de echtheid van de performance interesseert Sennett niet bovenmatig, zoveel mag duidelijk zijn. Al ontkomt ook hij er niet helemaal aan als hij zich afvraagt hoe een kameleon oprecht kan zijn, met andere woorden, hoeveel oprechtheid een masker verdraagt. De vraag is natuurlijk ook of een performance in de privésfeer vergeleken kan worden met die in de openbare ruimte. In onze cultuur echter is het onderscheid tussen privé en openbaar zo poreus geworden – met dank aan sociale media en de verplichting in het openbaar te biechten – dat de ene performance naadloos overloopt in de ander. Hoe dan ook zijn de rollen van ouder of kind ook wel degelijk te begrijpen als een performance.

Sennett legt een voor deze tijd opmerkelijke sympathie aan de dag voor het l’art pour l’art, maar hij ontkent uiteraard niet dat de performance een politiek en maatschappelijk effect kan hebben. Met dank aan Hegel stelt hij dat het toneel, en dan met name de komedie waar het ridiculiseren en het ontmaskeren hand in hand gaan, ervoor kan zorgen dat de knecht begint te twijfelen aan het recht van de meester om macht over hem uit te oefenen.

De performance kan bijdragen aan bewustwording van de toeschouwer, in de jaren zeventig was dit bewustwordingsproces in sommige kringen het hoogst haalbare van het theater. En het maatschappelijk relevante theater, de maatschappelijke relevante kunst hebben een enorme comeback gemaakt. De esthetiek als knecht van de beoogde maatschappelijke verandering, waar de arbeider uiteraard een cruciale rol in vervult.

Sennett beseft dat de werknemer een performer bij uitstek is. In het hoofdstuk ‘Het theater van de verslagenen’ beschrijft hij havenarbeiders in New York aan het begin van de jaren zestig die elke ochtend op een rij gaan staan in de hoop te worden uitgekozen door een koppelbaas, om ’s avonds de vernedering en de verslagenheid weg te drinken in een kroeg.

Dergelijke taferelen zijn in grote delen van Europa tegenwoordig ondenkbaar, anders dan sommige mensen denken was de sociaal-democratie een eeuw lang zo succesvol dat zij zichzelf als het ware heeft opgeheven. Wel moeten we concluderen dat de verslagenen er nog steeds zijn, maar dat ze zich om andere redenen verslagen voelen. Zouden nieuwe maskers helpen?

Professionals

Speciale interesse toont Sennett voor wat ik hier zal noemen de ‘professionele’ performer: de politicus, de demagoog, de activist, en in sommige gevallen ook de toneelspeler, de musicus. Het zijn de spelers-prinsen van Machiavelli die hun virtuositeit als macht hebben leren kennen (en hun macht als virtuositeit) en deze inzetten voor de disciplinering van hun publiek, of de opmars van de beschaving.

Interessant is om te lezen hoe de professionalisering van de kunst het theater zelf van vorm heeft veranderd. De Comédie Française in Parijs, opgericht in 1683, was een restaurant, een bordeel en een tempel van kunst ineen. Het publiek was soms net zo luidruchtig als de toneelspelers en als in een van de loges de seksuele spanning de bezoekers te veel werd dan gingen de gordijnen van de loge dicht en probeerde men zich discreet van spanning te ontdoen.

In het voetbalstadion ziet Sennett de echo’s van het oude theater, al is geen enkel voetbalstadion een bordeel en nemen de pogingen tot disciplinering ook daar steeds striktere vormen aan. Is degene die zich laat gaan de ongemaskerde? Veeleer is ook die performance een imitatie. Zelfs het beest in ons is niet van ons.

Disciplinering

Als kunst zichzelf wederom primair als motor van verandering ziet dan verwordt de kunstenaar/literator al snel tot een van de vele agenten van disciplinering. De kunstenaar meet de afstand tussen de wereld zoals zij is en de wereld zoals zij zou moeten zijn om vervolgens een spektakel op te tuigen in de hoop zo die afstand te verkleinen. Bewustwording in praktijk is veelal wenselijk gedrag vertonen. Op zijn minst ervoor zorgen dat onwenselijke gedrag verdwijnt. Medicaliseren, criminaliseren of er kunst over maken, in de veronderstelling dat meer disciplinering de wenselijke wereld naderbij brengt.

Hoe kunnen hedendaagse performers, waaronder Sennett ook (sommige) schrijvers rekent – het betere woord heeft een performatieve kracht – zich tot deze behoefte aan kunstzinnige disciplinering verhouden?

De (toneel)schrijvers leveren een tekst die bepaalde grenzen overschrijdt, de esthetisering (stijl, vorm) maakt de grensoverschrijding genietbaar. Mede om die reden heeft het Westen bepaalde gevaarlijke teksten (Sennett noemt Antonin Artauds ‘theater van de wreedheid’) getolereerd en gecanoniseerd. Een verdienste van het Westen. Of dit zo zal blijven is de vraag.

Probleem is dat als je de grens geacht wordt te overschrijden, het niet-overschrijden misschien de grootst mogelijke grensoverschrijding is. Hoe de grens te overschrijden op een manier die fris en nieuw aandoet, dat is het probleem van literatuur, en in het verlengde daarvan: welke grens moet eigenlijk overschreden worden? Wie mag aanstoot nemen aan mijn tekst, en wie absoluut niet?

Een soortgelijk probleem doet zich voor bij het spelen van jezelf. Wil de speler meer zijn dan een robot, beter gezegd: overkomen als iets meer dan een robot, dan zal hij voortdurend aan minimale grensoverschrijdingen moeten doen. Het authentieke, zou je kunnen zeggen, is de als wenselijk ervaren grensoverschrijding die toch niet belegen overkomt, charisma is virtuoze authenticiteit.

Plato meende dat het theater de plaats is ‘waar onwetenden worden uitgenodigd om te kijken naar mensen die lijden.’ Later, mede maar zeker niet alleen dankzij het marxisme, kwam de gedachte op dat het theater een plaats is waar ‘bewegende lichamen’ ervoor moeten zorgen dat andere lichamen, de toeschouwers, ‘gemobiliseerd’ worden.

De Franse filosoof Jacques Rancière verwerpt in zijn essay De geëmancipeerde toeschouwer de tegenstelling tussen kijken en weten, schijn en werkelijkheid, activiteit en passiviteit. In de vertaling van Joost Beerten en Walter van der Star schrijft hij: ‘Iedere toeschouwer is al een acteur van zijn eigen geschiedenis en iedere acteur of handelende persoon een toeschouwer van dezelfde geschiedenis.’ Hij formuleert het ook nog aforistischer: ‘De leerling leert iets van de meester wat de meester zelf niet weet.’

Sjamaan

Sennett begint zijn boek met het verschil tussen het ritueel en de performance. Het ritueel is onpersoonlijk en anders dan de performance aan strikte regels gebonden waardoor zij die zich eraan onderwerpen op cruciale momenten weten wat ze moeten doen. Het ritueel beoogt het lijden te veranderen, zodat je het achter je kan laten.

De performer heeft vrijheden die de sjamaan niet heeft, en hij moet in de meeste gevallen samenwerken met andere lichamen (andere performers). Uit die noodzaak tot samenwerken put Sennett wat voorzichtige hoop.

De kerken zijn leeg en het theaterbezoek is ook niet wat het geweest is, schijnt. Maar het verwijt, of de vrees, dat de performers voor een lege zaal spelen is net zo overbodig als de vraag naar echtheid, in wezen een esthetische vraag die weigert te erkennen wat ze bevraagt. In de performance verlost de performer zich van wat hij het meest dringend verlost moet worden: zichzelf.

In het gunstigste geval heeft het publiek, of een enkeling in het publiek, er baat bij, al is het maar omdat hij op (gevaarlijke) ideeën is gebracht.


Column | De memoires van de beroemde Britse journaliste Hella Pick brengen je naar de hoogste kringen van de macht

Sinds de aanslag op Donald Trump regent het berichten over een dreigende burgeroorlog in Amerika. Zo’n burgeroorlog is natuurlijk niet uitgesloten, maar bedenk ook dat die dreiging er in de VS om de zoveel jaar is. Ik lees erover in Invisible Walls. A Journalist in Search of her Life, de memoires van de vooraanstaande Britse journalist Hella Pick, die in april op 96-jarige leeftijd overleed.

Bijna 40 jaar lang schreef ze over buitenlandse politiek voor The Guardian. Als correspondent in de VS deed ze verslag van de strijd om de burgerrechten. Ze was er getuige van de anti-segregatiemars naar Montgomery, zag gouverneur George Wallace van Alabama zijn rassenhaat prediken en schreef over de anti-racismewetgeving van president Johnson. En dan was er nog die binnenbrand van het protest tegen de Vietnamoorlog.

Als Joods kind was Hella Pick in 1939 met een Kindertransport uit Oostenrijk gevlucht. Haar moeder reisde haar achterna en vond een baan als kok bij een hoogleraar van de London School of Economics. Die zorgde ervoor dat de pientere Hella, die in korte tijd goed Engels was gaan spreken, tot zijn universiteit toegelaten werd. Na haar afstuderen vond ze door puur toeval een baan als redacteur van het tijdschrift West Africa. Hier leerde ze tal van Afrikaanse politici kennen, die bij de dekolonisatie van hun continent een grote rol zouden spelen. De basis voor haar journalistieke succes was hiermee gelegd.

Pick laat op een scherpzinnige en vermakelijke manier zien hoe de journalistiek in het pre-internettijdperk werkte. Netwerken kon ze als geen ander. Toen ze op een keer struikelde, belandde ze zelfs even in de armen van president Kennedy. Maar het bekendst zou ze worden door haar verslaggeving in Europa in de nadagen van de Koude Oorlog. Ze raakte bevriend met Willy Brandt, die haar liet zien dat er ook goede Duitsers bestonden. Ook schreef ze over Watergate, Nixon en Henry Kissinger, die haar kritische pen vreesde. En in 1983 stond ze in Gdansk naast vakbondsleider Lech Walesa, toen die via de radio hoorde hoe zijn vrouw zijn Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst nam.

Een van de leukste anekdotes uit Picks memoires gaat over de Russisch-Amerikaanse topconferentie van 1989 op Malta. Pick bevindt zich aan boord van het schip van de Sovjet-delegatie, waar Gorbatsjov en zijn minister van Buitenlandse Zaken Sjevardnadze president Bush willen ontvangen. Maar er woedt zo’n storm dat Bush niet van het Amerikaanse marineschip af kan, dat hem naar Malta heeft gebracht. Gorbatsjov moedigt hem aan om de woeste golven te trotseren en is zelfs bereid Bush met een sloep op te halen. Maar dan moet de secret service bekennen dat de ladder van het presidentiële schip door de storm is weggeslagen en Bush niet van boord kán. Waarop Gorbatsjov, met een knipoog naar de Sovjet-Unie waar alles stuk is, opmerkt: ‘Uw marine is onbetrouwbaar? Moeten wij ze nu leren hoe ze de dingen moeten repareren?’

Gorbatsjov is zo dik met Bush, dat hij bereid is om desnoods naar hem toe te zwemmen. De Sovjet-leider heeft zelfs nog een beter idee: op de top moeten ze het ook hebben over de vernietiging van schepen waar je tijdens zwaar weer niet van boord kunt. Dan kan meteen de Amerikaanse Zesde Vloot worden ontmanteld. In zo’n vermakelijk verslag laat Pick zien dat het tij altijd ten positieve kan keren. Nu iedereen het over die burgeroorlog heeft, geeft zoiets een sprankje hoop.


‘Zo betoverend dat ik erin wilde wonen’: hoe Tonke Dragt lezers voor het leven creëerde

Rob van Essen over
De torens van februari
Onder de torens van februari begon voor mij de melancholie

Dat ik van mijn ouders naar de Openbare Bibliotheek mocht, ondanks de streng calvinistische opvoeding die ze me gaven, heeft misschien niet mijn leven gered, maar wel mijn verbeelding.

Ik denk dat mijn zussen, mijn broer en ik geen boek vaker hebben geleend dan De brief voor de koning, op de hielen gevolgd door de sequel, Geheimen van het Wilde Woud en die andere, allemaal even mysterieuze boeken van Tonke Dragt. Een van de laatste die ik van haar las, en herlas, moet De torens van februari zijn geweest, dat uitkwam in 1973, het jaar waarin ik tien werd; ik zal het ook dat jaar hebben gelezen.

Magisch was het, dit boek, bestaande uit dagboekfragmenten, doorspekt met krantenberichten, vreemd was het, dit relaas van Tom/Tim, die terechtkomt in een spiegelwereld waarnaar je op schrikkeldag kunt overstappen, en waarin ooit, in februari dus, twee torenflats-in-aanbouw terechtkwamen, per vergissing, want in de spiegelwereld heeft men het niet zo op hoogbouw. De mysterieuze Avla, Tom/Tims verliefdheid op het meisje Teja, die al dan niet in een dier kon veranderen – dit boek was een en al mysterie, en het aangrijpende ervan was dat het mysterie binnen de kaften van het boek niet opgelost werd, dat het magische woord dat de overstap op 29 februari mogelijk maakte, werd verzwegen, en dat het relaas op elke volgende schrikkeldag kon worden vervolgd, dat je je tot ver in de toekomst elke 29 februari kon afvragen of Tom ooit nog…

Wat dit boek vooral zo goed en meeslepend maakt is het gevoel voor het mysterieuze en het tragische dat eruit spreekt. Het speelt in een wereld, werelden moet ik zeggen, waarin er geen God is die aan de touwtjes trekt. God lost altijd alles op, want elk verhaal is een teken van Zijn wil, van Zijn bedoelingen. Zonder God blijft het mysterie in stand, en dus de verbeelding. Verbeelding wordt gevoed door raadsels en de zoektocht naar oplossingen; misschien is zij die zoektocht wel.

Die blijvende raadselachtigheid waarvan het boek doortrokken was, zorgde dat er in mijn hoofd een gevoel naar binnen sijpelde dat ik pas later kon benoemen. Bij Dragt begon de melancholie. In het Wilde Woud, in het rijk van Unauwen, op de Zevensprong maar vooral in februari, onder die onheilspellend leegstaande torens.

Later, toen ik al lang en breed volwassen was, heb ik het boek over die torens nog eens herlezen. Ik schreef toen een stuk over naoorlogse architectuur en de galerijflat hoorde daar uiteraard bij, en daarom herlas ik De torens van februari.

Het boek had niet meer dezelfde melancholisch-magische werking als toen ik het veertig jaar eerder voor het eerst las. Dat zou ook niet goed zijn, als de werking intact was gebleven zou dat betekenen dat ik de afgelopen veertig jaar stil had gestaan. Nu pas viel me ook op hoe maatschappijkritisch het boek is; niet alleen hoogbouw is fout, ook autoritaire opvoedingsmethodes en overmatig autogebruik zijn dat. Het boek is misschien tijdloos, maar toch sterk geworteld in de jaren zeventig, net als dat andere grootse jeugdboek uit die tijd, Koning van Katoren van Jan Terlouw, al worden bij Terlouw de planken uit aanmerkelijk dikker hout gezaagd.

Als volwassen herlezer zag ik nog steeds hoe goed het boek was, hoe goed het was opgebouwd en gecomponeerd. Geschreven voor jonge lezers, zonder voor hen op de knieën te zakken. De torens van februari was altijd al een boek dat jou serieus nam, dat je niet op je gemak probeerde te stellen. Het op het gemak stellen van lezers is nooit het doel van goede literatuur geweest.

Mirjam Noorduijn over
De brief voor de koning
Het eerste boek dat ik in één adem uitlas

‘Behalve het boek waaraan je nog schrijft, is het eerste het belangrijkst”, zei Tonke Dragt ooit in een interview. Voor haar was dat ‘begin van alles’ Verhalen van de tweelingbroers (1961), een bundel sprookjesachtige verhalen over twee broers die uiterlijk elkaars spiegelbeeld vormen, maar elk hun eigen pad kiezen.

Niet toevallig spelen tweelingen en hoe ze zich tot elkaar verhouden ook een wezenlijke rol in De brief voor de koning, het ondertussen wereldberoemde ridderepos dat een jaar na haar debuut volgde, voor mij onmiskenbaar het belangrijkste boek van Tonke Dragt. Niet omdat het haar beste is – dat is, zo vond ze zelf ook, het raadselachtige De torens van februari (1973). Spelend met elkaar doorkruisende tijdsdimensies en gespiegelde werelden, manifesteert ze zich daarin al volop als de schrijfster voorbij tijd en ruimte die ze uiteindelijk worden zou. Nee, voor mij is De brief voor de koning Dragts belangrijkste werk, omdat ik door dat boek ontdekte wat verzonnen verhalen vermogen: ik voelde aan dat ‘sprookjes geen onzin zijn, maar het leven zelf’, om met Dragts eigen woorden te spreken.

Natuurlijk kon ik dit indertijd nog niet zo benoemen. Ik kreeg De brief ooit voor Sinterklaas, acht jaar was ik. Goed lezen kon ik wel, toch schrok de omvang van het boek mij af. Mijn vader is toen begonnen met voorlezen. Veel verder dan ‘De nachtwake in de kapel’ is hij niet gekomen: vanaf de eerste zinnen had het ridderavontuur mij zodanig in zijn macht dat ik het boek vervolgens zelf in één adem heb uitgelezen. Ja, met het lampje onder de lakens erbij.

De kracht van Dragt is dat ze een beheerste, echt klassieke vertelstem heeft. Ze schrijft zo beeldend en zintuiglijk dat het voelt alsof je tijdens die nachtelijke wake (voorafgaand aan de dag waarop Tiuri en zijn vrienden tot ridder geslagen zullen worden) erbij bent. Ik hoorde de zachte klop op de kapeldeur en de wegstervende voetstappen daarna. Ik zag hoe de kaars bij Tiuri even helder opvlamde voordat die uitdoofde. En net als Tiuri ging ik rechtop zitten toen ik in het donker plots een stem hoorde, ‘zacht als een ademtocht, die zei: “In Gods naam, doe de deur open”’.

Tussen de regels door heeft Dragt dan al lang duidelijk gemaakt dat Tiuri tegen de wet handelt en zijn ridderschap verspeelt als hij de stem beantwoordt. Maar de jongeling voelt: dit verzoek kan ik niet weigeren. Wanneer de mysterieuze onbekende hem vervolgens vertelt dat het gaat om een zaak van leven of dood, en oorlog of vrede, wordt hij de drager van een geheime brief, die hij belooft bij Koning Unauwen ‘ten westen van de grote bergen’ te bezorgen.

Wat volgt is een klassieke queeste, een spannende avonturentocht die je kunt volgen op de mythisch aandoende kaarten die Dragt voorin het boek tekende. Eenmaal op weg door bossen, langs wilde rivieren, over bergen en door onheilspellende maanheuvels naar Unauwens Stad, loert overal gevaar. Wie is te vertrouwen? Wie niet? Tiuri wordt danig op de proef gesteld. Hij strijdt, met zichzelf en anderen, zodat hij zijn belofte kan inlossen.

Zo bezien is het een universeel verhaal over moed en loyaliteit, over goed en kwaad, en over hoe keuzes je vormen. Precies dat maakt De brief voor de koning een boek voor altijd. Vanzelfsprekend is de (originele) versie die ik ooit van Sinterklaas kreeg, nog steeds in mijn bezit, samen met het vervolg Geheimen van het Wilde Woud (1965), waarin Tiuri met boezemvriend Piak de Zwarte Ridder met het Rode Schild ontmaskert en zo het rijk van Unauwen redt. De boeken zijn niet het begin van alles geweest, maar wel het begin van mijn liefde voor de literatuur en de verhaalkunst.

Judith Eiselin over
Verhalen van de tweelingbroers
Een boek voor mij. Of liever: voor ons, voor mijn tweelingzus en mij

‘Ziezo! Nu beginnen wij. Wanneer we aan het eind van ons verhaal zijn, weten we meer dan wij nu weten…’ Met dit citaat van Andersen (uit misschien wel zijn mooiste sprookje: De Sneeuwkoningin), begint Verhalen van de tweelingbroers, het debuut van Tonke Dragt uit 1961. Gebruik makend van motieven uit sprookjes en volksverhalen maakte Dragt, in een stijl die aan Hans Christian Andersen doet denken, een begin voor haar volstrekt eigen verhalenuniversum.

Dubbelgangers, raadsels, taalspel, tover, trouw en ja, gezond verstand dat overwint: alles wat Dragts werk zo geweldig maakt, zit al in deze eersteling (op tijdreizen na).

Voor mij persoonlijk is Verhalen van de tweelingbroers een Bepalend Boek. Aan het eind van elke schooldag las de juf eruit voor, toen ik negen was. Het was zo meeslepend dat ik niet meer naar huis wilde. Het was zo betoverend dat ik erin wilde wonen. Het ging over een tweeling. Het was niet zomaar een boek. Het was een boek voor mij. Of liever gezegd: voor ons. Op onze verjaardag kregen mijn tien minuten oudere zus en ik dat jaar een eigen exemplaar.

Het miegelt in de literatuur, en zeker in kinderboeken, van de tweelingen. Vaak is de keuze voor tweeling-personages gemakzuchtig te noemen. Wat een guitig idee, lijken veel schrijvers te denken, koddig en innemend. Zo’n tweeling kan elkaars zinnen afmaken, tegelijk opduiken of juist apart en dan verwarring stichten, de lach hangt aan hun kont. Volwaardige, uitgewerkte personages zijn het zelden.

Hoe anders is dat voor de tweeling van Dragt. Laurenzo en Jiacomo, op elkaar gelijkend als twee druppels water, zijn beiden puur van inborst, aardig, dapper, maar toch ook heel verschillend. De een maakt liefst met aandacht en inzet in stilte en afzondering mooie dingen, als edelsmid, de ander is een flierefluiter, een avonturier, een schelm. Volgens Dragt waren de tweelingbroers eigenlijk ‘twee kanten van dezelfde figuur’. In latere boeken werkte ze het idee dat in een borst meerdere zielen kunnen huizen opnieuw en anders uit. In De zevensprong (1966) bijvoorbeeld heeft een nette meester als alter ego een moedige avonturier en is de dubbelganger van een vriendelijke jongen een imponerende rouwdouwer.

Het jezelf anders kunnen denken, de vrijheid zoeken om meerdere identiteiten aan te nemen, zou te maken kunnen hebben met de omstandigheden waarin Dragt verhalen begon te maken. Ze schiep het land van de tweelingbroers, Bábina met de hoofdstad Bainoe, in het Jappenkamp. Na de oorlog in Nederland aangekomen schreef ze voor de ‘familiebibliotheek’ te Dordrecht in 1948 de verhaaltjes uit dit op Italië gelijkende sprookjesrijk op.

Ik ken Verhalen van de tweelingbroers (dat tegenwoordig overigens De goudsmid en de meesterdief heet)  sinds ik het ruim veertig jaar geleden voor het eerst las, min of meer uit mijn hoofd. Ik gaf het intussen al door aan een dochter, die het boek evenzeer koestert als ik. Toch kan ik het nog altijd verrukt herlezen, zonder me ook maar een moment te vervelen.

Als ik in het boek een lievelingsverhaal zou moeten aanwijzen, is het ‘De Ridder van de Raadsels’. Jiacomo belandt voor de poort van de rijke ridder Reimond. Erachter ligt een weelderige tuin. Er staat een bord:

Welkom, vreemde die hier staat!
Maar als ge deze tuin in gaat,
moogt ge niet lopen op het pad,
moogt ge niet lopen naast het pad!

Jiacomo hinkt dan de tuin door op een been. Zo komt hij binnen. Daar wachten hem nog allerlei andere raadsels. Uiteindelijk krijgt hij de opdracht zijn gastheer op zijn beurt een raadsel op te geven. Als deze ridder het antwoord niet weet, krijgt Jiacomo een kist vol goudstukken. Jiacomo weet wel iets: hij haalt Laurenzo erbij. Wie o wie is wie?


Column | Tezer Öslü schreef een hallucinerende roman over een verstikkend Turkije waarin alleen seks een uitweg bood

Aan de vooravond van de voetbalwedstrijd Nederland-Turkije probeerde ik me in de Turkse ziel te verdiepen door weer eens een Turkse roman te lezen. Niet dat ik veel wijzer werd over die ziel, maar van die roman genoot ik des te meer. Het ging om De kille nachten van de jeugd van Tezer Özlü (1943-1986), vertaald door Hanneke van der Heijden, die al jaren de ene na de andere Anatolische schatkamer voor me opent.

De kille nachten van de jeugd is een autobiografische roman uit 1980, waarin de vertelster, een jonge vrouw, als een tornado door haar korte leven snelt. Uit alles blijkt hoe boos ze op de wereld is. Niet alleen haat ze de patriarchale Turkse samenleving, waarin kleinburgerlijke mores en rigide hokjesdenken iedereen de adem benemen, maar ook vervloekt ze de politieke toestand in haar land.

Tijdens haar leven maakte Öslü drie militaire staatsgrepen mee, waarbij doden en gewonden vielen. Terwijl ze als jonge vrouw plezier had moeten maken, werd ze geconfronteerd met huiszoekingen en arrestaties en foltering van vrienden en familieleden. Het was voor haar een reden om in 1982 in een krantenartikel te schrijven: ‘In Turkije hebben we de laatste twintig jaar genoeg meegemaakt voor twintig levens.’

Voor de literatuur is zulke woede, mits gedoseerd in combinatie met levenslust, een geschenk.

De roman begint met de beeldende zin: ‘Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog.’ Meteen besef je met een autoritaire man te maken te hebben, die zijn dochter, de vertelster, kort probeert te houden. Alleen seks – met mannen en vrouwen – biedt haar vanaf haar puberteit soelaas, omdat ze daardoor kan ontsnappen aan die benauwende werkelijkheid.

Desondanks voelt de vertelster zich op den duur in alles zo belemmerd dat ze zelfmoord probeert te plegen. Wel wil ze dat haar lichaam er daarna mooi uitziet. En dan lees je: ‘Alsof er mensen zijn op wie ik met een mooi dood lichaam wraak wil nemen.’ Een betere manifestatie van verzet verzin je bijna niet.

Maar die zelfmoordpoging mislukt en de vertelster belandt in een psychiatrisch ziekenhuis, waar ze elektroshocks krijgt. In die gevangenis leeft ze in haar hallucinaties.

Öslü doet iets bijzonders in deze roman, want ze neemt je niet alleen mee door haar eigen verhaal, maar ook door de moderne geschiedenis van Turkije. En daarin wordt ook dat ontembare verlangen naar seks en fysieke intimiteit steeds belangrijker. Terwijl op straat haar betogende vrienden worden opgepakt, zweeft zij van orgasme naar orgasme.

Alleen in afgelegen wijken van Istanbul en aan de Bosporus vindt ze nog rust. Maar het doet er niets aan af dat ze zich het liefst overgeeft aan ‘de dynamiek van het dagelijks bestaan’.

Öslü’s moderne opvattingen over zowel seks als literatuur laten zien dat het archaïsche Turkije in 1980 geen lange toekomst beschoren is en de vrijheid om de hoek loert. En toch gaat het haar daar niet om. Want door heden en verleden zo met elkaar te vermengen dat ze soms samen lijken te vallen, benadrukt ze dat het ware leven niet in die toekomst ligt, maar in het moment waarin je het meemaakt. En dat kan ook in je herinneringen. Juist daarmee zet ze de Turkse ziel bij het vuilnis. Zelfs het voetbalnationalisme doet daar niets aan af.


Julian Borger schreef het verhaal van zijn vader, die als Joods kind uit Wenen ontsnapte

In 1983 pleegde de 56-jarige Robert Borger zelfmoord. Kort daarvoor was hij gepasseerd voor een hoogleraarschap aan de Brunel universiteit in Londen, waar hij al twintig jaar psychologie doceerde. En ook al gold hij als een briljant geleerde, toch koos het universiteitsbestuur voor iemand die populaire psychologieboeken had geschreven en regelmatig op televisie verscheen. Robert Borger verzonk hierna in zwaarmoedigheid en nam een tragisch besluit.

Toen zijn toen 22-jarige zoon Julian zijn vaders pleegmoeder op de hoogte stelde van dit drama, kreeg hij te horen: ‘Robert is het laatste slachtoffer van de nazi’s geworden. Uiteindelijk hebben ze hem te pakken gekregen.’

Weliswaar wist Julian Borger dat zijn vader in 1938 als 11-jarige Joodse vluchteling uit het door Hitler geannexeerde Oostenrijk naar Groot-Brittannië was gevlucht, maar hij had er nooit bij stilgestaan dat dit de oorzaak van zijn depressie zou kunnen zijn. Robert had er in zijn afscheidsbrief tenslotte met geen woord over gerept.

Na zijn ontdekking ging Julian Borger veertig jaar lang op in zijn carrière als journalist, die hem over de hele wereld voerde. Pas toen hij in 2020 voor zijn werk een mensenrechtenjurist ontmoette, die hem vertelde dat haar Joodse vader ook als kind uit Oostenrijk was gevlucht en dat zijn wonden nooit waren geheeld, besloot hij uit te zoeken wat zijn eigen vader moest hebben meegemaakt.

Als uitgangspunt voor zijn onderzoek dienden tachtig advertenties in The Manchester Guardian, waarin Weense Joden in 1938 een voogd in Groot-Brittannië zochten voor hun kinderen. Zo stond daarin over Julian Borgers vader te lezen: ‘I seek a kind person who will educate my intelligent Boy, aged 11, Viennese of good family’. En vanuit die woorden ontvouwt zich een tot nog toe verwaarloosd, maar tegelijkertijd belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis van de Holocaust.

Memoires

Via archieven en internet probeerde Julian Borger zoveel mogelijk van die naar Groot-Brittannië gevluchte Joodse kinderen op te sporen om aan de hand van hun ervaringen hun familiegeschiedenis te beschrijven. Een belangrijke informatiebron daarbij was een van die kinderen, hoogleraar psychologie George Mandler.

Mandler was in 2016 al overleden, maar zijn memoires stelden Julian Borger in staat om de Weense jeugd van zijn eigen vader te reconstrueren, waarover die hem nooit iets had verteld. Tenslotte woonde Mandler in hetzelfde district als Robert Borger, zaten ze op dezelfde school, verschilden ze slechts twee jaar in leeftijd, hadden hun ouders een vergelijkbare achtergrond en zouden ze allebei psycholoog worden.

En dan was er nog iets: in die memoires schreef Mandler uitgebreid over zijn gevoelens. Zo vertelde hij bijvoorbeeld hoe zijn klasgenoten zich na de Anschluss ineens tegen hem keerden. Ook werd hij afgetuigd door de Hitlerjugend en was hij er getuige van dat het appartement van zijn grootmoeder leeg geroofd werd door de nazi’s, die haar piano uit het raam gooiden.

Toen Mandler in de jaren zeventig voor het eerst weer in Wenen kwam, zocht hij de felste nazi-hitser uit zijn klas op, die inmiddels hoogleraar geneeskunde was en allervriendelijkst tegen hem deed. Het levert een aangrijpende scène op, omdat hier een dader een slachtoffer de indruk geeft dat er helemaal niet zoveel aan de hand is geweest. Na 1945 was dat dan ook het klimaat in Oostenrijk. Het land deed voorkomen dat het als eerste door Hitler bezet werd en zwaar geleden had, terwijl het in werkelijkheid zijn fanatiekste bondgenoot was.

Doordat Julian Borger de belevenissen van de Joodse kinderen en hun familie in een historische context plaatst, krijg je uit zijn boek ook een goed beeld van het Joodse leven in Wenen voorafgaand aan de Anschluss. Zo woonden er aan het einde van de negentiende eeuw 150.000 Joden in de stad. Zestig procent van de juristen en vijftig procent van de artsen was er Joods. En ook in het culturele en academische leven speelden Joodse schrijvers, geleerden, acteurs en journalisten een belangrijke rol. Met afgunst en rancune bij de niet-Joodse bevolking als gevolg.

Tandenborstels

Het relatief tolerante tij voor de Joden sloeg spoorslags om toen Hitler in 1938 Oostenrijk annexeerde. Robert Borgers vader Leo, een radiohandelaar, ondervond het aan den lijve. In de eerste dagen na de Anschluss moest hij met talrijke andere Joden de Weense straten met tandenborstels schoonmaken, waarbij hij werd uitgejouwd door zijn buren die hem een dag eerder nog beleefd hadden gegroet. Hij ging er toen nog vanuit dat het gauw weer voorbij zou gaan. Maar toen zijn zoon Robert net als George Mandler op straat achterna werd gezeten door de bruinhemden, was voor Leo de maat vol en plaatste hij een advertentie in The Manchester Guardian, waarna Robert op de trein werd gezet.

Robert kwam terecht bij een beminnelijk communistisch lerarenechtpaar in Wales en werd spoedig gevolgd door zijn beide ouders. Dat geluk gold niet voor de meeste andere gevluchte kinderen, die zich later soms schuldig zouden voelen dat ze hun ouders in de steek hadden gelaten en het er anders dan zij wel levend vanaf hadden gebracht.

Het verhaal van Julian Borgers oudtante Malci is op zichzelf al een boek, zo niet een speelfilm waard. Malci was getrouwd met een Joodse communist die in Moskou in de Stalin-terreur was verdwenen, waarna zij achterbleef met diens kinderen Chana en Mordechai. Chana wist net op tijd een visum voor Groot-Brittannië te bemachtigen, terwijl Mordechai, die met Malci in Frankrijk was beland, in het communistische verzet ging. Door verraad werd hij gearresteerd en gemarteld, waarna hij in het psychiatrisch ziekenhuis Steinhof bij Wenen bezweek.

Chana zou in 1954 in Praag zelfmoord plegen, uit teleurstelling over de kwalijke rol van de communisten in de naoorlogse Tsjechische politiek. Malci bleef hierna achter als de tante die het grote verdriet met zich mee torstte en daar niet over kon praten.

Uiteindelijk komt Julian Borger weer bij Mandler uit, die in zijn memoires schrijft: ‘De schok die ik opliep in de jaren na de oorlog, toen ik hoorde dat mijn familieleden en veel van mijn vrienden en kennissen waren vermoord in kampen, heeft mij voor altijd gevormd. Ik sta niet meer toe dat ik met de dood wordt geconfronteerd. In therapeutisch opzicht heb ik er niets aan: ik kan en wil niets meer met de dood te maken hebben.’

Precies die woorden maken duidelijk hoe groot en onbevattelijk tegelijk het leed is waar Robert Borger uiteindelijk niet mee kon leven. Bij hem werd de last van het verleden zo zwaar dat hij er een fatale conclusie uit trok.


De tijdlusboeken van Solvej Balle blijven onze recensent aardig verslaven: niet perfect, wel telkens prikkelend

Dat het uit de tijd vallen, zoals de boekhandelaar Tara Selter is overkomen in Over de berekening van ruimte, toch vooral neerkomt op een alleen komen te staan, dat maakte de Deense schrijfster Solvej Balle al in de eerste twee delen van haar romanproject kenbaar. Telkens opnieuw diezelfde 18 november te moeten beleven is natuurlijk al hartstikke vervelend, maar wat nog veel erger is: je beleeft hem telkens alléén. Maar in het nu vertaalde derde deel van de reeks (er zullen hierna nog vier delen volgen) werpt Balle haar heldin een reddingsboei toe: er blijkt namelijk nóg iemand vast te zitten in die verduivelde herfstdag. Na de eenzame dagen van deel I en II stuit Selter in Duitsland op de Noor Henry Dale. Eindelijk een lotgenoot. ‘Ik moet glimlachen bij de gedachte aan onze ontmoeting en ik besef hoelang ik geleefd heb zonder deze wederzijdse herkenning’, zegt Selter bij zichzelf, ‘het schokje in je bewustzijn, een zacht sidderen in je hersenen terwijl je een mens herkent die jou herkent.’

Lees ook

Deze ambitieuze roman is Groundhog Day op z’n Deens, maar dan ernstiger van toon

Deze ambitieuze roman is  Groundhog Day  op z’n Deens, maar dan ernstiger van toon

Dale en Selter hebben dingen gemeen, maar vliegen hun tijdgevangenschap ook anders aan. Zo ontwikkelt Selter een bovengemiddelde interesse in de graanoogst in het Romeinse Rijk, maar haalt Dale daar zijn schouders over op. En ook verder zijn tijdgijzelaars net mensen, mensen die nog wel bij de tijd horen bedoel ik, want het duo neemt op een zeker moment ook weer afstand van elkaar: visite en vis blijven drie dagen fris. Toch blijft dit derde deel tot op zekere hoogte een ‘sociaal’ deel, want er duiken later nóg meer lieden op die achtjes draaien in de tijdlus. Ze gaan samenwonen in een afgelegen huis en broeden daarin op een abstract plan waarmee ze de rest van de mensheid uit de brand willen helpen. Wat nogal uit de lucht komt vallen, want Selter en haar gevolg waren voorheen niet bijster geëngageerd. Wel geeft die plotselinge cultuurkritiek deze cyclus de broodnodige pit, want Balle schrijft nu niet bepaald met het mes tussen de tanden. Kleine observaties, opsommingen van wat er allemaal nog in huis is aan levensmiddelen, wikken en wegen, heroverwegingen: er had wel een beetje peper bij gemogen.

Experiment

Wie van deze romancyclus wil genieten moet hem sowieso niet als een pietlut gaan zitten lezen. Wie in de roes wil belanden die Balle onmiskenbaar met dit project aan heeft willen boren, dus dat meezweven met de van alle dingen losgezongen Tara Selter, die moet de kantlijnen niet vol gaan kalken met kritische opmerkingen over de logistieke aannemelijkheid ervan. Als je uit de tijd valt, dan houdt er van alles op voor je, maar dan gaat er ook veel gewoon door, als we Balle moeten geloven. Alles is hetzelfde, maar je kunt wel gewoon allerlei nieuwe locaties bezoeken. Wat is er op een spiksplinternieuwe plek dan nog hetzelfde? En in het verlengde hiervan: wat is dan nog de terreur, de kwaal? Een aardig experiment voor bijvoorbeeld een leesclub zou zijn: tien lezers deze romanreeks voorschotelen en ze dan afzonderlijk van elkaar vragen om echt heel nauwkeurig te benoemen waar Selters aandoening nu uit bestaat. Wedden dat je tien keer iets anders te horen krijgt? Wat Balle overigens goed in de vingers heeft is het afronden van een afzonderlijk romandeel. Ook deze keer denk je op de laatste pagina’s: hier gaat het een verrassende kant op, dat volgende deel ga ik toch maar lezen. De grot van Plato, M. Night Shyamalan, The Matrix: ze duiken plots op in je hoofd.


Hoe Edgar Cairo in zijn heruitgegeven roman ‘Kopzorg’ verstikkende vaderliefde omzet in onverschilligheid

Het ‘hout dat niet meegroeit met het bos vereenzaamt, sterft af, verdort’. Het is een waar en schitterend zinnetje in de roman Kopzorg van schrijver Edgar Cairo (1948-2000), dat het verhaal over de relatie tussen een vader en een zoon voortreffelijk samenbalt. Kopzorg gaat namelijk over Nelis, die zijn ouders vroeg verliest, opgroeit bij een tante in een gewelddadige, armoedige omgeving, zelf een bestaan weet te creëren in Paramaribo, extreme liefde voor zijn zoon opbouwt, om diezelfde liefde te laten omslaan in afwezigheid.

De zoon, de ik-persoon uit het verhaal, gaat op zoek naar de redenen voor deze ooit verstikkende vaderliefde die omgezet werd in onverschilligheid.

Waarom die verhouding zich zo ontwikkelde, was een vraag waar Cairo zelf kennelijk ook mee worstelde. Hij kwam met maar liefst drie verschillende versies van de roman. Aanvankelijk debuteerde hij in 1969 in Paramaribo met dit verhaal dat toen nog de titel Temekoe had. Het boek besloeg slechts 39 bladzijden, ging alleen over de vader en het was geschreven in het Sranantongo.

Lees ook

De grimmige kracht van de ontworteling

Illustratie Ted Struwer

Tien jaar later verscheen een tweede versie Temekoe/Kopzorg, een mengeling van orale tradities en Cairo’s taalvirtuositeit, een novelle inmiddels die in het ‘Cairojaans’ geschreven is, legt literatuurwetenschapper Thalia Ostendorf uit in het nawoord bij de heruitgave van de derde versie die Cairo schreef en die aanvankelijk in 1988 verscheen. Het woordje ‘Temekoe’ verdween, het verhaal was toegankelijker en uitgebreider voor de Nederlandstalige lezer.

Less is more, maar niet voor de Nederlandstalige lezer: Kopzorg is namelijk grandioos in zowel de geschiedenis die verteld wordt, als in vorm en taalgebruik. Overtuigend vertelt Cairo over de trauma’s waar niet alleen de vader, maar een hele samenleving mee moet zien te dealen in het opbouwen van een houding en een plek. Wrang zijn de verhalen over burenruzies, de vrees voor wraak en het gebrek aan zelfvertrouwen om iets van het leven te mogen maken.

De zoon observeert de vader, kijkt terug en onderzoekt het groeiende wanbegrip. Het verhaal verandert bij vlagen in beschouwingen en fabels die samen moeten leiden tot inzicht in de gespletenheid die is ontstaan door het kolonialisme, verschillende generaties en een liefdeloos verleden. Natuurlijk komt dat inzicht er niet, maar de gespletenheid is niet alleen de rode draad in het plot, maar wordt ook meegenomen in de taal van de roman.

Kopzorg neemt de lezer niet alleen mee in uitleg van werelden en gebruiken, maar ook in een woordenspel waarbij subtiel verschillende betekenissen worden weergegeven. Zo staat er bijvoorbeeld over de krotten waarin de verteller opgroeit: ‘Wie niet halfverkleumd en hoestend, met z’n vastgelopen lichaam wilde ontwaken’. Vastgelopen lichaam?, denk je. Cairo legt tussen haakjes uit: ‘stijve botten’. Alleen ‘vastgelopen lichaam’ zegt zoveel meer en past zoveel beter bij de thematiek van de roman.

De ideale lezer

Cairo ergerde zich overigens vaak aan de Nederlandstalige lezers. In 1978 zei hij hierover in een interview: ‘De Nederlander is er nog niet aan toe zijn taal anders voorgeschoteld te krijgen dan hij gewend is’, en dat terwijl ‘je veel kunt leren van hoe een ander jouw taal gebruikt.’ Hij had gelijk.

De worsteling zit niet alleen in een verleden van vader en zoon (zie het verhaal gerust als een omgekeerde versie van Karakter van Bordewijk), maar ook in die van de schrijver die zich bezighoudt met de vraag in hoeverre hij de lezer tegemoet moet komen in zijn taal.

Die strijd maakt Kopzorg boeiend, en roept meteen de voor de hand liggende vervolgvraag op: in hoeverre moet de lezer een schrijver tegemoet komen in het begrijpen van de taal die gebruikt wordt. Wie Kopzorg leest, beseft dat in een ideale wereld de lezer vooral de schrijver tegemoet moet komen. Maar je weet ook dat dat een zeldzaamheid is – zo niet een illusie – in een tijd waarin de macht van de commercie en de leescijfers zo groot is.


Miranda July schreef een vies, sexy, superqueer boek over alles wat kapot kan – of anders

All Fours is de jongste roman van kunstenaar, schrijver (De eerste foute man) en filmmaker (Kajillionaire) Miranda July. De naamloze verteller is een ‘half beroemde’ kunstenaar die in LA woont. Ze is vijfenveertig, queer, haar echtgenoot is muziekproducent, samen hebben ze een kind dat ze niet genderen omdat dat aan het kind zelf is. Eens per week geeft ze zich met haar vriendin Jordi over aan de geneugten van junkfood: ‘Meestal zoetigheid die we nog uit onze kindertijd kenden, maar bijna nooit meer namen sinds we de helende kracht van volkorengranen en gefermenteerd voedsel hadden ontdekt’. In Nederland zouden we misschien zeggen dat ze tot de havermelkelite behoorde, behalve dan dat ze daar net een tikkie te oud voor zou zijn. En dat is nu precies het probleem; op haar vijfenveertigste loopt ze ineens tegen randen van zichzelf aan die ze niet eerder leerde kennen.

Dat gebeurt tijdens wat een spannende solo-roadtrip zou moeten worden. Ongenuanceerde samenvatting van genuanceerde roman: met de auto wil ze van LA naar New York rijden voor een plezierbezoek, alleen slaat ze zo ongeveer bij de tweede bocht af; betoverd door de jonge Davey, die haar autoruit wast, besluit ze naar het gat te rijden waar hij woont. Daar, in Monrovia, laat ze voor twintigduizend dollar verbouwingen in haar hotelkamer uitvoeren door zijn vriendin, om daar vervolgens na haar plots ingedaalde besef van het feit dat ze oud wordt een verhitte affaire met Davey te beginnen. Eenmaal terug thuis – haar gezin is er nog van overtuigd dat ze New York heeft bezocht – moet ze bedenken hoe ze verder wil met haar leven, de verliefdheid, het huwelijk, haar rol als moeder.

Lees ook

Weg met dat gezin! In Cathy Sweeneys debuutroman heeft de moeder er genoeg van

De ik-persoon doet wat geen enkele moeder behoort te doen: ze vertrekt, zomaar, onaangekondigd.

Het is inmiddels een literair genre: vrouw doet ontsnappingspoging. Mag ook wel, want mannen ontsnappen al sinds er verhalen worden geschreven. Wat verfrissend is, is dat deze vrouw niet door de overgang of aan schuldgevoelens ten onder gaat. En dat terwijl haar grootmoeder en tante allebei rond hun overgang uit een raam gesprongen zijn (oma keurig in een vuilniszak, om geen troep te maken). ‘Wat voor monster moest je zijn’, vraagt de vertelster zich bij aanvang van haar avontuur af, ‘om met een hoop bombarie te vertrekken en je vervolgens vlakbij te verstoppen? Maar met zulke gedachten schoot ik niks op. Dit was de manier van denken die tussen vrouwen en hun grootsheid in stond.’

Naaktselfies

Ze huilt veel, dat moet gezegd worden, maar ze besluit niet voor altijd te verdwijnen. Ze gaat het leven aan. Op onconventionele wijze, want het is een onconventionele vrouw; ze stuurt naaktselfies naar haar vrienden, laat haar minnaar haar tampon verwisselen (jazeker), steekt haar hand in zijn pisstraal, maar vooral reflecteert ze, alleen of met haar vrienden die ze als een soort adviesraad inzet, op wat het betekent voor een vrouw om te veranderen in een oudere vrouw. ‘Net als een rups of een kikkervisje was de vrouw niet geschapen om lang mee te gaan, maar misschien kon er uit haar iets nieuws ontstaan.’ De overgang wordt vaak afgedaan met een paar opvliegers, maar hier wordt dieper nagedacht over wat het allemaal te betekenen kan hebben, ook op het vlak van het indelen van een leven. Is dat huwelijk nog zaligmakend, bestaan er andere vormen van samenzijn die werken, en welke vormen kan verlangen aannemen?

Want staar je niet blind op die overgang; July doet meer dan alleen het beschrijven van een transformatie. Ze is meester in het beschrijven van hunkering; ‘ik wilde zijn hele dag opeten, alles wat hij vandaag had gedaan’, schrijft ze. En niet alleen naar Davey wordt verlangd. Hij is een katalysator. Het boek staat bol van de hoge nood aan zowel fysieke als emotionele nabijheid. Verzengende liefdes, of die nu erotisch, familiair of vriendschappelijk zijn.

Dat mondt enerzijds uit in expliciete (en binnen het verhaal totaal logische, sterke) seksuele passages; de vertelster ligt met een vrouw in bed en neukt haar ‘met een pik die dikker was dan mijn arm’, masturbeert (‘ik spande mijn hele lichaam aan tot een lelijk soort rigor mortis’) en fantaseert erop los. Anderzijds lees je bijvoorbeeld over de totale vertrouwelijkheid tussen echtelieden en gezinsleden, of het nu gaat om het met vereende krachten helpen van de hond die iets aan z’n anus heeft (niet voor de zwakke magen, die passage) of de ontbijtroutines – al die dingen die binnen een gezin kapot kunnen, ja. Of anders ingevuld, dus. Niet volgens de regels van wat de vertelster het ‘heteroleven’ noemt, maar op een manier die voor iedereen, hopelijk, werkt en klopt.

Geboorte van een kind

Een ander sterk uitgewerkt thema is het omgaan met een traumatische ervaring rondom de geboorte van het kind, jaren eerder. Het heeft de vertelster een posttraumatische stressstoornis opgeleverd, inclusief flashbacks, en de beschrijvingen gaan door merg en been. Ook hier weer zijn de reflecties op wat het nu precies betekent om een nare periode keer op keer te moeten doorvoelen (en of je dat überhaupt wel uit kunt drukken) uitzonderlijk raak: ‘Toen ik Harris uiteindelijk over de flashback vertelde, had ik net zo goed een kopje water door de gootsteen kunnen gieten, ik vond geen enkele weerklank. Wat hem niet te verwijten viel – stel je voor dat je bij thuiskomst een tijdreiziger aantreft. Iemand die zelf zo sterk in het heden gelooft, kan onmogelijk de juiste vragen stellen. Hoe roken de paarden? Dat zou een goeie vraag zijn.’

All Fours is een vies, sexy, superqueer boek over een vrouw die de middelen en privilege heeft om haar leven om te gooien, maar ook weet dat ze daarmee alles op het spel zet. Wie weet hoe je er aan de andere kant van een transitie uitkomt? ‘Ik zag mezelf door de stad wankelen, een tandeloze, tierende vrouw die ooit met man en kind in een fijn huis had gewoond, maar het allemaal had weggegooid voor… niemand wist het meer. Iets met genot.’

Het is ook een boek vol excessen, overdrijvingen; de mafheid van de vertelster lijkt geen grenzen te kennen en dat kan een beetje op de zenuwen werken. Althans, dat deed het bij mij. Ik ergerde me rot. Mens, met al je geld, dacht ik soms, maak lekker een salade met edelgist en neem een yogales, maar val mij hier niet mee lastig.

Maar dat het goed is, goed geschreven, goed opgebouwd, uitermate slim doordacht, staat buiten kijf. Het gaat verder dan alleen maar contempleren, filosoferen; op de juiste momenten is een goede dosis suspense ingebouwd: wie heeft er met een telelens een foto van de vertelster achter haar slaapkamerraam gemaakt? Waarom wil de superster met een Taylor Swift-statuur met haar afspreken? Een bonte stoet aan lieve, vreemde, hilarische en – voor wie een havermelkallergie heeft ontwikkeld – onverdraaglijke bijfiguren zorgt er bovendien voor dat deze roman niet bezwijkt onder de zwaarte van welke thematiek dan ook.


De keizer die Europa uit de grond stampte

Geeft het leven van Karel de Grote (742?-814) werkelijk aanleiding om hem, zoals velen in Europa nog steeds doen, te zien als de grondlegger van het moderne Europa? En is het terecht dat de belangrijke Europese prijs die jaarlijks wordt toegekend aan een persoon of een organisatie die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de Europese eenwording, zijn naam draagt? In zijn nieuwste boek Karel de Grote. Erfgenaam van Rome, vader van Europa, beantwoordt de bekende Zweedse historicus Dick Harrison die vragen met een volmondig ja.

Karel de Grote, de Frankische koning die grote delen van West- en Midden-Europa veroverde en in 800 in Rome tot Keizer werd gekroond, is voor hem echt een van de belangrijkste personen uit de Europese geschiedenis. ‘Hij is een van de ontzagwekkendste en belangrijkste veldheren en imperiumbouwers die ooit geleefd hebben. En het is ook onmogelijk om het feit te negeren dat hij waarschijnlijk meer bouwstenen aan het West-Europese politieke stelsel heeft toegevoegd dan menig andere militair of politicus in de geschiedenis.’

Ondanks deze lovende woorden en de bewondering die daarin doorklinkt voor het onderwerp van zijn boek, schreef Harrison geen hagiografie maar een kritische levensbeschrijving. Zo staat hij stil bij de wreedheden die in Karels naam in de oorlogen tegen de Saksen werden gepleegd. En ook de verschrikkelijk gevolgen van zijn maandenlange belegering van de stad Pavia, waarbij duizenden inwoners van de stad de hongerdood stierven komen aan bod. Net als trouwens de verplichte kerstening van overwonnen volkeren en de systematische vernietiging van heidense symbolen.

Ook passeren de pure machtspolitiek die Karel aan de dag legt in zijn buitenlandse beleid, zijn strategische huwelijken, de dreigingen met handelsblokkades en het framen van religieuze tegenstanders als ‘barbaars en wreed’ de revue.

Maar die negatieve kanten doen volgens Harrison niks af aan de enorme blijvende invloed die Karel heeft gehad op staatsvorming, rechtspraak, onderwijs en handel. Aan elk van deze onderwerpen wijdt hij in zijn boek dan ook een hoofdstuk. Daarin beschrijft hij de vaak vergaande hervormingen en innovaties die Karel, toen de grote veldtochten achter de rug waren en de grenzen van zijn rijk veilig gesteld waren, wist door te voeren.

Zo kreeg het Frankische Rijk een decentrale bestuursvorm, waarbij de lokale autoriteiten op gezette tijden verantwoording af dienden te leggen aan het centrale gezag; werd het kloosterleven gereorganiseerd, waarbij kloosters vooral meer invloed kregen op het gebied van het onderwijs; werd de rechtspraak gestandaardiseerd net als het geldwezen en werden verbindingen tussen belangrijke marktplaatsen opgeknapt.

Lees ook

dit interview

Heksensabat, Franse tekening uit ‘Histoire de la Magie’, 1884.

Ronduit spectaculair was de poging om, met het oog op de handel met landen ten oosten van het Frankische rijk, een kanaal te graven tussen de Rijn en de Donau. Of dit kanaal, de Fossa Carolina, ooit heeft gefunctioneerd is onduidelijk; een deel ervan is echter nog steeds te zien in Beieren ter hoogte van het plaatsje Treuchtlingen.

Al zijn hervormingen stonden ten dienste van het grotere doel dat Karel voor ogen had: het creëren van een ordelijke samenleving. Een samenleving waarin de bewoners, vromer, beter opgeleid en gehoorzamer zouden zijn.

Priesters en bisschoppen

Van wezenlijk belang voor de latere ontwikkelingen in (West-)Europa was dat Karel vooral de kerk en haar instituties gebruikte om zijn doel te bereiken; priesters, abten en bisschoppen waren de leidende figuren in de lokale gemeenschappen en daarmee onmisbaar voor een goed functioneren van de gedecentraliseerde Karolingische bestuursstructuur.

‘In al die hervormingen’, schrijft Harrison, ‘ligt echt het grote belang van Karel, een belang dat verder rijkt dan zijn eigen tijd. Hij slaagde er namelijk in om, meer dan enig andere veldheer, vorst of bestuurder, in een zeer roerige tijd zijn ambities waar te maken. Met de hardst mogelijke vuist bouwde hij kaders op die een blijvend fundament bleken te vormen voor de toekomst.’

Dat Karel zijn hervormingen systematisch plande, weten we doordat een van zijn trouwste paladijnen, de monnik Einhart, er uitgebreid verslag van heeft gedaan. Dat deed hij in een zeer gedetailleerde biografie, Vita Caroli Magni (‘Leven van Karel de Grote’), een geschrift dat hij nog geen twintig jaar na Karels dood al schreef.

Omdat Einhart dankzij zijn hoge positie aan het hof als geen ander op de hoogte was van Karels plannen en bovendien kon beschikken over alle officiële stukken (omdat Karel zijn rijk decentraal regeerde werden alle besluiten op schrift gezet en rondgestuurd naar de beambten en bestuurders in het land) wordt Einharts biografie door vrijwel alle wetenschappers als zeer betrouwbaar beschouwd.

Het enige dat er op dit boek misschien valt af te dingen is dat Harrison wel heel erg veel ruimte geeft aan de wereld waaruit Karel voortkwam. Dat Karel aan het einde stond van een ingewikkelde geschiedenis waarin vele volkeren met elkaar streden om de erfenis van het West-Romeinse Rijk is voor het goede begrip van zijn handelen absoluut van belang maar het krijgt naar verhouding wel erg veel aandacht.

Al met al schreef Harrison absoluut een fraai boek over Karel en zijn belang voor Europa. En hij doet dat ook nog eens met een enorm oog voor detail. Zo beschrijft hij de moeizame poging van Karel om op latere leeftijd te leren lezen en schrijven. En ook Karels privéleven behandelt hij uitgebreid. Karel trouwde met vier vrouwen bij wie hij acht kinderen verwekte. Daarnaast verwekte hij nog talloze kinderen bij minimaal negen (bekende) maîtresses.