Een rijk overzicht laat zien: joods verzet was er wel degelijk tijdens WO II

Joodse knokploegen. Het lijkt bijna een contradictio in terminis, want is het heersende beeld niet dat Nederlandse Joden zich tijdens de Tweede Wereldoorlog tamelijk passief lieten isoleren en deporteren door de nazi’s? Als ‘makke lammeren’, schrijft historicus Ben Braber in zijn zojuist verschenen boek over Joods verzet: Omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.

Dat beeld klopt niet, schrijft Braber. Zo waren er in het begin van de bezetting in Amsterdam Joodse knokploegen actief in Amsterdam die er, gewapend met knuppels, koppelriemen en ijzeren staven, niet voor terugdeinsden het gevecht aan te gaan met NSB’ers. Eén van hen was bokser Lard Zilverberg, Nederlands kampioen vlieggewicht in 1938. Een vriend van hem vertelde Braber hoe ze al voor de oorlog een NSB’er te grazen namen: „Die vent stond in een etalage te kijken. We tikten hem op de schouder. Hij draaide zich om en we sloegen hem dwars door de winkelruit.”

In februari 1941 vond er in Amsterdam een heftige confrontatie plaats tussen Joodse knokkers en leden van de WA, de ordedienst (zeg maar knokploeg) van de NSB. Daarbij kwam WA’er Hendrik Koot om het leven. Twintig Joodse jongens werden door de Duitse politie opgepakt, onder wie Lard Zilverberg. Hij had volgens naoorlogse getuigen „nog een stuk ijzer in zijn bezit”. Via Buchenwald kwam hij terecht in Mauthausen, waar hij in 1942 overleed.

‘Een oud vooroordeel’

Lard Zilverberg was niet de enige Joodse Nederlander die zich verzette tegen de nazi’s, schrijft Braber. Hij wijt de misvatting dat de Joden zich gewillig lieten afvoeren aan „een oud vooroordeel over fysiek zwakke Joden”. Een andere verklaring, die hij niet noemt, zou iets te maken kunnen hebben met schuld. In geen land in West-Europa was het percentage Joden dat de oorlog overleefde zo laag als in Nederland. Als de Nederlandse Joden zich zelf al niet verzetten, hoe zou dat de rest van de bevolking dan aan te rekenen zijn?

Maar ze verzetten zich dus wel, laat Ben Braber zien. En dat verzet kwam uit alle lagen van de Joodse bevolking. „Zakenmensen en juristen protesteerden in het openbaar. Rabbijnen lieten van zich horen. Jongens in volksbuurten vochten op straat. Arbeiders staakten. Loopjongens en kinderverzorgsters smokkelden mensen uit deportatiecentra. Leerlingen van agrarische opleidingen zetten een vluchtroute op. Studenten hielpen bij het oprichten van gewapende groepen. Een kapster werkte als koerierster in het verzet. Een slager weigerde een SS-bevel en een bokser hielp medegevangenen in een slavenarbeidskamp.”

Ben Braber hanteert een ruime definitie van verzet. Joodse Nederlanders die zich aansloten bij de eerste verzetsgroepen vallen er onder, zoals George Maduro, officier in de cavalerie en naamgever van Madurodam. Een vriend verklaarde na de oorlog dat hij zich bezighield met het stelen van wapens en het verzamelen van informatie over Duitse installaties.

Maar Braber noemt ook iemand als rabbijn Meyer de Hond, die van zijn geloof getuigde in Westerbork. „Toen in Westerbork de barak-oudste De Honds naam afriep voor deportatie, antwoordde hij luid en fel: ‘Hinneinie!’– het Hebreeuwse woord voor ‘Hier ben ik!’ dat Abraham tot God sprak toen Hij hem opdroeg zijn zoon te offeren (Genesis 22:1).”

Het lijkt me dat er veel voor te zeggen is om zo’n ruime definitie te hanteren – in een oorlog kan de kleinste ‘misdraging’ worden bestraft en dus is er lef nodig voor elke actie die mogelijk een reactie oproept. Daarom is mij niet helemaal duidelijk waarom Braber worstelt met de vraag of onderduiken óók een vorm van verzet was. „Sommige geschiedkundigen beschouwen onderduiken niet als verzet maar als ongehoorzaamheid”, schrijft hij. Zelf lijkt hij er daarom niet helemaal uit te komen.

De auteur behandelt verschillende vormen van verzet door te vertellen over individuen die daarbij betrokken waren. De bedoeling daarvan is ongetwijfeld een verhaal te vertellen dat tot de verbeelding spreekt. Alleen noemt hij soms zoveel namen dat het af en toe lastig is er als lezer je aandacht bij te houden: het verhaal is een beetje opsommerig. En veel van de personen die hij noemt waren de afgelopen jaren al te vinden in andere boeken. Truus van Lier, de Utrechtse rechtenstudente die een politiecommissaris liquideerde. Henriëtte Pimentel, de directrice van de Joodse crèche in Amsterdam die kinderen aan een schuiladres hielp. De zussen Janny en Lientje Brilleslijper, die onderduikers onderdak boden in villa ’t Hooge Nest in Naarden. Dat neemt niet weg dat Omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn een nuttig overzicht is.

Lees ook

Directie van het nieuwe Holocaustmuseum: ‘Het bloed van elk slachtoffer is even rood. Daar gaat dit museum over’


Hoe de Duitsers tachtig jaar lang met navelstaren boete deden voor hun nazi-verleden

Duitsland, mei 1945. Het land ligt in puin, alles is kapot. Niet alleen de gebouwen van Adolf Hitlers duizendjarige rijk zijn veranderd in ruïnes, ook moreel gezien is er niks meer over van het land van Beethoven, Goethe en Dürer. Als hoofdschuldigen van de Holocaust – de moord op zes miljoen Joden – hebben de Duitsers een zonde begaan die zijn gelijke in de wereldgeschiedenis niet kent. Hoe kan een land ooit van zo’n catastrofe herstellen?

Die vraag beantwoordt historicus Frank Trentmann in Uit de schaduw. De Duitsers 1942-2022. Trentmann (59) werd geboren in Hamburg, maar promoveerde aan Harvard en doceert nu al een decennium aan Birkbeck College in Londen. Hij publiceerde eerder over de geschiedenis van consumptie, maar met zijn nieuwe boek duikt hij in het duistere verleden van het Derde Rijk, om via de Wiedergutmachung van de jaren vijftig, de turbulente jaren zestig en zeventig en de Duitse hereniging van 1990 uit te komen bij een Bondsrepubliek die in 2015 de deur wijd openzette voor vluchtelingen, maar in 2021 niet goed wist hoe te reageren op de Russische inval in Oekraïne.

Trentmann beschrijft de morele ontwikkeling die de Duitsers in deze periode doormaakten in een veelomvattend – of beter: uitputtend – boek. Zelfs de Duitse omgang met huisdieren, bijvoorbeeld, ontsnapt niet aan zijn aandacht. Uit de schaduw is gelukkig wel met een soepele pen geschreven, zodat de tocht langs 850 pagina’s best wel pittige materie nooit echt zwaar wordt.

Zijn verhaal begint Trentmann niet in 1945, maar drie jaar eerder, omdat Duitsland toen de slag om Stalingrad verloor en het veel Duitsers begon te dagen dat ze de hele oorlog weleens konden gaan verliezen. Hij citeert uitgebreid uit dagboeken en brieven om te laten zien hoe ze hierop reageerden. Een voorbeeld: leraar Rudolf Tjaden was na Hitlers machtsovername in 1933 lid geworden van de nazi-partij. Op gezette tijden rapporteerde hij zelfs over collega’s bij de Sicherheitsdienst. Zijn zoon vocht in Stalingrad en na de val van de stad vernam Tjaden niets meer van hem. In zijn dagboek schreef hij dat deze catastrofe alleen maar het gevolg kon zijn van ‘incompetentie of gewetenloos leiderschap’.

Uit patriottisme en angst voor het bolsjewisme bleef hij de Duitse oorlogsinspanning aanvankelijk nog wel steunen, maar hij begon onderscheid te maken tussen de ‘rechtvaardige’ oorlog en de oorlog van de nazi’s. In september 1944 had Tjaden zichzelf ervan overtuigd, zo blijkt uit zijn notities, dat hij altijd al met het ‘grootste wantrouwen’ naar Hitlers buitenlandbeleid had gekeken en met ‘grote afschuw’ naar diens behandeling van de Joden.

In de loop van de oorlog kreeg het Derde Rijk te maken met steeds zwaardere luchtbombardementen. Sommige Duitsers zagen hierin een straf voor wat hun land de Joden aandeed, en hadden last van schuldgevoelens. Trentmann: „Dat gewetensonderzoek leidde niet tot een opstand, maar wel tot een steeds grotere afstand van het regime.”

Die terugtrekkende beweging zetten de Duitsers voort in de eerste jaren na de oorlog. Ook hadden ze veel aandacht voor hun eigen leed. Trentmann citeert een briefschrijfster die in 1947 verzuchtte: „Ik geloof niet dat we nogmaals hoeven in te gaan op de schuldvraag die tot in den treure is gesteld […] ik zou willen dat de wereld daarbuiten iets meer wist van de pijn die we allemaal hebben geleden, inclusief sommige nazi’s.”

Hier zet hij de lezer mooi op het verkeerde been, want de auteur van deze klaagzang is Susanne Vogel, een Duitse Jodin van wie een aantal familieleden in concentratiekampen door de nazi’s was vermoord. Dit is niet de enige verrassing die Trentmann in petto heeft. Hij moet namelijk ook niets hebben van het idee dat de Duitsers zich na hun nederlaag terugtrokken in een cocon van zwijgen en zelfmedelijden. „Ze hadden na 1945 veel te vertellen, maar niet altijd wat wij, tegenwoordig, misschien zouden verwachten of willen.”

Over de Joden ging het aanvankelijk bijvoorbeeld niet, maar toch probeerden de Duitsers, aldus Trentmann, ‘de catastrofe te begrijpen’ en in kaart te brengen welke waarden en daden zouden kunnen helpen om die achter zich te laten. „Ze spraken over goed en kwaad, schuld en schaamte, lijden en barmhartigheid, boete en vergeving.” Maar – en dit is de kern van de Duitse houding direct na de oorlog, meent Trentmann – „de taal van de morele vernieuwing was niet in politieke, maar in individuele en spirituele termen gegoten, en was vooral gericht op henzelf, de Duitsers, en niet op hun slachtoffers.”

Over de Joden ging het aanvankelijk niet, maar toch probeerden de Duitsers, meent Trentmann, ‘de catastrofe te begrijpen’

Het is niet verwonderlijk dat deze vorm van verwerking weinig indruk maakte op de rest van de wereld. Daarom was het van groot belang dat de West-Duitse regering onder Konrad Adenauer (bondskanselier van 1949 tot 1963) besloot dat de Duitse staat de schuld voor de misdaden van de nazi’s op zich zou nemen. Deze bereidheid tot Wiedergutmachung leidde onder meer tot herstelbetalingen aan slachtoffers en zorgde ervoor dat de Bondsrepubliek haar plaats kon innemen onder de landen die zich teweerstelden tegen de dreiging van het communisme. Trentmann noemt deze overdracht van persoonlijke naar collectieve schuld een ‘grote wending’ in de moraal van de Bondsrepubliek.

Oorlogsmisdaden

Het optreden van Adenauer zorgde er echter ook voor dat individuele daders – op een paar kopstukken na – in de samenleving konden verdwijnen zonder boete te doen. Hierover ontstond onvrede in de jaren zestig toen een nieuwe generatie Duitsers hun ouders om uitleg ging vragen, maar Trentmann laat zien dat die ontwikkeling niet uit de lucht kwam vallen. Al in de jaren vijftig bleek uit enquêtes dat veel Duitsers voorstander waren van een strengere bestraffing van oorlogsmisdaden.

In de voormalige Sovjet-bezettingszone – vanaf 1949 de Duitse Democratische Republiek – voltrok zich ondertussen een heel andere geschiedenis. De Oost-Duitse machthebbers wezen iedere verantwoordelijkheid voor het nazi-verleden van de hand. De communisten hadden zich immers vanaf het begin verzet tegen Hitler en zijn trawanten.

Dit wilde niet zeggen dat het bewind in de DDR geen invloed had op de morele ontwikkeling van burgers, want dat had het wel degelijk – een slechte, aldus Trentmann. Wie een normaal leven wilde leiden, moest zich aanpassen, zijn twijfels onderdrukken en bij onrecht de andere kant opkijken. Dat leidde ertoe dat mensen aan de ene kant sterk leunden op de staat voor hun voorzieningen, maar voor emotionele veiligheid op een kleine kring waren aangewezen – en ook daar luisterden soms de spionnen van de Stasi mee.

De Muur die Oost van West scheidde viel in 1989 en een jaar later werden de twee Duitslanden één. Voor veel DDR-burgers liep die eenwording uit op een deceptie. Ze verloren hun baan en in hun geschiedenis leek niemand meer geïnteresseerd. Dat leidde ertoe dat ze zich geen écht onderdeel voelden van hun nieuwe Heimat.

Datzelfde gold voor nog een groep inwoners: de migranten en vluchtelingen die in Duitsland woonden. Voor hen was de leuze Wir sind ein Volk – de slogan van de revolutie van 1989 – eerder onheilspellend dan hoopvol, schrijft Trentmann. Nieuwkomers mochten dan wel staatsburgers zijn, maar de nationale identiteit bleef veelal onbereikbaar, „deels omdat de collectieve herinnering aan de nationaalsocialistische misdaden betekende dat het etnische Duitsers waren die de zonden van hun vaders herdachten”.

Trentmann schrijft het nergens zo hard op, maar Uit de schaduw is het portret van een volk dat eindeloos aan het navelstaren is, op zoek naar een manier om op moreel juiste wijze Duits te zijn. Die obsessie met moraal beperkte zich niet tot zaken als racisme en militarisme, maar strekte zich uit naar de economie en het milieu. Dat de Duitse houding aangaande deze onderwerpen – streng Europees begrotingsbeleid, weg met kernenergie in ruil voor Russisch gas – niet altijd in het belang van andere landen was, lijkt tot veel Duitsers slecht door te dringen.

Moreel imperialisme

Trentmann steunt de beslissing in 2015 van Angela Merkel om een ruimhartig vluchtelingenbeleid te voeren, maar is dat niet ook een vorm van moreel imperialisme – het ongevraagd opdringen van je moraal aan anderen – waarvan elders in zijn boek sprake is? Is de opkomst van radicaal-rechts niet ook het gevolg van ’Wir schaffen das’?

Aan het eind van zijn boek vraagt Trentmann zich af hoe het verder moet met Duitsland. Het is duidelijk waar de Duitsers tégen zijn, maar waar zijn ze vóór? Het land is door het naoorlogse Wirtschaftswunder van zijn exporteconomie meer verweven met de rest van de wereld dan ooit tevoren, terwijl de morele heroriëntatie van Duitsers vooral naar binnen was gericht. „Dat ze leerden om hun verantwoordelijkheid te nemen voor de misdaden uit het verleden, had tegelijkertijd tot gevolg dat de Duitsers vergaten om in het heden de verantwoordelijkheid te nemen die hoorde bij het onderdeel uitmaken van een onderling verbonden wereld.”

Evelyn Roll ontdekt tijdens haar ziekte hoe het oorlogsverleden van haar familie ook haar generatie bepaalt

Klimaatverandering, de opkomst van autoritaire leiders, oorlogen: de komende jaren staat Duitsland voor grote uitdagingen. Wil het land moreel juist handelen, dan zal het economische offers moeten brengen, concludeert Trentmann. Toen hij in 2022 een punt zette achter de laatste zin van zijn boek, was hij hoopvol dat dit ging lukken. Sindsdien is er het nodige gebeurd in Duitsland: radicaal-rechts is in opmars, mede vanwege de onvrede over migratie. De verkiezingen van volgende week zondag gaan uitwijzen of zijn hoop misplaatst was.


Abdelkader Benali gaat goedgemutst op de bres voor de underdog

Zoals het in het echt zo goed als onmogelijk is om het San Marco-plein toeristenloos te betreden, zo is Venetië ook op papier een echte trekpleister. Vroeger al, met canonieke romans als The Talented Mr. Ripley en Thomas Manns Der Tod in Venedig, maar ook recent en in het Nederlands, zoals Cees Nootebooms Venetië. De leeuw, de stad en het water en natuurlijk Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa. De aantrekkingskracht en de schoonheid van Venetië worden door schrijvers gevierd, zeker, maar toch vooral ook gebruikt om het over geheime (de latente homoseksualiteit van Mann) of nare (het massatoerisme van Pfeijffer) te kunnen hebben. Ook Abdelkader Benali’s nieuwste roman bevindt zich in die traditie: in De opdracht van de Moor is Venetië vooral een pijnpunt, omdat het in de nabije toekomst onder water zal komen te staan. Wat moet er gebeuren?

De ingang die Benali hiertoe vond zweeft ergens tussen het vindingrijke en het ludieke in. In de figuur van Omar Lorenzo leren we een schrijver kennen die is vastgelopen in zijn ambacht. Hij schrijft nog wel, maar echt vlotten wil het niet meer; zelfs zijn doorgaans zo geduldige vrouw dreigt haar geduld te verliezen. Twee jaar (dat is kennelijk enorm lang in het universum van Benali) zit Lorenzo nu al op dat manuscript te zweten, wanneer kan de drukker nou eens aan het werk gezet worden? Omdat er in deze toestand ook maar weinig geld binnenkomt is Lorenzo blij als een bedrijf gebruik wil gaan maken van zijn vaardigheden. Zou hij niet, in ruil voor een enorme zak geld, naar Venetië af willen reizen om daar verhalen te verzamelen? Zijn ervaringen, impressies en de gesprekken die hij met de inwoners van de stad voert zullen dan belanden in een boek dat zal verschijnen bij de geplande verhuizing van Venetië.

Pardon, verhuizing? Jazeker, want dat is het ambitieuze voornemen van het bedrijf waar Lorenzo mee in zee gaat: Venetië vanwege het stijgende water verpotten van Italië naar de veilige, kurkdroge woestijn in het Midden-Oosten. Oftewel: de Europeanen kunnen wel denken dat ze zich in het walhalla bevinden, maar het grote geld (denk aan de Arabische oliemiljardairs) bevindt zich elders.

Stilzitten is niks voor Benali

Het is Benali niet te doen geweest om het in kaart brengen van de logistieke complicaties rondom zo’n project. In plaats van om graafmachines, bulldozers en hijskranen draait De opdracht van de Moor om wat de zoektocht van Lorenzo teweegbrengt. Bij Lorenzo zelf om mee te beginnen, want zo’n stilzittende, aambeienverzamelende schrijver is – zoveel is wel duidelijk na een kwart eeuw Benali-schrijverschap – niks voor de beweeglijke Benali. Zoals zijn vorige roman, het sympathieke petroleumkacheltje De weekendmiljonair (2019), pas warmte af begon te geven nadat hij een vader en een zoon in een bestelbusje plaats had laten nemen, zo heeft Benali ook hier zo snel mogelijk beweging en change of scenery in de roman willen aanbrengen.

Als een kleuter die enthousiast naar de bakker loopt omdat hij voor het eerst iets alleen mag kopen gaat Lorenzo in Venetië aan de slag. Langzaam maar zeker verdwijnt in de roman de klimaatproblematiek naar de achtergrond en gaat het alsmaar meer over dat andere hete hangijzer van onze tijd: migratie. Komt dat boek met Venetiaanse verhalen er nog wel?

Erg literair is deze roman niet. Er zitten zeker grepen en onderdelen in die je met literatuur in verband brengt, zoals een terugblik waarin een personage op het schrijven reflecteert als een in de knop gebroken acteren, en een best prikkelend gesprek waarin aan een migrant het hoe en waarom wordt uitgelegd van de Nederlandse ironie. Maar verder krijg je toch vooral zoiets als een roman-in-vogelvlucht gepresenteerd, waarin Benali maar weinig echt aangaat en amper toekomt, toe lijkt te willen komen, aan wat een roman tot zo’n opwindende ervaring kan maken.

Benali neemt het op voor de underdog, voor een randfiguur als de vluchteling, maar gaat daarbij vooral opvallend opgeruimd en vlak te werk. Zo gaat het hier en daar over de kwalen van ‘het’ kapitalisme, maar zo voor de vuist weg dat het volgens mij de bedoeling is dat je dit als lezer ook allemaal klakkeloos onderschrijft en er dus weinig onderbouwing of illustratie bij nodig is. In grove streken vat hij de levensfases van zijn personages samen, die niets specifieks lijkt te zijn overkomen, maar domweg meegedreven zijn op de grote stromingen van de geschiedenis of een land. Het ergerlijkst is echter Benali’s stijl, die vrijwel nooit verrast of eigen is en waarin de zomeravonden „zwoel” zijn, de schoonheid van een vrouw „ravissant” en de vrouw van de schrijver „beretrots” is omdat hij eindelijk voor het grote geld gaat met die opdracht. In alle eerlijkheid: dat is geen taalgebruik voor een enigszins serieus bedoelde roman.


De diepe wortels van het antisemitisme

Door Europa „verspreidt zich een machtig, vijandig volk, dat met alle andere volkeren duurzaam op voet van oorlog verkeert.” Dat is: het Jodendom. Dus word wakker, Europeanen, want „zijn jullie dan nog niet tot de conclusie gekomen dat dit gevaar jullie voortdurend honderdvoudig omringd (sic)?”

Het is hatelijke taal over het ‘vijandige volk’ van de Joden die niet ontsproten is aan de pen van Führer Adolf Hitler, in Mein Kampf. Ook niet aan die van de Amerikaanse automagnaat Henry Ford (1863-1947), die geloofde dat „de Joden de [Eerste Wereld]oorlog hadden veroorzaakt” en die in zijn krant The Dearborn Independent een 91-delige tirade afdrukte tegen ‘de Internationale Jood’.

Nee, bovenstaande giftige tekst stamt van de grote Duitse filosoof en verlichter Johan Gottlieb Fichte (1762-1814), een van de grondleggers van het Duitse Idealisme. Behalve filosoof was Fichte een fervente nationalist die in Joden een ‘vijand binnen de staat’ zag, een thema dat tot op heden te vinden is (nu ook of vooral over moslims). Fichte vreesde dat de Duitsers, bezig zich te verenigen, „onder de voet gelopen” zouden worden door dit „robuuster en krachtiger” volk, schreef hij in zijn Bijdrage over oordelen van het publiek over de Franse revolutie (1793).

Fichte’s fragment is opgenomen in Ooggetuigen van het antisemitisme, samengesteld door Emile Schrijver, bijzonder hoogleraar geschiedenis van het Joodse boek en directeur van het Joods Cultureel Kwartier, en Ruth Peeters, onderzoeker en tekstschrijver. De bundel van 43 teksten van Oudheid tot halverwege de twintigste eeuw komt als geroepen, nu antisemitisme opnieuw vol in de aandacht staat. Wie er nog aan herinnerd moet worden hoe diep geworteld Jodenhaat is in de Europese geschiedenis en cultuur – laten we zeggen minister Mona Keijzer en de haren – kan met deze handzame bundel zijn huiswerk doen.

Hitler en Wagner

Naast Fichte ontmoeten we in de chronologisch opgezette bundel teksten van gepatenteerde antisemieten als, uiteraard, Hitler (de Jood is „altijd slechts parasiet in het lichaam van andere volkeren”) , Richard Wagner (de Jood „heerst en zal blijven heersen zolang het geld de macht blijft””), de rassendenker Houston Stewart Chamberlain – die Joden niet beschouwde als semieten maar als een inferieur voorbeeld van ‘raszuiverheid’. En de kerkhervormer Maarten Luther die in 1543 tekeer ging tegen „Joden en hun leugens”. De laatste inclusief een nawoord van zijn vertaler, de NSB’er Pieter Emiel Keuchenius (1941), over de Joden als ‘woestijnnomaden’ en ‘bloedvreemden’.

Ook de Protocollen van de Wijzen van Sion (1905) zijn present, een van origine Russische bron over een Joodse wereldsamenzwering die nog altijd wordt aangehaald in complottheorieën. Opgenomen zijn ook tal van minder beruchte anti-Joodse aanklachten, zoals die van een anonieme Zweedse prediker rond 1450 over „het kwaadaardige en de duivelse woede van de Joden”. In de rij vinden we verder de humanist Erasmus met zijn schimpscheuten over bekeerde Joden (1517) en de dichter T.S. Eliot, van wie de omstreden passage stamt dat „grote aantallen vrijdenkende Joden” onwenselijk zijn in een homogene samenleving (1933). Alle fragmenten, vele voor het eerst vertaald, worden voorafgegaan door korte heldere inleidingen.

Het ‘ooggetuigen’ in de titel is wel wat dubbelzinnig, zoals Schrijver en Peeters in hun inleiding erkennen, de bundel bevat zowel antisemitische teksten als min of meer objectieve verslagen van Jodenhaat, zoals een bloedstollende aanklacht tegen de pogroms van 1648 en 1649 in het huidige Oekraïne. Ook Tacitus’ koele beschrijving van Joden en hun godsdienst (circa 100-110 n.Chr.) is opgenomen.

Voorafgaand aan de teksten bespreken de samenstellers hun keuze, maar ook kort de definities die de ronde doen van antisemitisme – een term die pas gangbaar werd in de negentiende eeuw – en de interpretatieverschillen die daarover bestaan. Ze scharen zich aan de zijde van de Duitse historicus Peter Schäfer die in zijn Korte geschiedenis van het antisemitisme (2022) het woord gebruikt voor „elke historische vorm van Jodenhaat”. Dat kan slaan op Romeinen die de Joden wantrouwden wegens hun culturele afzondering en monotheïsme, op middeleeuwse haat jegens hen als Christus-moordenaars, en op biologisch of nationalistisch racisme dat in Joden een volk van ontwortelde Untermenschen ziet.

Beperkt tot Europa

De bundel heeft ook duidelijke grenzen. De samenstellers hebben zich beperkt tot Europa (daarbuiten achtten ze hun expertise te gering), ze mijden de Tweede Wereldoorlog (omdat het aanbod aan antisemitische teksten uit die jaren „bijkans oneindig” is ) en hun selectie stopt kort na die oorlog. De laatste tekst is een verslag van de rechtsgang rond een Joods pleegkind. Haar moeder, vermoord in Auschwitz, wilde dat het kind, mocht dat de oorlog overleven, Joods zou worden opgevoed. De rechter wees het af, het meisje was in goede handen en de godsdienst van de ouders speelde „geen rol van betekenis”. Een voorbeeld uit vele van de kille ontvangst waarop Joden die de kampen hadden overleefd, in het bevrijde Nederland konden rekenen.

De beperkingen die de samenstellers zichzelf hebben gesteld zijn begrijpelijk, maar ze hebben wel een hoge prijs. Juist nu antisemitisme weer inzet is geworden van cultuurstrijd, zou een gewogen selectie van niet-Europese bronnen welkom zijn geweest. Ja, inclusief fragmenten uit islamitische teksten.

Ook naoorlogse, actuele voorbeelden waren meer dan nuttig geweest. Antisemitisme woekert voort in Holocaust-ontkening en ander historisch revisionisme. Sinds de kredietcrisis, de pandemie en de Gaza-oorlog keren anti-Joodse stereotypen – de Jood als indringer, uitzuiger, kapitalist en wapenhandelaar – volop terug in complottheorieën en ‘alternatieve’ media. Een keus uit zulke recente teksten had de bundel ongetwijfeld controversiëler gemaakt, maar ook nog urgenter.

Je vermoedt dat de samenstellers zich niet in dat wespennest hebben willen steken – en neem het ze eens kwalijk. Ook in de huidige vorm heeft hun bundel grote verdiensten. Anderen antisemitisme aanwrijven zonder eerst in de spiegel te kijken – zie Mona Keijzer – wordt er een stuk lastiger door, en dat is winst.

Ook maakt de grote variatie aan teksten, waarin ‘de Joden’ van alles wordt toegedicht, nog eens duidelijk hoe doorzichtig het excuus is dat ‘echt’ antisemitisme zich niet richt op het gedrag van Joden maar op ‘Jood-zijn’ als zodanig. Racistische oordelen zijn niet zo abstract, maar sociaal geladen en historisch getekend. ‘Jood-zijn’ is onder antisemieten altijd al ‘gevuld’ met kwaadaardige associaties. Uiterlijke kenmerken als huidskleur of kleding staan voor iets anders, ook als het om andere gestigmatiseerde groepen gaat. Ze zijn het haakje waar de gloeiende haat aan wordt vastgeknoopt.

Lees ook

De diepe, racistische wortels van de omvolkingstheorie

Het nazi-idee van Umvolkung draaide niet om de verdringing van het Duitse volk of zijn cultuur, maar om een strategie om het witte Duitse volk in omvang te doen toenemen.


In Groenland is er één boekhandel. Hoe is het om daar schrijver te zijn?

Op 7 januari was de Groenlandse dichter Katti Frederiksen (1982) net bezig met haar yoga-oefeningen toen ze werd opgeschrikt door een zwaar geluid. Het was een jumbojet waar met grote letters Trump op stond en waarin Trump jr. naar Nuuk, de hoofdstad van Groenland, werd vervoerd. Deze spagaat tussen twee werelden – de zenwereld van de yoga tegenover het bedreigende imperialisme uit Amerika – zette Frederiksen prompt tot dichten aan. „Toen dit gebeurde, wist ik meteen: dit contrast wil ik omzetten in poëzie. Nee, het gedicht is nog niet af, maar wel bijna”, vertelt ze wanneer we elkaar ontmoeten in het cultuurcentrum Katuaq, in het centrum van Nuuk.

Katuaq is een opvallend, nieuw gebouw omdat het aan de voorkant golvende platen heeft die de wind een beetje moeten tegenhouden wanneer de zoveelste storm over Nuuk raast. Binnen is er ruimte voor festivals, kleine exposities, bioscoop- en theatervoorstellingen en een café. En ondanks de vorm ook voor de wind, die in de vorm van fluitende tonen binnenkomt wanneer we elkaar spreken.

Die wind en sneeuwval vormen een mooie aanleiding om het te hebben over het typerende van natuurbeschrijvingen in Groenlandse verhalen. Zelfs in kinderverhalen is de natuur namelijk meedogenloos. „Wanneer we het over Moeder Natuur hebben, is er een groot verschil tussen de Eurocentrische blik op haar en het Arctische idee van wie Moeder Natuur is. Voor de mensen in het noordpoolgebied is Moeder Natuur niet een sierlijke bosfee met prachtig, bloemrijk haar. Hier is ze almachtig, in al haar schoonheid. De dood keek – en kijkt – altijd om de hoek”, staat er in Mythical Monsters of Greenland. A Survival Guide. Het boek is een poging om de monsters en wezens in Groenlandse verhalen te duiden, en die zijn inderdaad weinig vriendelijk.

Dat komt omdat de verhalen meteen een waarschuwing zijn voor kinderen, vertelt Frederiksen. Je moet de natuur koesteren, anders maakt ze je kapot: „Voor ons is de natuur vooral iets dat eng is omdat leven in het Noordpoolgebied nu eenmaal zwaar is. Voor volwassenen is het belangrijk om je kinderen al vroeg te leren hoe je met angst moet omgaan, en die angst heeft vaak te maken met de natuur.”

Ook in detectives zie je dat terug. In de populaire Scandi-thriller is er, naast gruwelijke moorden en doortastende vrouwen die criminaliteit aanpakken, ook oog voor de schoonheid van het land. In de Groenlandse thrillers – de eerste verscheen pas in 2010: Kristian Olsen Aaju’s detective Kakiorneqqatigiit (Koffiefeestjes) – draait het juist om de verwoestende kracht die natuur kan hebben. Bij de Frankfurter Buchmesse in 2017 bracht de Groenlandse uitgeverij Milik de zogeheten ‘Arctic Noir’ onder de aandacht, die werd aanbevolen als nog duisterder en donkerder dan de Scandi-thriller. Inmiddels zijn verschillende thrillers in die categorie ook vertaald in het Engels en is het ‘ruwe realisme’ – zoals uitgeverij Milik de thrillers typeert – van Nina von Staffeldt het meest vertaald.

Beschermen van taal

In Nuuk was tot voor kort één boekhandel, maar die sloot onlangs omdat de eigenaren naar Denemarken vertrokken nadat de man ziek werd en behandelingen nodig had. Nu is er in het hele land nog maar één boekhandel, een kleintje, in Sisimiut, een plaats in het zuid-westen van Groenland waar nog geen 6.000 mensen wonen. Ik wil graag van van Frederiksen horen hoe het is om schrijver zijn is in een land met maar één kleine boekhandel en schrijvend in een taal waaruit maar zelden iets vertaald wordt.

Behalve dichter is Frederiksen namelijk ook bestuurslid van de Greenlandic Language Council, een organisatie met 69 schrijvers die niet alleen kennis van de Groenlandse literatuur wil vergroten, maar ook is opgericht om de taal te beschermen. Dat laatste is namelijk een probleem waar schrijvers tegenaan lopen. „Mijn dochter is nu tien, maar toen zij voor het eerst leerde lezen en schrijven kwam ze thuis en zei ze: ‘Ik wou dat ik in Denemarken was geboren. Dan kon ik de lessen beter kunnen volgen en alles beter begrijpen.’ Ik vond het schokkend dat ze dat als kind al zo ervoer, maar het is waar: als je hier iets wil bereiken dan moet je Deens praten. Veel lessen op school zijn nog steeds in het Deens, omdat veel docenten uit Denemarken komen, en die willen onze taal niet leren. Het is een onderwerp waar we niet graag over praten, maar dat er wel is: de verdeensing van de samenleving, die mede wordt veroorzaakt door de overheersing van de Deense taal.”

Frederiksen kreeg voor haar gedichten een IJslandse staatsprijs, die door de IJslandse overheid elk jaar wordt uitgereikt aan mensen in de literaire wereld die een bijdrage leveren om wereldtalen en -culturen te behouden en beschermen. Frediksen was de eerste Groenlandse die de prijs kreeg in 2021. „Mijn gedichten gaan over dekolonisatie en het leven in twee culturen, waarbij je soms het gevoel hebt een vreemdeling te zijn in je eigen land. Je identiteit wordt door deze manier van leven gevormd.” Ze had zich nooit echt gerealiseerd hoe sterk dit bij haar speelde totdat ze een half jaar in Alaska ging wonen. „Ik was buiten Groenland en kon eindelijk het perspectief op mijn geboorteland zien. Toen ik opging in de Inuit-cultuur, besefte ik dat ik in een maatschappij was opgegroeid die heel erg Deens was en dat mijn eigen taal altijd op de tweede plaats was gekomen. Ik had daar nooit veel vragen bij gesteld, omdat het een gegeven was. Voor de meeste mensen is dat niet normaal, maar voor een inheemse bevolking is dat bijna standaard.”

De geschreven Groenlandse literatuur kwam dan ook pas vrij laat op gang en dat kwam vooral omdat de Deense missionaris Hans Egede de eerste was die in 1721 de taal van de Inuit wilde vastleggen op schrift. Dat lukte hem niet, want de taal is weerbarstig en leek totaal niet op andere Scandinavische talen. Zijn zoon Paul, die in Groenland was opgegroeid, lukte het wel. Hij is de auteur van het eerste Groenlandse grammatica- en woordenboek Groenlands (dat officieel Kalaallisut heet)-Deens.

Mythen over de hardheid van het bestaan en lessen die geleerd moesten worden over de omgang met de medemens werden mondeling overgeleverd. Dat is nog steeds het belangrijkste is, aldus Frederiksen. „De Groenlandse literatuur is anders dan de Europese omdat de orale traditie nu nog steeds belangrijk is. Als je wat van de Groenlandse literatuur wil begrijpen en leren, lees je niet, maar luister je. Het is aan de orale traditie te danken dat we onze taal hebben behouden. Nog steeds plaatsen we op Facebook uitnodigingen voor ‘storytelling’ en verwelkomen we mensen in huis om verhalen voor te dragen of anderen te laten voordragen. Het probleem van op schrift vastleggen is dat je daarna niet meer open staat voor veranderingen.”

Protestliteratuur

Dat op schrift zetten is toch wat er vanaf 1857 werd geprobeerd, toen de Deense geoloog Hinrich Johannes Rink niet alleen onderzoek deed naar alle soorten ijs die er in Groenland bestonden, maar ook orale verhalen opschreef. Hij was ook de oprichter van de eerste Groenlandse krant Atuagagdliutit, die vanaf 1861 verscheen, en nog steeds bestaat. Er stonden verhalen in over nieuwe vis- en jachttechnieken en ook veel opvoedtips.

Doordat de Denen de eerste verhalen vastlegden op schrift, werden die aanvankelijk vooral vanuit antropologische hoek bekeken. Pas vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw kwam er meer poëzie en lyriek naar buiten. Toen Groenland in 1953 een overzeese provincie werd in plaats van een kolonie, leidde dat tot een impuls voor de oorspronkelijke Groenlandse literatuur. Vaak ging die nog wel over het verleden en over de tijd dat Groenland een kolonie was, maar langzaam aan was de protestliteratuur steeds meer in opkomst. Ole Brandt, van wie in 1971 de roman Qooqa verscheen, is nog steeds een icoon, omdat in zijn werk de identiteit van de Groenlanders voorop staat. Hij was ook een van de oprichters van de Greenland Writer’s Organisation, om schrijvers een georganiseerde stem te geven.

Het dekoloniseren van de geest is nog steeds een belangrijk onderwerp in Groenlandse kunst, stelt Frederiksen. „In de muziek was het de Groenlandse rockband Sumé die dat goed overbracht. Iedereen kent die muziek nog steeds. In de literatuur gebeurde dat ook; vooral in de poëzie. Kwesties rond identiteit, wat het betekent om Groenlander te zijn, het gevoel dat je iets mist maar niet precies weet wat, dat zijn thema’s die in in poëzie en verhalen nog steeds een grote rol spelen. Ook suïcide en het taboe om na te denken over genderidentiteit zijn twee belangrijke onderwerpen in onze literatuur. In haar roman Naasuliardarpi Blomsterdalen kaartte Niviaq Korneliussen die problematiek aan. Ze kreeg er de Nordic Counsel Literature Prize in 2021 voor. Ze is de enige Groenlandse auteur die volledig van haar schrijverschap kan leven.”

Franse belangstelling

Frederiksen hoopt dat er, met de internationale interesse voor Groenland, meer gaat veranderen. „Bij ons is het de gewoonte dat boeken vertaald worden in het Deens, maar Denen lezen ons niet graag. We gingen de laatste jaren naar internationale uitgeversbeurzen. In Parijs is de interesse veel groter, ook omdat Franse uitgevers vaak samenwerken met Canadese en er lezers in Franstalig Canada geïnteresseerd zijn in onze verhalen.”

Hoewel de Inuit-cultuur van Groenland geheel anders is dan die van Canada of Alaska, was het een aangename verrassing voor de Greenland Writer’s Council dat er in Parijs wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar de Inuit-cultuur: „We zijn niet gewend dat onze cultuur wordt ingezet voor iets positiefs, omdat we zijn opgevoed met het idee dat Groenlandse cultuur, en dus ook literatuur, iets is dat je terzijde kan schuiven. Met de boeken, die nu dan vertaald worden in andere talen dan Deens, pakken we onze identiteit terug.” Om dat te stimuleren heeft Groenland, net als andere Scandinavische landen, subsidie voor uitgevers die Groenlandse auteurs laten vertalen.

De internationale aandacht voor Groenland zal ook z’n weerslag hebben op de literatuur. Bij het gedicht over yoga en Trump jr. zal het niet blijven. Frederiksen: „Mensen praten erover dat Groenland nu ineens in de belangstelling staat, sommigen zijn bang voor wat er komen gaat. Het kan niet anders dan alles wat er nu gebeurt, een weerslag krijgt in onze verhalen. Met onze verhalen hebben we altijd grenzen willen verleggen. Dat gaan we nu ook doen.”

Lees ook

De mythe van de Deen als ‘goede kolonisator’ van Groenland vertoont steeds meer barsten

Het standbeeld van Hans Egede in Nuuk. Hij was een Deens-Noorse Lutherse missionaris die op zending ging naar Groenland.


Column | Met de leider van de Hitlerjugend als grootvader hoefde Ferdinand von Schirach maar weinig te doen om schrijver te worden

De helft van zijn werkende leven bracht Ferdinand von Schirach (1964) door als succesvol strafpleiter in Berlijn. In de loop der jaren ontdekte hij daardoor dat ‘goed’ en ‘kwaad’ relatieve begrippen zijn. Dat morele besef zou de basis worden voor zijn even succesvolle carrière als schrijver. Daarbij kwam ook van pas dat zijn grootvader leider van de Hitlerjugend was, zijn vader dronk, zijn ouders uit elkaar gingen en hijzelf een destructieve jeugd had op zowel het familielandgoed als een internaat.

In Namiddagen, Von Schirachs nieuwe bundel verhalen en anekdotes, lees ik over zijn bestaan als sterauteur. Je zou het zijn literaire testament kunnen noemen, want niet eerder gaf hij zoveel van de wortels van zijn schrijverschap prijs. Zo zegt hij in een van de zesentwintig in dit boek bijeengebrachte verhalen en anekdotes dat alle kunst ontstaat doordat de kunstenaar onzeker is over de wereld, dat die wereld niet bij hem past en hij niet in die wereld past. Om eraan toe te voegen dat het zo’n kunstenaar helemaal niet helpt om van dat negatieve gevoel verlost te raken door te schilderen, te schrijven of te componeren.

Gelukkig wordt Von Schirach juist dankzij dat buitenstaandersgevoel de literatuur op een dienblaadje bij zijn whisky aangereikt. Of hij nu in Marrakesh, New York, Wenen, Oslo of Taipeh is, hij hoeft het alleen nog maar op te schrijven.

En ook dat laatste lijkt Von Schirach makkelijk af te gaan. Zo barst het in Namiddagen van de terloopse ontmoetingen, die je laten zien dat de literatuur vaak op straat ligt. In een hotelbar in Tokio komt hij bijvoorbeeld, na de hele dag interviews te hebben gegeven, een jonge Amerikaanse top-advocate tegen. Ze begint een praatje met hem over de absurd lange werkdagen van de Japanners en vertelt hem daarna in tranen haar eigen verhaal. Als getrouwde carrièrevrouw had ze een verhouding met een beroemde rockster, die het na drie jaar uitmaakte en haar als afscheidscadeau een duur Cartier-horloge gaf. Ze legde het in de kluis van het appartement in New York dat ze van een oudtante had geërfd. Toen ze het voor de verkoop moest ontruimen, vroeg ze haar man, ook een topadvocaat, om die kluis leeg te halen. Maar het horloge was weg. Een paar maanden later zag ze het op de televisie blinken aan de arm van een cliënt van haar man, een jonge actrice, die een Emmy werd uitgereikt.

Het beste verhaal uit de bundel gaat over de eigenaar van een Zuid-Duitse fabriek van exclusieve horloges. Overdag leidt hij een keurig bestaan, als opvolger van zijn vader. Maar eens in de zes weken stort hij zich in de Berlijnse homoscene, waar hij de Dikke Hommel wordt genoemd en gretig drugs gebruikt. Chantage met een tragische afloop is het gevolg. Zestien jaar later komt Von Schirach in Marrakesh de fabrikant, wiens advocaat hij indertijd is geweest, tegen en krijgt hij eindelijk de ware toedracht van het drama te horen.

In een ander verhaal past hij in Italië op een villa van vrienden. Hij ontmoet er een Duitse vrouw, die in het portiershuis woont. Ze komt uit de buurt van Hamburg, waar ze getrouwd was met een dierenarts. Haar leven is ontspoord toen ze haar man er op een zekere dag abusievelijk van begon te verdenken een door de politie gezochte exhibitionist te zijn. Wat je erover leest, lijkt verzonnen, maar is toch waar. Het echte leven is tenslotte vaak absurder dan de literatuur.


Kijkend naar zijn kunst komen de romans van Anton Valens weer tot leven

Waarom gaat een schilder schrijven? Je kunt ook vragen waarom een schrijver gaat schilderen, maar bij het lezen van de mooie beschouwingen in Een kniebuiging voor de ezel ben ik geneigd Anton Valens (1964-2021) te zien als een schilder die ging schrijven. Daar werd hij vervolgens heel erg goed in, getuige de fenomenale novelle Vis, waarin een besluiteloze kunstenaar aanmonstert op een kleine viskotter, en romans als Het boek Ont en Het compostcirculatieplan. Allemaal geweldige romans, bevolkt door mannen die net geen natuurlijke aansluiting bij het gewonemensenleven kunnen vinden. Emblematisch zijn de postvrezers in Het boek Ont, die elkaar tot steun zijn bij het aanpakken van de stapels poststukken die ze niet durven te openen, onder het onweerstaanbare motto: ‘Gedeelde post is halve post’. De boeken van Valens zijn altijd een dans met de mislukking.

Maar goed, Valens was dus eigenlijk schilder; daar werd hij ook voor opgeleid aan de Rietveld Academie en de Rijksacademie. Waarom dan toch schrijven? Een mogelijke reden is weinig verheven (maar Valens was ook geen man voor verhevenheden): geld. Schrijven is een kunstvorm voor arme mensen; je hebt immers vrijwel niets nodig. Terwijl schilderen veel kost, aan ruimte en materiaal – in Een kniebuiging voor de ezel komt de noodzaak tot zuinigheid van de onbemiddelde schilder veelvuldig ter sprake.

Hoge drempel

Ook lijkt de vrees voor het onbeschreven vel papier kleiner dan die voor de onaffe doeken in het atelier: „Waarom moet ik toch iedere ochtend zo’n hoge drempel over om me in mijn werkruimte te begeven? Vanwaar die weerstand tegen het oppakken van het penseel, dat een beetje heen en weer zwabberen, een kleurtje mengen?” Valens probeert te antwoorden: „Een van de redenen dat ik soms zo lang op bed blijf liggen met de dekens over mijn hoofd is om de confrontatie met de berg onaffe werkstukken in de kamer uit te stellen. Een andere reden is, denk ik toch, vrees voor radeloosheid en druk vermengd met een gevoel van verlatenheid.”

Even verderop in het hoofdstuk ‘Crisismanagement’ staat deze alinea, die eigenlijk een roman in zichzelf is: „Het is vreemd: je zet een schilderijtje op, waterig, schetsmatig, met de expliciete bedoeling erop door te gaan, maar dan is dat opzetje droog en heeft het kennelijk een waarde op zichzelf gekregen, want je bent doodsbang de zaak te vernielen en wordt bevangen door een niet-weten wat te doen. Dralen, uitstellen, zitten kijken zonder dat het iets duidelijk maakt.”

In die zinnen zie je haast de schrijver Valens ontstaan uit het onvermogen om zich tot schilderen te zetten, maar dat is overdreven. Ondanks de hobbels bleef Valens zijn hele leven schilderen; het boek laat bovendien zien hoe aanstekelijk hij erover kon schrijven. Zo belicht hij de verhouding van de schilder tot olieverf van verschillende kanten. Er is de strijd met de verf, die zich als modder kan gedragen. Maar er is ook de zinnelijkheid van de geur en in zekere zin het gevecht: „Je moet leren denken vanuit, dan wel dwars tegenin de verf.” Zoals een cellist een cello omarmt, „tegen zich aandrukt en bepotelt”.

Rockbands

Een kniebuiging voor de ezel gaat niet alleen over hoe je schildert, maar ook over wat je schildert. Zo maakte Valens er een tijdje een gewoonte van om muzikanten van rockbands te tekenen tijdens hun concerten, iets wat het beste werkte – hier zag hij een overeenkomst met het tekenen van dieren – als zij zich er niet van bewust waren dat er naar hen werd gekeken. Heel geestig is de anekdote over hoe een mannelijk naaktmodel de schilder Valens als lustobject zag: „Waarom kleed jij je ook niet uit?” Zo gezegd, zo gedaan, waarna Valens zonder opsmuk beschrijft hoe het model zich begint af te trekken en hij dus met zijn penseel veel haast moet maken om diens opwinding tijdig in verf te vatten.

Dat schilderij is niet opgenomen in de tientallen fraaie reproducties die het liefdevol uitgegeven Een kniebuiging voor de ezel bevat. Je moet de schilder immers niet alleen lezen; je moet hem ook zien. Het overzicht in het boek loopt van schetsen van „een dode hond in Marrakesh” tot een poging om de lijfelijkheid van de dansende meute op een festival te vangen in het olieverfschilderij Wasteland. Wat dan ook weer doet denken aan het in vergelijkbare bruinrode tinten gezette Ochtend van de sadist (een aanrader) en Hel. Valens schilderde ook geregeld zichzelf, waaronder enkele malen in boerka. Het meest heldere zelfportret – de schilder in een groen overhemd tegen een achtergrond van een helblauw vlak met een zwart motief, heeft de omslag van het boek gehaald. Elders lijken kleur en leven juist verdwenen, zoals in een reeks tamelijk desolate, maar fascinerende landschappen die Valens maakte.

Kijkend naar de kunst, komen de romans weer tot leven. Door de mooie portretten van mensen die model stonden voor personages in boeken als Meester van de hygiëne en Het compostcirculatieplan, maar ook door het afstandje van waaraf hij mensen die deelnemen aan ‘het echte leven’ (zoals de festivalbezoekers) beschouwt. Bovendien zijn er werken die iets demonisch hebben; Valens was erg geïnteresseerd in Mexicaanse kunst. Maar ook zie je het eenvoudige duo schilderijen KUT en LUL slechts opgebouwd uit letters.

Zo dwaal je door het beeldende universum van Valens en beland je bij de laatste teksten in het boek, over ambitie. Zich in het aangezicht van de dood afvragend waar hij trots op is, komt Valens tot zijn eigen verbazing vooral uit bij relaties uit zijn persoonlijk leven. Wat zijn boeken betreft: „Vis vind ik wel goed, de rest, ach… ik weet het niet.” Dat is natuurlijk een understatement van jewelste, zowel voor wat betreft het meesterwerk Vis als voor wat betreft de rest. Al moet die opmerking niet worden aangezien voor valse bescheidenheid: lezend en kijkend door dit oeuvre beland je toch steeds weer bij de aanhoudende zoektocht naar oprechtheid.

Verder streepte ik nog een zinnetje aan op een van de laatste pagina’s: „Soms is een tekening af omdat het licht uitvalt.”


‘Ik dacht: wow, wat gebeurt me hier’

Als boekhandelaar herlees je weinig. Er komen elke dag zoveel boeken uit en je wil je klanten van goed advies over de nieuwste boeken voorzien. De stapel nog te lezen boeken naast mijn bank wordt dus nooit minder.

Daarom is het des te leuker om voor mijn boekenkast te gaan staan en na denken wat ik wél een keer zou willen herlezen. Het is Hard Boiled Wonderland en het einde van de wereld geworden, van de Japanse schijver Haruki Murakami. Ik moet het ooit gekocht hebben in De Slegte, die toen nog bestond in Leiden, als een verramsjt of tweedehands exemplaar. Het omslag was afschuwelijk, niet te hachelen zo lelijk, maar blijkbaar werd ik ergens wel gegrepen door het verhaal op de flap.

Toen, zo’n twintig jaar geleden, was Murakami nog een onbekende schrijver in Nederland. Als student Nederlands moest ik vooral romans lezen over ons koude, gure land met veelal de Tweede Wereldoorlog als thema. Intussen had ik daar genoeg over gelezen, ik was er wel klaar mee. Murakami had zo’n andere benadering van hoe je een verhaal kan schrijven. Toen dacht ik al dat dit een auteur zou zijn die lang bij me zou blijven – en dat is waar gebleken.

Hard Boiled Wonderland bestaat uit twee verhaallijnen. De ene is qua genre meer sci-fi en de andere meer fantasy. De hoofpersoon heeft zijn beroep gemaakt van het versleutelen van berichten. Dat loopt mis. In de andere verhaallijn komt een naamloze hoofdpersoon aan in een ommuurde stad, daar moet hij zijn leven op te zien bouwen. Hij krijgt een baantje als dromenlezer. Hoe die twee verhaallijnen uiteindelijk in elkaar overlopen was voor mij een echte ontdekking, ik wilde gelijk meer van deze auteur lezen.

Bij deze keer lezen, is het overheersende gevoel er vooral één van herkenning. Intussen herken ik vooral de overeenkomsten met zijn andere romans.

Ook in dit boek is de hoofdpersoon een mannelijk personage die je in veel van zijn boeken tegenkomt: hij is alleen, hij houdt van jazz. Hij kan best aardig koken. Hij zit meer in de westerse cultuur dan in de Japanse cultuur.

Helaas is het magische gevoel dat ik bij de eerste keer lezen had inmiddels wel verdwenen, terwijl ik daar toch wel naar op zoek was. Wat ik van toen vooral heb onthouden is de gedachte: wow wat gebeurt mij hier. En nu heb ik natuurlijk al veel meer gelezen, veel breder gelezen ook dan toen als student Nederlands.

Maar als ik nu een nieuw boek van Murakami opensla, dan ben ik haast blij als de hoofdpersoon weer in zijn eentje leeft, met zijn jazzmuziek. Dat hoort bij hem als schrijver. Denk aan Kafka op het strand of aan De opwindvogelkronieken .

Ik heb zijn oeuvre intussen bijna helemaal gelezen. De aantrekkingskracht van al zijn romans is dat je in een universum kan verdwijnen en voor het weet is het 4 uur ’s nachts en ben je nog steeds aan het lezen.

De stad en zijn onvaste muren, Murakami’s nieuwste boek, is een voortzetting van Hard Boiled Wonderland. Die roman ligt helaas nog op die leesstapel naast de bank.


In de nieuwe verhalen van Manon Uphoff blijft het familieverleden opspelen

De avond valt over Stockholm.
Foto Getty Images

Binnenkomen is niet vanzelfsprekend, in de nieuwe verhalenbundel Laat me binnen van Manon Uphoff. Het is eerst even zoeken. Er is een jonge vrouw, in het titel- en openingsverhaal, „die zich bevond aan de buitenkant, aan de rand”. Er zijn torenflats en: „Ze leek op een hert, een dier in de struiken, in de dichte begroeiing rond de vier gebouwen”. Ze volgt een vast ‘patroon’, te weten: „Nadat hij was opgestaan en hun appartement had verlaten, troffen ze elkaar beneden in de hal”, waarna zij er binnengaat om „zich over het bed te buigen en het kleineding eruit te halen dat erin verborgen lag”.

Ze deelt dus een appartement met een hij en staat daar zelf ’s ochtends niet op, maar wordt door hem binnengelaten om overdag voor haar ‘kleineding’ te zorgen? Hoe zit dit?

Ditmaal dus een omweg, in plaats van een vertrouwelijke aanhef met ‘Lezer’, zoals in Vallen is als vliegen (2019), of het verwelkomende ‘Beste lezer’ van de verhalenbundel De zoetheid van geweld (2013). Al nam Manon Uphoff (1962) daar ook een omweg. „Ik stond op het punt je te vertellen over de eerste keer dat mijn verhalen werden gepubliceerd”, aldus die verteller, „maar meer nog dan dat zou ik je willen vertellen over het water, de bron waaruit deze verhalen oprijzen”. Waarna we een web van ingewikkelde familieverhoudingen binnengetrokken werden: het verhaal van een neef die op zijn zesendertigste niet meer uit de strikken van een wurgend leven lijkt te kunnen komen.

Nota bene: lees je dat ná Vallen is als vliegen, dan zie je ook wat daaraan ontbrak. Die roman, Uphoffs magnum opus, toonde wat eerder versleuteld was: de waarheid over de vader in het grote gezin waar Uphoff vaker over schreef. Die was behalve de poortwachter naar de schoonheid van de wereld ook de veroorzaker van pijn en geweld: hij misbruikte zijn kinderen stelselmatig seksueel. Voor deze geschiedenis, uit haar eigen leven gegrepen, had Manon Uphoff in die roman de juiste vorm gevonden, de juiste woorden. Maar de feiten waren er altijd al geweest, en misschien hadden we er al die tijd langs gekeken. Of misschien waren de omwegen nodig, onvermijdelijk.

Waarom dit nu van belang is, in de context van Laat me binnen? Het zijn patronen. „Er was een verleden natuurlijk, er is altijd een verleden, maar wat moeten we ervan weten?” aldus de verteller, wat huiverig, in het titelverhaal – of is de jonge vrouw in de struiken zelf huiverig? Wie wil weten wat er aan de hand is, zou in het verleden de sleutel kunnen zoeken. Daar zien we flarden van: er was een vader, een dreigende figuur die zijn kinderen angst aanjoeg. Die in de lugubere dromen van de hoofdpersoon rondliep in nazi-uniform.

Pijnlijke seks

Verklaart dat familieverleden nu ook waarom deze vrouw zich aan het gewone gezinsleven onttrekt, waarom ze ondanks haar prima man en lieve baby in die bosjes zit en daar gewelddadige en pijnlijke seks met wildvreemden zoekt? Het gaat te ver om te zeggen dat dit een verhaal is over een (verzwegen) incestverleden, daarvoor is onvoldoende bewijs, en trouwens: weet de vrouw zelf wel wat haar dwarszit? Zelfs de verteller, die door de tijd springt en door de kronkelige binnenwereld van de jonge vrouw, blijkt toch niet alles te weten — een gegeven dat de eenzaamheid van de vrouw nog schrijnender maakt.

Er ligt iets duisters en onuitgesprokens onder de dingen, dat haar ontheemding en vervreemding veroorzaakt. Iets duisters dat je in het oeuvre van Uphoff al vaker kon waarnemen, in unheimische en griezelige, poëtische beelden, zinnen, gevoelens en noties, die zich net niet helemaal lieten plaatsen of duiden — wat hun authentieke en eigenzinnige kracht bepaalde. Deze nieuwe bundel, die bestaat uit drie lange verhalen, past in dat oeuvre en toont er de vele verknopingen en vertakkingen van.

Oorlogsveteraan

Ook het tweede verhaal gaat uiteindelijk over ontheemding, al is het daar nog iets meer zoeken en tasten — de verteller is eerder onwetend dan alwetend. Zij (een schrijfster in wie we misschien gewoon Uphoff moeten zien) essayeert zich in zo’n zeventig bladzijden een weg naar begrip van de man van haar schoonzus, de oorlogsveteraan Husein Hebibovic. Ze is „al drie keer aan dit verhaal over hem begonnen” en wil weten waarom hij „zo’n dringende kwestie voor me geworden” is. Ze doet wat een schrijver doet: „op zoek gaan naar een samenhang en patroon, zodat de betekenis zich zou prijsgeven”.

„Zijn geschiedenis is verweven met de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië”, luidt het even korte als lange antwoord op de vraag wie hij is. Die contouren probeert de schrijfster te vullen met biografische gegevens en herinneringen, maar ook met boeken die hij misschien heeft gelezen, of misschien ook niet, boeken die zíj heeft gelezen en waarin het gaat over pijn en oorlog en dood.

Een grote, wat taaie omweg dus, waarin je de moeilijkheid om het subject te naderen goed met de schrijfster meevoelt. De dichtbegroeide zinnen van Uphoff bieden tenminste nog een rijkdom aan details, maar het verhaal wordt het sterkst als er zin en berusting gevonden worden in zijn ongrijpbaarheid — dat wordt de samenhang. Het lijkt wel of de oorlogsveteraan „opzettelijk verwoest heeft willen blijven, net als veel gebouwen in de stad”, schrijft Uphoff. Ze ziet in hoe „de dingen zichzelf zo houden om de geschiedenis, de beweging van de oorlog, de aantasting zichtbaar en in de levende herinnering te houden”. Uiteindelijk is dat idee achter het verhaal misschien wel sterker dan het meanderende verhaal zelf: „het is moeilijk kijken naar een aangetast mens”, luidt de conclusie.

Het beste verhaal in Laat me binnen is het derde, ‘Harold en Linde’, met negentig kalm vertelde bladzijden bijna een novelle. Ook hier neemt de verteller, nu wel weer alziend boven ruimte en tijd zwevend, een omweg voor ze doordringt tot de randfiguur van dienst: kunstschilder Linde, die op een Kroatisch eiland leeft en de leeftijd heeft bereikt „waarop herinneringen zich steeds vaker toonden als repeterende motieven en patronen op een wandtapijt”. Ze denkt aan haar leven waarin ze zich als buitenstaander manifesteerde, als kunstenaar zoekend in vogellijkjes naar „de processen van verbinding en ontbinding”. Aan haar broer, Harold, die alweer jaren dood is, aan hun vader, met wie verbinden ook niet eenvoudig was.

Weer een vader, ja. En nóg een dreigende vaderfiguur, een stiefvader die de jonge Harold „met een touw had geslagen” (maar waarom?). De lezer van Vallen is als vliegen herkent nog een parallel: alles is in gang gezet door een val (nu van Linde), een smak die wellicht fataal uitpakt, maar ook herinneringen loswoelt: „Alles verschoof, alsof de luiken in haar geest waren opengezet – en het enige wat bleef was de vraag wat het betekende: de dingen die je had gezien, en hoe je erop had gereageerd.”

Uphoffs verhaal is het lange, rijke antwoord op die vraag. Al klinkt ‘antwoord’ eenduidiger dan het is: je kunt nog zo’n ruimhartig en scheutig verteller als Uphoff hebben, maar aan het verhaal van een leven zal toch ook weer van alles ontglippen of onvertelbaar blijken. Daar zit iets inherent eenzaams aan. Het is die eenzaamheid, die ondeelbaarheid van een ervaring, waar de personages in Laat me binnen mee worstelen, en die Uphoff gedenkwaardig in woorden vat. Misschien ligt er een verklaring in het verleden, maar wat dan?


Aleksander Kulisiewicz was de bard van de nazi-concentratiekampen

Dat in de nazi-concentratiekampen naast alle verschrikkingen ook momenten van ‘geluk’ bestonden, zal velen verbazen. Maar het was er, in de vorm van muziek, poëzie, toneel, tekeningen en schilderijen, vervaardigd door de gevangenen. Vooral muziek, de hoogste aller kunsten, ontroerde menigeen en deed hun de dagelijkse wreedheden van de SS-bewakers even vergeten.

Die kampmuziek staat centraal in Geheugen, zing, het boek dat de Amerikaanse journalist Makana Eyre schreef over een bijna ongeloofwaardige geschiedenis in KZ Sachsenhausen, even buiten Berlijn. Sinds de oprichting in 1933 door de nazi’s zaten daar voornamelijk politieke gevangenen, al kwamen er vanaf 1939 ook Joden en Polen bij.

Eyre’s boek draait vooral om twee van die gevangenen: de Poolse zanger Aleksander Kulisiewicz en de Pools-Joodse koordirigent Mozes Rosenberg, wiens artiestennaam Rosebery d’Arguto was. In de jonge Poolse republiek verkiest de in 1918 geboren Kulisiewicz, zoon van een leraar klassieke talen in het West-Poolse grensstadje Cieswyn, het artiestenbestaan boven het comfortabele leven van een advocaat. Tijdens zijn rechtenstudie in Krakau treedt hij op in cafés en nachtclubs, waar hij zijn geld verdient met zingen en kunstfluiten. Zijn repertoire heeft hij opgedaan in Cieswyn, waar Duitse, Poolse, Jiddische en Roma-liederen klonken.

Polen bruist in het interbellum van het nationalisme, dat door de in 1918 verdreven Russische bezetter eeuwenlang is onderdrukt. Als gevolg daarvan is er een rijk cultureel leven ontstaan, waarin de romanticus Kulisiewicz zwelgt.

Behalve een bevlogen musicus is hij ook een rechtse patriot. Nadat de Duitsers in september 1939 Polen zijn binnengevallen, publiceert hij in de lokale krant van Cieswyn een artikel tegen Hitler. Een paar dagen later wordt hij door de Gestapo gearresteerd om in de lente van het volgende jaar in Sachsenhausen te belanden. Daar zal hij tot het einde van de oorlog blijven en de vreselijkste dingen meemaken.

In het kamp leert Kulisiewicz Rosebery kennen. Tot die tijd heeft hij, zoals zoveel katholieke Polen, weinig met Joden op. Maar zodra hij ontdekt dat Rosebery een geheim Joods koor heeft opgericht om zijn medegevangenen levenskracht te bieden, verandert dat.

Berlijnse arbeidersklasse

De in 1890 in een ander Pools provinciestadje geboren Rosebery heeft een al even onstuimig leven achter de rug. Als zoon van een rijke orthodox-Joodse graanhandelaar kiest hij al jong voor het socialisme en zet hij zich in voor een revolutie tegen de tsaar. Maar als hij door de Russische politie wordt gezocht, neemt hij de benen naar Berlijn, waar hij zich ontwikkelt tot een professionele zanger en zangpedagoog. Daarnaast schrijft hij artikelen voor de anarchocommunistische krant Die Weltrevolution.

Het is die combinatie die hem ertoe brengt de Berlijnse arbeidersklasse aan het zingen te brengen. Als dirigent van het Neukölnn Mannen- en Vrouwenkoor wordt zijn wens steeds groter om mannen, vrouwen en kinderen, die een tweederangs bestaan leiden, met hoogwaardige muziek in aanraking te brengen. Hij ontwikkelt nieuwe zangtechnieken, hervormt zijn koor en noemt het Gesangsgemeinschaft Rosebery d’Arguto. Na enige tijd is zijn koor zo goed dat het tot de beste van Duitsland behoort en in prestigieuze zalen optreedt.

Maar als de nazi’s aan de macht komen, is het afgelopen met zijn carrière. Als Rosebery in september 1939, kort na de inval in Polen, een uitreisvisum aanvraagt, wordt hij gearresteerd als burger van een vijandige staat en naar Sachsenhausen afgevoerd.

Fanatisme

Waar de jaren voor de oorlog een enigszins bekend verhaal opleveren, zijn Eyre’s beschrijvingen van het kampleven, los van het wrede gedrag van de SS-bewakers, bijna absurdistisch. Dat komt met name door wat hij vertelt over het fanatisme waarmee zowel Kulisiewicz als Rosebery met hun muziek bezig zijn. Beiden componeren liederen, soms op teksten van andere gevangenen, soms op die van bekende gedichten.

Als Rosebery op een gegeven moment een koorarrangement maakt van het Joodse lied ‘Tsen brider’ (Tien broers), geeft hij zijn vriend de opdracht om het na zijn dood te zingen. En dat is het moment waarop Kulisiewicz besluit om alle kampliederen en -poëzie te gaan verzamelen.

Van wat nu volgt zou je zo een speelfilm als Polanski’s The Pianist kunnen maken. Juist daarom ook is Geheugen, zing zo’n bijzonder boek.

Een hoogtepunt wordt bereikt vlak voordat Rosebery in 1942 naar de gaskamer in Auschwitz wordt gedeporteerd en het koor zijn ‘Joods dodenlied’ uitvoert. Het levert een ijzingwekkende scène op, waarin alle Joodse zangers vol ontzag naar hun magische dirigent kijken en zijn lied zingen alsof dat het laatste is wat ze in hun leven zullen doen. Dat is het ook bijna, want de SS stormt de barak binnen en slaat erop los. Als enige aanwezige niet-Jood beseft Kulisiewicz dan dat het lied een wanhoopskreet is, „een klaaglied gemaakt door een van hen voor hen allen.” En vanaf dat moment gaat hij nog fanatieker liederen en gedichten van zijn medegevangenen verzamelen.

Bij gebrek aan papier leert hij ze uit het hoofd. Na de oorlog zal hij ze in een lazaret half ijlend dicteren aan een verpleegster.

Tot aan zijn dood in 1982 zal Kulisiewicz zijn missie voortzetten. Het kamp is zijn obsessie en trauma geworden. Een normaal leven zit er niet meer in. Die verzamelde liederen houdt hij in leven door zelf weer op te gaan treden, in West-Duitsland, Italië en uiteindelijk ook in de VS waar hij er het meeste begrip voor vindt. Alsof hij op die manier zijn kampvrienden in leven kan houden.

In Polen wil niemand aan de verschrikkingen van de oorlog herinnerd worden. Het is dan ook door puur toeval dat Kulisiewicz’ enorme collectie van 820 liederen, 2000 gedichten en duizenden pamfletten, kaarten, rapporten, tekeningen en bandopnames met getuigenissen van kampoverlevenden in 1989 in het net opgerichte United States Holocaust Museum belanden en worden behoed voor verpietering.

Lees ook

dit artikel over muziek in Auschwitz

Het universiteitsensemble van de University of Michigan repeteert de uitvoering van de in Auschwitz gevonden foxtrot.