Wie woorden kiest als Marga Minco heeft geen dikke boeken nodig

Een Verzameld werk dat na een halve eeuw schrijverschap makkelijk in een handpalm past. Vijf romans die nu gebundeld nog geen 500 pagina’s tellen. Marga Minco moet ieder woord hebben gewogen, om en om hebben laten gaan in haar hoofd: is het echt nodig, kan het weg? Alleen het hoognodige mocht blijven staan. Ze was zuinig met taal, omdat ieder toegevoegd woord het verhaal uit balans zou kunnen brengen, een verkeerde kant op zou kunnen trekken.

Als je het verlies van je hele familie beschrijft, de moord op je ouders, je broer en zus, dan weegt elk woord misschien ook zwaarder dan voor schrijvers die andere thematiek voorhanden hebben. Marga Minco (1920-2023) kwam tegen wil en dank steeds weer uit bij herinneringen aan de Jodenvervolging, en bij de verlorenheid van hen die daarna alleen achterbleven. De jury die haar in 2019 de P.C. Hooftprijs uitreikte, roemde „het gebrek aan pathetiek of pretentie” in haar werk.

Als er zoveel op het spel staat als bij Minco is het van belang dat alleen het juiste woord er staat, zonder franje. Minco ging met woorden om zoals haar personage Frieda Borgstein uit De val met cijfers: „Ze vond voldoening in de moeilijkste calculaties, wilde zich op niets anders meer concentreren”. Getallen houden het hoofd helder, vond Frieda: „Cijfers waren neutraal, koel, onbeladen; ze boden haar houvast en schermden de beelden voor haar af die ze nog niet aan kon”.

Die koelheid kenmerkt Minco’s taalgebruik ook. ‘Sober’, zegt men dan, ‘kaal’. ‘Arm’, vonden sommigen recensenten zelfs na het verschijnen van Het bittere kruid (1957), zich zo kort na de oorlog nog niet realiserend wat het genre van Shoah-literatuur eigenlijk vraagt, en wat een sterk voorbeeld ze in handen hadden. Ook andere auteurs die het onbeschrijfelijke probeerden te vatten, deden dat met weinig woorden en in ‘kale’ taal. Abel Herzbergs zakelijke Amor Fati, Ida Simons’ ragfijne In memoriam Mizzi, Het jongensuur van Andreas Burnier: ze hebben dezelfde omvang en terughoudendheid als Minco’s romans.

Feiten en gevoelens

„Als je de feiten op de juiste manier weergeeft, moeten ze het werk kunnen doen”, zei Marga Minco in een interview met Eva Hoornik in 1967, „je moet kiezen tussen feiten en gevoelens”. Maar is ‘kiezen’ hier het juiste woord? Wie de romans Het bittere kruid, Een leeg huis, De val, De glazen brug en Nagelaten dagen leest, ziet dat feiten, plaatsen, dingen juist steeds weer geladen worden met gevoel: dáár zit Minco’s meesterschap.

Wat waren nu die feiten? Iedere schrijver, zei filosofe Hélène Cixous, heeft één ‘inluidende scène’; een beeld dat de bron van het schrijven is. Strikt genomen oefende Minco al vóór de oorlog haar pen, toen ze werkte op de redactie van de Bredase Courant. Maar de voor haar schrijverschap alles bepalende, inluidende scène, is deze: het is oorlog, de Jodenvervolging is in volle gang, familieleden worden opgehaald en de hoofdpersoon blijft alleen achter. Zoals Cixous zegt, zal die ene situatie steeds opnieuw worden opgevoerd. Het dichtst bij Minco’s eigen biografische werkelijkheid is de weergave in Het bittere kruid, in schrijnende eenvoud: „Op de avond dat de mannen kwamen liep ik het tuinpoortje uit.” In interviews vertelde de schrijfster steeds net anders hoe dit precies was gegaan – ze kon de ware toedracht slechts benaderen en herschreef die daarom steeds opnieuw in fictie. In De val (1983) is het Frieda Borgstein die nog even een vest voor haar dochter is gaan pakken en struikelt over een traproede. Weer later, in De glazen brug (1986) is het meisje Stella toevallig op haar slaapkamer en kan het dak op klimmen terwijl haar familie wordt weggehaald.

Constanten

Zo zijn er meer constanten door het oeuvre heen, als traumafragmenten. „Hier zal ’t zo’n vaart niet lopen”, zegt de vader in Het bittere kruid. „Hier gebeurt zoiets niet”, zegt een vader veertig jaar later in Nagelaten dagen (1997). Niet alleen in het oeuvre herhalen zinnen en scènes zich boek na boek, ook binnen de verhalen, in de levens van de personages. De oude Frieda Borgstein blijft in haar hoofd terugkeren naar de val van de trap, waardoor ze boven was toen haar gezin werd meegenomen. In het verhaalheden is ze bejaard, en valt ze opnieuw, dit keer in een kokend hete, open verwarmingsput van de gemeente. Op de dag van die dodelijke val is ze ook weer een vest gaan halen voor ze naar buiten liep. Zo is het ook of de geschiedenis die haar gezin meenam en haar achterliet, nu eindelijk ook haar is komen halen.

Toch beschrijft Minco dat niet als een noodlot, maar juist als het onverklaarbare en allesbepalende toeval dat het leven zo absurd maakt. Dat herinnert ons eraan dat Minco’s werk niet alleen gaat over de absurditeit van de Jodenvervolging, maar ook over de onbegrijpelijkheid van het toeval: proberen te begrijpen wat er niet te begrijpen valt, waarom zij wel en ik niet? Waarom überhaupt? Overbodig te zeggen dat Marga Minco een grote bewondering had voor het werk van Franz Kafka. Vooral in haar korte verhalen, gebundeld in het tweede deel van het nu verschenen Verzameld werk, blijkt die verwantschap. Daarin gaat het minder vaak direct over de oorlog, maar het onbegrijpelijke speelt er een des te grotere rol.

Chaos en willekeur

Dat is de betekenisgevende ‘verdichting’ die het schrijven brengt. Verdichting is een term die Freud gebruikte voor hoe droombeelden werken, waarin allerlei ideeën of gevoelens in elkaar geschoven worden tot één beeld. Schrijven kan hetzelfde effect hebben. Minco’s oeuvre wemelt van zulke verdichtingen, die maken dat het zo samengebald is: een leeg huis, een beijzelde brug, beelden die gevoel dragen en betekenis.

In Nagelaten dagen is een blauwe Japanse kom bijvoorbeeld geladen met herinnering aan een kindertijd in het huis van de vermoorde familie. Omdat de kom er nog is, wijst die niet alleen naar wat er verloren ging, maar ook naar het fragiele beetje dat er na de oorlog met veel moeite intact is gehouden. Dat uiteindelijk alleen de deksel van de Japanse kom overblijft, met daarop een blauwe vogel die naar buiten lijkt te vliegen, is een sterk beeld voor alles wat Minco zo zelden uitsprak over in je eentje overleven. Bijna alles is kapot, maar je bent er nog en alleen daarin ligt toch hoop. De vier korte romans na Het bittere kruid eindigen alle louterend: er zingt een vogel, er is licht aan de horizon, of de lantarens gaan aan.

De ervaring van chaos en willekeur die schuilgaat achter het begrip absurdisme, blijft alleen in bedwang door een streng regime van taal en beelden. „Schrijven is in de eerste plaats vorm geven”, zei Minco in een ander gesprek. Op die manier kunnen patronen worden gevonden in het schijnbaar ordeloze.

Niet alleen zijn de feiten daarom geladen met gevoelens, ook is het verhaalheden voortdurend vervuld van het verleden. Het dringt zich op door associatie en vervloeit met het heden: steeds sterker in het latere werk. Verwarrend soms, omdat die verleden tijd in de tegenwoordige tijd wordt verteld.

De vroegere recensenten spraken soms misprijzend over de vrouwelijke personages van Minco, die ‘gedwee’ zouden zijn of ‘bangelijk’: „de vrouwelijke vorm van de schlemiel”, zelfs. Voor de meegaandheid van de vrouwelijke hoofdpersonen in Minco’s verhalen (die het hele tweede deel van het Verzameld werk vullen) toonden sommige vroege recensenten weinig begrip. Ze zien niet dat de vrouwen niet bangelijk zijn, maar bang. Niet gedwee maar gekweld: getraumatiseerd, vervreemd, verraden. Dat is toch tekenend voor het gebrek aan erkenning dat er in de decennia na de oorlog was voor het verhaal van de overlevenden van de Shoah. „Het lijkt trouwens wel of niemand die boeken écht gelezen heeft, of ze bang zijn eraan te raken”, verzuchtte Minco dan ook in 1974 in een interview met Ischa Meijer.

In de receptie van haar werk valt bovendien op dat de kleine omvang van de boeken en verhalen in de literaire kritiek ook aanleiding geven tot het gebruik van verkleinwoorden: ‘motiefje’, ‘mensie’, ‘boekje’. De dichter Ed. Hoornik (de vader van Eva) had het over haar ‘kleine, ingehouden stem’. Hij was bevriend met Minco en haar man Bert Voeten, maar las dit toch echt anders dan ik.

Wie deze vijf boeken leest, hoort wat mij betreft geen ingehouden, maar een messcherpe stem, zoals in deze passage uit Een leeg huis: „Over drie jaar was ik dertig. Wat had ik gedaan, wat zou ik nog doen dat van enige betekenis was en waaruit de zin bleek dat wij er nog waren en de anderen niet meer? De tweeling van mijn oom Max uit Assen was niet ouder dan acht jaar geworden. Vergast in Sobibor. Het zijn pientere kinderen, zei mijn moeder eens, toen ze er een paar dagen gelogeerd had, ze kunnen al lezen voor ze naar school gaan.”

Ook wanneer ze minder direct was dan hier, en het geweld en verlies dat mensen elkaar aandoen slechts suggereerde, kan je dat bezwaarlijk ‘ingehouden’ noemen. Eerder enorm ironisch, zoals in Het bittere kruid, waar de hoofdpersoon en haar broer ‘kampeerbekers’ gaan kopen, voor in de rugzakken die ze inpakken omdat ze een oproep van de Duitsers hebben ontvangen. De verkoper prijst de bekers aan: „‘Er kan van alles in, meneer’, zei de bediende. ‘Melk en koffie, heet geserveerd, of wijn en limonade. Ze zijn van uitstekende kwaliteit, geven niet af en hebben geen bijsmaak. Bovendien zijn ze gegarandeerd onbreekbaar’.” In een paar zinnen gaat alles schuil: de onbevangenheid van de jonge mensen, die op het punt staan te vertrekken omdat ze nu eenmaal ‘al gepakt’ hebben. Maar vooral de onverschilligheid van de andere Nederlanders zoals de verkoper. Wie zo haar woorden kiest, heeft geen dikke boeken nodig.

Marga Minco sleep eindeloos aan de romans en verhalen, teksten die, hoe gering hun omvang ook was, vaak door haar uitgevers uit haar handen gepeuterd moesten worden. Niet omdat ze geen discipline had – ze schreef wanneer ze maar kon – maar omdat ze over weinig tevreden genoeg was. „Ik schrap, schrap en schrap, en ik ben alsmaar aan het herschrijven. Van Een leeg huis heb ik geloof ik wel zo’n acht versies gemaakt. Het was een pak papier van ettelijke kilo’s, waarmee mijn dochters buiten een fikkie hebben gestookt”, vertelde ze schijnbaar voldaan in het interview met Eva Hoornik. Neem het prachtige kleinood ter hand dat dit Verzameld werk geworden is, en zie het voor je: die bevrijdende fik van woorden, die in vlammen opgingen omdat ze alleen maar ballast gaven aan het verhaal. Alleen de hoognodige staan hier op papier.

Lees ook dit interview met Marga Minco


Notities voor John geeft een inkijkje in de eerlijke, rauwe alledaagse Joan Didion

Ga eens alleen met je dochter op reis, zonder je man, adviseerde de psychiater van Joan Didion, de beroemde Amerikaanse essayist en romancier (1934-2021). Didion was getrouwd met schrijver John Gregory Dunne, en de twee hadden een bijna symbiotische relatie. Ze schreven gezamenlijk filmscripts en columns, lieten hun werk altijd door elkaar redigeren. Welke gedachte, welke zin van wie kwam, was niet meer te onderscheiden.

Hun geadopteerde dochter Quintana leefde met de frustratie dat wanneer ze met een van haar ouders praatte, de schaduw van de ander er ook altijd bij was, alsof ze met één mond spraken. Quintana kon er niet tegenop. En het was precies vanwege deze moeilijke relatie dat Didion nu op de bank van de psychiater zat.

Didion antwoordde dat ze dacht dat het zo hoorde, dat je elkaar als ouders niet afvalt tegenover een kind. Het advies van haar psychiater lezen we over haar schouder mee in haar persoonlijke aantekeningen. Didion documenteerde tot in detail de tientallen sessies met haar behandelaar, de prominente Freudiaan Robert MacKinnon. In het licht van bovenstaand advies is het haast ironisch dat Didion de notities niet bijhield voor zichzelf, noch voor haar publiek, maar in een soort dagboek dat ze adresseerde aan Dunne. Zelfs de meest persoonlijke momenten deelde ze direct met hem. Alsof ze niet meer wist waar zij ophield en hij begon.

Didion bezocht MacKinnon ruim tien jaar lang, maar hield alleen aantekeningen bij van de eerste jaren, van 1999 tot begin 2002. Het therapiedagboek werd na haar dood gevonden in Didions archief, dat de beheerders van haar nalatenschap volledig en zonder restricties hebben overgedragen aan de New York Public Library. Daar is het origineel vanaf deze zomer openbaar, maar het is nu ook in boekvorm en lichtjes geannoteerd gepubliceerd. Notities voor John is het eerste postume boek van Didion. Dat de uitgevers er veel van verwachten, blijkt alleen al uit het feit dat de Nederlandse vertaling (door Koos Mebius) twee maanden na het origineel al in de winkel ligt.

Notities voor John is een schrijnend, intiem document, dat het beeld bijstelt van Didion als de koele observator van Amerikaanse cultuur, die zelf net zo afstandelijk was als haar proza. Hoewel geen literair werk, is het een toegift voor de rouwende fans van de schrijver Didion. Maar de publicatie heeft ook controverse veroorzaakt. Niet alle vrienden en familieleden staan erachter, bleek uit een rondgang van The New York Times. Sommigen vinden het onethisch om aantekeningen te publiceren die overduidelijk niet bedoeld zijn voor de ogen van anderen. Proberen haar uitgevers niet een financiële slag te slaan uit iemand die geen stem meer heeft? Het document leest immers heel anders dan Didions bij leven gepubliceerde werk dat, of het nu non-fictie of fictie is, altijd wordt gekenmerkt door gestileerd, ritmisch en een beetje bits proza, dat veel kracht ontleent uit wat er niet wordt gezegd. Notities voor John is eerlijker, rauwer, en vooral alledaagser.

Aan haar vaste redacteuren of assistent heeft Didion, die eerst haar man verloor (in 2003) en vervolgens haar dochter (in 2005), nooit enige melding gemaakt van het bestaan van het document. Ze schreef eens met afkeer over de postume publicatie van een onvoltooide roman van haar held Ernest Hemingway. Ze had duidelijk ook geen plannen gemaakt voor deze ontboezemingen.

Maar Didion, die zorgvuldig aan haar imago bouwde, was niet dom. Ze was zelf een uitstekend journalist en wist heel goed dat er na haar dood in haar kasten zou worden gezocht – ze had zelf haar erfgenamen uitgezocht. Ze had dus het dagboek ook kunnen vernietigen, als ze echt niet wilde dat iemand het vond.

De publicatie is in elk geval een teken dat de verering van Didion, vier jaar na haar dood, nog steeds springlevend is. Didion was een zeer succesvolle schrijver van essays en romans. In 1968 brak ze door met de essaybundel Slouching Towards Bethlehem, waarin ze de Californische tegencultuur sceptisch portretteert. Waar hippies meestal werden gezien als idealistisch en vredelievend, toonde zij ze als excessief en grensoverschrijdend. Beroemd is het beeld dat ze beschreef in het titelessay, van een vierjarig kind dat tript op lsd. Vernieuwend was ook haar persoonlijke toon en de literaire technieken, die ze toevoegde aan haar journalistieke reportages. Daarmee was ze een van de pioniers van ‘New Journalism’ dat ondermeer bekendheid kreeg door schrijvers als Truman Capote en Norman Mailer.

Iconisch

Didion had een feilloos oog voor wat Amerikaanse cultuur zo Amerikaans maakt. Ze beschreef het leven in Hollywood maar rapporteerde ook vanaf de frontlinies over de epidemieën van geweld die Amerika teisterden in de jaren zestig en zeventig. Het Amerikaanse zelfbeeld als land van vrijheid en ongekende mogelijkheden kwam er bij haar bekaaid vanaf – al is het misschien juist ultiem Amerikaans om de rot onder de Amerikaanse droom te beschrijven.

Play It as It Lays, haar ijzingwekkende roman uit 1970 over een depressieve vrouw die rondrijdt door Los Angeles in een gele Corvette Stingray, maakte thema’s bespreekbaar als illegale abortus, echtscheiding en geestesziekte. Ondanks de zonnige Californische setting getuigt de roman van een verpletterend nihilisme, vol symboliek en mythologische verwijzingen. De roman scoort dan ook standaard hoog in lijstjes met beste Amerikaanse literatuur van de twintigste eeuw.

Haar succes bleef gedurende haar lange carrière vrij constant, mede omdat Didion zich bleef vernieuwen. Ze verlegde haar blik vanaf de jaren tachtig naar de Amerikaanse politiek en suggereerde begin jaren negentig al dat de ‘Central Park Five’ – vijf jonge jongens van kleur – onterecht waren veroordeeld voor de verkrachting van een jogger in Central Park, ruim tien jaar voor de echte dader werd gevonden. In 2013, op hoge leeftijd, ontving ze in het Witte Huis uit handen van president Barack Obama de National Humanities Medal. Ze bleek uiteindelijk succesvoller dan haar man, die in 2003 overleed aan een hartaanval.

Over zijn dood schreef ze de memoir The Year of Magical Thinking (2005), misschien wel haar beroemdste boek. Dunne overleed terwijl Quintana in coma lag (Quintana zou niet veel later ook overlijden, vlak voor de publicatie). Het is een rouwboek, maar zoals altijd bij Didion krijgen we ook hier geen pure emoties voorgeschoteld. Juist omdat Didion niet uitspelt wat ze precies voelt, is The Year of Magical Thinking zo’n intens boek. Ze herleeft de gebeurtenissen rond de dood van haar man opnieuw en opnieuw, blijft er almaar omheen cirkelen.

Bovenal had Didion star potential. Ze had iets onmiskenbaar glamoreus, met haar tengere figuur, brede mond en timide uitstraling. In 2018 was ze het gezicht van een grote campagne van modehuis Céline – de foto van een bejaarde Didion met grote zwarte zonnebril werd direct iconisch. Zowel zij als Dunne waren dol op geld en luxe, waren bevriend met beroemde Hollywoordfiguren, hooggeplaatste rechters en kwamen op de feestjes van de intelligentsia van New York en Californië.

Hun weelderige levensstijl komt soms op komische wijze naar voren in Notities aan John, zoals wanneer Didion met MacKinnon bespreekt dat Dunne en zij het liefst willen stoppen met het schrijven van filmscripts, zodat ze tijd vrij kunnen maken voor hun eigen werk. Beiden zijn ongelukkig dat ze haast niet meer aan romans of essays kunnen werken. Maar de keuze dat ze dan zouden moeten leren leven met minder geld, maken ze ook niet. Ze hebben nog nooit op hun budget hoeven letten. Om er eens goed voor te gaan zitten en uit te zoeken met hoeveel minder ze zullen moeten leven, vliegen ze met de Concorde naar Parijs, vertelt ze MacKinnon droog.

In Notities voor John staat de relatie met haar dochter Quintana centraal. Quintana, die worstelt met depressie, suïcidale gedachten en alcoholverslaving, loopt zelf bij een psychiater, dokter Kass. Ze stelt haar moeder voor om ook met iemand te praten, omdat Didion eveneens met depressie kampt, en er in het gezin weinig open wordt gepraat. Zo belandt Didion bij MacKannon, die, vreemd genoeg, haar voortgang regelmatig rapporteert bij Kass en bij Didion weer verslag doet van Quintana’s proces.

Na Quintana’s dood, die op 39-jarige leeftijd overleed aan een acute alvleesklierontsteking na jaren van ziekenhuisopnames, schreef Didion de memoir Blue Nights (2011). Het is een fragmentarisch boek over rouw, zonder dat ze probeert de dood van haar dochter een ultieme betekenis te geven of te zoeken naar verklaringen. Didion meandert in haar gedachten en denkt na over (niet-biologisch) moederschap en over haar eigen moeilijkheden om het ouder worden te accepteren. Quintana’s alcoholverslaving komt overigens in het boek niet zo prominent naar voren, dat is opvallend aangezien dit een van de belangrijkste thema’s is in Notities voor John. Daarin worstelt Didion met Quintana’s drankgebruik, haar onvoorspelbaarheid en mentale problemen. Didion lijkt te leven naast een bom die elk moment kan ontploffen.

Moeizame gesprekken

Vooral in het begin zijn de gesprekken met de psychiater moeizaam; Didion is niet gewend zo open over haar gevoelens te praten. De gesprekken waaieren uit naar haar jeugd, angsten en depressies. Ze piekert veel en verwacht altijd het ergste, zegt ze. Haar eigen vader was depressief, hij schreef haar veertig jaar voor zijn uiteindelijke dood al een afscheidsbrief. Toen hij in een kliniek werd opgenomen en Didion hem soms ophaalde om samen oesters te eten – het enige voedsel dat hij accepteerde – wilde hij steeds dat zijn dochter hem afzette bij een stuk strand waar de zee zo woest was, dat er regelmatig voorbijgangers werden meegesleurd.

In deze notities zijn geen literaire effecten, ellipsen of metaforen te vinden, zoals we van Didion gewend zijn. We leren haar kennen als iemand die zich altijd schuldig voelt (behalve als ze werkt). Ze is zorgzaam en niet zo cynisch als in haar gepubliceerde werk. Ze schrijft precies, maar haar taal is niet zo geconstrueerd of ingedikt tot het hoogst essentiële. Het is alsof ze zich onbespied waant, terwijl ze zich toch letterlijk aan een geadresseerde richt. Langzaam opent ze zich ook naar de psychiater. Op driekwart van het boek barst ze ineens in huilen uit, nog voor ze iets tegen MacKinnon heeft gezegd („Ik huil nooit”, zegt ze verbaasd).

Zo ontstaat er een interessante verhouding met haar bij leven gepubliceerde non-fictie: daar beschrijft ze de buitenwereld, door zichzelf erin te schrijven als de buitenstaander die zich niet laat meeslepen. Ze is een personage dat de wereld observeert. In Notities draait alles om Didions binnenwereld, ze is zelf het middelpunt, en kan zich niet verschuilen achter haar personage. Haar houvast valt weg. In die wankele toestand kan psychoanalyse of therapie haar werk beginnen te doen.

Is dit een goed boek? Twijfel. Notities voor John was nooit als zodanig bedoeld. Maar intrigerend is het boek zeker. Waarom zou Didion haar aantekeningen over therapie aan haar man richten, als ze toch altijd al alles bespraken? De precieze weergave van de gesprekken roept bovendien de vraag op hoe betrouwbaar de notities zijn. Didion moet ze hebben opgeschreven direct nadat ze thuiskwam van een therapeutische sessie, of ze had een zeldzaam goed geheugen. Vertelt ze alles? Of geeft ze een meer wenselijke versie van zichzelf aan haar man? En wat deed Dunne met al deze informatie? Die vragen blijven onbeantwoord. Maar daarin schuilt ook juist de kracht van Didions werk, in wat er niet wordt gezegd.

Lees ook

Scherpe chroniqueur van het naoorlogse Amerika

Journalist en essayist Joan Didion in 2005.


In zijn poëziebundel betreedt Nachoem Wijnberg een landschap waar meisjes en jongens zich bewegen zonder schaamte

De titel Om te helpen klaar te komen belooft erotische poëzie, maar wie zich daarop verheugt, komt bedrogen uit. In plaats van lichamelijke opwinding biedt de bundel een meanderende verkenning van wat er aan erotiek ten grondslag ligt.

Nachoem Wijnberg (1961), dichter, romanschrijver, econoom en winnaar van de P.C. Hooft-prijs 2018, laat zijn zoektocht afspelen in een geïdealiseerd landschap. Tijdens het lezen moest ik regelmatig denken aan The Virgin in the Garden (1978), een roman van A.S. Byatt, waarin het wiskundig wonderkind Marcus een magisch innerlijk landschap betreedt: glooiende heuvels, zacht licht, een bijna bovenzinnelijke ruimte waarin hij tot visioenen en inzichten komt. Ook bij Wijnberg is er sprake van een innerlijke ruimte waar gedachte-experimenten uitgevoerd kunnen worden, met beelden en fantasieën uit alle tijden, die ergens tussen het persoonlijke en het collectieve in lijken te zweven – en die zomaar in iets duisters kunnen omslaan.

Het landschap is bevolkt door naamloze jongens en meisjes die baden, heuvels beklimmen, elkaar naderen en „helpen” – waarbij de titel van de bundel al aangeeft waarmee, maar wat in de gedichten zelden expliciet wordt gemaakt. Het landschap doet denken aan het klassieke Arcadië: een harmonieuze, vruchtbare natuur zonder technologie of verval, waar mens en omgeving met elkaar in balans zijn. De meisjes en jongens bewegen vrij, zonder schaamte, en hun naaktheid is even natuurlijk als het zonlicht en het gras. Ze zijn vaak ongedwongen bezig met „iets ergens instoppen”.

In de context van Wijnbergs bundel krijgt die omgeving een extra lading. Het is niet alleen een ruimte van (te bederven) onschuld en schoonheid, maar ook van vruchtbaarheid – in lichamelijke en symbolische zin. De omgeving en de bezigheden van de jongens en meisjes kunnen als symbool worden gezien voor zaaien, ontkiemen, vrucht dragen. In die zin echoot het landschap een klassiek beeld: niet alleen van lust, maar ook van de natuurlijke cyclus en de (goddelijke) kracht die eraan ten grondslag ligt.

Idealisering van de jeugd

Waarom er geen volwassenen in de bundel voorkomen, weet ik niet. Het zegt misschien iets over de idealisering van de jeugd in onze maatschappij en zou zorgwekkend kunnen zijn als de ik-figuur uitgesproken volwassen was, maar deze verschijnt alleen als gezichtsloze en leeftijdsloze ‘jij’. Een vorm die zich ook lijkt te richten tot de lezer, zoals in het gedicht ‘Lipstick leren’:

Een jongen of een meisje komt je achterna
om te zeggen wat je vergeten bent
en zegt erbij dat dat vergeten enkel een uit het gezicht duwen is,
zoals je lipstick over je gezicht veegt. Hoe kan je weten dat een ander iets weet of vergeten is,
behalve dat er een licht of donker over is
waarin die er mooi uitziet,
als tussen wanneer het er is en wanneer het er niet is in,
zoals te weten komen tussen niet vergeten en in vergeten teruggevonden (en je zei stil
dat al die make-up
voor jou was?)

Het gedicht kan behalve als fantasie van de jij-persoon, begrepen worden als script met aanwijzingen. Het effect is vervreemdend: ‘je’ wordt als lezer niet alleen aangesproken als mede-voyeur, maar als deelnemer ook aangestuurd in een fantasie of gedachte-experiment.

Het gedicht bestaat zoals alle gedichten in deze bundel uit drie delen, mogelijk verwijzend naar een heilige drie-eenheid. In het tweede deel wordt een jongen „zoveel meer jongens” door „nog meer penissen te hebben”. Door degelijke beschrijvingen transformeert het banale in een voorstelling van een goddelijke figuur met meerdere penissen. Fantasieën raken hier aan haast mystieke visioenen. Meisjes kunnen jongens worden en – met namaakborsten – jongens ook meisjes. In het derde deel glijdt er een traan „door je make-up/ die van lang geleden moet zijn”, waardoor de ik- of jij-figuur en de lezer tenslotte in elkaar vervloeien.

Het is niet mogelijk om een citaat te vinden dat de kern van deze bundel illustreert; de kracht schuilt in de talige structuur als geheel: in hoe de afzonderlijke delen binnen gedichten en gedichten zich onderling tot elkaar verhouden. Woorden en zinsneden die zich herhalen en daardoor benaderen, en elkaar door kleine verschillen juist weer ontwijken, roepen een spanning op van een sluimerende onmacht en eenzaamheid die nooit direct zo benoemd worden, maar wel constant aanwezig zijn. 

Het van gedicht op gedicht, steeds opnieuw proberen of helpen klaar te komen krijgt een existentiële lading. De bundel gaat niet alleen over de behoefte aan seksuele bevrediging, maar over de mens die voortdurend op zoek is naar zelfbevrediging en vervulling. In die zin gaat deze bundel over het leven zélf ¬en, onvermijdelijk, ook over de dood. Is klaarkomen niet ook een moment van loslaten? En – zoals het cliché wil – een kortstondig sterven? Klaarkomen kan in een ruimer verband, behalve het bereiken van een orgasme, ook duiden op het levenseinde van de mens. De verwrongen (want niet altijd volmaakte) paradijselijke wereld die Wijnberg oproept, zou de menselijke (en dus onvolmaakte) voorstelling van een hiernamaals kunnen zijn.

Verlangen naar de ander, naar een andere wereld, is een constante in de bundel.

Zien hoe een ander kijkt
aan een begin van verlangen,
wanneer die achter een ander aan zichzelf binnengaat. Waar je binnenkomt vragen ze je of je op zoek bent
naar een ander of naar kleren die nog naar die ruiken
en je zegt: liever die kleren,
want die mogen ze in een vroeger houden, wanneer ze al het andere hebben moeten afgeven.

(En dan ben je klaar om uitgenodigd te worden
en als ze je honderd keer uitgenodigd hebben ga je nog niet, alsof ze in het midden van een bos woonden
en de rust van hun afwezigheid zet een hoed op.)

Tussen haakjes staat prachtig beschreven hoe iemand wel contact wil maken, maar het niet kan. „De rust van hun afwezigheid zet een hoed op”, maakt iets formeels van de eenzaamheid van de jij-figuur, alsof met het opzetten van de hoed wordt beklonken dat er geen verandering in zal komen – een haast surrealistisch, veelzeggend beeld.

De gedichten bewegen zich tussen het lichamelijke en het mystieke, het banale en het verhevene. De poging om de afstand tussen deze uitersten te overbruggen en daarin keer op keer falen, is aangrijpend. Ik lees in en tussen de regels door de vraag: hoe beschrijf je de behoefte aan (lichamelijk) contact, op een manier die raakt aan alle lichamelijke en geestelijke complexiteiten die dat met zich meebrengt? Na het lezen van de bundel bleef ik, alle verkenningen van Wijnberg ten spijt, achter met de vraag wat ‘erotiek’ nu eigenlijk is – een woord dat overigens nergens in de bundel wordt gebruikt. Ik meende er een idee van te hebben, maar de gedichten laten zien dat geen enkel idee hierover, geen enkel beeld toereikend is.

Lees ook

P.C. Hooftprijs voor ‘loepzuivere’ Nachoem M. Wijnberg

P.C. Hooftprijs voor ‘loepzuivere’ Nachoem M. Wijnberg


‘Schrijf rauw en verbloem niet’

‘De eerste keer dat ik El Ghorba las, had ik net een alles-of-niets-jaar achter de rug. Ik had mijn baan opgezegd om me volledig op het schrijven te kunnen richten. Dat was een heel onzekere periode. Ik woonde antikraak voor 300 euro per maand, maar zelfs dat kreeg ik sommige maanden niet bij elkaar gesprokkeld. Toch voelde ik aan alles dat het uiteindelijk goed zou komen. En dat klopte: een jaar later werd ik de stadsdichter van Groningen.

„El Ghorba betekent ‘ballingschap’. Een woord waar ik nog nooit van had gehoord, afkomstig uit een taal waarvan ik geen enkel woord kende. Toch kwam na het lezen van vijf gedichten al het woord ‘verdwalen’ in me op. Dat zie ik als een bevestiging van het idee dat dichtbundels een betekenisvol geheel vormen, een soort tastbare symboliek. Anders leest het als los zand.

„Als ik een dichtbundel lees, verdiep ik me daarom ook in de schrijver en de context waarin de gedichten tot stand kwamen. Dat diepere kijkje in de belevingswereld van de auteur zorgt voor een gevoel van intimiteit. Soms lezen gedichten alsof ze op een zonnige dag op een terras zijn geschreven, of juist toen de schrijver om half drie ’s nachts badend in het zweet wakker schrok. Dat weet je natuurlijk nooit zeker, maar het heeft iets romantisch om erover na te denken.

„Vooral de zin ‘Ik ben de administratie’ is altijd blijven hangen. El Ghorba staat vol mooie regels, en toch staat juist deze korte, makkelijke zin in mijn herinneringen gegrift. Het is ontiegelijk knap hoe Benzokarim in soms maar 150 woorden toewerkt naar de kern van zijn boodschap. Hij drijft je als lezer als het ware in de hoek; je kunt onmogelijk om de diepere laag heen. Zijn poëzie is niet alleen persoonlijk, maar ook maatschappelijk. Hij stelt vragen over afkomst, uitsluiting en de strijd om een thuis te vinden.

„Ik lees dichtbundels van voor naar achter, in een keer uit. Er zijn dan altijd zinnen die je bijblijven, daarom herlees ik graag. Na verloop van tijd word ik nieuwsgierig naar het hele gedicht. Dan pak ik zo’n bundel er weer bij. Dat vind ik het leuke van taal; je kunt erin duiken. Het doet iets met me, maar waarom?

„Voor El Ghorba voerde Benzokarim gesprekken met zijn vader over de fundamentele zaken van het leven. Als lezer voel je hoe waardevol dat is, bijna onmisbaar. Het gaat door merg en been. Tijdens de herlezing besefte ik dat ik dat soort gesprekken heel graag met mijn eigen vader zou willen voeren. Hij onderging recentelijk een hartoperatie en het herstel verliep moeizaam. Als dichter en schrijver weet ik dondersgoed hoe ik me kan verwoorden en toch voel ik een drempel.

„Benzokarims stijl herinnert mij aan hoe ik zelf wil schrijven. Hij houdt niets achter. Ik heb ooit eens iemand horen zeggen ‘poëzie is gewoon beschrijven van wat het is, of dat nou mooi of lelijk is’. Destijds vond ik dat wel erg platgeslagen, maar ondertussen vind ik het eigenlijk we perfect plat. Schrijf rauw en verbloem niet. Daar is El Ghorba een perfect voorbeeld van.”


‘De Alpenfederatie’ is een spectaculaire dystopische roman die zich met slimheid wil onderscheiden

‘Dat het een mooie collaboratie mag worden”, zijn de woorden waarmee Otto welkom geheten wordt in de Alpenfederatie. Collaboratie, ja. Een onbewust, wat onhandig anglicisme, van een kosmopoliet die het Nederlands al achter zich heeft gelaten. Maar vooral de bijklank blijft hangen: van heulen met de vijand. Precies waar Otto zo voor vreesde en terugdeinsde: dat hij zijn ziel zou verkopen, door een baantje aan te nemen als botanicus op een Alp.

Want dat is hoe de wereld erbij ligt in de roman De Alpenfederatie, de tweede van Gregor Verwijmeren (1967), een toekomstroman, speculatieve fictie. Grote delen van Europa zijn overstroomd, oververhit of overbevolkt geraakt. Behalve Zwitserland en Oostenrijk, die zijn veranderd in een vesting voor de hyperrijken, hoog en droog en afgeschermd van indringers. Want: „Wanneer de mensen niet meer te eten hebben, zullen ze de rijken opeten”, wist Rousseau al, en dat werd ook de slogan van het verzet: ‘Eat the Rich’. Maar ja, het is eten of gegeten worden, denkt Otto, dus toegang tot die Alpenfederatie is ook een buitenkansje, als hij wordt gevraagd als hoeder van de exclusieve privécollectie aan orchideeën van één van die hyperrijken. Het leven is er een weelde, en na twee jaartjes buffelen op dat luizenbaantje is hij wel binnen.

Doen? Zoon Iwan, die van de radar verdwenen is nadat hij zich heeft aangesloten bij een verzetsgroep, zou vinden van niet – en in zijn geest redeneren ook Otto’s vrouw en dochter. Dat staat in De Alpenfederatie voor een grotere vraag: moet je je, als doorsnee mens, verzetten tegen die extreem ongelijke welvaartsverdeling, of is verzet zinloos, en kun je er dus maar beter een slaatje uit slaan? Maar dan dus, tja, collaboreren.

Worldbuilding

Verwijmeren zette een verhaal op volgens de sjablonen van het dystopische genre – en aan worldbuilding, oftewel zijn decor en hoe die wereld werkt, besteedde hij dan ook de nodige aandacht. Met resultaat: het is een rijk, veelzijdig, overtuigend (wereld)beeld dat hij tekende, van het leven na de „Grote Vloed”, in de wereld waar mensen zich verplaatsen per drone-achtige helikopters („colXbri”) of per bus-achtige „transpod”, waar sommigen zich terugtrokken in „coöperatief georganiseerde smart villages, Klugdörfer en villages sages” en waar je je in „Campinia”, het overblijfsel van Nederland, tot een dealer moet wenden voor honderd gram walnoten, en dan „vijftig eudollar” neertellen. Vanwijmeren verhult geenszins dat hij veel lol moet hebben gehad met het uit zijn duim zuigen van alle (voor)geschiedenis – van „het afbreken van Antarctische ijsschots QS76, vernoemd naar het Noorse duo wetenschappers Qvigstad en Saugestad […] live tijdens de pauze van de Amerikaanse Super Bowl”, tot aan het „provocerende liefdesleven” van de Tuvaluaanse verzetsleidster Madam Smith, met haar „fuck and kill-boodschap”.

Een tikje nerdy is het ook, of misschien wel meer dan een tikje. Waarmee ik maar wil zeggen: het is leuk en slim, maar als lezer moet je het allemaal wel wíllen weten, wat Verwijmeren heeft verzonnen. Anders zijn die eerste hoofdstukken stroperig.

Dat blijft niet zo: het tempo wordt steeds hoger in De Alpenfederatie, en zowel in de beschreven gebeurtenissen als in de manier van vertellen voert Verwijmeren zijn inzet, energie en ambitie gaandeweg op. Dat begint al met een dynamisch hoofdstuk onder de rebellen, die er een vooruitstrevend polyglot (spierballen)taaltje op nahouden: geweldig geschreven. Dan schakelt de vertelling, best wel actiefilm-achtig, tussen vele verschillende decors, van Otto’s leven, hij gaat inderdaad naar een kas op een Alp, naar dat van zijn rebellerende zoon, die een actie voorbereidt. We bevinden ons zelfs in de veiligheidsvergadering van de elite, die boven op een Alp aan alle touwtjes ter wereld trekt, regelrechte, in- en inslechte schurken die ze zijn: „Onder Brunhilde’s voorzitterschap was er een nieuwe wind gaan waaien en werd een gecontroleerde kindersterfte tot strategisch wapen verheven.”

Lees ook

Recensie van Verwijmerens debuutroman: Een constante fluittoon of sirene: hoe te leven met tinnitus?

Een constante fluittoon of sirene: hoe te leven met tinnitus?

Mini-killerdrones

Op het randje, soms erover – maar daar kun je tegenin brengen dat dit nu eenmaal hoort in dit genre, en dat Verwijmeren het lekker vet en kleurrijk aanzet. Zo speelt hij met de clichés van het genre – of moet je zeggen: hij wentelt zich daar dankbaar in, terwijl hij er intussen wel zijn eigen draai aan probeert te geven? Leuk, want slim, zijn de op afstand bestuurbare spreeuwen: het lijken vogels, maar het zijn mini-killerdrones. Dat is een knipoog naar de bekende (half-ironische) complottheorie over de Amerikaanse overheid die vogels vervangen zou hebben door spionagedrones – wat in deze fictie dus echt is gebeurd. Daar stellen de rebellen dan weer Onzichtbaarheidsmantel-achtige diaphini (in heus potjesgrieks) én de kunstmatig-intelligente Steve de Steenarend tegenover.

Met dat soort slimmigheden onderscheidt Vanwijmeren zich en, zo ga je vermoeden, wil hij van De Alpenfederatie méér maken dan een genreboek, namelijk: een nieuw, eigen verhaal, een literaire roman. De vraag is of dat gelukt is. Ik zou zeggen: naar het einde toe wordt de plot steeds prominenter, de roman steeds spectaculairder, maar ook voorspelbaarder – en niet alleen als je de sjablonen van het genre kent. Met de ingrediënten ‘collaborerende vader’ en ‘rebellerende zoon’ valt er al best veel uit te tekenen, en daar doet Verwijmeren dan weer nauwelijks een verrassend eigen ding mee. Spectaculair blijft het wel, en de worldbuilding is prachtig en genietbaar, maar De Alpenfederatie heeft uiteindelijk ook minder nieuws te vertellen dan gehoopt.


Column | Petra Couvée schreef een fascinerend boek over het literaire leven onder Stalin

Een krokodil in rokkostuum met hoge hoed, een olifant in politie-uniform, een tirannieke kakkerlak, wolven op een hobbelpaard, kreeften in een bootje. Het zijn personages uit de boeken van de Russische schrijver Kornej Tsjoekovski (1882-1969), die ik in mijn kindertijd las, of beter gezegd bekeek, want de tekst was in het Russisch en die taal kende ik toen nog niet. Gelukkig had ik genoeg aan de tekeningen, die een opwindend verhaal vertelden.

Van Tsjoekovski wist ik alleen dat hij een aardige man moet zijn geweest en hij de vader is van Lidia Tsjoekovskaja, die indringende romans over de Stalinterreur heeft geschreven. Er ging dan ook een wereld voor me open toen ik De dagen branden als papier. De eeuw van de familie Tsjoekovski van Petra Couvée las.

Tsjoekovski was het buitenechtelijke kind van een Joodse student en zijn Oekraïense huishoudster. Zijn leven lang zou hij zich voor die afkomst schamen. Daarom ook veranderde hij zijn naam Nikolaj Kornetsjoekov (die achternaam is van zijn moeder) al vroeg in Kornej Tsjoekovski. Het werd zijn handelsmerk, waarmee hij rijkdom en roem vergaarde. Toen hij stierf, had hij 82 miljoen boeken verkocht, die in 64 talen waren vertaald. Toch was zijn leven een drama, omdat hij in een dictatuur leefde die hem het schrijven soms onmogelijk maakte en zijn beste boeken aanvankelijk verbood.

Couvée laat als geen ander zien hoe je als kunstenaar moest zien te overleven tijdens de Stalin-terreur. Zo haalde Tsjoekovski zich de ergernis van de dictator op de hals omdat hij in de jaren voor de revolutie voor de krant van de Constitutioneel Democratische Partij van Vladimir Nabokovs vader had geschreven. Voor zoiets kon je de doodstraf krijgen, al liep Tsjoekovski er alleen de Leninprijs door mis. Zo’n 1.500 andere schrijvers, onder wie Isaak Babel en Boris Pilnjak, hadden meer pech en werden op last van Stalin, een fanatieke lezer, geëxecuteerd.

Tsjoekovski was een groot bewonderaar van de Engelse literatuur en maakte ook naam als vertaler. Zo dweepte hij met de poëzie van Walt Whitman en met Oscar Wilde. Maar aangezien hij zichzelf Engels had geleerd uit een Duits leerboek, was zijn uitspraak belabberd. Zo reisde hij in 1916 met een groep Russische journalisten naar Engeland, waar hij werd ontvangen door koning George V. Toen hij de vorst vroeg wat hij van ‘dze ooarks of OOald’ (‘the works of Wilde’) vond, keek George hem verbaasd aan en begon toen gauw over de Londense mist.

Een mooi hoofdstuk wijdt Couvée aan de vriendschap tussen de jonge Tsjoekovski en de schilder Ilja Repin. Voor de revolutie van 1917 woonden ze in een datsjadorp in Finland, dat toen nog bij Rusland hoorde. Avonden lang voerden ze gesprekken over kunst en literatuur, waardoor Tsjoekovski zich tot een scherpzinnig criticus kon ontwikkelen.

In het Rusland van de bolsjewieken paste Tsjoekovski zich aan. Hij had daarbij het geluk dat hij opdracht kreeg om de verzamelde werken van de dichter Nikolaj Nekrasov (volgens Lenin ‘de grootste Russische socialist’) te bezorgen. Een jaar eerder was zijn kinderboek in verzen verschenen over een sigaren rokende krokodil die Petrograd terroriseert. Die krokodil, een vertegenwoordiger van de bourgeoisie, zou Tsjoekovski elf jaar later in levensgevaar brengen. Wie wil weten waarom hij desondanks Stalin bleef bewonderen, leze Couvée.


Tessa Leuwsha schreef een boek over Boni, de legendarische strijder tegen slavernij in Suriname

Een drassig pad loopt vanaf de Commewijne rivier, ten oosten van Paramaribo, langs de oude koffieplantage Frederiksdorp waar in witte oude koloniale huisjes nu toeristen logeren. Daarachter begint het oerwoud met aansluitend een moerasgebied waar kaaimannen zwemmen en een paar weken geleden nog een jaguar is gesignaleerd. Dikke muskieten zoemen langs onze oren. Een gids steekt wierrook-stokjes aan om ze te verjagen en stopt af en toe bij een voorwerp of een bord met tekst en geeft dan uitleg over de man die een legendarische rol speelde in de Surinaamse koloniale geschiedenis: Boni.

Noem zijn naam en vrijwel iedere Surinamer weet over wie je het hebt, kent wel een verhaal of een van magie doordrenkte mythe over hem of heeft een bepaald gevoel bij deze beroemde achttiende-eeuwse vrijheidsstrijder. Dertig jaar lang pleegde Boni (1730-1793) overvallen op plantages in Suriname en bevrijdde hij tot slaaf gemaakte Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen die zich vervolgens bij zijn gemeenschap voegden. Zelf was Boni nooit als slaaf te werk gesteld op een plantage; hij werd in vrijheid geboren in de jungle, nadat zijn moeder, hoogzwanger van hoogstwaarschijnlijk een Nederlandse plantage-eigenaar, gevlucht was van de plantage Anna’s zorg (in de volksmond Barbakoeba genoemd), waar ze te werk was gesteld.

Boni werd leider van een naar hem vernoemde Marrongemeenschap, de Boni’s, en hij bouwde met zijn manschappen het Fort Buku in een moerasgebied in de kuststreek van het huidige district Marowijne; een plek die lange tijd onvindbaar was voor zijn vijanden. Tijdens een reeks zogeheten Boni-oorlogen voerden Boni en zijn manschappen het gewapend verzet tegen de Nederlandse kolonisten aan en namen de overvallen op plantages toe.

Het Nederlandse leger jaagde op de Marrons met steun van huurlingen en redi musu’s, dat waren slaafgemaakten die in ruil voor vrijheid en geld meevochten aan de kant van de koloniale machthebbers. Dat kostte het regime veel geld en dreef de plantagehouders tot wanhoop. Dankzij Boni’s krachtige leiderschap en guerrilla-technieken lukte het de Nederlandse kolonisten nooit om hem helemaal te verslaan. Hij werd uiteindelijk verraden, zeer waarschijnlijk door een leider van een rivaliserende Marrongroep, nadat het Nederlandse regime een prijs op zijn hoofd had gezet.

Toeristenonderkomen op plantage Frederiksdorp en de ingang naar de plantage vanaf de Commewijne.

Foto’s Ranu Abhelakh

Fascinatie

Voor de Surinaams-Nederlandse schrijfster en documentairemaakster Tessa Leuwsha vormde Boni de inspiratie voor haar nieuwe boek: Boni. In het spoor van de Surinaamse vrijheidsstrijder. Haar fascinatie voor hem gaat terug naar de middelbare school in Amsterdam-Zuid waar ze in Wij slaven van Suriname van Anton de Kom voor het eerst over hem las.

De Kom schreef: „Het opperhoofd Bonni. In zijn aderen vloeide het bloed der blanken. Hij is niet in slavernij geboren, hij heeft de ketenen nooit gedragen der knechtschap. Hij was opgegroeid in de wildernis en verstond ieder teken der geheimzinnige zwijgende taal van het oerwoud. In hem verenigden zich de kracht en moed van de jaguar met de slanke vlugheid van onze herten. Maar bovenal was zijn karakter gekenmerkt door diezelfde edele trots, die wij terugvinden bij zijn moeder.” Leuwsha haalt de woorden van De Kom aan in haar boek. „Het was vooral die alinea die me als tiener aansprak. Boni wordt beschreven als een dubbelbloed, net als ik. Toen ik jaren later in het land van mijn Surinaamse vader ging wonen en mijn familiegeschiedenis begon uit te pluizen, kwam het verhaal van Boni weer naar boven bij me. Sindsdien heeft het me nooit meer losgelaten.”

Op lichtgekleurde gympies loopt Leuwsha over een glibberig bruggetje over een kreek door het bos langs de zogeheten Bonitrail: een naar Boni vernoemde route voor toeristen, achter plantage Frederiksdorp, waar het verhaal van de vrijheidsstrijder wordt toegelicht door een gids en verbeeld met voorwerpen, teksten en kunstwerken. Frederiksdorp wordt gerund door Leuwsha’s partner, ondernemer en kunstenaar Sirano Zalman. Behalve een bestemming voor toerisme is de plantage ook een plek waar de slavernijgeschiedenis onder de aandacht wordt gebracht vanuit het Surinaamse perspectief.

Kunstvoorwerpen en teksten langs de Bonitrail.

Foto Ranu Abhelakh

Dat is ook een kenmerk van het werk van Leuwhsa. In eerdere boeken tekende ze onder meer het levensverhaal op van haar oma Fansi ( Fansi’s stilte) en verfilmde ze dat boek met bijzonder archiefbeeld in de documentaire Moeder Suriname, Mama Sranan. Ze schreef over haar naar Nederland geëmigreerde en ontwortelde Surinaamse vader (De Parbo-blues). In haar nieuwste boek brengt ze Boni opnieuw tot leven. Niet alleen aan de hand van historische archieven die ze doorspitte, ze put ook rijkelijk uit de orale geschiedenis over Boni. Ze gebruikt fictie om zijn leven verder in te kleuren. Leuwsha bezocht voor het boek het buurland Frans-Guyana waar nog steeds nazaten van de Boni’s wonen. In Ghana deed ze bijzondere ontdekkingen over Boni’s mogelijke herkomst.

De vele veldslagen en expedities van het koloniale leger tegen Boni en zijn manschappen zijn gedetailleerd opgeschreven en vastgelegd in de Nederlandse journaals uit die tijd en in boeken van huurlingen zoals de Schots-Nederlander John Gabriël Stedman, die in opdracht van het koloniale regime op Marrons joeg en meehielp met het neerslaan van slavenopstanden. Maar dat is allemaal opgeschreven vanuit een koloniaal perspectief. Hoe Boni werkelijk was als leider en als mens, wat zijn drijfveren waren, daarover valt niets te lezen.

Leuwsha: „Als je naar de geschiedschrijving van de koloniale tijd kijkt, en zeker tijdens de slavernij, dan werden de belangrijke figuren niet als mensen gezien, laat staan dat hun eigen perspectief uit zulke bronnen naar voren komt. Voor dit boek wilde ik achterhalen hoe het echt was om Boni te zijn. Wat was zijn moeder voor persoon? Wat betekende het om een plantage te ontvluchten en om een Marron te worden in die tijd? Ik ben zelf een nakomeling van deze geschiedenis. Ik wilde dit zelf ervaren en snappen door de geschiedenis emotie te geven.”

Het bootje symboliseert de overtocht van slaafgemaakten vanuit Afrika.

Foto’s Ranu Abhelakh

Orale overlevering

De vele mythes in Suriname over Boni, bijvoorbeeld over het geheime Fort Buku dat lang onvindbaar was voor de Nederlanders, of de verhalen over Boni’s bovennatuurlijke krachten, vormen een houvast in het beschrijven van Boni. Via orale vertellingen, liederen en dansen die nu nog door Marrons in het binnenland van Suriname worden gedaan, kon Leuwsha veel te weten komen. Ze luisterde in dorpen in het binnenland naar de verhalen die dorpsoudsten nog wisten te vertellen over Boni.

Leuwsha: „In het binnenland vind je nog steeds de dorpen waar de weggelopen slaven zijn gaan wonen. Mensen leven langs de rivier, dicht bij elkaar, zonder televisie. De traditie is nog steeds dat je elkaar verhalen vertelt, dat is tot op de dag van vandaag de belangrijkste vorm van kennisoverdracht.”

Leuwsha koos ervoor om Boni’s moeder centraal te stellen en met behulp van verschillende orale bronnen haar verhaal middels fictie tot leven te wekken. Alle orale verhalen die Leuwsha over haar tegenkwam, inclusief wat Anton de Kom over haar optekende, onderstrepen hoe ze in het moerasgebied van Boni beviel en vervolgens met haar baby werd opgenomen in een nabijgelegen Marrondorp waar Boni als volwassene leider van werd.

Leuwsha: „Er bestaat natuurlijk een risico dat mensen mijn boek wegwuiven omdat de gebeurtenissen niet allemaal feitelijk te bewijzen zijn. Maar daar breng ik tegenin dat de traditionele schriftelijke bronnen over Boni verre van compleet zijn. Als ik alleen naar de jaartallen kijk of naar wat de koloniale machthebbers over hem schreven, dan blijft heel veel buiten beschouwing. Dat geeft een vertekend beeld. De koloniale geschiedenis van Suriname bevat zoveel hiaten. We hebben lang alleen maar waarde toegekend aan geschreven bronnen, maar het schrift was de waarheid van de kolonisator. Het is aan ons, aan de nakomelingen, om de geschiedenis vanuit andere bronnen te herschrijven en vollediger te maken.”

Verraad

Onder een opgetrokken afdak op de Bonitrail liggen panji’s, gekleurde omslagdoeken van de Marrons, stenen potten en pimbadoti, witte klei die gebruikt wordt bij rituelen in de Afro-Surinaamse winti-cultuur. Over de spirituele krachten van Boni bestaan veel mythes die tot op de dag vandaag nog levendig aanwezig zijn in Suriname.

Tessa Leuwsha met panji’s, omslagdoeken van Marrons.

Foto Ranu Abhelakh

Zo kan het gebeuren dat een bootsman in het oosten van Suriname, nabij de grens met Frans-Guyana, waar Boni volgens de overlevering uiteindelijk werd verraden en vermoord, weigert om een bepaalde route te nemen over de rivier. Volgens een van de orale verhalen zou Boni hier zijn verleid door een vrouw, die in de vorm van een aap zijn hut binnensloop en hem zijn spirituele krachten ontnam waarna hij werd vermoord en onthoofd door een rivaliserende Marronleider, Bambi Kukudyaku. De Nederlandse gouverneur Frederici loofde een premie uit en eiste het hoofd van Boni op, als bewijs dat hij verslagen was. Maar toen zijn verraders met het hoofd per korjaal naar Paramaribo voeren, zou het hoofd bij een stroomversnelling verloren zijn gegaan toen de boot omsloeg. In magische vertellingen zou het hoofd vanzelf uit de boot zijn gesprongen.

Deze stroomversnelling (sula) wordt Boni-doro ( ‘Boni is gekomen’) genoemd. Vaar je er toch langs, dan mag zijn naam niet worden genoemd. Leuwsha: „Het heeft heel lang geduurd voordat Boni echt als een held werd gezien in Suriname. Door de Nederlandse kolonisator werd hij altijd als terrorist bestempeld. Ook dat is een onderdeel van het kolonialisme: dat is aangeleerd om vrijheidsstrijders te zien als misdadigers.”

Tocht naar Ghana

In haar poging om van Boni weer ‘mens’ te maken, met gevoel en emotie, onderzocht Leuwsha Boni’s oorsprong. Via een filmmaker uit Ivoorkust met wie ze contact kreeg ontdekte ze dat in Ghana de Boni’s een nog altijd bekende familieclan zijn; een familie die van oudsher de koning van de Ashanti verdedigde en deel uitmaakte van zijn hofhouding. „Het is voor mij logisch dat Boni’s moeder haar zoon vernoemde naar de clan waar ze vanaf stamde. Ik vermoed sterk dat hij het besef van leiderschap, het gevoel van een voorname familie af te stammen, via zijn moeder heeft doorgekregen.”

De tocht naar Ghana was een manier om dichter bij de oorsprong van Boni te komen, maar ook van haar eigen geschiedenis. „Er zitten hiaten in onze geschiedenis, deels omdat de geschiedenis is onderbroken door de eeuwen van trans-Atlantische slavernij. Met mijn onderzoek heb ik een poging gedaan dat hiaat te overbruggen. Ik had in Ghana in ieder geval wel een gevoel van herkenning. Ghana lijkt op Suriname, op de Caraïben, ik voelde me thuis. Tegelijkertijd is er de wrange realiteit als je de door Nederlanders gebouwde slavenforten aan de kust ziet.”

Met haar boek wil Leuwsha de slavernijgeschiedenis niet vertellen vanuit slachtofferschap, maar juist het verzet onderstrepen met een held in de hoofdrol. De gesprekken die ze in het boek optekende met haar oudere broer Ewald illustreren hoe belangrijk en nodig het is om eigen historische helden te hebben. Haar broer, een ex-alcoholist woonachtig in Amsterdam en afgestudeerd aan de Filmacademie, die zijn leven nooit goed op de rails kreeg, leek zich weinig te interesseren voor zijn Surinaamse roots. Het verhaal van Boni kende hij niet, al heeft hij altijd veel gelezen. Toch diende hij tijdens Leuwsha’s zoektocht als haar klankbord. Ook haar broer beet zich uiteindelijk vast in Boni’s verhaal en omarmt hun gezamenlijke geschiedenis. Leuwsha: „Ik vond dat heel bijzonder. Net als mijn vader had mijn broer nooit een eigen Surinaamse held, iemand die zijn taal sprak, nu heeft hij dat wel. Aan hem heb ik het boek opgedragen.”

Lees ook

Schrijver Anton de Kom, de man die iets wilde doen tegen ‘de parade der ellende’

Het gezin De Kom vlak voor vertrek naar Suriname in 1932


Geoff Dyers boek over zijn jeugd is meer dan een verzameling goed vertelde herinneringen

Geoff Dyer (1958) is een schrijver van boeken die stuk voor stuk moeilijk in een genre zijn onder te brengen. Ik weet niet of dit het interessantste is wat er over een schrijver valt op te merken. Romans, essays, biografieën: in het hoofd van de gemiddelde lezer loopt dat toch al allemaal door elkaar heen en in elkaar over. Misschien is dat ook wel fijn. Het biedt de mogelijkheid je leven als een roman te leven zodat je jezelf kunt zien als de hoofdpersoon die een groot avontuur beleeft, al ligt vanzelfsprekend wel het gevaar op de loer dat feiten als fictie worden beschouwd en andersom, met alle gevolgen van dien. (Of, nog erger, dat je de hoofdpersoon in een vervelende roman blijkt te zijn.)

Over Dyer is gezegd, namelijk door de literatuurcriticus James Wood, dat hij – in navolging van Walter Benjamins opmerking dat elk groot literair werk een genre overbodig maakt of een nieuw genre creëert – boeken schrijft die zo uniek zijn als huissleutels. Er zijn geen boeken die lijken op die van Dyer, en zelfs zijn eigen boeken lijken niet op elkaar. Natuurlijk, er zijn wel degelijk schrijvers die hem hebben beïnvloed (Roland Barthes, Thomas Bernhard, Martin Amis), maar álle schrijvers worden door andere schrijvers beïnvloed. Bij Dyer levert het echt iets totaal nieuws op. Je kunt de vermenging van het wetenschappelijke en persoonlijke (zoals bij Barthes), de geestige woede-uitbarstingen (Bernhard) en de pesterige metagrapjes (à la Amis) aanwijzen zonder dat het iets aan de eigenheid van Dyer afdoet.

Opgroeien in Cheltenham

In het Nederlands (of misschien moet ik schrijven Vlaams, want zo klinkt Dyer soms in de vertaling van Ivo Verheyen – wat op een aparte manier bijdraagt aan de feestvreugde) is nu een derde (in het Engels heeft hij meer dan twintig titels op zijn naam staan) boek van Dyer verschenen: Huiswerk . En zo op het oog hebben we eindelijk een traditioneel boek van Dyer in handen: een memoir over zijn opgroeien in de jaren zestig in de volstrekt witte gemeenschap van het heel erg Engelse Cheltenham als enig kind van ouders die nooit een universiteitsgebouw van binnen hebben bekeken. Een gezin dat niet arm was, maar zeker ook niet rijk, in een tijd dat er nog geen internet was, de eerste (kleuren-)tv nog het huis in moest worden gedragen en waar muziek uit dat ene radiotoestel kwam, maar waar voorzichtig ook al wat langspeelplaten door de zoon des huizes naar binnen werden gesjouwd.

Traditioneler kan het bijna niet, zou je zeggen, noch de jeugd die hij beschrijft noch het verslag ervan. Ik vroeg me af: gaat die Dyer eindelijk eens normaal doen, als een echte schrijver, met keurig opgeschreven herinneringen in het genre van ‘wat ik nog weet’ of iets dergelijks? En is het eigenlijk wel interessant genoeg, zo’n oude witte man die herinneringen ophaalt? Hebben we er daar al niet genoeg van?

Ze zitten erin, die herinneringen, daar hoeft niemand zich zorgen over te maken. Zoals Dyer zelf opmerkt, waarmee hij lijkt stil te staan bij precies díé kwestie of het nog wel lekker gaat met deze memoir, en we zijn dan inmiddels op bladzijde 252 beland: „De dorstige lezer zal zich al een hele tijd hebben afgevraagd wanneer ik voor het eerst een biertje zou gaan proeven.” En daar komt het, heel precies: „Dat gebeurde in de vijfde klas, en om te beginnen in blikjesvorm.”

Dan hebben we de racistische vader – want die had je toen – al achter de rug, en wel op bladzijde 238, waar gesteld wordt dat de favoriete term van zijn vader voor zwarte mensen „zwartjes” was („zelfs toen een belediging”) en dat diezelfde vader de inwoners van Wales verafschuwde omdat ze, als ze wonnen met rugby, begonnen te zingen. Dat is heel herkenbaar (ik ben van 1963, slechts iets jonger dan Dyer) en mijn vader was evenmin geïnteresseerd in andere culturen, echt helemaal niet, ze zochten het maar uit; mijn eerste biertje dronk ik met hem toen ik veertien was en ik zal hier maar niet herhalen wat hij er zoal wist uit te kramen.

Diep in mijn hart ben ik het overigens in zekere zin met mijn vader eens: ook ik kan ternauwernood een gaap onderdrukken als het over andere culturen gaat, behalve als het om Engeland gaat. Op dat land en zijn inwoners en vooral zijn schrijvers ben ik dol, en met Huiswerk kom ik wat dat betreft goed aan mijn trekken.

Lees ook

Wat betekent het om iets voor het laatst te doen? Geoff Dyer schrijft over de laatste cappuccino, Beethoven, Roger Federer, maar vooral over Nietzsche

Geoff Dyer

De taal van Shakespeare

Het is typisch Engels om je klassieke schrijvers te kennen; het werk van die klassieke schrijvers maakt een natuurlijk deel uit van de samenleving (kom daar in ons land maar eens om! ). Zelfs in het gezin en in de buurt waar Dyer opgroeide, en waar men het niet de hele dag over Shakespeare had, herkende de jonge Dyer meteen de taal van de grote Engelse toneelschrijver toen hij er op school mee werd geconfronteerd, die taal zat als het ware in zijn bloed, die taal was niet iets vreemds, hij hoefde die niet te leren. Er ging weliswaar, zoals Dyer stelt, een wereld open, maar die opende zich relatief gemakkelijk omdat de taal van Shakespeare, hoe bizar die inmiddels ook was, niet echt verdwenen is uit de Engelse samenleving. Dyer observeert dat als je vandaag in de straten van Londen een bende jongeren bezig hoort die elkaar op de stoep lastigvallen, dat je dezelfde opgekropte, agressief afgekorte taalenergie hoort die je ook vaak bij Shakespeare aantreft.

Niet alleen de inhoud van dit soort waarnemingen tilt Huiswerk uit boven zomaar een verzameling goed vertelde herinneringen, de aandacht komt erdoor ook te liggen op hoe dit alles is opgeschreven en hoe Dyer met die taal probeert zich weer zijn jeugd in te vechten: hij kijkt er niet alleen van een afstand in de tijd op terug, nee, hij probeert de unieke huissleutels van de huizen uit zijn jeugd terug te vinden en de deur naar zijn, kinder-, puber- en adolescentenjaren werkelijk te openen. Gek genoeg slaagt hij daarin, misschien juist omdat hij er zo’n hard hoofd in heeft dat het hem zal lukken en hij alles wat hij meent te weten over zijn jeugd in twijfel trekt, ironisch becommentarieert of juist overdreven precies aan zichzelf en ons voorlegt. Huiswerk is, naast al het vertrouwde dat het te bieden heeft, op die manier toch weer een volkomen eigenaardig boek geworden.


In haar roman Het grote fortuin beschrijft Olivia Manning de kille emoties van bevoorrechte Britten op de Balkan

Als je enigszins avontuurlijk bent ingesteld, is niets boeiender dan het expatbestaan. Je woont op de beste locaties in een vreemd land, maakt veel interessants mee en leidt ineens een tweede leven. Een nadeel is hoogstens dat expats in exotische landen, zoals Rusland, Saoedi-Arabië of China, vaak op een kluitje leven, waar roddel en achterklap de regel zijn. Bovendien wacht je partner meestal verveling en eenzaamheid. En juist dat laatste biedt stof voor geweldige romans. Zie het werk van Graham Greene, Isak Dinesen, W. Somerset Maugham, F. Springer en recentelijk nog Vincenzo Latronico, waarin ondergang en mislukking, losbandigheid en decadentie de toon voeren.

Ook Olivia Manning geeft in haar roman Het grote fortuin, het onlangs in vertaling verschenen eerste deel van haar Balkan-trilogie uit de jaren zestig, een overtuigend beeld van die decadente wereld. Ze baseerde zich daarbij op haar eigen ervaringen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen haar man in Roemenië voor de British Council ging werken en zij in de situatie van ‘de vrouw van’ verzeild raakte.

De door haar beschreven expatgemeenschap in de Roemeense hoofdstad Boekarest is klein. Behalve uit een tiental Britten, die dag en nacht rond lijken te hangen in de Engelse Bar van het chique Athénée Palace hotel, bestaat deze uit een stel arrogante Duitsers, die zich op dat moment nog himmelhoch jauchzend elders in de stad voorbereiden op hun aanstaande overheersing van Europa. Ook al hebben ze elkaar nog niet de oorlog verklaard, ze staan lijnrecht tegenover elkaar, alleen al omdat de Britse regering Roemenië veiligheidsgaranties tegen de territoriale ambities van Hitler en Stalin heeft gegeven.

Als Duitsland op 1 september 1939 Polen binnenvalt en het samen met de Sovjet-Unie in tweeën opdeelt, blijken die garanties niets waard te zijn. Het resultaat van die valse Britse belofte is dat Roemenië in 1940 een door fascistenleider Antonescu geleide vazalstaat van Duitsland wordt.

Fanatisme

Hoofdpersonen in de Balkan-trilogie zijn het kersverse echtpaar Guy en Harriet Pringle, twee Britse twintigers. Behalve een bevlogen docent Engels is Guy een socialist, die het liefst de wereldrevolutie zou uitroepen en bewondering koestert voor de Sovjet-Unie. Zijn fanatisme zorgt ervoor dat hij voortdurend onderweg is.

Om het lot van Harriet is het Olivia Manning in deze roman met name te doen. Zij is dan ook de spil van het verhaal. Als kind hebben haar gescheiden ouders haar in huis gedaan bij een tante, die evenmin aardig voor haar was. Toen ze in Engeland Guy Pringle ontmoette, meende ze eindelijk liefde te hebben gevonden. Maar eenmaal in Boekarest blijkt dat Guys idealen zwaarder tellen dan zijn emoties. Met als gevolg dat Harriet nog ongelukkiger en eenzamer wordt.

Voortdurend is ze bezig om zich wijs te maken dat ze bij Guy moet blijven, ook al komt ze in emotioneel opzicht tekort. Ze vindt een lotgenoot in Guys collega Clarence Lawson, die een even mistroostige achtergrond heeft als zij. Hij probeert haar te verleiden, maar Harriet houdt af, ook al zou ze met hem misschien een beter leven hebben.

Dat de onderlinge verhoudingen tussen de mannen in Het grote fortuin even gebrekkig zijn, merk je als Guy en zijn vriend David Boyd Clarence aan een vernederend kostschool-ritueel onderwerpen. Daarbij trekken ze hem met geweld zijn broek uit, die ze vervolgens uit het raam gooien. Op zo’n moment besef je met corporale twintigers te maken te hebben, die niet overweg kunnen met hun getroebleerde emoties en hun agressie het liefst op anderen uitleven.

In het analyseren van het kille gedrag van haar landgenoten uit de bevoorrechte klasse van diplomaten, journalisten en academici toont Olivia Maning zich een meester. Haar mannelijke personages hebben alles mee, maar kunnen met hun gevoelens niet overweg. Harriet is dan ook niet de enige ongelukkige in deze roman. Iedereen om haar heen is een emotioneel wrak. Slechts door middel van vernederende spelletjes kunnen ze het leven aan. Een decadente wereld op de rand van de ondergang, zoals het Europa van 1939, leent zich bij uitstek voor dat cynisme.

Telefooncellen

Er gebeurt krankzinnig veel in deze roman, terwijl die zich toch in hoofdzaak afspeelt in dat chique Athénée Palace hotel en de Engelse Bar. De telefooncellen in de hotellobby zijn de enige verbinding met de buitenwereld. Daar komt het nieuws binnen van zowel de Duitse inval in Polen, als de Fins-Russische oorlog, de inval van Nederland en België door de Duitsers, de val van Frankrijk een maand later, de evacuatie van het Britse expeditieleger uit Duinkerken. Die berichten zijn vaak zo chaotisch en ongestructureerd dat niemand weet wat er buiten Roemenië echt aan de hand is. Zelfs de aanwezige journalisten laten zich soms maar wat op de mouw spellen. Het leidt vaak tot komische scènes, die je tegelijkertijd verontrusten, omdat ze laten zien dat mensen door hun onkunde de zaken alleen maar verergeren.

Een belangrijke rol in het verhaal speelt de Joodse bankiersfamilie Drucker, waarvan de jongste zoon . een student van Guy is. Aan de hand van hun lot beschrijft Manning de kwetsbare positie van geassimileerde Joden in een dictatuur als die van Roemenië is. Zo wordt het familiehoofd op valse gronden gearresteerd in een poging zijn bezittingen in de olie-industrie te nationaliseren. Ook hier staat Guy de slachtoffers bij door Druckers zoon Sacha in veiligheid te brengen.

Naast die veelheid aan gebeurtenissen presenteert Manning een bataljon aan de meest uiteenlopende personages en zet ze ook de verwende Roemeense elite haarscherp neer. Absoluut hoogtepunt in die gelederen is de berooide Wit-Russische vluchteling prins Jakimov. Als Dickensiaanse klaploper haalt hij zich de haat van Harriet op de hals, ook omdat Guy een zwak voor hem heeft en hem tegen haar wens in blijft steunen, onder meer door hem in huis te nemen.

Deze Jakimov maakt je met zijn vraatzucht, luiheid en opportunisme steeds weer aan het lachen wanneer het je in de loop van het verhaal droef te moede wordt over de tegenslag van de andere personages. Een glorieus moment in zijn bestaan beleeft hij als hij in het door Guy geregisseerde Shakespeare-stuk Troilus en Cressida schittert als de bejaarde Pandarus, die grossiert in schuine toespelingen.

Alleen al om te weten hoe het Jakimov vergaat, kijk je uit naar de volgende delen van deze trilogie. Met een beetje geluk waagt de uitgeverij zich daarna ook aan de Levant-trilogie, waarin Guy en Harriet Pringle in het Midden-Oosten worden gevolgd, nadat zij voor de Duitsers uit Griekenland zijn gevlucht.

Het grote fortuin laat een wereld in chaos zien, zoals die zich nu lijkt te herhalen. Dat alleen al maakt het lezen ervan bijna tot een heilige plicht. Want als je weet hoe een oorlog begint, begrijp je ook hoe je hem zou kunnen voorkomen.


Buitenstaanders en bondgenoten: de briefwisseling van Alex Boogers en Renate Dorrestein

‘Wat een onuitputtelijke hoop lieve en complimenteuze woorden heb je weer voor mij”, schreef Renate Dorrestein op 28 september 2017 aan Alex Boogers. Een kleine twee jaar eerder prees zij juist hem voor zijn „eloquente en vurige schotschrift” De lezer is niet dood. Hij antwoordde, en zo kwam het tot een correspondentie, tot Dorresteins dood in 2018, nu gepubliceerd in de reeks Privé-domein. Dorrestein was zestien jaar ouder dan Boogers. Waar hij uit een atheïstisch arbeidersmilieu komt, groeide zij op in een katholiek advocatengezin te Amstelveen.

Wat zochten die twee bij elkaar? Hun werk en levensloop vertonen zo op het oog weinig verwantschap. Inhoudelijk op elkaars werk ingaan, of op hoe je dat nou doet: een verhaal maken, is er niet bij in deze mails. Het is veeleer de manier waarop ze hun schrijverschap vormgaven en zich tot het leven en de literatuur verhielden, die hun band bewerkstelligde. In de inleiding noemt Willemijn Lindhout, destijds redacteur bij hun beider uitgeverij Podium, hen „bondgenoten”. Mails waarin ze elkaar een hart onder de riem staken gingen heen en weer van het „Naamloze Gat” Vlaardingen, waar Boogers woont, naar wat Dorrestein haar „paleis” noemde in Aerdenhout. Heel af en toe ontmoetten ze elkaar in levenden lijve.

Boogers roemde Dorrestein om haar „no-nonsenshouding” en haar toon, en vice versa. Uit de mails spreekt een vergelijkbare gedrevenheid en bevlogenheid over hun werk, al ervoer Dorrestein zo te lezen buitengewoon veel geluk tijdens het schrijven waar het voor Boogers meer een strijd lijkt te zijn. Beiden voelden zich een eenling, een buitenstaander, in het literaire landschap. Ze zetten zich graag in voor „nieuwkomers op leesgebied”: (jonge) mensen voor wie lezen geen vanzelfsprekendheid is, die niet verwend zijn en al helemaal niet elitair. Dat wilden ze zelf ook niet zijn. Het is een beetje ironisch dat deze briefwisseling nou juist vooral interessant is voor wie wél thuis is in de Nederlandse literaire wereld, want het gaat bijvoorbeeld over de signatuur van diverse uitgeverijen, over nominaties, bekroningen, feestjes zoals het Boekenbal en de literaire kritiek.

De mails zijn contemplatief en geestig, een plezier om te lezen. Lief en ontroerend zijn ze ook, vooral doordat Dorrestein, die ernstig ziek is, weigert zichzelf als patiënt te zien en Boogers haar ook nadrukkelijk en tot op het laatst die ruimte gunt. Ze delen hun levensinstelling, haken op elkaar in. Dorrestein, op 3 februari 2017: „Zelf geloof ik dat er één ding is dat alle mensen op aarde met elkaar verbindt, en dat is […] onze fundamentele, genadeloze eenzaamheid, als je alle franje schrapt. Van die gedachte kikker ik op morbide wijze soms enorm op. Maar wat klets ik. Iedereen staart naar zijn eigen rivier, jij ook.” Boogers schrijft de volgende dag terug: „Ik denk dat de rivier waar je over schrijft er een is die ons allemaal verbindt, hoe dan ook.” Ze zijn het eens.

Seksespecifiek

De correspondentie is zeker niet onpersoonlijk, maar heel veel vertellen doen ze elkaar nou ook weer niet. Over hun huiselijk leven, over beslommeringen buiten het schrijverschap om, of bijvoorbeeld over hun geliefden, melden ze elkaar weinig tot niets. Dit brievenboek is daardoor zowel sterk, een eenheid, als een beetje eenzijdig. Het is echt mooi te lezen hoe de twee schrijvers elkaar vonden, wel zou je hier en daar graag door willen vragen.

In 2015 schrijft Boogers nooit te hebben nagedacht over de positie van vrouwelijke schrijvers. Als lezer zocht of zoekt hij zelf „vooral herkenning”: „Woorden die mij iets zeiden. Het maakte me niet uit of ze waren geschreven door een man of een vrouw. Nog steeds niet.” Er is wat hem betreft geen verschil. Maar Dorrestein was de oprichter van de Anna Bijns Prijs voor „de vrouwelijke stem in de letteren” in 1986. Klinkt iedere schrijver zoals ’ie nou eenmaal klinkt, of is/was er toch iets als seksespecifiek schrijven? Er komt in de briefwisseling geen discussie van. Konden ze er maar over doorpraten.

Lees ook

‘Ha boek, hier is je beul weer’

‘Idioot werk, een boek schrijven, ik snap er niets van’   Foto Vincent Mentzel       Renate DORRESTEIN (1954) auteur. foto VINCENT MENTZEL/NRCH==F/C==Aerdenhout, 7 juli 2008