De geograaf, schilderij van Johannes Vermeer uit 1668-1669.
Je voert een zoekterm in op Google, drukt op enter en een tel later is je scherm gevuld met ontelbare websites over het onderwerp, alsof je zojuist bent bediend door een overijverige kelner. Met een vergelijkbare voortvarendheid sprong het Amerikaanse techbedrijf om met de wens van de huidige president van het land, namelijk om de Golf van Mexico om te katten in Golf van Amerika. Het staat er nu nog een beetje voorzichtig op Maps, zo tussen haakjes, die nieuwe naam, maar het begin is er, Trump hoefde zich er niet eens voor bij een rechter te vervoegen.
Dat zo’n naamsverandering niet vrijblijvend is, geen onschuldig spelletje met de taal, dat hadden ze ons in de zeventiende eeuw al kunnen vertellen. Tenminste, als we het aan een cartograaf als Paulus hadden voorgelegd, de verteller in de zesde roman van Mark Boog (1970). Peinzend over zijn professie (maar stiekem ook over de aard van de mens) zegt hij: „Wat we zien, noemen we. Nemen we, zou je ook kunnen zeggen, eisen we op, maar een plek kan meerdere namen hebben, in elke taal een andere, en met de tijd veranderen ze ook weer. Niet erg, zou je zeggen, maar soms komt er spraakverwarring van, of erger: onenigheid, of zelfs oorlog. […] Zelfs dit koele, registrerende ambacht is niet onpartijdig, is politiek.”
Het zal niet verbazen dat een cartograaf die er zulke diepzinnige, gewetensvolle reflecties op nahoudt verknocht is aan zijn vak. En dat is dan ook zo in het geval van Paulus: Boog laat hem aan het begin van de roman van Duitsland naar Amsterdam trekken, waar er indruk gemaakt dient te worden op Joan Blaeu (1596-1673), de vermaarde hoofdstedelijke drukker en cartograaf. Tot dan was Paulus’ leven stijf en grauw: zijn moeder overleed tijdens zijn geboorte en zijn vader was sindsdien een gebroken man zonder levensvreugde. Paulus verlangt naar het bruisende leven, naar het opdoen van ervaringen, en hij is ervan overtuigd dat zijn tijd dan nu toch eindelijk is aangebroken. Manmoedig stapt hij door Amsterdam en neemt hij – voorlopig, denkt hij dan nog – een intrek in De Nieuwe Zon, een herberg van bescheiden allooi waar verder vooral scheepslui verblijven die op het punt staan om verre, gevaarlijke reizen te maken.
Maatschappijkritiek
Boog zou Boog niet zijn als hij Paulus’ plannen en dromen niet keihard zou torpederen. Hij werkt als schrijver (en ook als dichter) immers liever met mensen met wie het níét vlot, die ergens in vastlopen en die zich vervolgens het hoofd breken over hoe het toch verder moet. In Café De Waarheid, zijn vorige roman, pakte hij dit rigoureus en maatschappelijk aan, door een man bewust te laten kiezen voor een bestaan als zwerver. Als een hedendaagse Diogenes liet hij hem op straat leven, als afvallige cynisch commentaar leverend op de tegenwoordige maatschappij. Naar het worden van zwerver heeft Paulus geen hang, maar filosofisch afgesteld – socratisch, zou je kunnen zeggen – is zijn geest wel, met al die kanttekeningen, nuanceringen en mitsen en maren die voortdurend in hem opborrelen. Maar de voorzichtigheid die bij hem bij het uitoefenen van zijn vak zo goed van pas komt is sociaal gezien een manco: hij blijft aan de buitenkant staan. Op spaarzame momenten ziet hij heus de schoonheid wel in van de chaotische situaties in de Amsterdamse binnenstad en zou hij er ook in op willen gaan, maar het zal hem niet lukken.
Toch bouwt Paulus wel wat relaties op met enkele stadsbewoners. Er is Cornelis, een bourgondische, hartelijke kunstschilder en er is vooral Trijntje, de uitbaatster van de herberg, waarmee hij al snel een amoureuze relatie krijgt. Soort van dan, want Trijntje is een geëmancipeerde, doortastende vrouw die weet wat ze wil, die Paulus slechts af en toe lijkt toe te staan in haar bed. Ze vrijen, maar daarna mag meneer weer weg.
In het werk staat Paulus al snel op eenzelfde manier klem geparkeerd. Hij krijgt zijn klussen toebedeeld, krijgt daar dan ook wat geld voor (niet veel), maar hij heeft verder geen enkel uitzicht op méér: hij is typisch zo’n man wiens leven zich achter glas voltrekt. Hij ziet de wereld, reikt ernaar, maar het zal hem nooit lukken om erin op te gaan, om daar de dingen naar zijn hand te zetten. Bestaat hij wel ten volle voor anderen? Er staan ook amper dialogen in het boek: wat je als lezer over de mensen rondom Paulus opsteekt wordt voornamelijk door Paulus gedácht. Ze zijn zijn interpretaties, als landen waar hij nooit was maar wel wat over las of opving en die hij in een model probeert te vangen. Het heeft iets van een droom, de manier waarop hij die schil om het leven bij elkaar denkt. Er is geen echte inmenging en lang acht hij zichzelf in die houding superieur.
Panorama op de wereld
Zijn wij, met al die schermen die ons voortdurend een panaroma op de wereld bieden maar ons er tegelijkertijd ook bij weg houden, de tragische cartografen van de moderne tijd – is dat wat Boog ons met deze roman voorhoudt? Die lezing zit er zeker in, maar zoals bij elke werkelijk geslaagde roman doe je ook deze tekort door er slechts één grote metafoor in te zien. De literaire magie, want daar kun je in grote delen van deze roman echt over spreken, zit hem in het feit dat hier een schrijver werkt met materiaal dat hem op het lijf is geschreven, dat vleugels krijgt in zijn handen. De ziel van Paulus, het oproepen van het „dampende, gistende, broeiende” Amsterdam, die behandeling van het filosofische vraagstuk van het zijn: het is allemaal uitmuntend en toonvast gedaan en je kunt maar een paar plekken in de vertelling aanwijzen waarin het enigszins uit de bocht vliegt – zo had Boog wel wat meer woorden mogen wijden aan Paulus’ professionele deceptie. Wat spannend toch, een roman lezen waarin een schrijver zijn ideale vorm lijkt te hebben gevonden.
Nog voor de eerste vraag over zijn nieuwe boek begint schrijver Chris De Stoop minutenlang te vertellen over 2010, het jaar dat hij zijn annus horribilis noemt. Eerst viel zijn moeder. Ze had alles gebroken, osteoporose. Maandenlang lag ze in het ziekenhuis. En toen stapte zijn broer uit het leven. Zesenvijftig was hij. De broer van Chris De Stoop woonde samen met hun moeder op de boerderij waar ze waren opgegroeid. Als oudste zoon was hij voorbestemd om opvolger te worden. Zoals veel boeren in het Waasland, de streek ten westen van Antwerpen, had hij geen vrouw kunnen vinden die zijn leven van hard werken en weinig verdienen met hem wilde delen. De boeren in het Waasland hadden het moeilijk door een verbond tussen de Antwerpse haven en de natuurbeweging. Als ze niet moesten wijken voor havenuitbreidingen dan moesten ze plaats maken voor ‘natuurcompensaties’. Toen duidelijk werd dat hun moeder niet meer zou terugkeren op de boerderij zag de broer van De Stoop geen uitweg meer.
„Ik ging in die periode elke zaterdag helpen op de boerderij”, vertelt De Stoop. „Maar net die dag was ik in Haïti om verslag te doen van de grote aardbeving daar. Ik zie me nog staan met mijn telefoon in de hand nadat ik was gebeld.”
Chris De Stoop had het schrijven van boeken altijd afgewisseld met de journalistiek. Regelmatig nam hij een jaar vrij om daarna terug te keren bij weekblad Knack. Na de dood van zijn broer deed hij dat nog één keer. „Maar ik zag dat het jachtige leven van de journalistiek niks meer voor mij was, daarom ben ik er definitief mee gestopt.”
Het was niet helemaal zonder aanleiding dat Chris De Stoop begon over 2010. In dat jaar, voor de val van zijn moeder, zat ik ook aan zijn eettafel in Wommelgem, om te praten over zijn boek Vrede zij met u, zuster dat toen net verschenen was. Daarin volgde hij het spoor van de Belgische Muriel Degauque, de eerste westerse zelfmoordterroriste. Op tafel lag het horloge dat Degauque droeg toen ze haar bom in Irak tot ontploffing bracht. De Stoop vertelde dat hij er tijdens het schrijven vaak naar had gekeken.
Lees ook
De wording van een doe-het-zelfterroriste
Tijdens het schrijven van Het boek Daniel (2020), over de moord op zijn oom Daniel, had De Stoop een zwartgeblakerd Mariabeeldje op zijn bureau staan, vertelde hij in interviews. Dat was gered uit het brandende huis van zijn oom – de daders hadden geprobeerd de sporen van een roofmoord uit te wissen. Ook zijn nieuwe boek, De Damiaanhoeve, gaat over een moord op een boerderij. Het speelt op de grens van België en Nederland, in een bocht van de Maas. Op de vraag of hij bij het schrijven van dat boek ook iets op zijn bureau had liggen, draait hij zich om naar een kast achter hem en legt een rouwkaartje en een steen op tafel. Het rouwkaartje is van Gerty, het slachtoffer van de moord, en de steen heeft hij opgeraapt bij de boerderij waar het verhaal zich afspeelt. „Ik heb drie jaar naar dat rouwprentje gekeken om mij te inspireren”, zegt De Stoop.
Met veel van de mensen die hij in zijn lange schrijversloopbaan ontmoette, hield hij door de jaren contact. Met Luz, de Filippijnse vrouw met wie hij sprak op de uitvaart van koning Boudewijn, een van de hoofdpersonen van Ze zijn zo lief, meneer (1992), zijn boek over vrouwenhandel dat in België aanleiding was voor een parlementaire onderzoekscommissie. Met Guido, de hoofdpersoon uit zijn vorige boek Hemelrijk (2022), die als vermeende ‘superspreader’ tijdens de coronapandemie verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van tientallen ouderen in een verzorgingstehuis. Ook Bert, de man van Gerty en de hoofdpersoon van zijn nieuwe boek, kent De Stoop al meer dan dertig jaar. Ze onmoetten elkaar in 1993 toen de schrijver voor Knack verslag deed van een catastrofale overstroming van de Maas dat jaar. „Het water liep onder de bedjes van de drie kinderen van Bert en Gerty”, zegt de Stoop. „Uiteindelijk werden ze met een helikopter geëvacueerd, alleen Bert bleef. Dat heeft enorme indruk op me gemaakt.”
Als Bert op een avond in de zomer van 2018 thuiskomt, brandt de hoeve af en weet hij zijn bebloede vrouw uit het huis te slepen. Bert denkt dat zij nog leeft en alarmeert de hulpdiensten. Later zal blijken dat Gerty al voor de brand is overleden: ze is vermoord. Justitie verdenkt Bert. Twee maanden zit hij in voorarrest. Een roofmoord is het niet, daarom zoekt justitie de dader in de directe omgeving van het slachtoffer. Een buitenechtelijke affaire die Gerty lang geleden heeft gehad, zou mogelijk het motief zijn geweest. Maar bewijs tegen Bert heeft justitie niet.
Imposant oeuvre
De Damiaanhoeve is het zestiende boek van Chris De Stoop. Hij heeft in de loop der jaren een imposant oeuvre opgebouwd, dat niet onderdoet voor dat van Frank Westerman of Geert Mak. Hij kan een verhaal zo vertellen dat je wel verder moet lezen. En hij zit zijn hoofdpersonen uitzonderlijk dicht op de huid. Als je met hem praat, begrijp je waarom. Hij is rustig, bescheiden, nieuwsgierig. Dit is iemand aan wie je een verhaal durft te vertellen.
Lees ook
Chris De Stoop geeft woorden aan het verdriet over de doden in de verzorgingstehuizen
In Nederland is hij minder bekend, al hij is geen typisch Vlaamse auteur. Zijn taalgebruik is bijvoorbeeld veel zakelijker dan dat van zijn oud-klasgenoot en vriend Tom Lanoye. Anders dan Lanoye schrijft De Stoop non-fictie. Wat ze gemeen hebben is dat ze beiden zeer geëngageerd zijn. De Damiaanhoeve, ook een boek dat je het liefst in één ruk leest, handelt over een persoonlijk drama. Maar op de achtergrond spelen, zoals in alle boeken van De Stoop, grotere thema’s: het falen van justitie, de macht van het grootkapitaal, menselijke emoties zoals rouw.
Dit boek begon met een mail van Bert in 2021. Wat wilde hij?
„Hij wilde raad. Net als hij ben ik een boerenzoon uit een bedreigde boerenstreek – in Antwerpen is het de uitbreiding van de haven die boeren bedreigt, in Limburg de grindwinning. En ook ik had te maken gehad met een moord in de familie. Dat maakte, dacht hij, dat ik de juiste persoon was om mee van gedachten te wisselen.”
Dacht hij ook niet: Chris De Stoop, een bekende onderzoeksjournalist, kan misschien wat justitie niet kan? Uitzoeken wat hier is gebeurd.
„Je moet weten dat Bert, een landbouwingenieur en pragmatisch tot en met, drie jaar na de feiten zo wanhopig was dat hij regelmatig naar een waarzegster ging. Een paragnost waar Gerty, die veel irrationeler en intuïtiever was, vroeger ook naartoe ging. Die had tegen hem gezegd: je moet een journalist zoeken die je kunt vertrouwen. Maar ik heb meteen tegen hem gezegd dat ik niet in de positie was om dit op te lossen. Dat hij dan beter naar een detectivebureau kon gaan. Maar dat ik enorm geïnteresseerd was om er een boek over te schrijven. Uiteindelijk vonden Bert en zijn kinderen dat goed. Maar dat is wel een proces geweest van een half jaar.”
Was u vanaf het begin overtuigd van zijn onschuld?
„Tijdens ons eerste gesprek heb ik me verschillende keren afgevraagd: kan deze man een moordenaar zijn?”
Maar u schrijft nergens: op dit punt raak ik overtuigd van zijn onschuld.
„Ik ben nooit iemand geweest die uitgesproken meningen in een boek stopt. Ik wil een verhaal aanreiken en de lezer zelf laten oordelen. Maar als je mijn mening vraagt: ik geloof om verschillende redenen totaal in zijn onschuld.”
„En probeer je dan maar eens in hem te verplaatsen. Dan snap je waarom hij volgens zijn psycholoog viervoudig getraumatiseerd is. Op de eerste plaats is er de onzekerheid over wat er met Gerty is gebeurd. Op de tweede plaats het trauma van de gevangenis. Op de derde plaats het statuut van verdachte dat nog altijd aan hem kleeft. En op de vierde plaats de roddels om hem heen. Ik heb het niet voor niks ‘het 9/11 van Heppeneert’ genoemd. Heppeneert, waar het verhaal zich afspeelt, is een prachtig dorpje van 150 mensen. In eerste instantie was iedereen ongelooflijk solidair. Maar al snel begon natuurlijk het geroddel.”
Wat verwachten Bert en zijn drie kinderen van dit boek?
„Ze hopen dat aandacht voor de zaak nieuwe kansen creëert. Toen ik aan het boek begon was het onderzoek bijna stilgevallen. En ze hopen op erkenning van hun lot. Ze voelden zich enorm in de steek gelaten door justitie.”
„Vanuit mijn journalistieke ervaring wist ik dat de kans op een doorbraak minimaal is, als je drie jaar na een moord komt. En justitie heeft van alles uit de kast gehaald: 150 getuigen gehoord, een reconstructie gedaan met een drone, moderne middelen ingezet zoals 3D-scans, een sms-bom om getuigen op te roepen. Je kunt niet zeggen dat ze niks hebben gedaan. Wel dat ze leden aan tunnelvisie.”
Wanneer besloot u toch te gaan schrijven?
„Ik ben altijd een schrijver geweest die erg afhankelijk was van structuur. En hier moest ik beginnen aan een boek waarvan ik het einde totaal niet kende. Ik wist dus ook niet waar ik naartoe moest schrijven. Uiteindelijk heb ik daar een thema gemaakt van: de pijn van het niet weten. De kinderen van Gerty weten niet waarom hun moeder is gestorven. Daardoor hebben ze nooit echt kunnen rouwen en zijn ze nog altijd in therapie. Ze zijn niet de enigen, want er zijn duizenden onopgeloste zaken.
„Persisterende rouw noemen deskundigen dat. Ik heb het ook meegemaakt met mijn broer. Je kunt het niet vergelijken met rouw na een natuurlijk overlijden, wat al heel erg is. Rouw na een onnatuurlijk, gewelddadig overlijden is een zeer gecompliceerd proces, dat in mijn geval levenslang een weke plek achterlaat, die op sommige momenten weer hevig gaat schrijnen.”
Na de dood van zijn broer in 2010 bracht Chris De Stoop veel tijd door op de boerderij van de familie. In Dit is mijn hof (2015) beschrijft hij hoe hij er aan het werk gaat, terwijl het landschap om hem heen verandert door het toedoen van havenbaronnen en natuurbeschermers. Als ik hem vraag hoe het nu is met de boerderij, vertelt hij dat hij nog een paar kleine akkers heeft waar hij maïs en aardappelen verbouwt, en een tiental kippen. „Trouw nooit met een vrouw van de andere kant van de Schelde”, kreeg De Stoop in zijn jeugd vaak te horen. Hij deed het toch. Maar nog bijna dagelijks rijdt hij van zijn woonplaats Wommelgem naar de ouderlijke hoeve in Sint-Gillis-Waas, zo’n dertig kilometer verderop aan de andere kant van Antwerpen, vlakbij de grens met Nederland. Het is de plek waar hij, in afzondering en ontdaan van luxe, zijn boeken schrijft. „Als een arbeider die naar de fabriek gaat met een ransel boterhammen vertrek ik daar ’s morgen daar naartoe. Die discipline heb ik nodig. Ik doe het hek open, schiet me in de pantoffels van mijn broer, en de rust overvalt me. Ik denk dat ik daar nu acht grote en kleine boeken heb geschreven. Het is wat ik zo lang mogelijk hoop te blijven doen.”
Waarom wilde u schrijver worden?
„Op de boerderij was geen boek te vinden. Maar mijn moeder had een enorm verteltalent, ze vertelde van ’s morgens tot ’s avonds. Als er een ziekenwagen voorbijreed dan vertelde ze niet gewoon wat er gebeurd was, maar hoe ze naar het hek liep, begon te praten met de buurvrouw, dat er iemand uitstapte en dat ze tegen de buurvrouw zei ‘het zal Willy toch niet zijn?’, en dat de buurvrouw dan antwoordde ‘nee, want die is naar zijn werk’. Mijn moeder praatte in dialogen.”
„Ik las ongelooflijk veel en wilde maar één ding: schrijver worden. Op het college in Sint-Niklaas hadden we een literair clubje, met onder anderen Tom Lanoye. We lazen Godfried Bomans en schreven verhalen in dezelfde stijl. Daar lachten we ons een breuk om. Later las ik Gerard Reve, Jan Wolkers en zo. Toen ik vijftien, zestien was had ik vier toneelstukken geschreven voor jongeren, die werden uitgegeven bij een kleine uitgeverij in Antwerpen. Mijn vader moest het contract tekenen omdat ik daar te jong voor was.
„Om met literatuur bezig te zijn, ging ik Germaanse talen studeren. Daarna was ik zes maanden werkloos, het was volle economische crisis in de jaren tachtig. En toen zag ik een vacature bij Knack. Zo ben ik de journalistiek ingerold. Als reporter heb ik bijna de hele wereld kunnen zien. De liefde voor literatuur die ik sinds mijn jeugd had en de journalistieke interesse in de wereld hebben samen geleid tot het soort verhalende non-fictie dat ik schrijf.”
Nederlandse uitgevers hadden daar begin jaren negentig nog moeite mee, zei u ooit in een interview, omdat ze een strikt onderscheid handhaafden tussen fictie en non-fictie. Dat is wel veranderd toch?
„Zeker, gelukkig heeft de verhalende non-fictie zijn plek gekregen, met Geert Mak en Frank Westerman. En Jan Brokken, die ik ook fantastisch vind. Wat ik verhalende non-fictie noem is een hybride genre, een genre tussen roman en reportage. Bij mij is het de realiteit en niets dan de realiteit, het moet altijd kloppen. Maar verteld met behulp van literaire middelen: scènes, dialogen, een spanningsboog met karakteriserende details, psychologische uitwerkingen, flashbacks, thema’s, rode draden, enzovoort.”
Waar komt uw engagement vandaan?
„Dat begon bij mij op het erf. Als kind kreeg ik al heel vroeg verantwoordelijkheid voor het familiebedrijf. Toen ik zeven was reed ik met de tractor. Omdat ik met mijn voetjes niet bij het gaspedaal kon, had mijn vader een ijzeren stang gemaakt om gas te geven. De jaren zestig waren doodarme jaren. Pas in de jaren zeventig is de boerderij er bovenop gekomen. Ik zeg altijd dat die boerderij mij heeft gemaakt tot wie ik ben en uiteindelijk ook mijn studie heeft betaald. Mijn boeken over dat milieu zijn een manier om die schuld af te lossen.”
„Mijn eerste boek, Ze zijn zo lief, meneer, is op het boerenerf ontstaan. In de jaren tachtig zag ik in landbouwtijdschriften ineens advertenties verschijnen voor Filippijnse vrouwen, bestemd voor boerenzonen. Ik schreef me in, en de volgende week stond er een handelaar op de stoep met een dikke catalogus met driehonderd foto’s. Ik mocht er eentje kiezen die dan op proef zou worden gestuurd. Als ze me niet aanstond kon ik haar na een maand terugsturen.”
Gefrustreerd omdat zijn boek over mensenhandel door sommigen werd gebruikt om te pleiten voor een strenger asielbeleid, schreef De Stoop een vervolg, Zij kwamen uit het Oosten (2003), over sekswerkers die er na de val van de muur voor kozen om via prostitutie een bestaan op te bouwen in het Westen. Op reportage voor dat boek in Macedonië dacht hij dat zijn laatste uur geslagen had.
De Stoop: „Toen ik even de grens naar Albanië over stak, werd ik opgepikt door een bende die zich de Rambo’s noemde. In een oude Mercedes met kapotgeschoten ruiten reden ze me een halve dag rond. In eerste instantie wilden ze me gewoon beroven. Maar op een gegeven moment ontstond ruzie. Een van die jongens trok me uit de auto en zette me aan de rand van een ravijn. Met een oud Russisch pistool begon hij op me te schieten. Twee kogels gingen rakelings langs mee heen. Toen kwam de chef van de bende de auto uit gehold en excuseerde zich. Vervolgens werd ik alsnog beroofd en naar de Macedonische grens gereden.
„Later heb ik nog een keer zo’n ervaring gehad toen ik voor Vrede zij met u, zuster door iemand die de hoofdpersoon Muriel kende een tijdlang werd vastgehouden in een magazijn. Ik moest een contract tekenen waarin ik beloofde nooit meer contact op te nemen. Anders zou hij me in stukken hakken en in een van de vuilniszakken stoppen die achter hem stonden.”
Hoe hebben die ervaringen u beïnvloed?
„Als ik gepassioneerd ben over een onderwerp dan wil ik er alles voor doen. Maar niet meer op zo’n roekeloze manier als vroeger.”
U bent het meer gaan zoeken in het persoonlijke, menselijke verhaal?
„Zeker, ik ben daar meer de waarde van gaan inzien. Het hoeft niet altijd spectaculair te zijn. Met een klein verhaal kun je evengoed een grote werkelijkheid neerzetten.”
‘Drie meisjes op een kerkhof. Vier voeten op een graf. Hoog, verschroeid gras. De nazomer van 1946.” Zo begint Een lange zomer vrij van Jane Gardam. Je ziet de scène meteen haarscherp voor je en er rijst direct een vraag: waar zijn voet vijf en zes? Aha: die staan, gehuld in hoge veterschoenen, keurig naast elkaar op het gras. De voeteigenares, Lieselotte, „breit stug door”.
De meisjes staan op de drempel van de volwassenheid. Ze hebben alle drie een studiebeurs gekregen, twee van hen in Cambridge, een in Londen. Hoe gaan ze zichzelf (her)uitvinden? Blootvoetse Hetty en Una mijmeren erop los, maar Lieselotte houdt haar voeten stevig op de grond. Zo stevig als maar kan. Want zij is haar thuis al kwijt sinds ze in 1939 met het laatste Joodse kindertransport vanuit Duitsland in Engeland, Yorkshire, belandde. Je losmaken van je ouders, zoals haar vriendinnen willen, is een luxe. Losgeslagen zijn tegen wil en dank is heel wat anders.
Jane Gardam (1928), schrijver van ruim dertig romans en kinderboeken, bleef in Nederland lang onbekend. In 2017 bracht uitgeverij Cossee, veertien jaar na verschijning in Engeland, het eerste deel uit van de Old Filth-trilogie in een Nederlandse vertaling (Een onberispelijke man, 2017). Sindsdien volgden nog acht titels.
Gelukkig, want Gardams boeken zijn stuk voor stuk opvallend rijk van sfeer en erg knap van opbouw bovendien. Haar vakmanschap blaast je van je sokken. Of het verhaal nou speelt aan het begin van de twintigste eeuw (De dochter van Crusoë, 2018), in het interbellum (Op de klippen, 2019), in een recent verleden (Hoogachtend, Elizabeth Peabody, 2020) of vlak na de Tweede Wereldoorlog: alles wat ze maakt sleept de lezer mee. Het voelt waar, en nergens gelogen, om met Annie M.G. Schmidt te spreken.
Ook Een lange zomer vrij is weer een verbluffend boek. Het is het verhaal van zomaar drie meisjes, drie individuen, maar geeft een beeld van een hele generatie vrouwen. Het gaat over het vinden van je eigen weg na de oorlog, over in hoeverre je je kon ontworstelen aan verwachtingen, aan heersende opvattingen, aan je milieu.
Gardam volgt om beurten de drie meisjes. Hetty ontsnapt aan haar verloofde Eustace en, vooral, aan haar schijnheilige moeder die aldoor maar innig hoopt dat haar dochter waarmaakt waar ze zelf van droomde (haar man, Hetty’s vader, was ooit een veelbelovend intellectueel, maar lijdt aan shellshock). Hetty reist naar een pension in het Lake District, vastbesloten alle moederbrieven vol goede raad, vragen en vermaningen te negeren. Het avontuur lijkt aanvankelijk reusachtig, maar het ontsnappen aan de invloed van thuis valt niet mee.
Lieselotte, die er meestentijds bijzit als „een homp ongerezen deeg”, wordt onverwacht opgehaald door een auto van een hulporganisatie. Ze komt terecht bij een excentriek Joods echtpaar in Londen: „De schrik sloeg haar om het hart bij de gedachte dat dit haar ouders waren, die niet van haar hielden en niet door haar werden herkend.” Het zijn haar ouders niet; onduidelijk blijft wat ze hier doet. Toch gaat ze zich een beetje thuis voelen, en, voor het eerst, zowaar een beetje gered en bevrijd. Via een reis naar Californië, waar een ver familielid blijkt te wonen, vindt en verovert Lieselotte iets van haar identiteit terug.
Una tenslotte maakt een fietstocht over het platteland met Ray, die werkt bij de visboer. Zij wil vooral haar seksualiteit ontdekken. Haar moeder is een wulpse dame, die zich sinds de dood van Una’s vader, vlak na Una’s geboorte, redt als thuiskapster. Hij sprong van de kliffen door wat hij in de loopgraven op het vasteland meemaakte. Kan een vrouw zelfredzaam zijn? Ook waar het seks betreft?
De drie verhaallijnen zijn losjes verknoopt, de meisjes komen uiteindelijk voor een moment weer samen. Iets ouder, iets wijzer. Een lange zomer vrij lijkt een terloopse, haast toevallige vertelling, maar is heel trefzeker. Gardams milde ironie, haar luchtigheid, de sprankelende dialogen en de goed gevonden terzijdes en vergelijkingen maken ook deze titel weer buitengewoon, fonkelend, vol van leven.
In De Poolse bokser (2008) betoogt een student dat een kort verhaal veel weg heeft van een ster: achter zo’n tekst gaat een geheim schuil, iets verborgens wordt zichtbaar gemaakt. Achter een ster, bedoelt hij, zit nog een hele, onzichtbare constellatie die we niet waarnemen. Er is meer dan wat we zien, en dan wat we lezen.
Het is een mooie metafoor voor het werk van de Guatemalteekse schrijver Eduardo Halfon (1971). De helderste ster, zou je kunnen zeggen, die het hardst flonkert en zijn hele oeuvre belicht, is het verhaal over de Joods-Libanese grootvader. Die vijf getatoeëerde cijfers op zijn onderarm, vertelt hij aan zijn kleinzoon, is zijn telefoonnummer. Hij is oud, vergeetachtig en dat nummer kan hij zo goed onthouden.
Zestig jaar heeft de grootvader gezwegen, tot hij zijn kleinzoon ineens vertelt dat hij in concentratiekamp Sachsenhausen heeft gezeten. Dat hij het overleefde dankte hij aan een celgenoot, een Poolse bokser. Die zat er al langer en vertelde hem precies wat hij tijdens zijn verhoren wel en niet moest zeggen.
Achter het verhaal over de grootvader gaat Halfons eigen sterrenhemel schuil. Daar ontspruiten zijn jeugdherinneringen en krijgen de trauma’s uit zijn familiegeschiedenis vorm. Halfon heeft voorouders van Poolse, Syrische, Libanese en Egyptische origine, werd geboren in Guatemala-stad, groeide op in Florida en werd ingenieur in Noord-Carolina. Daarna keerde hij terug naar Guatemala en ontdekte de literatuur. Halfons oeuvre cirkelt rond angst en zwijgen, geweld en oorlog, identiteit en migratie; dat alles zit verscholen achter de grootvader en zijn tatoeage.
Vakantiekamp voor joodse kinderen
Vaak is de verteller een zekere Eduardo Halfon. Dat is ook het geval in het onlangs verschenen en prachtig vertaalde Tarantula. Op de boekomslag siert smal prikkeldraad drie banen in pasteltinten – subtiel en dreigend. Ook in Tarantula haalt Halfon een element uit zijn persoonlijke sterrennevel tevoorschijn, en wat voor een. De ouders van de dertienjarige Eduardo en zijn twaalfjarige broer, sturen de kinderen in 1984 naar een vakantiekamp voor Joodse kinderen in de Guatemalteekse bergen. Een vreemd idee, aangezien het gezin het land drie jaar daarvoor is ontvlucht vanwege de gewelddadige burgeroorlog, waarbij de Mayabevolking wordt uitgemoord. Nu woont het gezin in het zuiden van Florida, in de VS. Op dat kamp moeten ze leren overleven in de wildernis: hoe moet je vuur maken, een vishaak knutselen, natte sokken drogen. Maar al snel blijkt dat het er niet gewoon om gaat kinderen in de jungle te leren overleven. Het gaat erom hen bij te brengen wat het betekent Joods te zijn en wat de consequentie daarvan is – de kinderen zijn niet Joods opgevoed, ze hebben geen idee.
Het wordt ze op een traumatische manier bijgebracht. Mannen met laarzen maken hen in het holst van de nacht wakker, ze schreeuwen bevelen, tuigen ze af, ze moeten dansen, kikkeren, elkaar vernederen. Als lezer verstijf je, je adem stokt. Hier wordt een concentratiekamp nagebootst – levensecht. En die tarantula op de onderarm van de leider? Een swastika.
Eduardo gaat ervandoor, verdwaalt in de jungle, komt bewapende Maya-guerillastrijders tegen, waardoor de Guatemalteekse geschiedenis de persoonlijke schampt. Die eerste traumatische vlucht werd een patroon in Halfons leven. Nooit bleef hij ergens lange tijd. Altijd stond zijn koffer klaar, iets dwong hem steeds weer te vertrekken.
Tarantula beslaat maar 146 bladzijden, Halfons taalgebruik is helder, zijn zinnen zijn kort en begrijpelijk. Toch bevat het een waaier aan thema’s. Met meesterhand vlecht Halfon verhaallijnen door elkaar: we lezen niet alleen over dat verschrikkelijke jeugdkamp, maar ook over de vrouw die er als meisje eveneens zat, en die de verteller in Berlijn bij toeval tegen het lijf loopt. We horen over zijn lezingen in Parijs, we lezen welke herinneringen hij aan wandelingen met zijn vader heeft. Had hij nu echt die ene zin gelezen toen ze samen langs een palmboom liepen, waarin een zwerm parkieten zat te krijsen? Had daar nu echt ‘Verboden toegang voor honden en Joden’ gestaan? Had zijn kinderbrein het niet verzonnen? Het deed er eigenlijk niet toe, gezien of verbeeld, ‘dat bord heeft echt bestaan’. Als het om literatuur gaat, zijn geheugen en verbeelding even belangrijk. Halfon beheerst de kunst tussen de regels te schrijven, precies zoals de student uit De Poolse bokser het verwoordde: er is meer dan wat we zien.
Diaspora
Halfon is niet de enige Zuid-Amerkaanse schrijver die de diaspora van zijn familie op meerdere continenten magnifiek verwoordt. Denk aan de Chileens-Venezuolaanse auteur Miguel Bonnefoy, die in het Frans schrijft, en zijn werk voedt met verhalen en anekdotes over echte en verzonnen familieleden over wie hij tijdens zijn nomadische jeugd hoorde. Of aan de Frans-Argentijnse schrijver en filmmaker Santiago H. Amigorena. In het hart van zijn romanreeks over ballingschap bevindt zich onder andere een Pool die zich bewust werd van de opkomst van het nazisme en naar Argentinië vertrok om daar een nieuw leven op te bouwen. Een deel van zijn familie liet hij achter, met alle verdriet, heimwee en schuldgevoel van dien. Ook hij werd gedwongen afstand te doen van zijn verschillende identiteiten, Joods zijn was ineens het enige dat telde.
Net als zij laat Halfon een persoonlijke echo uit zijn geheugen klinken en vermengt hij feit en fictie – gereedschap bij uitstek van de romanschrijver. Net als zij raakt hij en passant, bij wijze van achtergrond, aan de geschiedenis van Zuid-Amerika. Het zijn verhalen van verscheurdheid en trauma, veroorzaakt door oorlog en geweld. Hij toont ons, zoals Halfons student zou zeggen, een literaire sterrenhemel, die op een magische manier uitdijt en steeds iets zichtbaarder wordt.
Lees ook
De trauma’s waren zo immens, dat een heel scala aan onderwerpen en emoties binnen hun gezinnen werd gemeden
In Charlie Byrne’s Bookshop in Galway in Ierland stond een paar jaar terug een tweedehands boek dat meteen opviel door de aantrekkelijke vormgeving. Op de cover prijkte een man in een pak die zichzelf, de armen over zijn borst gelagen, in een halve boog naar achteren liet vallen. De titel, Let The Great World Spin (Laat de aarde draaien) was al even aantrekkelijk en de sticker ‘winner of the National Book Award’ gaf destijds het laatste zetje om het boek te kopen.
Deze vondst, zo ontdekte ik al snel, bleek de doorbraakroman uit 2009 van Colum McCann, een Ierse schrijver uit Dublin die al jaren in New York woont. De roman bestond uit een zinderende, gelaagde vertelling over het leven van verschillende New Yorkers op de dag dat acrobaat Philippe Petit in augustus 1974 over een strakgespannen kabel tussen de Twin Towers in Manhattan loopt. Zonder direct aan 9/11 te refereren – het verhaal loopt door tot 2006 – was dit boek een liefdesbrief aan een polyfone stad, waarbij de gewaagde actie van Petit de levens van de verschillende personages verbindt.
Dit oude exemplaar van Let The Great World Spin nam ik mee naar Colum McCann, die een aantal dagen in Nederland verblijft om de Nederlandse vertaling van zijn nieuwe roman Twist, te promoten. Aanleiding is een citaat voorin de roman, afkomstig van zijn vriend, de Bosnisch-Amerikaanse schrijver Aleksandar Hemon. Als we eenmaal tegenover elkaar zitten in een zaal van een Amsterdams hotel, schuif ik hem het boek toe en vraag of hij de zinnen wil voorlezen:
‘Alle levens die we zouden kunnen leven, alle mensen die we nooit zullen kennen, nooit zullen zijn, ze zijn overal. Dat is wat de wereld is.’
Het is een veelzeggende uitspraak die het schrijverschap van McCann typeert. Zo publiceerde hij in 2003 Danser, een op biografische gegevens gebaseerde roman over de beroemde Russische balletdanser Rudolf Nurejev, kwam hij in 2020 met Apeirogon, een boek dat het conflict tussen Israël en Palestina beschrijft via de waargebeurde levensverhalen van Rami Elhanan en Bassam Aramin, een Israëliër en een Palestijn die beiden hun dochters verloren en inmiddels samenwerken voor vrede. Ook schreef hij vorig jaar met Diane Foley American Mother, een boek over de gijzeling van de Amerikaanse journalist James Foley, die in 2014 werd vermoord door leden van terreurgroep Islamitische Staat in Syrië. Telkens duikt McCann diep in de levens van anderen en neemt hun stemmen over.
Gestolen verhalen
Op mijn vraag of die quote van zijn vriend inderdaad symbool zou kunnen staan voor zijn aanpak knikt hij instemmend. „Ik hou van de wereld en van mensen. Toen ik 21 was, ben ik anderhalf jaar op een fiets door de Verenigde Staten getrokken. In die tijd heb ik eindeloos veel mensen gezien en gesproken. En ik heb door Ierland gewandeld – van Dublin naar Galway en van Belfast naar Killarney. Later heb ik, voor een boek, een tijdlang met daklozen in metrotunnels gewoond. Zo ontdekte ik dat iedereen wel een verhaal heeft. James Joyce noemt het ‘stolen telling’ in plaats van ‘storytelling’. Een schrijver steelt verhalen, want uiteindelijk komt alles uit het echte leven.”
Deze houding verklaart ook waarom zijn boeken een journalistieke invalshoek hebben. „Ik geef zelfs de voorkeur aan ‘stolen listening’. Luisteren vergt veel meer uithoudingsvermogen en discipline. Iedereen kan vertellen, maar niet iedereen kan luisteren.”
Lees ook
Wat bezielt een Ierse schrijver om zich te wagen aan het Midden-Oostenconflict?
Zo meent hij ook dat er een democratisch aspect zit aan het vertellen van verhalen. De wereld bestaat uit een veelvoud van stemmen, daarom wil hij een verhaal ook van verschillende kanten benaderen. Ook in zijn laatste boek duikt McCann diep in het leven van een bijzonder personage, ditmaal in de persoon van kapitein Joseph Conway, een ingenieur en ‘freediver’ die de wereld rondreist om kabels op de zeebodem te repareren als ze kapotgaan. Daarmee is Twist wederom een verhaal over een kabel, maar dit keer betreft het geen strakgespannen draad waar een acrobaat overheen balanceert, maar gaat het over datakabels voor de kust van Congo waar het internetverkeer doorheen vliegt. Verteller in de roman is de Ierse journalist Anthony Fennell die door zijn redacteur wordt gevraagd te schrijven over deze modderige kabels, die diep gelegen op de oceaanbodem via fragiele buisjes intercontinentale informatie overbrengen en uiterst kwetsbaar zijn. Door een kabelbreuk, of door sabotage, kan in één keer een groot deel van het internet worden platgelegd.
Fennell monstert aan op de Georges Lecointe, een kabelreparatieschip voor de kust van Kaapstad, wanneer voor de kust van Congo inderdaad ineens het internet van het halve Afrikaanse continent platligt. Eenmaal aan boord ontwikkelt hij al snel een obsessie voor zijn landgenoot Joseph Conway, een charismatische kapitein en freediver die op een dag spoorloos verdwijnt. Het leidt tot een spannend verhaal, waarin kwesties over milieuvernietiging, overbelasting van informatie en kolonialisme worden afgewisseld met bespiegelingen over wat mensen verbindt.
Hoe kwam u op het idee om te gaan schrijven over datakabels?
„Tijdens de corona-periode stuitte ik in een tijdschrift op een verhaal hoe het hele internet in Afrika vertraagde vanwege een kabelbreuk. En hoe een Frans kabelreparatieschip, de Léon Thévenin, erop uitging om dit te repareren. Ik dacht altijd dat de informatie op onze schermen en telefoons via satellieten door de lucht vloog en was stomverbaasd toen ik erachter kwam dat het grootste deel van onze informatiestromen door dunne buizen over de bodem van de oceaan vliegt. Moet je nagaan, miljarden lichtpulsen die onze persoonlijke gedachten, beelden en stemmen vervoeren, in buisjes gemaakt van glas, en dat ergens diep in de donkere zee. Terwijl we niet weten wat zich daar beneden afspeelt. Dat is toch fuckin’ crazy? Al helemaal als je je realiseert hoe kwetsbaar deze kabels zijn voor aanvallen.”
De hoofdpersoon in uw boek refereert meerdere keren aan ‘Heart of Darkness’ (1899) van Joseph Conrad. Is uw boek een ode aan deze klassieker?
„De kabelbreuk vindt plaats nadat de Congo-rivier, als gevolg van klimaatverandering, is overstroomd waardoor al het afval naar zee wordt gespoeld. Ik vond het interessant dat de datakabels die daar zijn gelegd bijna precies de oude koloniale scheepvaartroutes volgen. Dus ja, de associatie met het boek van Conrad lag voor de hand. Daarin beschrijft een onbekende verteller de avonturen van iemand die, varend op een boot over de Congo-rivier, speculeert over de motieven van een ongrijpbare, sinistere handelsagent, genaamd Kurtz, van wie al tijden niks is vernomen.”
Die kabels staan voor u symbool voor een nieuwe vorm van kolonialisme, kunt u dat uitleggen?
„Het is digitaal kolonialisme. De mensen die de kabels bezitten, zijn ook degenen die bepalen wat er door die kabels aan informatie wordt gedeeld. Meta van Mark Zuckerberg is op dit moment bezig met een project om een 50.000 kilometer lange onderzeese communicatiekabel te bouwen, tot een diepte van 7.000 meter onder water, die langer is dan de omtrek van de aarde, en die India, Brazilië, Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en andere belangrijke regio’s met elkaar verbindt. Op dit moment zijn er honderden bedrijven die datakabels leggen, maar het zijn een stuk of twaalf grote bedrijven die straks het merendeel in handen hebben.”
Voor dit boek heeft u veel onderzoek gedaan, zowel op een kabelboot als onderwater. Bent u een duiker?
„Nee, helaas niet, ik ben niet verder gekomen dan drie meter onderwater. Ik ben een watje.”
U heeft vier dagen gevaren met de bemanning van Léon Thévenin. Is het personage van Conway gebaseerd op een van de mannen op het schip?
„Nee, in eerste instantie wilde ik een verhaal schrijven over een man die rijk was geworden dankzij het internet, maar ontdekt dat het hem uitholt. Hij besluit om onder te duiken op een kabelreparatieschip, maar het werd een ander verhaal.”
Conway is een hoogst getalenteerde kabelreparateur maar hij blijkt ook moeite te hebben met de wijze waarop we tegenwoordig met elkaar communiceren.
„Dat brengt me op een belangrijk punt. Is technologie goed of slecht? Daar is geen eenduidig antwoord op te geven. Conway repareert datakabels omdat het mensen wereldwijd met elkaar in contact brengt. Tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat deze vorm van communicatie ons niet verder brengt. De afhankelijkheid van deze technologie maakt ons bijzonder kwetsbaar en de vraag is of deze manier van communiceren ons dichter bij elkaar brengt.”
Wat verklaart de obsessie van Fennell voor Conway? Waarom wil deze Ierse journalist deze mysterieuze man zo graag begrijpen?
„Omdat hij zichzelf wil begrijpen. Via Conway probeert hij grip te krijgen op zijn eigen identiteit. Hij is een mislukte romanschrijver en een niet al te sympathieke, enigszins misogyne witte man van middelbare leeftijd. Hij heeft een zoon die hij niet ziet en onderdrukt zijn gevoelens door te drinken. Het is iemand die de confrontatie met zichzelf niet aangaat en zich verloren voelt. Daarmee vertegenwoordigt hij, meer dan hij zelf in de gaten heeft, een bepaald type man.”
Wat bedoelt u daarmee?
„In de VS is het nieuwe woord ‘nonch’. Het staat voor een houding: ‘Ik ben nonchalant over Gaza. Ik ben nonchalant over Trump. Ik ben nonchalant over seks. Ik ben nonchalant over bijna alles.’ Met andere woorden: het kan me allemaal niets schelen. Ik zie dit gedrag vooral bij jongens. Maar ondertussen denk ik dat ze wanhopig op zoek zijn naar iets. Ik bedoel, ze zijn bang, weten niet hoe ze voor zichzelf moeten opkomen, verschuilen zich achter hun schermen en maskeren die onzekerheid door zich ‘nonch’ te gedragen.”
U heeft zelf drie kinderen. Bedoelt u dat u deze houding bij uw zoons bespeurt?
„Nee, ik doel meer op de jongens die ik begeleid bij Narrative 4. Dat is een organisatie die ik heb opgezet om mensen uit verschillende werelden met elkaar in contact te brengen. Ik laat tieners uit een welvarende buurt luisteren naar verhalen van jongeren uit, bijvoorbeeld, de South Bronx en andersom, in de hoop op meer wederzijds begrip. Mijn ervaring is dat de meeste meisjes tijdens dit soort sessies echt contact maken, ze durven elkaar in de ogen te kijken, maar de jongens niet. Daar heeft de coronapandemie aan bijgedragen, maar het zit ook dieper. Door ons veelvuldige gebruik van technologie weten we niet goed meer hoe we direct met elkaar kunnen communiceren. Er heerst een epidemie van de eenzaamheid.”
Dat is feite ook de kwestie die u met ‘Twist’ aankaart: hoe kunnen we ons nog verbinden met de ander?
„Net als in mijn eerdere romans schrijf ik een verhaal dat iets aanraakt, zonder er een volledig antwoord op te geven. Zo ook in Twist: Fennell komt er nooit helemaal achter wat Conway drijft. En zelf komt Fennell wel tot inzichten, maar echt grip op zijn leven krijgt hij niet. Waar het verhaal echt over gaat, daar moet je naar zoeken, dat strekt verder dan dit boek.”
Lees ook
Het internet in West-Afrika hangt aan een zijden draadje
‘Terwijl ik mijn vijfjarige zoontje afdroogde na het douchen, overviel me een diep besef: hier gebeurt iets wezenlijks. Ik was 35 op dat moment en las De golven van Virginia Woolf, waarbij ik aantekeningen maakte. „De dagelijkse dingen houden me vast en bij de wereld”, schreef ik na die alledaagse ervaring met mijn zoon op. Dat besef had met het lezen van De golven te maken. Woolf beschrijft heel precies de alledaagse waarnemingen van personages, zoals het zien van de opkomende zon boven zee.
In het boek staan zes personages centraal en een zevende personage dat alleen in de gedachten van de anderen bestaat. De zes personages volg je van jeugd tot ouderdom. Er vinden geen dialogen plaats, het boek bestaat één grote monologue intérieur met de gedachten van de personages over zichzelf en over de ander. De monologen worden afgewisseld met poëtische intermezzo’s die als de golven van de zee voelen. Als iemand die in Den Haag, vlakbij de zee, is opgegroeid, sloeg die metafoor bij mij aan.
De golven durfde ik lang niet een tweede keer te lezen, ik was te bang dat het tegen zou vallen. Ik heb ook lang gedacht dat ik een van de weinigen was die zo geraakt werd door Woolfs schrijfstijl, maar ik ontmoette bij een online leesclub meerdere vrouwen die net zo fan waren. Dat inspireerde me om het boek toch weer op te pakken.
Eerder voelde ik me vooral aangetrokken tot de karakters Bernard en Susan. Bernard is het personage dat het beste bij me past, hij heeft een beschouwend karakter. Susans personage voelt zich erg verbonden met de seizoenen. Die alledaagse dingen die ik eerder beschreef, spelen vooral een rol in haar. Zo staat ze stil bij de wisseling van seizoenen, als ze een peer van de boom ziet vallen.
Maar bijna veertig jaar later was het vooral het personage Rhoda dat me trof, met haar angsten en onvermogen om zich één geheel te voelen. Ik voel nu ik ouder ben sterker dat een persoon meerdere identiteiten kan hebben, in verschillende levensfasen. Rhoda’s breekbaarheid raakte me diep. Als jongere was ik vaak bang om uit elkaar te vallen, maar nu weet ik dat mij dat niet zal overkomen. In deze rustige levensfase voel ik me sterk genoeg om Rhoda dichterbij te laten komen.
De eerste keer las ik De golven als een verhaal, nu lees ik de roman als een gedicht. Bij tweede lezing stond ik stil bij elke passage, elke zin en elk woord. Ik denk dat mijn verliefdheid op het boek is overgegaan naar houden van. Vriendinnen vroegen me weleens: zou je Virginia Woolf willen ontmoeten als dat nog mogelijk zou zijn? Maar dat hoeft van mij niet, ik leef nu al mijn hele leven met haar.
Ik wilde het boek terugzetten in de kast en overgaan op de orde van de dag, maar dat is tot nu toe nog niet gelukt. Sinds ik De golven heb herlezen heeft het boek mij niet meer losgelaten. Ik blader er meermaals per week doorheen en ik ontdek nog steeds nieuwe betekenissen.
Het is mij nooit gelukt om een van mijn vrienden over te halen om De golven te lezen. Misschien lukt het nu wel om lezers te inspireren via deze rubriek.”
‘Ieder verhaal begint ergens. Vaak is het voordat het begint al begonnen. Het verhaal van Eliza is dat ook, allang.” Dat Annet Schaap het tweede hoofdstuk van haar langverwachte nieuwe kinderboek Krekel zo begint, is geenszins toevallig.
Natuurlijk, je kunt de zinnen lezen als het subtiele commentaar van een alwetende verteller op de filmische openingsscène in medias res, waarin we het meisje Eliza (11), verkleed als jongen, een morsig tattoowinkeltje zien binnengaan om de vijf namen van haar verdwenen oudere broers op haar been te laten zetten. Maar met het woordje „allang” verklapt Schaap dat haar verhaal over Eliza is terug te voeren op een nog ouder verhaal. Welk dat is, is niet moeilijk te raden. Niet voor niets is het eerste van de drie motto’s van Krekel afkomstig uit ‘De wilde zwanen’, een van de sprookjes van Hans Christian Andersen die Schaap zo koestert: „Vanwege de mooie droefheid”, vertelde ze indertijd in deze krant. En omdat ze je „meer dan een verhaaltje” vertellen.
Van een bestaand verhaal een nieuw verhaal maken, dat kan Schaap uitzonderlijk goed, zo bewees ze acht jaar geleden met Lampje – haar met alle denkbare prijzen overladen kinderboek waarmee ze succesvol debuteerde en dat duidelijk een variatie op ‘De kleine zeemeermin’ is. Maar met Krekel heeft ze het zichzelf niet makkelijk gemaakt: ‘De wilde zwanen’ is nogal onbekend. Bovendien is de symboliek in Andersens sprookje over de vrome Elisa die een lange lijdensweg moet ondergaan alvorens ze haar in zwanen omgetoverde broers en zichzelf kan verlossen van de vloek van hun stiefmoeder, lastig te doorgronden.
Zeker, je hoeft niet alles te begrijpen om op sleeptouw genomen te worden. Maar de brandnetelhemden die Eliza net zoals in Andersens origineel zwijgend en tot bloedens toe voor haar vermiste broers breit om ze te kunnen redden (haar vreemd genoeg indirect ingegeven door haar kwade stiefmoeder), prikken ook de lezer enigszins. Is Eliza een soort schikgodin die de levensdraad van haar broers spint? Of…? Ja, wat drijft haar nou eigenlijk?
Gelukkig heb je voordat Eliza haar plotselinge ingeving krijgt voor haar brandnetelhandwerk, al van vele pagina’s voortrazend avontuur kunnen genieten. Want Schaap kan schrijven, daaraan hoeft niemand te twijfelen. Neem alleen al die ijzersterke, sfeervolle openingsscène die je direct mee terugvoert naar de zee en het groezelige vissersplaatsje tussen de duinen met verderop de vuurtoren waar ook Lampje begon, en die je subtiel doet meevoelen met het grote gemis dat Eliza ervaart als ze de namen van haar broers op haar been laat tatoeëren. „Elke letter doet pijn als hij met de naald onder haar huid wordt geschreven”, schrijft Schaap. Maar: „Het is goed dat het pijn doet. Want het dóét ook pijn.”
Na Eliza’s bezoek aan het tattoowinkeltje ontvouwt de spannende plot zich vervolgens in rap tempo. Het meisje en haar jongste broertje Krekel blijken te zijn gevlucht uit hun ouderlijk huis, omdat het ze daar aan liefde ontbreekt. Hun moeder is bij Krekels geboorte overleden. Hun welgestelde vader, een spoorwegmagnaat, doet alsof het jongetje niet bestaat en heeft zich op een kermis laten betoveren door „veel donker haar, een rode jurk, een wit gezicht.” Zij is een aasgier, een heks, want „stiefmoeders zijn altijd heksen, dat weet iedereen”, verwijst Schaap speels naar het sprookjescliché. Dus als Eliza’s broers op een dag zomaar verdwenen zijn, verdenkt ze haar stiefmoeder van toverij.
Met Krekel in haar kielzog neemt ze de benen naar het havenplaatsje, om te kunnen aanmonsteren op een vissersschip dat ze naar de Witte Kliffen zeilt. Op die mysterieuze plek aan de andere kant van de grote zee hopen ze de broers te zullen terugvinden.
Gammel schip
In sprankelende dialogen en beeldende zinnen die over de pagina’s rollen, brengt Schaap haar personages ondertussen tot leven. Of het nu de naar „ouwe vis en zoute pies” stinkende schipper Berg is die de kinderen uiteindelijk meeneemt op zijn gammele schip De Zeemeid, of de stiefmoeder die van haar vader als kind van alles de schuld kreeg, en slaag: Schaap geeft ze allemaal een eigen stem. Maar het meest aan Eliza en Krekel. Terwijl de gebeurtenissen zich opstapelen zie je het meisje veranderen van een onzeker, welopgevoed meisje dat altijd te klein was om mee te doen met haar broers in een moedige durfal, die echt alles doet om haar tocht te volbrengen: „Haar ogen star als een kompas, met een naald die één kant uitslaat: Daarheen.”
Ook Krekel maakt een interessante ontwikkeling door. Ongewenst door zijn vader en zich schuldig voelend voor de dood van zijn moeder gaat hij aanvankelijk als „een schimmetje, een dingetje”, in de bijtende woorden van zijn vader, sluipend door het leven. Dat verandert als hij bij het engelenbeeld waar zijn moeder begraven ligt in een denkbeeldig gesprek met haar raakt. „Er is niets wat je anders had kunnen doen dan er zijn”, stelt ze het kind gerust. „En je kunt je niet blijven verstoppen.”
Zo gaan in Krekel net als in Lampje spanning en ontroering knap hand in hand. En er zijn trouwens meer parallellen. Het gevoel van schuld en onvrijheid waarmee Krekel en Eliza worstelen ligt dicht bij dat van Lampje (ook moederloos achtergebleven met een bedroefde, afwezige vader), en dat van de zeemeerjongen Edward (door zijn vissenstaart ook gedwongen zich voor de buitenwereld te verstoppen).
De tocht van Eliza en Krekel naar de Witte Kliffen waar volgens schipper Berg „de nergensthuizers, de gevleugelden, de aanspoelers, en de halven…, nou ja, je weet wel” wonen, is zo bezien een tocht naar een plek waar ze vrij en zichzelf kunnen zijn, zonder aan andermans en andervrouws verwachtingen te hoeven voldoen. Al geeft Schaap je bij monde van schipper Berg evengoed treffend mee dat het onbestemde verlangen dat diep in ons allen zit daarmee nooit zal verdwijnen: „Zodra je daar bent, wordt daar hier. En hier wordt weer daar.”
Juffrouw Amalia
Eliza’s vrijheidsstrijd is ook een vrouwenstrijd. Zij is de door haar vader gewenste dochter „voor de gezelligheid” naast zijn stoere zoons. Maar ze wil meer dan „braaf haar huiswerk doen en aardig zijn voor iedereen”. Die traditionele man-vrouwtegenstelling en feministische ondertoon legt Schaap er soms wat dik bovenop. Vooral wanneer de uit Lampje oude bekende juffrouw Amalia haar intrede doet. De zorgzame juf die Lampje bij haar getroebleerde vader weghaalde, voldoet werkelijk aan alle clichés van de oude vrijster: knokig, ernstig, met een schelle stem. Dat ze zo geworden is, is trouwens niet toevallig: een broertje dat jong overleden is, en ouders die het verdriet voor haar wegstopten. Schaap laat dat verleden vernuftig terugkomen wanneer Krekel onverwachts in haar leven komt.
Kinderen zullen hoe dan ook smullen van zo’n klassiek kinderboekenpersonage. Vooral door de aanschouwelijke taal waarin Schaap juffrouw Amalia neerzet. Heerlijk bijvoorbeeld is haar typering van Amalia in de trein: „Stram rechtop stuitert ze mee met het ritme van de rails en kijkt strak naar buiten.” Slim van Schaap bovendien: als prototype van deugdzaamheid is Amalia perfect om het ongeloof af en toe op te schorten. Zo wuift ze de „stotterende wilde verhalen” van Krekel „over broers die vogels zijn en dat Eliza daarom breit” vanzelfsprekend weg: „Allemaal onzin natuurlijk. Kindersprookjes.”
Amalia’s opmerking is niet alleen een speelse knipoog naar Andersen. Schaaps breed opgezette sprookjesavontuur leunt op veel meer grote namen uit de kinderboekencanon: de hondjes Uk en Bur van schipper Berg verwijzen naar het werk van Wim Hofman, het sprekende Jezusbeeld waarmee juffrouw Amalia licht ironische gesprekken voert lijkt zo te zijn weggelopen uit Het boek van alle dingen van Guus Kuijer en De Zeemeid is direct verwant aan De Nooitlek uit Paul Biegels Kleine Kapitein.
De meeslepende tocht over de beukende zee, de reuzengolf die het wonderlijke gezelschap op schipper Bergs bootje moet doorstaan, het eeuwige verlangen naar daar waar je niet weet wat je zult vinden, en de op de golven meedansende taal kunnen worden gezien als een eerbetoon aan de meesterverteller met het rovershart. Tegelijkertijd roept het de binnen de literatuur relevante vraag op: wat is de waarde van originaliteit?
Lees ook
‘Woede is een onderschatte emotie. Of zeg ik nu gekke dingen? Ga ik te ver?’
Het antwoord van Schaap weten we dus al: „Ieder verhaal begint ergens. Vaak is het voordat het begint al begonnen.” Behalve de immense invloed van Andersen op haar schrijverschap erkent ze met dit uitgangpunt feitelijk ook die van al die andere literaire grootheden. Krekel drijft zogezegd op de zee van de kinderliteratuur. Maar niet stuurloos. Die brandnetels mogen dan prikken, Schaaps navigatiekunst is inventief en volhardend. Ze laat zien: die Witte Kliffen, die bestaan echt. Zolang je er maar in gelooft, in die andere wereld, in die plek waar je vrij en jezelf kunt zijn.
Wat is frivool? Knalrode lipstick, een koket vlinderdasje, gebak met slagroom, de hondjes van Pim Fortuyn? Of de galante scènes van de schilder Watteau, de 1220 paar schoenen van Imelda Marcos, de lockdownfeestjes in de ambtswoning van Boris Johnson, superrijken die zich voor veel geld de ruimte in laten schieten? Hispanist en filosoof Peter Venmans geeft in zijn boek Frivoliteit. Waarom we niet altijd ernstig kunnen zijn een lange lijst met voorbeelden van frivole dingen en frivool gedrag. ‘Frivool’ is vaak ook een oordeel dat we over anderen vellen. Maar laten we eerlijk zijn: we zijn allemaal weleens lichtzinnig. Zijn we niet vaak op zoek naar iets vermakelijks dat ons even afleidt?
Aan de andere kant: hoe frivool we ook zijn, we zijn tegelijk vreselijk serieus. Deze tijd van crises en dreigingen dwingt ons immers om alert te zijn en ernstig te blijven. „Tegelijk verlangen we ernaar om soms domweg gelukkig te zijn, om te genieten van wat er is en te dansen als dwazen”, schrijft Venmans (die in 2023 de Socratesbeker won voor zijn boek Gastvrijheid). „Hoeveel frivoliteit hebben we nodig en hoeveel ervan kunnen we verdragen? En hoeveel vrolijke onschuld kunnen we ons veroorloven in een wereld waarin de noodtoestand heerst?”
Venmans probeert in zijn boek op deze vragen een antwoord te formuleren dat ernstig is en tegelijk een tikje frivool. Aan de ene kant is hij de erudiete filosoof die een ongrijpbaar fenomeen wil analyseren, met de hulp van een aantal canonieke denkers en schrijvers, en aan de andere kant benadrukt hij op een speelse manier de luchtigheid van zijn onderwerp. Het resultaat is een beknopte West-Europese cultuurgeschiedenis beschreven vanuit de invalshoek van lichtzinnigheid, waarbij tevens aandacht besteed wordt aan figuren die allesbehalve frivool zijn, zoals Pascal, Descartes en Cioran. Het is dan ook niet zijn bedoeling om een ‘lofzang’ te schrijven op de ‘vrolijke lichtvoetigheid’, zoals Venmans zelf zegt, maar een genuanceerd essay waarin ernst en frivoliteit in de juiste verhouding worden gepresenteerd.
De rationalisering van de wereld
Over de juiste verhouding gesproken: lichtvoetigheid wordt doorgaans niet interessant gevonden door filosofen, die zich liever met de grote thema’s bezighouden: frivoliteit zou te klein zijn, ‘iets onbenulligs waar je beter niet te veel aandacht aan besteedt’, zoals Venmans schrijft. Hij ziet dat anders. In die kleine en onbeduidende frivoliteit bespeurt hij iets van belang, niet alleen omdat het ons bestaan opvrolijkt, dat zonder luchtigheid wel erg saai zou zijn, maar ook omdat het een andere kijk biedt op hoe rationeel we de wereld hebben ingericht. Door die rationalisering is ons bestaan al te zeer ingesnoerd: alles moet functioneel zijn, moet nut hebben. Een dosis nutteloze speelsheid zou ons goed doen, maar pas op: „Frivoliteit is iets kleins dat ons opvrolijkt, maar dat ook klein moet blijven.” Zo blijkt de auteur een verstandig man die de juiste maat in het oog houdt.
Venmans voert de antifrivole rationalisering van de wereld terug op het begin van de moderniteit, waarbij kortgezegd streng puritanisme en ernstig rationalisme de basis legden voor de kapitalistische mentaliteit. Het kapitalisme was aanvankelijk wars van frivoliteit: alles draaide om het maximaliseren van winst en daarvoor moest er hard gewerkt worden. Maar in de twintigste eeuw vond er een omslag plaats: de arbeider moest ook consument worden. Om welvaart te creëren moest het verlangen naar luxe en genot gestimuleerd worden. Zo ontstond er, naast het gebod om vlijtig te zijn, een nieuw gebod: gij zult genieten. Of zoals we nu zouden zeggen: work hard, play hard.
„De moderniteit heeft een januskop met een streng gezicht en een frivool gezicht”, vat Venmans dit alles samen. Nu begrijpen we waarom mensen tegelijk wel en niet frivool kunnen zijn. Aan de ene kant is de hedendaagse mens de homo festivus, die het liefst feest viert en consumeert tot hij erbij neervalt, maar aan de andere kant is hij ook de homo seriosus gebleven, die hard werkt en zich zorgen maakt om de wereld. Frivoliteit en ernst wisselen elkaar af in het persoonlijke leven, maar ook in de geschiedenis. Venmans wijst er bijvoorbeeld op hoe er de laatste jaren een ‘nieuwe ernst’ is ontstaan bij de jongere generaties. De boomers zijn volgens hen lange tijd te frivool geweest en hebben de zorg voor de wereld verwaarloosd: het is tijd om weer serieus te worden.
Een balans tussen uitersten
Zo laat de auteur zien hoe wij mensen een balans proberen te vinden tussen uitersten. Venmans’ ideaal is om een vorm van ernst te vinden die enige frivoliteit toelaat en zichzelf zo relativeert. „Een leven zonder enige frivoliteit is geen goed leven”, meent hij. Wie zichzelf te serieus neemt, raakt verstrikt in zekerheden en mist de flexibiliteit om op de spelingen van het lot te reageren. Maar wie te frivool is, verliest zijn tijd aan onbenulligheden en vergeet de belangrijke zaken. Venmans: „Er is niets tegen afleiding en vermaak, zolang de proporties goed zitten. Alles is een kwestie van maat houden.”
Op de cover van het boek staat een rococoschilderij van de Franse schilder Fragonard uit 1767. De toeschouwer ziet een vrolijke jongedame die aan het schommelen is, met de hulp van twee heren. Het is de verbeelding van de zoektocht naar evenwicht die door de auteur ondernomen wordt, of zoals hij zelf zegt, „het balanceren tussen ernst en luchthartigheid”.
De zoektocht heeft een onderhoudend boek opgeleverd, maar de wijze waarop Venmans steeds de uitersten tegen elkaar afweegt en daarbij het juiste midden zoekt, was mij soms iets te verstandig en genuanceerd. Ik had hem graag een keer frivool uit de bocht zien vliegen, maar dat is misschien te veel gevraagd voor een denker die filosofie definieert als een „systematische oefening in het verwerpen van frivoliteit”.
Het mooiste verhaal in Kofferverhalen is misschien wel dat van de Surinaamse Eleonora Flemming. Het is 1963, ze vertelt hoe het ene na het andere kind van haar de koffers pakt en emigreert. En nu vertrekt ook nog haar kleindochter, haar oogappel. Eleonora Flemming: „Niet alleen hun moeder verlaten ze. Ook Mama Sranan, de grond van hun voormoeders. Er is geen andere grond die ze even liefdevol zal verwelkomen, geen andere grond waarop ze meer thuis zullen zijn dan deze.”
Een andere kandidaat voor het mooiste verhaal zou ook dat van van Maryann Mackay kunnen zijn. De jonge Canadese wordt onverwacht verliefd op Leo, wanneer ze in 1948 op familiebezoek is in Nederland. Na haar terugkeer schrijven ze elkaar twee jaar lang brieven: „With the passing of time things fade and it’s so easy to forget. But what we have is real love that will never be lost.” Wanneer ze haar koffer pakt om te emigreren, is het allerlaatste wat ze toevoegt haar bruidsjapon. Ze trouwen en krijgen zes kinderen.
Of neem het verhaal van Willemiene Boerrigter, ‘met de handschoen’ getrouwd met Thomas. Die werkt in het Chinese Tianjin, waar zij ook naar toe emigreert. Ze krijgen vier kinderen, maar haar man stelt haar teleur. Hij heeft vriendinnen, de ene na de andere. „Hoe langer ze met hem was, hoe vaker hij van haar wegging. Het scheen haar toe dat liefde een vorm van macht was.” In 1911, dertien jaar na haar aankomst, keert Willemiene Boerrigter met haar kinderen, maar zonder haar man, terug naar Nederland. Daar sluit ze zich aan bij de vrouwenrechtenbeweging, ze wordt één van de actiefste leden.
‘Het Kofferdoolhof’
Kofferverhalen verschijnt op 21 maart. Die datum is geen toeval: het betekent dat het boek ruim vóór de opening, op 16 mei, van Kunstmuseum Fenix in Rotterdam in de boekhandels ligt – en het museum alvast aandacht krijgt. Fenix – „het eerste kunstmuseum ter wereld over migratie”, zoals het zelf op de website schrijft – is opdrachtgever van Kofferverhalen.
Die verhalen komen voort uit een onderdeel van het nieuwe museum: ‘Het Kofferdoolhof’, een installatie van ruim tweeduizend verzamelde koffers. „Elke koffer vertelt een uniek verhaal en markeert een belangrijk moment of grote verandering in iemands leven”, aldus het museum, bezoekers kunnen (delen van) die verhalen straks via een audiotour tot zich nemen.
Voor Kofferverhalen heeft Fenix drie gerenommeerde auteurs gevraagd een bijdrage te leveren: Adriaan van Dis, Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali. Die laatste twee hebben elk vijf koffers uitgezocht waarvan zij graag het verhaal wilden vertellen. Dit konden ze doen doordat bij het afstaan van koffers de donateurs brieven, oude foto’s, vervoersbewijzen of krantenknipsels meegaven. Ook werden donateurs geïnterviewd, soms wist een broer, zus of kind meer details over het verhaal. Een enkele keer kon de donateur het zelf vertellen, zoals in het laatste verhaal van het boek: Larysa Rusina vluchtte in februari 2022 met haar dochtertje uit Oekraïne.
Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali kregen de vraag – en dus ook de vrijheid – om zich zo goed mogelijk in te leven in het verhaal van de koffereigenaar: wat zouden hun gedachten hebben kunnen zijn, wat voor dialogen zouden zij hebben gevoerd. Alle tien verhalen zijn vervolgens voorgelegd aan de kofferdonateurs: zij moesten zich erin kunnen vinden.
Licht poëtische inslag
Dat project is wonderwel gelukt, de verhalen brengen mensen tot leven die je ontroeren, aan het denken zetten, met wie je meeleeft. De verhalen van Karin Amatmoekrin hebben bovendien een licht poëtische inslag, met observaties als „het andere land lonkt naar onze kinderen met een toekomst die ze van ons hebben afgepakt”. Of, in het verhaal over de Italiaanse gastarbeider Momò Profita: „Hij was dan ook, in elk opzicht, een nederige man. En nederige mensen weten dat ze moeten doen wat er gedaan moet worden. En dat hun gevoelens van gemis, heimwee, weemoed (allemaal zaken waaruit het verdriet van Momò bestond) onbelangrijk waren.”
De bijdrage van Adriaan van Dis bestaat uit een inleidende beschouwing over de betekenis van de koffer en het fenomeen migratie. Die inleiding beslaat meer dan vijftig pagina’s, bijna een derde van het boek, en is daarmee nogal langdradig. Was de inleiding korter geweest, dan was er plaats geweest voor meer kofferverhalen.
Hoe ruikt een ziekenhuisgang in Gaza waar tientallen gezinnen schuilen? Toen de oorlog net begonnen was, overheersten gestoofde tomaten, knoflook en rode peper de geur van ontsmettingsmiddel en medicijnen. De wegen naar het ziekenhuis waren nog open, groenten waren nog te verkrijgen. Die etenslucht werd afgewisseld met de geur van ‘het rotte beddengoed’, zoals de vrouwen de ongewassen lakens noemden.
Naarmate de Belgisch-Palestijnse schrijver Fatena Al Ghorra langer in het Al-Quds-ziekenhuis in Gaza-Stad verbleef, ging er een andere geur overheersen. „Kinderen hebben onze verdieping, het ziekenhuis, de gangen en onze oren overgenomen. Je ruikt de geur van uitwerpselen in de kleding die de vrouwen hebben gewassen en aan de tralies van de ramen of op de trapleuning hebben opgehangen. Maar het komt voor dat je je hoofd draait en dat plots de geur van geparfumeerde rijst je neus binnendringt.”
Al Ghorra werd in 1974 in Gaza geboren en groeide uit tot een bekende journalist. In 2009 vluchtte ze naar België, waarna ze haar thuisland niet meer bezocht. Tot 4 oktober 2023. Drie dagen lang kon ze haar familie in de armen sluiten. Vanaf het moment dat Hamas de grootschalige aanval opende en Israël vervolgens aan zijn verwoestende oorlog begon, onderging ze de bombardementen, ontvluchtte ze haar ouderlijk huis en verbleef ze, zoals ze het zelf omschrijft, „in een stad die naast de werkelijkheid leeft”.
Haar ervaringen schreef Al Ghorra op in Uittocht naar Gaza. Brieven aan Lamar vanuit het Al-Quds-ziekenhuis. Ooggetuigenverslagen uit Gaza zijn er wel meer, maar dit boek – verteld in brieven aan haar nichtje – getuigt van een uitzonderlijke opmerkzaamheid.
Doktershandschoen
Hoe klinkt zo’n gang? Het is er lawaaierig, uiteraard – maar wat je dan weer niet zo snel beseft, is dat er honderden kinderen zijn die zich ook moeten zien te vermaken, en die het dan een leuk spelletje vinden om een rubberen doktershandschoen op te blazen en te laten klappen. Gekmakend, aldus Al Ghorra, die de handschoen afpakt en van vier hoog uit het raam gooit. Om even later te constateren: „laat ze maar zingen, laat ze maar ruziemaken, laat ze maar ballonnen doen knallen of op dienbladen trommelen en met lege waterflessen slaan. Het maakt niet uit; zolang er lawaai is, is er leven dat de dood recht in de ogen kijkt, zijn tong uitsteekt en schreeuwt: ‘Fuck you! Ons lawaai zal niet vergaan’.”
Een speciaal geluid is dat van de Israëlische raketten, dat zo luid was „dat ik dacht dat het zich in mijn oor zou nestelen, net zoals de kleine kakkerlak die ooit, op een zomerochtend toen ik op het dak van het huis lag te slapen, mijn oor was binnengekropen.” En nu, schrijft Al Ghorra, „ratelde een ijzeren leger kakkerlakken zo hard in mijn oren dat mijn kleine handpalmen het gierende geluid niet konden onderdrukken, hoe hard ik mijn oren ook afschermde”.
Hoe werkt privacy in zo’n ziekenhuis? Al Ghorra beschrijft dat ze zich uit hoge nood een wc-hokje binnen worstelt dat eigenlijk bezet was door een vrouw die een rituele wassing uitvoert. Eerlijk is ze over haar eigen hypocrisie: zelf houdt ze zo’n hokje evengoed bezet om een ochtendsigaret te roken, waarbij ze constipatie als excuus aanvoert. Haar behoefte doet ze het liefst zo snel mogelijk, uit angst voor een binnenvallende raket: „Op dat moment zou je alleen maar denken aan hoe gênant het zou zijn als iemand de badkamer zou binnenstormen nadat die je had horen schreeuwen en je daar in je blote kont op de grond zou zien liggen kronkelen.”
Het eind van haar boek getuigt van soemoed, de kenmerkende Palestijnse standvastigheid die ook collega-schrijvers tentoonspreiden. Neem de Amerikaans-Palestijnse Susan Abulhawa, bekend van haar roman Ochtend in Jenin, die eind vorig jaar, in een toespraak voor de debatclub Oxford Union, deze woorden sprak: „Jullie zullen ons niet uitwissen. Het maakt niet uit hoeveel van ons jullie de hele dag, elke dag doden en doden en doden. Wij zijn niet de rotsen waarvan [de bekende zionist] Chaim Weizmann dacht dat jullie ze uit het land konden halen. Wij zijn de grond zelf.”
Criminele bende
Een andere overeenkomst tussen Al Ghorra en Abulhawa is dat zij Israël als enige schuldige partij zien; in Uittocht naar Gaza valt het woord ‘Hamas’ zelfs niet één keer. Al Ghorra wil al schrijvend wraak nemen „voor al het onrecht dat ons is aangedaan” – en niet alleen het onrecht sinds 7 oktober. „Ons verhaal is er een van landroof en het doden van iedereen die zich durft te verzetten tegen de bezetter.” Israël omschrijft ze als „een criminele bende” met een koloniaal project onder het mom van democratie en mensenrechten.
Misschien hoeft een ooggetuigenverslag van iemand die in een oorlogssituatie belandt niet objectief of evenwichtig te zijn – maar ook wanneer je de Israëlische bombardementen buiten alle proporties acht en de nadruk op het structurele geweld tegen de Palestijnen wil leggen, gaat het wel wat ver om de rol van Hamas volstrekt te negeren. Heeft ze dan niets te melden over 7 oktober, of over Hamas’ jarenlange onderdrukking van de eigen bevolking in Gaza?
Dat je ook uitermate kritisch kunt zijn op de Israëlische onderdrukking zonder de ogen te sluiten voor de praktijken van Hamas bewijst een andere Palestijnse schrijver, Rajaa Natour. Zij is columnist voor de Israëlische krant Haaretz en levert geregeld opiniebijdragen aan NRC. Eind vorig jaar schreef zij een stuk onder de kop ‘We moeten nee zeggen tegen de mislukte versie van verzet die Hamas de Palestijnen oplegt’.
Verzet tegen de Israëlische bezetter vindt ook Natour noodzakelijk, maar ze stelt vast dat kritiek op Hamas binnen het Palestijnse debat te vaak van tafel geveegd wordt met de simplistische vaststelling dat ‘we het recht hebben ons te verzetten’. Ook dat verzet is aan regels van het internationaal oorlogsrecht gebonden, en daarbij doet het niet ter zake hoe flagrant de vijand diezelfde regels schendt.
Koloniaal project
Wat de drie genoemde schrijvers bindt, is dat ze Israël in zijn geheel als een koloniaal project beschouwen. Wat hen betreft is Israël in 1948 illegitiem gesticht door 750.000 Palestijnen van hun grondgebied te verdrijven, een gebeurtenis die bij de Palestijnen bekendstaat als de Nakba (‘Catastrofe’).
Israël wordt algemeen erkend door de internationale gemeenschap; deze Palestijnse auteurs wijken dus af van de consensus. Maar wie theoretisch houvast bij hun opvatting zoekt, kan terecht bij Ilan Pappe. Deze Israëlische hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Exeter, verguisd in eigen land, schreef onlangs Het Israëlisch-Palestijns conflict. Een korte geschiedenis.
Het begin van de ‘etnische zuivering van Palestina’ – eerder schreef hij al een boek met die titel – plaatst Pappe eerder dan de Nakba. Al in de jaren twintig, betoogt hij, richtte de zionistische beweging zich op de kolonisatie van Palestina door verdrijving van de oorspronkelijke bevolking. „Sterker nog: men begon die verdrijving […] te zien als noodzákelijk voor de verwerving van dat thuisland.” De etnische zuivering van Palestijnen gaat volgens hem tot op de dag van vandaag door.
Pappe is een aanhanger van het onder linkse academici populaire concept van het ‘vestigingskolonialisme’ van Israël, waarbij een groep kolonisten – net als in de Verenigde Staten en Australië – zich in een gebied heeft gevestigd met als doel om zo veel mogelijk land in te nemen met daarop zo weinig mogelijk oorspronkelijke bewoners. Die kolonisatie is niet eenmalig, maar gaat gepaard met constante onderdrukking.
Zionistisch masterplan
Ook typerend voor Pappe is dat de Nakba volgens hem het gevolg was van een zionistisch ‘masterplan’: Plan D, of Dalet, dat als doel had om zo veel mogelijk Palestijnen uit Palestina te verdrijven, zodat er een Joodse meerderheidsstaat kon worden gesticht. Dát die Palestijnen verdreven werden, wordt niet betwist; wel duelleren historici over de vraag of het gepland of spontaan gebeurde. Ook wordt er nog weleens op gewezen dat Palestijnse leiders hun eigen bevolking opriepen om te vertrekken.
Dit is er volgens Pappe gebeurd: nadat de Verenigde Naties in 1947 het verdelingsplan in een Joodse en een Arabische staat aangenomen hadden, schatten de zionisten terecht in dat er een oorlog met de Palestijnen en de omringende Arabische staten zou komen. Deze oorlog wilden ze gebruiken om niet alleen het land van de beoogde Joodse staat te consolideren, maar ook gebieden in te nemen die aan de Arabisch-Palestijnse staat waren toegekend.
Zodra de Palestijnen Joodse nederzettingen zouden aanvallen, was het plan dat de zionisten dat geweld als excuus zouden gebruiken om Palestijnen te verdrijven uit de toekomstige Joodse staat. Eind februari 1948, enkele maanden voor het einde van het mandaat en de oprichting van Israël, voerden de zionisten „massale verdrijvingsoperaties uit die niets meer te maken hadden met zelfverdediging of reacties op Palestijnse agressie”, aldus Pappe.
Het is niet dat Pappe de werkelijkheid geweld aandoet; ook een felle criticus als zijn collega-historicus en landgenoot Benny Morris erkent dat de verplaatsing van Arabieren inherent aan het zionisme was, omdat er anders geen Joodse staat had kunnen ontstaan. Die verplaatsing is niet volledig doorgevoerd: ook nu nog leven er ruim twee miljoen Palestijnen in Israël. Maar zij zijn sterk in de minderheid ten opzichte van hun Joodse landgenoten. Het is bij gratie van de Nakba dat Israël een staat met een dominante Joodse cultuur heeft kunnen worden.
Wel kun je stellen dat Pappe de historie van het gebied wel erg door die ene lens van etnische zuivering bekijkt, waardoor sommige feiten wat meer nadruk krijgen en andere wat weggemoffeld worden. Je snapt wel dat zijn critici hem partijdigheid verwijten (al plaatst juist criticus Morris zichzelf eveneens nadrukkelijk in een kamp; het pro-Israëlische, in zijn geval).
Gaza ontstond als ‘strook’ in 1949, toen Egypte weigerde om Palestijnse vluchtelingen op te nemen. Op 2 procent van het historische Palestina werden honderdduizenden Palestijnse vluchtelingen gehuisvest in kampen die tijdens de Gazaoorlog op hun beurt totaal vernietigd zijn.
Lees ook
De boekhandelaar van Oost-Jeruzalem stelde een bloemlezing samen met ooggetuigenissen en verhalen over Gaza
Die vernietiging maakt de woorden van Susan Abulhawa, ‘jullie zullen ons niet uitwissen’, des te acuter. Bij die debatclub in Oxford verdedigde ze een motie met de tekst „Dit Huis gelooft dat Israël een apartheidsstaat is die verantwoordelijk is voor genocide”. De motie werd met overweldigende meerderheid aangenomen.