Het was een partij die tegenwoordig ver van ons afstaat. Wie ertoe behoorde, geloofde oprecht in de revolutie en het arbeidersparadijs. De Communistische Partij Nederland werd bewonderd om haar onverzettelijkheid, zowel in de klassenstrijd als in de Tweede Wereldoorlog – de partij was immers de partij van de Februaristaking, van Hannie Schaft en het verzet. En ze werd evenzeer verguisd, om haar kadaverdiscipline, omdat ze tegen de oorlog in ‘Ons Indië’ was, tegen de Oranjes, en men er misschien wel meer van Stalin hield dan van de koningin. De partij leed aan dat tweeslachtige imago waar ze tegelijkertijd van profiteerde: al bestond ze uit gestaalde Moskou-getrouwe kaders, ze zei klip en klaar waar het op stond waar anderen zwegen, zoals partijleider Marcus Bakker dat deed met de logica van de eenvoud die communisten in de Tweede Kamer eigen was.
De bewondering en afkeer die de partij oogstte, kenmerkt ook haar geschiedschrijving. Geschreven door voormalige kameraden of geestverwanten overheerst meestal de bewondering, of is op z’n minst een loyaliteit voelbaar aan het ideaal waarin men ooit hartstochtelijk geloofde. Zo schreef Ger Verrips in Dwars, duivels en dromend (1995) kritisch en vol mededogen over zijn partijgenoten van voorheen, en deed historicus A.A. de Jonge in Het communisme in Nederland (1972) meer zakelijk verslag van de veronderstelde historische betekenis van de partij.
En nu is er dan een nieuw boek over de communisten en hun partij, geschreven door Rob Hartmans. De historicus wil de partij recht doen, want ‘het verhaal van het Nederlands communisme is er niet alleen een van ideologische verblinding, maar ook van heroïek en opoffering’. De auteur wil weten waarom de kameraden zich wegcijferden, waarom ze afwijkende partijgenoten verwezen naar de mestvaalt van de geschiedenis, en waarom ze zo lang trouw bleven aan de Sovjet-Unie. Hij wil dat niet achterhalen door zoiets ongrijpbaars als de geest van het communisme te vatten, en evenmin wil hij een witboek of een zwartboek schrijven. Hartmans wil de feiten laten spreken.
Hartmans begint zijn verhaal in 1909, wanneer de voorloper van de partij zich afscheidt van de grote sociaal-democratische beweging, en eindigt in 1991, wanneer de Sovjet-Unie instort en de inmiddels aan interne discussies ten onder gaande Nederlandse partij zich opheft. Tussen die twee gebeurtenissen door behandelt de auteur het leninistisch-stalinistisch interregnum, de periode van ruim vijftig jaar waarin de partij aan de leiband loopt van de internationale organisatie voor de wereldrevolutie, de door Rusland aangestuurde Komintern.
In die tijd laat de partij zich van haar meest onverkwikkelijk kant zien. Elke interne broederstrijd – en ze worden bijna allemaal beschreven – wordt met een van bovenaf georganiseerd wantrouwen beslecht. In die tijd moet de partij ook de meest vreemde pirouettes maken: uitleggen in 1939 dat het niet-aanvalsverdrag tussen de Sovjet-Unie en het Derde Rijk (het Molotow-Ribbentrop-pact) een meesterzet van vredesapostel Stalin is, en een kleine twee jaar later juist oproepen tot verzet tegen de kapitalistenknecht Hitler.
Borrel bij Chroesjtsjov
Hartmans bespreekt het allemaal uitgebreid, net als de naoorlogse conflicten en de Koude Oorlogstijd. Hij doet dat met een aangename afstand en ironie, die in de eerdere studies ontbraken. De kroniekmatige aanpak vergt wel wat van de niet-ingewijde lezer, maar daar staat tegenover dat deze ook dikwijls het kleinmenselijk tekort onder de solidaire mensensoort openbaart. Bijvoorbeeld als hij beschrijft dat partijleider Paul de Groot groen wordt van jaloezie tijdens een vriendenbezoek aan de Sovjet-Unie wanneer hij hoort dat een hoge Nederlandse partijgenoot wel op de borrel mag komen in het buitenhuis bij Chroesjtsjov en hij, de paus, de Stalin van de vaderlandse partij, niet.
Toch gaat het Hartmans niet allereerst om dit soort zaken. Niet zozeer de partij staat de auteur tegen – die in zijn inleiding vermeldt ‘nooit communist’ te zijn geweest – maar haar imago. Te vaak wordt in documentaires en publicaties de nadruk gelegd op haar vervolging door de Binnenlandse Veiligheidsdienst en haar maatschappelijke uitsluiting tijdens de Koude Oorlog. En te vaak ook, aldus de auteur, wordt vergeten dat de partij heel lang ‘een gehoorzaam instrument’ was van een vijandige staatsmacht, de Sovjet-Unie – dit was geen partij van slachtoffers, maar van daders, wil hij maar zeggen.
Hartmans geeft een aantal even tragische als hilarische voorbeelden van de ontluisterende politieke opstelling waartoe deze volgzaamheid leidde. Wanneer de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, roept de partij, ingefluisterd door de Sovjet-Unie, dat ‘Churchill of Hitler lood om oud ijzer is’; bij de Watersnoodramp van 1953 doet ze niet mee met de nationale hulpactie, maar richt ze eigen ‘volkscomités’ op; en bij de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije, in 1956, meldt de partij ‘dat een Sovjettank nooit de verkeerde kant op schiet’.
Zo’n partij heeft de rest van Nederland niet nodig om zich buiten de samenleving te plaatsen en heeft haar naoorlogse isolement minstens zo veel aan zichzelf als aan de kapitalistische vijandige omgeving te danken, denk je vanzelf. Dat is een belangrijk inzicht dat dit boek afdwingt. Maar hoe zit het ondertussen met die andere kwestie, de vraag naar wat toch de communistische mens bewoog? We zien hem van colportage naar bedrijfswerk naar scholing trekken; zijn ex-kameraden verketteren omwille van de vooruitgang; zich tegen het kolonialisme keren; en toen het er tijdens de Bezetting op aankwam de goede kant kiezen. Maar wat hem daartoe persoonlijk dreef, blijft vaak een raadsel.
Af en toe vangen we een glimp op van hem thuis achter de ramen. Maar we bekijken hem doorgaans vanaf de buitenkant, in zijn partijharnas, in dit boek dat het licht vooral laat schijnen op de zaak en niet zozeer op de mens – alsof het, onbedoeld, in de communistische traditie geschreven is.
Lees ook
Michail Gorbatsjov, moedige vechter die het communisme de doodsteek gaf