Wat is het geheim van de Waddenthriller?

De veerboot doet het al: helderheid scheppen. De achterlating van de vaste wal, de nadering van het eiland: de eilandbezoeker voelt het ingewikkelde, drukke, woelige, onoverzichtelijke leven achter de schroef verdwijnen, voor de boeg gloort een afgebakende, afgesloten, overzichtelijke wereld.

Neem de boot naar een Waddeneiland en je voelt meteen: dit is het duidelijkste landschap van Nederland. Alles wat er is, kun je zien – vanaf een hoge duin zie je zo alle eilandranden. En waar je niets kunt zien, daar vált ook niets te zien: lege zee. ‘Een gebied waar het land onzichtbaar overgaat in de hemel, ik wilde een hoofd zo leeg als dat uitzicht’, mijmert schrijver Jaap Robben in Wantij, het verslag van zijn wandeling naar Schiermonnikoog: hij ging wadlopen.

Hij zag het Wad nóg leger, nog openlijker: als bij laagwater, tweemaal per dag, de zee zich terugtrekt, onthult de bodem van de Waddenzee zich zo aan het oog. En legt een route bloot voor de wadloper. O ja, de zeebodem: die was de veerbootpassagier toch ontgaan. Maar zag die dan wel het duidelijkste landschap? Misschien moet je eerder van het verraderlijkste landschap spreken. De wadloper moet nota bene geoefend zijn, de weg kennen, en hij moet zich haasten, voor het tij weer keert – je wilt niet verrast worden door het zeewater.

Wie het Wad verheerlijkt om de schijnbare overzichtelijkheid, zit toch mis. Een leeg uitzicht betekent niet dat er niets is. Niet voor niets voelde Jaap Robben zich aangetrokken door de leegte én nog iets anders – het niets kreeg een zekere lading, op foto’s ‘waarop je de stilte haast kunt zien. Ik voelde dat er in die drooggevallen weidsheid iets op mij lag te wachten.’

Lees ook dit interview:

‘De moordenaar vind ik niet interessant’

‘De moordenaar vind ik niet interessant’

Literaire kwaliteit

Wat is het geheim van de ‘Waddenthriller’? Schrijver Mathijs Deen (1962) is de bedenker van dit eenmansgenre: er zijn er nu drie, allemaal van Deen. Dit voorjaar ontving deel twee, De duiker, de Gouden Strop voor het beste spannende boek van het afgelopen jaar – maar misschien nog wel opvallender is dat afgelopen najaar de jury van de Boon, de Vlaamse prijs voor literaire fictie en non-fictie, hetzelfde boek ook al op haar longlist zette. Een thriller tussen de literaire romans, dat zie je eigenlijk nooit.

Ten onrechte was dat niet: je kon over De duiker al vaststellen dat Deen de grenzen van het thrillergenre moeiteloos overschreed, en zich op het terrein van de literatuur begaf. Enerzijds was het een compromisloze krimi, waarin rechercheur Liewe Cupido zich ontfermde over een politiezaak en een kluwen informatie langzaamaan ontwarde. Anderzijds ging het verhaal ook over wat zich onder de oppervlakte ophield: beweegredenen, voorgeschiedenissen, persoonlijkheden en gevoelens. Al die zaken die zich aan het blote oog onttrekken en zich tussen de woorden van al die zwijgzame types ophouden. ‘Zoek de stiltes’, was de belangrijkste les voor verhoren die Liewe Cupido tijdens zijn opleiding meekreeg, zo werd al gememoreerd in deel één, De Hollander. ‘Daar vind je de patronen.’

Aandacht voor wat zich tussen de regels afspeelt – dat is onmiskenbaar een literaire kwaliteit. Maar is dat ook dé kwaliteit van Deens boeken? Nee, het geheim van de Waddenthriller is: de Wadden.

Streekroman

In het autobiografische brievenboek Brieven uit Genua (2016) schreef Ilja Leonard Pfeijffer dat hij het gevonden had: het wezenlijke kenmerk van een goed boek, het belangrijkste bestanddeel van een roman. ‘Ik dacht altijd dat het stijl was’, schreef hij. ‘Dat is ook zo, maar dat is het niet. Stijl is de voorwaarde, niet de kern. Hetzelfde geldt voor structuur. Technische beperkingen mogen niet in de weg staan.’ (En die vinkt Deen moeiteloos af: de Waddenthrillers bevatten geen slechte zinnen en steken verfijnd in elkaar als Zwitserse uurwerken.) ‘Sommigen denken dat het de inhoud is. Maar wat is de inhoud anders dan de roman zelf?’, schreef Pfeijffer. Specifieker dan: het onderwerp? ‘De actuele of anderszins herkenbare thematiek kan een valse belofte van nut inhouden die de lezer verleidt om aan het boek te beginnen, maar zij verklaart niet waarom hij wordt gefascineerd en gegrepen en niet meer in staat is het boek weg te leggen.’

Aandacht voor wat zich tussen de regels afspeelt – dat is onmiskenbaar een literaire kwaliteit

Het geheim is, aldus Pfeijffer, ‘het decor’. Hij haalt Gabriel García Márquez aan, die zei dat elke goede roman een streekroman is – waarmee die volgens Pfeijffer hetzelfde bedoelde: ‘Elke goede roman speelt zich heel erg ergens af. Zelfs als die plek fictief is, beschrijft de schrijver hem in zoveel details, geuren en kleuren dat het lijkt alsof hij er is opgegroeid. Als de lezer na lectuur het gevoel heeft dat hij er geweest is, is het boek geslaagd.’

Maar: wat houdt dit idee méér in dan wat we al kennen uit het basisboek verhaalanalyse? Wie op school proza interpreteerde, leerde behalve over vertelperspectieven en wat ‘motieven’ waren ook over de ‘ruimte’ waarin de handeling zich afspeelde. Dezelfde dialoog kan bijvoorbeeld een totaal andere betekenis krijgen wanneer die in een winkel en in een slaapkamer gevoerd wordt (‘Wat kost dat?’ ‘Voor jou is het gratis’). De ruimte waarin een verhaal zich afspeelt heeft invloed. Denk ook aan ‘couleur locale’; de sfeerbepalende details waar Pfeijffer het over heeft.

Aan zijn theorie is, met de Waddenthrillers in de hand, nog wel een argument toe te voegen. Het ‘heel erg zich ergens afspelen’ gaat niet alleen om geuren en kleuren, maar zit ’m ook in het vangen van de essentie van het betreffende decor. Het decor kan grote symbolische betekenis krijgen, het verhaal ondersteunen, sterker: het kan er een onvervreemdbaar onderdeel van worden, misschien bepaalt het decor zelfs de kern van het verhaal.

Mislukte reddingsoperatie

Dat is, zou je kunnen beweren, aan de hand in de Waddenthrillers: die gaan over de Wadden. De redder, het onlangs verschenen derde deel in Deens reeks, is aan de oppervlakte ook weer een krimi. Er spoelen menselijke resten aan van de kapitein van een sleepboot, die eenentwintig jaar eerder in zwaar weer terechtkwam en zonk. De bemanning werd uit het water gered, behalve de kapitein, terwijl er nota bene twee reddingsboten aanwezig waren, een Nederlandse en een Duitse – en nu gaat de recherche-ter-zee onderzoeken wat daar is gebeurd. Dat zet Deen weer vakkundig krimiachtig op, al ligt dit politieonderzoek ook niet onmiddellijk voor de hand: een mislukte reddingsoperatie is niet meteen een vergrijp. Maar Deen introduceert een handvol eigenaardigheden (er is een schotwond gevonden in het stoffelijk overschot, en een vreemd doorgesneden band van diens zwemvest) en een kluwen aan verknoopte verhaallijntjes met een heleboel eilandbewoners, die weigeren het achterste van hun tong te laten zien.

Wat jarenlang voor overzichtelijk werd gehouden, blijkt weer stukken gecompliceerder wanneer rechercheur Liewe Cupido (en diens kompaan Xander Rimbach) zich ermee komen bemoeien – de Waddenthrillers gáán over die schijnbare overzichtelijkheid, en over de onzichtbare onderstromen.

Cruciaal in De Hollander (2022), over een op drift geraakte, verdronken wadloper, was de onbegrensdheid van het Wad: er zijn Nederlandse en Duitse Waddeneilanden en dus ook gescheiden verantwoordelijkheden. Waar de landgrens precies loopt, is op de woelige golven niet altijd uit te maken, noch eronder. En in De duiker (2023)traineerde de zwijgzaamheid van de eilanders het onderzoek naar de onnatuurlijke dood van een duiker. De Wadden kennen kleine, gesloten gemeenschappen, waar iedereen alles van elkaar weet én waar de kaken stevig op elkaar blijven.

Die twee karakteristieke Wadden-verraderlijkheden worden verenigd in De redder. Weer speelt er iets onduidelijks rond gedeelde verantwoordelijkheden tussen de Nederlanders en de Duitsers, weer broeit er onder de oppervlakte van alles in de eilandgemeenschappen. De stormnacht met de Pollux is nog niet vergeten: een van de opvarenden van de reddingsboot die uitvoer van Norderney, Atte Germer, blijkt zich de vermiste kapitein flink te hebben aangetrokken, twintig jaar later lijkt hij door schuldgevoel gekweld te worden over de mislukte redding. Tegelijk is de beeltenis van een van de andere redders, de trotse en prominente Michael Waagmann, vereeuwigd in een monument voor de redders; iets waar wenkbrauwen over opgetrokken worden: een redder doet gewoon zijn werk, die wordt niet geëerd. Tegelijk lijken er verschillende versies te bestaan over wat er in de stormnacht gebeurde: de bemanning van de andere reddingsboot, van Ameland, herinnert zich iets anders – of lijkt dat te doen.

Redderscomplex

Dat verhaal heeft in Liewe Cupido een dankbaar publiek, om persoonlijke redenen. Hij verloor als jonge man zijn vader, een visser die verongelukte op zee, net op een dag dat hij Liewe had gevraagd in te vallen als matroos. Die zei nee – was alles anders gelopen, als hij…? Bij het redderscomplex van de mannen op de reddingsboot kan Cupido zich dus wel iets voorstellen – en ook bij de zwijgzaamheid waartoe de bijbehorende schaamte leidde. In de kleine, verknoopte gemeenschap die de Wadden zijn, komt hij telkens weer onbekenden tegen die zijn naam herkennen en hem achteloos confronteren met het noodlottige ongeluk. Dat doet wat.

Zo voorzag Mathijs Deen zijn protagonist ook nog van drijfveren en een psychologische achtergrond die sterk samenhangen met de Wadden. Vaders en zonen heb je overal; een vader die verongelukte op zee en een zoon die zijn reddersonmacht probeert te compenseren een stuk minder. De titels van de eerdere Waddenthrillers sloegen al in meerdere of mindere mate op Liewe Cupido; De redder misschien nog wel het meest. Al zet Deen hem ook niet vol in de schijnwerper: laat hem maar betijen in de marge, laat zijn verhaal maar bescheiden in dienst staan van de zaken die hij oplost. Maar in zijn rechercheursverlangen om tot een sluitend verhaal te komen, kunnen we ook de wens van de mens Liewe Cupido herkennen.

Helderheid, overzicht – het blijkt een illusie. Hoewel de complexe puzzel in De redder uiteindelijk weer ingenieus gelegd wordt, zit er ook een schaduwkant aan de uitkomst van de cold case rond de Pollux. ‘Het is lang geleden, we veranderen er niets meer aan’, zegt nota bene de weduwe van de teruggevonden kapitein. ‘En om de hele zaak op te rakelen, dat doet meer kwaad dan goed.’ De oude wonden die weer openliggen hebben een zelfdoding tot gevolg. Hoe wenselijk is helderheid dan eigenlijk?

‘Zonder verhaal kunnen we de wereld niet begrijpen’, was de les die Liewe Cupido zich in De Hollander herinnerde van zijn opleider, maar daar had zij al een kanttekening bij: ‘als je dit maar onthoudt: verwar duidelijkheid nooit met waarheid’. Want de waarheid zit toch telkens ingewikkeld en onduidelijk in elkaar; en zo levert de waarheidsvinding van Cupido eigenlijk altijd weer een nieuwe vraag en een nieuwe kwestie op. (Het einde van De redder heeft ook weer een rafelrandje, die de mogelijkheid van een vierde Waddenthriller openlaat: hoera!) Daarmee is de Waddenthriller uiteindelijk toch minder een krimi, die met antwoorden hoort te eindigen, en meer een literaire roman. Meer als de echte Wadden: de schijnbare overzichtelijkheid is verraderlijk.


Wat een thriller tot een goede thriller maakt

‘De beste misdaadverhalen bevatten meer wijsheid dan filosofie’, zo verklaarde althans de filosoof – en liefhebber van detectiveverhalen – Ludwig Wittgenstein ooit. De Britse auteur Martin Edwards haalt hem met instemming aan tegen het einde van zijn veelomvattende, maar steeds onderhoudende geschiedenis van misdaadfictie The Life of Crime.

Misdaadfictie kan dus reiken naar de hoogten van de filosofie. Maar hoe zit dat met de literatuur? Kunnen misdaadromans zo goed en origineel zijn dat ze simpelweg tot de literatuur moeten worden gerekend? Voor Edwards luidt het antwoord min of meer vanzelfsprekend: uiteraard.

Tegelijkertijd lijkt dat voor hem geen kwestie waar hij ’s nachts zwetend van wakker ligt. Liefhebbers van het misdaadgenre willen nog weleens beweren dat ook Dostojevski’s Misdaad en straf eigenlijk tot het genre moet worden gerekend. Die roman draait immers om een brute moord. Zo ver gaat Edwards niet. Een roman die gaat over een misdaad is daarom nog niet per se een misdaadroman. Het specifieke genre van misdaadfictie – detectiveroman, thriller, spionageroman – draait om het mysterie van de misdaad in kwestie en de oplossing daarvan. Veel verder wil Edwards niet gaan als het gaat om een definitie.

Edwards is zelf auteur van misdaadromans en voorzitter van de eerbiedwaardige Detection Club; de vereniging van Britse misdaadauteurs (opgericht in 1930). Bovenal is hij een kenner en liefhebber van misdaadfictie, die behept is met een veelzijdige en ruimhartige smaak. Bij al zijn encyclopedische kennis is hij niet uit het oog verloren waarom hij ooit zo verslingerd raakte aan misdaadverhalen: voor zijn leesplezier. Al te veel ernst zou contraproductief uitpakken.

Het misdaadgenre kent al lang zoiets als een canon van beroemde auteurs en erkende klassieken. Britse en Amerikaanse auteurs domineren daarin vaak – met invloedrijke hoogtepunten als de eeuwig populaire Sherlock Holmes-verhalen van Arthur Canon Doyle en de evergreens van Agatha Christie.

Dwangbuis

Edgar Allan Poe geldt traditioneel als de uitvinder van het detectiveverhaal met zijn speurder C. Auguste Dupin, een duidelijke voorvader van Sherlock Holmes; die laatste is weer een voorvader van Hercules Poirot van Christie; enzovoorts. Misdaadauteurs kennen de geschiedenis van hun genre.

Dat wil niet zeggen dat de regels van het genre per se een dwangbuis moeten zijn, die aan auteurs in de eerste plaats beperkingen oplegt. Genre is ook op te vatten als een soort basisregels voor het spel, dat vervolgens eindeloos nieuwe variaties kan opleveren.

Niet alleen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten kunnen bogen op een lange en imposante misdaadtraditie, laat Edwards zien. Ook Frankrijk, Japan en natuurlijk de Scandinavische landen kunnen dat. Ook ‘Dutch crime’ is interessant genoeg bevonden voor een hoofdstuk, met speciale aandacht voor de boeken van Janwillem van de Wetering over de Amsterdamse rechercheurs Grijpstra en De Gier.

Edwards heeft naast al de erkende grootheden aandacht voor tal van volledig of half vergeten misdaadromans, die volgens hem een nieuw leven verdienen. The Life of Crime is een onuitputtelijk boek: een handig overzicht om bij de hand te hebben en geregeld op te pakken op zoek naar nieuw lees-inspiratie.

Dat Edwards ook zelf misdaadromans schrijft, heeft zijn blik als geschiedschrijver van het genre mede bepaald. Hij beschrijft de historie van misdaadfictie vooral vanuit het perspectief van de auteurs. Zijn beschrijvingen van boeken en verhalen (zonder spoilers weg te geven) verbindt hij in korte biografieën van de auteurs met de persoonlijke omstandigheden en de ups-and-downs van hun carrière.

Auteurs van een populair genre zijn – misschien meer nog dan auteurs die ‘algemene fictie’ schrijven – afhankelijk van de markt. De meeste auteurs van detectives schreven aanvankelijk vooral voor tijdschriften – dat is de reden dat de detective lange tijd gold als een genre dat geschikt was voor korte verhalen en niet voor romans.

Televisiedrama

De opkomst van Amerikaanse pulpbladen (gedrukt op goedkoop papier, in tegenstelling tot de duurdere ‘glossy’s’) zoals The Black Mask stond aan de wieg van de harde, laconieke en vaak ronduit pessimistische misdaadfictie, die als ‘hardboiled’ en ‘noir’ tot op de dag van vandaag invloed heeft; ook op films en televisiedrama.

Misdaadauteurs moeten een carrière op gang zien te brengen en te houden. Kwaliteit alleen is vaak niet genoeg om een boterham te verdienen. Dat maakt het voor veel auteurs verleidelijk om een vaste speurder te kiezen als hoofdpersoon, die vervolgens in roman na roman terugkeert. De grootste uitdaging is dan om het materiaal fris en gevarieerd te houden, weet Edwards.

Hij heeft een scherp oog voor de gevaren van overproductie en ongeïnspireerde invuloefeningen. Agatha Christie zat niet altijd tot haar eigen genoegen vastgeklonken aan haar creatie Hercule Poirot. Vaak zijn de vroege boeken in een carrière van een gerespecteerd misdaadauteur ook de beste.

Een overtuigende stijl, een dwingende en interessante blik op de aard van de mens, originaliteit, sfeer, een eigen stem en thematiek – de elementen die om het even welke roman goed kunnen maken, maken ook een misdaadroman goed. Dat sluit een spannend en logisch geconstrueerd plot met liefst een verrassende ontknoping, natuurlijk niet uit.

Onder liefhebbers woedt soms een felle discussie over de respectievelijke merites van de misdaadroman als een puzzel – waarbij de lezer wordt uitgedaagd de misdaad voor het einde van de roman op te lossen – en de meer realistische en psychologisch gedreven misdaadroman, waarvan Georges Simeon in zijn reeks over de Parijse commissaris Jules Maigret een meester was.

Achter dat onderscheid – met de nadruk op het plot of op psychologie en atmosfeer – gaan grote kwesties schuil. Wordt de mens gedreven door onbeheersbare impulsen en driften, of valt er met enige rationeel denkwerk nog zoiets als een orde in de wereld aan te brengen? Volgens Edwards moet er simpelweg ruimte zijn voor beide: de klassieke ‘whodunnit’ en de psychologische misdaadroman kunnen gewoon naast elkaar bestaan.

In de praktijk komen de twee elementen – puzzel en plot én overtuigende psychologie – zelden perfect bij elkaar. De auteur die daar misschien het dichtst bij in de buurt kwam was Patricia Highsmith, onder meer in haar romans over de innemende psychopaat Tom Ripley. Highsmith had het vermogen om ‘intimiteit’ tussen de lezer en de moordenaar te creëren in haar romans over ‘de ambiguïteit van schuld en onschuld.’ Bij weinig auteurs gaan de structuur, scènes en plot zo naadloos over in de tekening en de ontwikkeling van personages, noteert Edwards. Zo’n naadloze overgang is misschien wel het hoogste waar een auteur naar kan streven – en niet alleen van thrillers.


Leestips voor de zomer van vier prijswinnende thriller-auteurs

Lex Noteboom‘Ik neem een stapel boeken van Deon Meyer mee naar de Veluwe’

Lex Noteboom (1987) won in mei de Hebban Thrillerprijs 2024, een jaarlijkse lezersjuryprijs voor Nederlandse thrillers. Hij kreeg de prijs voor zijn vorig jaar verschenen debuut, De man met duizend gezichten, een in een fictief land spelende spionagethriller.

De vakantieleestip van Noteboom is Koorts (2017) van de Zuid-Afrikaanse schrijver Deon Meyer. Deze 544 pagina’s tellende misdaadroman kreeg destijds in NRC een 4-ballenrecensie.

Lex Noteboom: „Ik lees heel veel genres, van sciencefiction tot literatuur en dus ook thrillers. Als ik als lezer wil dat een auteur al het werk voor mij doet, in plaats van dat een boek mij vraagt veel denkwerk te verrichten, kies ik voor een thriller. En dan graag een boek dat me meeneemt en dat ik achterelkaar uitlees.

„De eerste boeken die ik vanaf mijn elfde las uit de kast van mijn ouders waren de thrillers en spionageromans van Robert Ludlum [de Amerikaanse bestsellerauteur]. Enorm spannende boeken met omslagen die tot mijn verbeelding spraken: met alleen een afbeelding van een masker of telefooncel. Nee, ik heb nooit een Ludlum herlezen. Mijn herinneringen zijn zo waardevol, het lijkt me zonde om die misschien te verpesten.

Koorts van Deon Meyer las ik recent met mijn pasgeboren zoontje slapend op schoot. Het speelt in een post-apocalyptisch Zuid-Afrika; een verwoestend virus heeft 95 procent van de mensheid vernietigd. Twee overlevenden proberen een nieuwe gemeenschap op te zetten, zich verwerend tegen plunderaars op motorfietsen die jagen op de laatste voorraden blikvoer en brandstof.

„Meyer schreef dit boek vóór corona. Knap want er zit een profetische visie in over enge virussen. De gemeenschap dijt uit maar Meyer weet het toch toegankelijk en klein te houden. Dat doet hij door een van de twee hoofdpersonen interviews te laten afnemen met nieuwe leden. Daardoor krijg je wel steeds een glimp van iemand anders, maar hoef je als lezer eigenlijk toch maar twee personen te volgen.

„Ik lees altijd met een ambachtelijk oog. Duin, het sciencefictionepos van [de Amerikaanse auteur] Frank Herbert, vormde een inspiratie voor het begin van mijn boek. Herbert geeft de lezer in Duin meer informatie dan zijn hoofdpersoon; je weet meteen dat er straks iets misgaat. Een mechaniek dat voor spanning zorgt.

„Wat in mijn vakantiekoffer gaat? Omdat we net een kleintje hebben gaan we deze zomer naar de Veluwe. Ik neem een stel boeken van Deon Meyer mee.”

Anya Niewierra’Dit boek is enorm spannend zonder dat het kogels regent’

Anya Niewierra (1964), directeur van de Visit Zuid-Limburg, een website voor toeristen, schreef in elf jaar tijd vijf thrillers. Het onderzoek voor haar boeken doet ze in de avonduren, het schrijven in de weekeinden. Het helpt dat ze geen televisie kijkt, zegt ze.

Tweemaal won Niewierra de Hebban Thrillerprijs: in 2020 met Het bloemenmeisje en in 2022 met De Camino. Van dat laatste boek zijn ruim 300.000 exemplaren verkocht. De leestip van Niewierra is Vogeleiland (2021), de met de Gouden Strop bekroonde thriller van Marion Pauw.

Anya Niewierra: „Vogeleiland is heel spannend zonder dat er bloed vloeit en het schietpartijen regent. Het is een bijzonder goed geschreven verhaal in een intieme setting met een belangrijke rol voor de natuur en het diep menselijke. Ik kocht het boek twee jaar geleden, maar las het pas onlangs omdat ik zo druk was met de research voor De nomade, mijn nieuwe boek.

„Ik zat nog op de lagere school toen ik de detectiveromans van Agatha Christie las. Boven op onze boekenkast stond een hele rij, waar ik alleen bij kon als ik op een stoel ging staan. Ik las ze stiekem, want mijn ouders hadden het me verboden. Waarom ze dat deden heb ik ze nooit gevraagd.

„De whodunits van Christie grepen me vanaf de eerste bladzij; ik wilde maar doorlezen. Ik speelde een spelletje met mezelf: als ik goed gokte wie de dader was mocht ik van mezelf meteen een volgende lezen. Zo niet, moest ik een dag rust nemen.

„Ik begrijp goed waarom meer mensen thrillers lezen dan gewone romans. Thrillers blijven het dichtst bij het stramien dat de mens vanuit de oudheid als standaard voor een goed verhaal heeft geaccepteerd. In Frankrijk beschouwen ze de Odyssee van Homerus als de eerste thriller. En op het gymnasium moest ik vroeger al veel van die mythische verhalen doorakkeren.

„Wat dat betreft beginnen thrillers, net als veel mythische verhalen en legendes, met een gebeurtenis, een moord of een ander incident waar dreiging van uitgaat. En daarna werkt het verhaal toe naar de oplossing van dat voorval. Het is dus niet per se de karakterontwikkeling van de hoofdpersoon die centraal staat, zoals je veel ziet in de literaire roman, maar de zoektocht naar de waarheid. Bij die puzzeltocht wil de lezer geen clou missen. Die concentratie zorgt dat hij los van de werkelijkheid komt en ontspant.”

Toni Coppers‘Het einde van deze roman is bijna ondraaglijk mooi’

Toni Coppers (1961) heeft met zijn detectiveseries over Liese Meerhout en Alex Berger bij elkaar meer dan 24 titels op zijn naam staan. Vijf keer won hij daarmee de Hercule Poirot (Publieks-) prijs, een jaarlijkse literatuurprijs voor de beste Vlaamse misdaadroman en in 2021 werd zijn boek Val bekroond met de Hebban Thrillerprijs.

De thrillertip van Coppers is De overlevenden (2020), een literaire roman van de Zweedse schrijver Alex Schulman over drie broers die op weg zijn naar een vakantiehuis waar zij de zomers van hun jeugd hebben doorgebracht.

Toni Coppers: „De overlevenden wordt niet beschouwd als een thriller, maar bevat wel alle elementen waaraan een goede thriller moet voldoen. Je voelt dat er allemaal dingen spelen op de achtergrond waar je als lezer nog geen weet van hebt. Druppelsgewijs leer je wat de mensen drijft en welk drama zich voltrekt. Het einde is bijna ondraaglijk mooi.

„Je hoeft geen kernfysicus te zijn om te weten waarom het thrillergenre zo populair is en blijft. Wij lossen allemaal graag een mysterie op en mensen willen graag meedenken in een verhaal. Voordat ik zelf begon met schrijven deed ik dat ook al graag en wilde ik, al lezend, met een schrijver samen een raadsel oplossen.

„Ik ben een grote anglofiel en lees en kijk graag naar Britse crimeverhalen. Ik ben daar sterk door beïnvloed, met name in het componeren van een verhaal. In mijn boeken besteed ik veel aandacht aan ethiek, de dunne grens tussen goed en kwaad, aan de personages, aan de bredere strekking van een verhaal.

„In 2008 schreef ik mijn eerste misdaadroman en in die tijd waren er nauwelijks vrouwen als hoofdpersonage in het thrillergenre. Als ik een kans wilde maken, bedacht ik me, moest ik het dus anders doen dan al die oude, norse, vrouwenhatende commissarissen. Zo is mijn hoofdpersoon Liese Meerhout ontstaan.

Lees ook

Een zomerhuisje met een gruwelijke geschiedenis

Foto Getty Images

„Mijn personages zijn doodgewone mensen die hun best doen. Liese Meerhout is daar een goed voorbeeld van. Zij is niet per se een uitstekende politiecommissaris, maar wel iemand die met veel empathie, doorzettingsvermogen en rechtvaardigheidsgevoel dingen goed probeert te doen.

„Ik zal nooit een thriller schrijven over een revolverheld die zich schietend een weg baant om het onrecht uit te roeien. Dat zijn verhalen die mij niet boeien en ik niet geloofwaardig op zou kunnen schrijven.”

Gerrit Barendrecht‘S.A. Cosby slaagt er briljant in om actuele thema’s te verwerken’

Gerrit Barendrecht (1960) is schrijver en televisieregisseur. In 2023 won hij met zijn laatste boek De Ripper Connectie de Hebban Thrillerprijs. In deze spannende misdaadroman, die zich afspeelt in negentiende-eeuws Amsterdam, komen een journalist en een rechercheur in aanraking met Jack the Ripper.

De vakantieleestip van Barendrecht is De laatste uitweg (2022) van de Amerikaanse schrijver S.A. Cosby. Deze Noir thriller kreeg twee jaar geleden in NRC een 5-ballenrecensie.

Gerrit Barendrecht: „Het verhaal gaat over een voormalige getaway-driver die als garagemonteur in financiële problemen komt. Al snel gaat het bergafwaarts en moet hij verschrikkelijke dingen doen om hieruit te komen. De verhalen van Cosby spelen zich af in het zuiden van de Verenigde Staten en behandelen actuele thema’s als racisme en seksualiteit. De manier waarop de auteur dit allemaal opschrijft is echt briljant.

„Thrillers zijn interessant voor lezers, omdat ze spannend en vermakelijk zijn maar ook maatschappelijke thema’s kunnen behandelen en aanzetten om daar dieper over na te denken. Dat zorgt voor een mooie cocktail. In de menselijke psyche zit nu eenmaal iets dat het leuk vindt om achter moordenaars aan te jagen.

„Ik denk dat elke schrijver in het begin een lezer is en dat is in mijn geval zeker waar. Ik ben een literaire omnivoor dus ik lees eigenlijk van alles. Toen ik tien jaar was las ik de hele Karl May reeks al. Je kan dus wel stellen dat ik altijd al fan ben geweest van het spannende boek.

„Ik lees thrillers met veel aandacht voor de verhaaltechnieken. Hierbij let ik op de thema’s, hoe schrijvers hun plot in elkaar steken en hoe ze in whodunits verbergen wie het gedaan heeft. Dat is denk ik onvermijdelijk als schrijver.

„Tijdens de research voor mijn eerste boek kwam ik erachter dat, in tegenstelling tot Engeland en Duitsland, er in het Nederlands buitengewoon weinig thrillers, detectives en politieromans waren die zich in eind negentiende eeuw afspeelden. Dus toen ben ik zelf in dat gat gesprongen.

„Naast het rauwe geweld van Cosby heb ik nog een leestip voor liefhebbers van het luisterboek, namelijk Beatrix en het geheim van Paleis Noordeinde van Eva Philips. Het boek van Philips gaat over Koningin Beatrix die begin jaren tachtig als privédetective moorden in koninklijke kringen oplost en zit vol humor. Echt een aanrader.”


Peter Pontiac: de bedeesde tekenaar achter de rock-’n-roll

Een van de aardigste anekdotes over zichzelf die tekenaar Peter Pontiac ooit ‘verstripte’, ging over een afspraak met Herman Brood in het Amsterdamse uitgaansleven. De twee beroemdheden, verenigd door een imago van seks, drugs en rock-’n-roll, zouden eerst wat cocktails drinken aan het Leidseplein, bijkletsen en dan gezellig ergens chinezen: niet tafelen, maar heroïne of coke gebruiken.

Tijdens de in hoog tempo geserveerde cocktails begon Brood de lof te zingen van het leven als celebrity, hoe fijn het wel niet was om een Bekende Nederlander te zijn. Toen Pontiac (in de versie die hij me later vertelde) schuchter tegenwierp dat hij het allemaal geen lolletje vond en het er eigenlijk best moeilijk mee had, stond Brood abrupt op. De muzikant sloeg de tekenaar op de schouder en beende de zaak uit: fijne avond verder! In zulk gezeur had hij geen zin. Pontiac nam de trein terug naar Bussum.

Het tekent de introverte, bedeesde mens die school achter een explosief oeuvre dat hoort tot de top van de Nederlandse stripwereld. Pontiac, in 1951 geboren als Peter Pollmann, maakte al in de vroege jaren zeventig naam als illustrator van onofficiële boeken met songteksten en met portretten van rocksterren voor het blad Muziek Express. Zijn rusteloze en overvolle underground-stijl, voortgedreven door horror vacui, maakte zijn werk in één oogopslag herkenbaar.

Nieuw voor Nederland was ook het autobiografische karakter van zijn tekenwerk: Pontiac verwerkte zijn amoureuze mislukkingen en een hellegang met hard drugs in melodramatische pagina’s waar de wanhoop je soms van naar de keel greep. Maar hij ging met zijn tijd mee. In de jaren tachtig slaagde hij erin om, als ‘oude hippie’, opgenomen te worden in de krakers- en punkcultuur en een nieuw publiek te bereiken.

Oorlogsverleden

Afgekickt van de drugs streek hij daarna, met gezin, neer in Bussum, waar hij verder bouwde aan een imposant oeuvre dat de underground ontsteeg, minder geëxalteerd maar nog vaak gepijnigd of doortrokken van existentiële twijfel (en met de persoonlijke teksten en woordspelingen die hij koesterde).

Dat culmineerde in de graphic novel Kraut (2000), een gekweld autobiografisch onderzoek naar het oorlogsverleden van zijn vader, een NSB’er die als oorlogsverslaggever werkte voor de Duitsers, veroordeeld werd wegens verraad en later werkte voor Libelle en Story. Hij verdween in 1978 op Curaçao, vermoedelijk verdronken in zee. Kraut is een onbetwist hoogtepunt in Pontiacs oeuvre.

Ook maakte hij volop illustraties voor tijdschriften en kranten, waaronder het Algemeen Dagblad (een dagelijkse „weermuis”) en NRC Handelsblad. Bij zijn overlijden op 63-jarige leeftijd in 2015 – aan hepatitis, een erfenis van zijn heroine-periode – noemde NRC hem „een van de beste tekenaars van Nederland”. Voor zijn werk kreeg hij de nationale Stripschapprijs (1996) en de Marten Toonderprijs (2011). Zijn verzamelde stripwerk verscheen in afzonderlijke delen en gebundeld in het vuistdikke Rhythm.

Terecht heeft Pontiac nu een biografie gekregen, door historicus en journalist Jeroen Thijssen die eerder het leven van culinair journalist Johannes van Dam beschreef. Opmerkelijk is dat wel, biografieën van striptekenaars zijn zeldzaam: wat valt er immers te melden over een leven lang tekenen? Maar Pontiac had, zoals de ondertitel al zegt, een „turbulent” leven aan de zelfkant met bijbehorend junkie-imago dat hem tot zijn frustratie nog jarenlang bleef achtervolgen, alsof hij een soort mannelijke Christiane F. was. Dat biedt genoeg stof voor een biografie die tegelijk een boeiend tijdsbeeld is.

Dat is vooral geslaagd in het begin, met Thijssens gedetailleerde beschrijving van Pontiacs rebelse jeugdjaren en zijn eerste escapades in de hippie- en drugswereld. In die Sturm und Drang van de jaren zestig en zeventig blijkt de gevoelige, naar romantiek hunkerende jonge artiest tegelijk een bedachtzaam en wellevend mens – en dat is hij altijd gebleven. Hij dompelt zich onder in de anti-burgerlijke scene, maar moet niets hebben van de vrije liefde en groepsseks die er de toon zetten. Zoals hij later als geadopteerde punker wars bleef van geweld dat in de kraakwereld werd goedgepraat als verzet tegen het ‘systeem’. Pontiac mag dan underground zijn geweest, gevoel voor beschaafde omgangsvormen en gepaste afstand heeft hij altijd gehouden.

Biograaf Thijssen (die op de achterflap omschreven staat als „geboren stripliefhebber”) heeft een prettige, ongedwongen stijl en stelt zich meer op als verslaggever dan als duider. Dat heeft verdiensten in dit boek, maar ook beperkingen. Gaandeweg, als Pontiac geborgenheid en stabiliteit vindt in Bussum, begint de gedetailleerde uiteenzetting te vermoeien. Dat geldt ook voor de typering van Pontiacs latere werk, die het meer moet hebben van beschrijving dan van analyse. Het zal gefundenes Fressen zijn voor ware liefhebbers, maar het wordt taaie kost voor een algemeen lezerspubliek.

Wel noteert Thijssen terecht – bij monde van anderen – dat Pontiac niet alléén werd beïnvloed door de legendarische Robert Crumb (die hij tijdens een vage reis door de VS opzocht) maar ook door minder bekende underground-artiesten als Rick Griffin en Virgil Finlay.

Intussen is Pontiacs plaats in de Nederlandse stripwereld onomstreden; hij was een huisvriend van de eerste stripwinkel in het land, het Amsterdamse Lambiek van Kees Kousemaker (1942-2010), en telde – al bleef hij een loner – onder zijn kennissen en vrienden tal van bekende tekenaars als Guido van Driel en Eric Schreurs. Met Raymond Koot (‘Typex’) vormde hij een tekenend duo, onder meer op het Lowlands-festival.

Peter Pontiac is een sympathiek, onderhoudend monument voor een van Nederlands beste en markantste tekenaars – al blijft natuurlijk ongewis wat hij er zelf van zou hebben gevonden, bij een cocktail aan het Leidseplein.


Het zijn vaak duistere zaken die eilanden in mensen naar boven halen

Temptation Island. Love Island. Gestrand op Honeymoon Island. Afgaand op de lijst van datingprogramma’s die zich op een eiland afspelen, kun je niet anders dan concluderen dat dat een ideale plek moet zijn om de diepste verlangens van de mens te verkennen. Dat geldt in elk geval wel voor historicus Adwin de Kluyver. Als kind al kon hij – zelf geen geboren eilander – de verleiding van een eiland niet weerstaan. Op vakantie in Brabant moest en zou hij dat geheimzinnige stuk land omringd door een roeivijver bereiken. Hij probeerde er met een waterfiets aan te meren. Totdat de waterfietsverhuurder hem dat verbood: ‘aan wal gaan was verboden’.

In de rest van zijn leven maakte hij dat meer dan goed. Hij bezocht ruim honderd eilanden, maakte er vrienden, werd er verliefd en ging ernaartoe op huwelijksreis. Tegenwoordig woont en werkt hij zelfs een deel van de tijd op eilanden (Vlieland en Terschelling). En nu is er een boek – De eilanden van goed en kwaad – waarin zijn levenslange fascinatie tot volle bloei komt. Na zijn vorige twee met lof ontvangen boeken, waarin De Kluyver aanmeerde bij het Noordpoolgebied en Antarctica, gaat hij nu aan wal bij tientallen bestaande, verzonnen en voormalige eilanden tussen die twee polen in.

Wanneer een schrijver zijn fascinatie voor een fenomeen als uitgangspunt neemt, kan dat gemakkelijk uitmonden in een naar binnen gekeerd geheel, waarin de auteur zijn eigen binnenwereld onder de loep neemt – ‘wat zegt deze eilandfascinatie eigenlijk over mij?’. Maar niet bij De Kluyver. Hij richt zijn blik juist naar buiten en leidt de lezer als volleerd schipper langs de vaak duistere en schurende geschiedenissen die verstopt liggen in zeeën, oceanen en meren. Een ontdekkingsreis voorbij het ‘idyllische frame van de paradijsmythe’, zo noemt hij het zelf, waarin hij laat zien ‘hoe eilanden steeds weer het beste én slechtste in de mens naar boven halen’.

Lees ook

dit verhaal

Nederlandse onderzoekers en toeristen verzamelen plastic op het strand van het eiland Edgeøya, Spitsbergen, juli 2022. Ze vullen negen boodschappentassen met aangespoeld afval, over een kilometer kust.

Het resultaat is een boek waarin het prettig is om rond te dobberen, mede door de vormgeving van Jelle Post met mooi opgemaakte pagina’s, landkaarten en intrigerende zwart-witfoto’s. Maar het zijn toch vooral de meer dan zestig eilandverhalen die het boek tot een succes maken. De Kluyver koos twaalf verhalen om in langere vorm te vertellen, elk voorafgegaan door een aantal kortere verhalen die op speelse wijze vooruitwijzen naar het thema van het langere verhaal. Hoewel in de verhalen hier en daar zeker aandacht is voor hoopvolle aspecten, kun je toch niet anders dan constateren dat de duistere, sinistere aspecten van het menselijk bestaan de boventoon voeren. Verleidelijke eilanden. Dystopische eilanden. Gevangeniseilanden. Eilanden met verzwegen en verborgen geschiedenissen. Utopische projecten die jammerlijk mislukken. Experimenten met atoomwapens. Nazi-raketgeleerden. Leugenaars die eilanden verzinnen. Atlantis.

Overheidsexperiment

De aftrap is meteen goed: het thrillerwaardige moordmysterie van de Duitse Friedrich Ritter en Dore Strauch. Zij keren in 1929 de ‘beschaafde wereld’ de rug toe en vertrekken naar het onbewoonde Floreana – een van de Galapagos-eilanden – om daar een autarkisch en natuurlijk bestaan op te bouwen, totdat hun rust wordt verstoord door een ander Duits koppel en een mysterieuze Franse barones. Opgeschreven alsof de hoofdrolspelers je het verhaal zelf vertellen en ondersteund door historische foto’s en krantenberichten, ontrolt zich het verhaal zonder happy end.

En dat is niet enige grimmige verhaal in het boek. Van een overheidsexperiment met miltvuur waardoor een Iers eiland jarenlang te gevaarlijk was om te betreden tot de techmiljardairs van de Seastead-beweging die dromen van kunstmatige eilanden buiten de territoriale wateren van ‘bemoeizuchtige’ natiestaten. Hoofdstuk na hoofdstuk laat zien wat eilanden in mensen naar boven halen: een vertelling over de menselijke omgang met elkaar en hun fysieke omgeving. En eerlijk is eerlijk, juist die hoofdstukken, waarin die omgang meer duistere vormen aanneemt, blijven het meest bij. Daarin komt De Kluyvers gevoel voor dramatiek het best tot zijn recht. Originele, veelzeggende en verrassende verhalen waardoor het boek – ondanks ook een aantal wat minder pakkende verhalen – inderdaad is wat het belooft te zijn: een ontdekkingsreis.

Wat we onderweg zien is dat eilanden een spel spelen met de menselijke geest. Ze ‘bieden een niemandsland dat naar believen is in te vullen’. De begrensde ruimte van een eiland leent zich voor ‘dromen over perfectie’ en ‘sociale en wetenschappelijke experimenten.’ Het eiland biedt wetenschappers ‘een vereenvoudigde versie van de complexiteit van de natuurlijke wereld’ en is ‘de ideale omgeving voor fantasieën over overheersing en totale controle’.

Kernproeven

Let wel, de deelnemers aan het spel dat De Kluyver beschrijft zijn hoofdzakelijk mensen die niet zelf op een eiland geboren zijn: de nieuwsgierige wetenschappers en avonturiers, de vaak westerse mannen die zich eilanden toe-eigenen en als een tabula rasa beschilderen met eigen dromen en idealen en de ‘rijken der aarde die graag in de zon [zitten] , maar het liefst in de schaduw leven’. Dat spel van de niet-eilanders gaat meer dan eens ten koste van eilandbewoners zelf – zij waren er al, nergens om gevraagd, met eigen dromen en verlangens. Zoals de bewoners van Bikini die na Amerikaanse kernproeven niet konden terugkeren naar hun atol en vervolgens van eiland naar eiland werden verplaatst, nog altijd wachtend op de afhandeling van hun rechtszaken om compensatie. Of de eilanders van het Schotse Lewis en Harris waarop industrieel William Lever, oprichter van een van de voorlopers van Unilever, een industriële handelsmetropool wilde doen verrijzen. Zij hadden een heel ander idee van wat een goed en vrij bestaan was dan het goedbedoelde, maar paternalistische kapitalisme van Lever, wat leidde tot conflict en – verrassend genoeg – uiteindelijk een grootindustriële droom die in duigen viel.

Hoewel oorspronkelijke eilandbewoners hier en daar aan bod komen, delven zij toch ook in het boek enigszins het onderspit. Meer aandacht voor hun perspectief had het boek meer reliëf gegeven. Net als een grotere diversiteit in de selectie van de langere verhalen: maar liefst de helft speelt zich af op een Iers of Brits eiland en de overgrote meerderheid van de hoofdrolspelers is een witte man.

Desondanks is De Kluyver een meesterverteller en heeft hij zijn boek aandachtig gecomponeerd. De verhalen zijn soepel en zintuigelijk geschreven. Personages en plekken worden in twee penstreken overtuigend neergezet. Bovendien gebruikt De Kluyver in elk verhaal weer net een andere verteltechniek, waardoor het boek als geheel nooit verveelt. Ook de korte verhalen zijn parels. Door de manier waarop De Kluyver die met liefde en precies raak opschrijft, lijken ze stuk voor stuk te smeken om een eigen boek.


Ontluisterende glimp achter de schermen van Noord-Korea

Meer dan duizend ballonnen geladen met afval en uitwerpselen liet Kim Yo-jong onlangs naar Zuid-Korea zweven. Het was haar antwoord op de pamfletten tegen het regime in Pyongyang, die door Noord-Koreaanse overlopers (‘menselijk afval’ en ‘bastaardhonden’) naar het noorden waren gestuurd. Eerder dreigde ze zelfs met nucleaire vergelding. De zus van de Noord-Koreaanse leider Kim Jong-un, de belangrijkste propagandist van het regime, neemt geen blad voor de mond.

Heel anders was het beeld toen het grote publiek voor het eerst kennis met haar maakte. Sung-Yoon Lee, als onderzoeker verbonden aan de Amerikaanse denktank Wilson Center, beschrijft in zijn boek De zus in detail hoe Zuid-Korea aan de buis gekluisterd zat toen zij in 2018 de openingsceremonie van de Olympische Winterspelen in het Zuid-Koreaanse Pyeongchang bijwoonde. Veel aandacht ging toen uit naar haar elegantie, bescheidenheid, mysterieuze glimlach en perzikkleurige oogschaduw. Lee wijst terecht op de seksistische ondertonen in die commentaren, maar door zijn uitvoerige beschrijvingen lijkt hij zich daar zelf ook niet helemaal los van te kunnen maken.

Toch wordt in Lee’s boek al snel een andere kant van Kim zichtbaar. Ze bekleedt als hoofd van de propaganda-afdeling van de Noord-Koreaanse staat een belangrijke rol in het regime en vergezelt haar broer bij belangrijke ontmoetingen met de Zuid-Koreaanse en Amerikaanse presidenten Moon Jae-in en Donald Trump. Dat ze als naast familielid bovendien Kims oor heeft, geeft haar vermoedelijk meer macht dan haar formele functie. Lee, een conservatieve stem in het sterk gepolariseerde debat in Zuid-Korea, zeker als het gaat over de benadering van het buurland, laat niet na om Kim Yo-jong te portretteren als ‘duivelsvrouw’, die zich verlustigt aan gruwelijke openbare executies en, zoals de hele dynastie, ‘wordt gekenmerkt door extreme morele verdorvenheid’.

Maar wie een biografie verwacht van ‘het meesterbrein achter Kim Jong-un’ en ‘de gevaarlijkste vrouw ter wereld’, zoals het boek op de achterflap wordt gepromoot, wordt teleurgesteld. Dat kan ook bijna niet anders. In het gesloten Noord-Korea is betrouwbare informatie over de heersende familie niet vrijelijk beschikbaar. Pas in 2014, toen ze 26 was, werd Kim Yo-jong voor het eerst in de staatsmedia genoemd, basale biografische gegevens ontbreken. Lee baseert zich daarom hoofdzakelijk op bekende informatie. Ook Lee kan niet met zekerheid zeggen wat er klopt van het vermoeden dat Kim Yo-jong getrouwd is en twee kinderen heeft.

Drie sociale klassen

Kim Yo-jong is dus niet veel meer dan een bijfiguur in veel van de hoofdstukken van het enigszins rommelig opgebouwde boek. Daarin schetst Lee de geschiedenis van de deling van het Koreaanse schiereiland en van de Kim-dynastie. Ook besteedt hij aandacht aan het songbun-systeem, dat alle Noord-Koreanen op basis van onder meer hun familiegeschiedenis indeelt in grofweg drie sociale klassen – de kernklasse, de wankele klasse en de vijandige klasse – en dat bepalend is voor de kansen die Kims onderdanen krijgen om onderwijs te volgen, lid te mogen worden van de partij, of te wonen in de hoofdstad Pyongyang.

Lees ook

dit verhaal

Noord-Koreaanse militairen patrouilleren langs de grensrivier Yalu bij de stad Hyesan, op een foto die in maart is genomen vanaf de Chinese rivieroever in Changbai.

De werkelijke achtergrond van de Kims -– Kim Yo-jongs moeder werd geboren in Japan, een tante liep over naar de VS, en de ouders van stamvader Kim Il-sung waren christenen – zou andere Noord-Koreanen een zeer ongunstige classificatie opleveren. Maar de familie Kim heeft een zorgvuldige persoonscultus opgebouwd, gebaseerd op de mythe van de Paektu-bloedlijn, die van de ‘Democratische Volksrepubliek’ feitelijk een erfelijke monarchie maakt.

Kim Yo-jong speelt bij de uitbouw en bestendiging van die persoonsverheerlijking als hoofd van het propagandaministerie een voorname rol. Dat zij echter ook de eerste is in de lijn van de troonopvolging, zoals Lee suggereert, volgt minder vanzelfsprekend uit het weinige bewijs dat hij aanlevert. Er zijn ook andere kandidaten. Zo verscheen Kim Jong-uns vermoedelijk elfjarige dochter, Kim Ju-ae, recent veelvuldig aan de zijde van haar vader in de staatsmedia, wat internationaal tot speculatie leidde dat zij wellicht werd klaargestoomd voor de rol van kroonprinses.

Theebladeren lezen

Het interpreteren van de interne werking van het regime heeft zelfs voor deskundige buitenstaanders als Lee veel van het lezen van theebladeren. Dat geldt veel minder voor Thae Yong-ho, die in 2020 werd gekozen in het Zuid-Koreaanse parlement. Dat had Thae in belangrijke mate te danken aan de bestseller die hij schreef over zijn carrière in Noord-Koreaanse diplomatieke dienst. In 2016 was Thae, toen de tweede man op de ambassade in Londen, met zijn vrouw en twee zonen gedefecteerd. Zijn memoires uit 2018 verschenen eerder dit jaar voor het eerst in Engelse vertaling, als Passcode to the Third Floor.

Thae biedt een bijzonder inkijkje in de Noord-Koreaanse diplomatie, zoals de bewuste strategie om met een slimme afwisseling van dreigen en onderhandelen concessies of financiële steun af te dwingen. Ook beschrijft hij in detail de innerlijke werking van het Noord-Koreaanse regime, met zijn partijcomité’s, zijn machtige secretariaat en zijn verticale bestuursstructuur – waarin departementen geen onderling contact hebben, maar uitsluitend met de grote leider communiceren.

Het wachtwoord uit de titel verwijst naar de versleutelde e-mails die Thae in 2015 op de ambassade in Londen ontving van het secretariaat van de partij, waarin hij werd geïnstrueerd om in het diepste geheim het bezoek te organiseren van Kim Jong-chol, broer van Kim Jong-un, aan een concert van Eric Clapton. Nadat hij Kim drie dagen heeft rondgereden naar dure hotels en restaurants en een gitaarwinkel op het platteland, verwacht hij dat zijn eigen zonen trots op hem zullen zijn, maar die merken verontwaardigd op dat gewone Noord-Koreanen niet naar verdorven kapitalistische muziek mogen luisteren, en in bittere armoede leven. Zijn kinderen hadden gelijk, realiseert Thae zich achteraf.

Veel van Thae’s anekdotes doen haast als slapstick aan. Zoals het bezoek aan een kapper in Londen, die hij bedreigt omdat hij wil dat de man een poster van Kim Jong-un weghaalt waarop diens haardracht wordt bespot, de sigarettensmokkel waarmee de ambassadestaf in Zweden de armlastige diplomatieke post financiert, en een ongemakkelijke toevallige ontmoeting met de Zuid-Koreaanse ambassadeur in een Londense sauna.

Zuiveringscampagnes

Beklemmender zijn de beschrijvingen van grote zuiveringscampagnes, die duizenden mensen het leven kostten, of de herinnering aan een schoolkameraadje dat werd betrapt toen hij een foto van Kim Il-sung gebruikte om een populair kaartspelletje te spelen. Zijn hele familie werd uit Pyongyang verbannen naar het arme platteland.

Het is een andere totalitaire uitwas die Thae uiteindelijk doet overlopen. Het regime verbiedt zijn diplomaten om hun kinderen vanaf een bepaalde leeftijd bij zich te houden. In Noord-Korea zijn zij immers nuttige gijzelaars. Als Thae wordt opgedragen een van zijn zonen terug naar Pyongyang te sturen, neemt het hele gezin de wijk naar Zuid-Korea. Daar zag ook hij twee jaar later de ‘mysterieuze glimlach’ van Kim Yo-jong tijdens de openingsceremonie van de Winterspelen. Maar anders dan zijn nieuwe landgenoten brengt hem dat niet tot gezwijmel. Hij ziet iets anders in haar blik: nu haar delegatie de ontwikkeling van Zuid-Korea met eigen ogen heeft aanschouwd, zal Kim nog vastberadener vasthouden aan kernwapens om haar regime te beschermen.


Hoe grappenmakers het politiek bestel een loer wilden draaien

Het nieuwe Nederlandse kabinet staat er dan eindelijk. Wat het is? Diverse aanduidingen zijn gepasseerd. Rechts, dat is duidelijk. Maar hoe nog meer? Centrum-rechts, uiterst-rechts, radicaal-rechts, extreem-rechts, populistisch rechts? De deelnemende coalitiepartners houden zich in elk geval verre van het nader benoemen. Dat zou veel te riskant zijn voor de toch al zo broze onderlinge verhoudingen.

Wat de vier partijen volgens hun hoofdlijnenakkoord willen uitstralen is dat ze de bij de verkiezingen van 22 november vorig jaar geuite zorgen van de kiezer gaan beantwoorden: „Politiek en bestuur hebben ondanks goede bedoelingen de afgelopen jaren steken laten vallen door de zorgen van mensen niet serieus te nemen. Wij slaan een nieuwe weg in”, aldus hun gezamenlijke werkstuk. Ze kondigen „een kabinet dat hoop biedt” aan. De nieuwe premier, Dick Schoof, sloot zich in zijn regeringsverklaring hierbij aan.

Geen nieuw kabinet dat niét belooft zaken stevig en anders te zullen gaan aanpakken. Nieuw is wel dat maar liefst drie van de vier coalitiepartijen – PVV, NSC en BBB – hun bestaansrecht ontlenen aan publiek ongenoegen en chagrijn. Het ‘weg-met-de-hoge-heren-annex-Haagse-zakkenvullers-sentiment’ was natuurlijk altijd al aanwezig onder het electoraat, maar niet eerder kreeg het zo’n sterke stem in de Tweede Kamer en nu dus ook in het kabinet. „Een virulent cynisme tegenover de parlementaire democratie en haar instituties dreigt de norm te worden”, schrijft historicus Robin te Slaa als laatste zin in zijn onlangs verschenen boek De rapaille partijen, waarin hij de in Nederland bestaande antipolitieke sentimenten tussen 1918 en 1931 beschrijft.

Stemplicht

Rapaille. Deze in het interbellum veel gebezigde term is nog niet gehoord in verband met de nieuwe politieke constellatie. Die kwalificatie zou dan ook onjuist zijn. Er is geen sprake van schorriemorrie of uitgesproken schertsfiguren. De aanduiding rapaille wordt eerder andersom gebruikt. Tuig van de richel, noemde PVV-leider Geert Wilders journalisten. Het is één van de synoniemen voor het tegenwoordig nog maar weinig gebezigde begrip rapaille.

Honderd jaar geleden was dat anders. In 1921 hanteerden Nederlandse anarchisten het woord als geuzennaam voor door hen zowel landelijk als plaatselijk op te richten partijen die werden bevolkt door anti-kandidaten. Zij ageerden hiermee tegen de stemplicht die samen met het algemeen kiesrecht was ingevoerd. Feitelijk was er trouwens geen sprake van stemplicht, er was opkomstplicht. Wat de kiezer in het stemhokje ging doen was aan hem of haar. Het stembiljet kon bijvoorbeeld worden verscheurd of anderszins ongeldig worden gemaakt.

Maar het voelde onder anarchisten als stemplicht en dus als dwang. Daar waren ze vanuit hun overtuiging tegen. Het systeem tarten, was de meest gangbare verklaring voor de provocerende acties van deze beweging. Of zoals zij het zelf noemden: „een klinkend protest door bespotting”. In het blad de Vrije Socialist zette de Amsterdamse anarchist Gerhard Rijnders de beweegredenen uiteen: „Gij dwingt ons te kiezen? Goed! Maar nu zult ge ook weten dat wij kiezen… Ge zult er plezier van hebben!”

Vandaar dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 in de hoofdstad de dakloze alcoholist ‘Had-je-me-maar’ namens de Vrije Socialistische Groep naar voren werd geschoven. Programmapunten waren onder andere jajem (jenever) en bier voor 5 cent, vrij vissen in het Vondelpark en afschaffing van Kunst en Wetenschap. Met 14.246 stemmen had hij ruim voldoende steun weten te bemachtigen voor een zetel in de Amsterdamse gemeenteraad. Het is het ultieme gevolg van een systeem waarin (bijna) iedereen zich verkiesbaar kan stellen en elke stem telt. Een systeem dat nog altijd bestaat en elke verkiezing weer leidt tot deelname van – om het voorzichtig te stellen – onconventionele kandidaten. Echt zitting genomen in de Amsterdamse gemeenteraad heeft Had-je-me-maar nooit. Op de dag van de beëdiging zat hij wegens openbare dronkenschap in de cel.

Onrustbarend gevoel

Het bleef niet bij anarchistisch protest bij gemeenteraadsverkiezingen. Landelijk moest de Rapaillepartij het systeem gaan uitdagen. Voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1922 wilden de initiatiefnemers van de anti-stemplichtpartij kandidaten rekruteren onder prostituees. Vrouwen die „beslist niet lager moesten worden ingeschat dan die beunhazen in het kletscollege”, aldus de Vrije Socialisten. Het werd geen succes. Bij de verkiezingen haalde de Rapaillepartij niet meer dan 0,39 procent van de stemmen. Veel te weinig voor een zetel in de toen honderd leden tellende Tweede Kamer. De Rapaillepartij ging de boeken in als „een van de meest geslaagde grappen uit de moderne Nederlandse politieke geschiedenis”.

Het slechte resultaat werd mede veroorzaakt door interne verdeeldheid onder de initiatiefnemers. Er ontstond al gauw een splitsing tussen de ‘werkelijk revolutionairen’ en de klassenstrijders met een voorkeur voor een verkiezingsstunt met behulp van ‘lolletjes’. Het is de bekende spanning die kleine politieke partijen wel vaker heeft geteisterd: hoe zuiver in de leer dien je te zijn? In het boek worden de soms hilarische onderlinge discussies uitvoerig beschreven.

Afgezien van zijn slotzin over het huidige virulente cynisme heeft Te Slaa er terecht van afgezien lijnen door te trekken naar het heden. Hij beperkt zich in zijn boek tot het zeer nauwgezet beschrijven van wat er zich tussen 1918 en 1931 aan de rand van het politieke stelsel heeft afgespeeld. Juist het ontbreken van een waarschuwend perspectief maakt zijn boek – door zijn gedetailleerdheid voor de liefhebbers, dat wel – zo waardevol. Want het klimaat waarin de antiparlementaire beweging toen kon gedijen bestaat anno 2024 wel degelijk. Maar gegeven de bekende zegswijze dat de geschiedenis zich nooit op dezelfde wijze herhaalt, laat Te Slaa het aan de lezer over om conclusies te trekken. Voor een onrustbarend gevoel zorgt zijn boek daarentegen wel.


The stay-at-home husband of Irish literature is geestiger dan Joyce en Beckett samen

James Joyce, Samuel Beckett en Flann O’Brien: in Ierland staan ze bekend als de heilige drie-eenheid van de moderne literatuur, met Joyce als Vader, Beckett als Zoon en O’Brien als ietwat groteske Geest. Maar buiten Ierland heeft O’Brien een minder duidelijke status en in Nederland is hij vrijwel onbekend. Dit komt misschien doordat hij minder internationaal georiënteerd was dan zijn literaire grote broers: Joyce en Beckett vluchtten op jonge leeftijd uit het door de kerk gedomineerde Ierland, Beckett naar Parijs, waar hij de rest van zijn leven zou blijven; Joyce naar ‘Trieste-Zurich-Paris’, zoals hij op de laatste pagina van Ulysses meldt. O’Brien daarentegen bleef, op een reisje naar Duitsland na, zijn hele leven in Dublin – daarom wordt hij ook wel ‘the stay-at-home husband of Irish literature’ genoemd.

Als hij een huisman was, dan wel een buitengewoon begaafde huisman. Zijn komische genie is ongeëvenaard – hij is geestiger dan Joyce en Beckett samen – en ook zijn taalvirtuositeit is zonder weerga.

Geboren in 1911 als Brian Ó Nualláin (spreek uit: Briejen O Noelaan), huisvestte hij in zijn eigen persoon ook een soort drie-eenheid. Er was de vlijtige ambtenaar Brian O’Nolan (de Engelse vertaling van zijn naam); hij ging schuil achter het pseudoniem Myles na gCopaleen (‘Myles van de kleine paardjes’), de befaamde Dublinese humorist; en er was Flann O’Brien, de romanschrijver die het nooit helemaal lukte om uit de schaduw van Joyce te stappen. Zijn identiteit was een ingewikkelde kwestie en zou dat altijd blijven. Zo eindigde hij brieven aan collega’s van de Ierse ambtenarij soms als Brian O’Nolan en soms als Brian Ó Nualláin, alsof hij zelf niet precies wist wie van de twee hij nou echt was.

Ook zijn relatie met taal was complex. Hij groeide op in een gezin waar Iers de voertaal was, pas toen hij op zijn elfde naar school ging kwam hij regelmatig met Engels in aanraking. Maar het Iers dat zijn ouders spraken was een taal die zij zich door hard studeren eigen hadden gemaakt, beiden kwamen uit Engelssprekende gezinnen en leerden op latere leeftijd pas Iers, uit ideologische overwegingen. Dus alhoewel Iers de taal was van O’Briens moeder, was het niet haar moedertaal. Flann O’Brien had in geen enkele taal een stabiel thuis.

Lees ook

James Joyce moeilijk? Niets van waar!

James Joyce moeilijk? Niets van waar!

Columnist

Het is daarom niet verwonderlijk dat taal in zijn werk niet alleen een medium is maar vaak ook het onderwerp. In zijn dagelijkse (!) column in de Irish Times, die hij schreef van 1940 tot 1966 als Myles na gCopaleen, gaat het bijna altijd over taal. Zijn stukken staan vol meertalige woordgrappen, hilarische taalkundige uitwisselingen tussen het Iers en het Engels – ‘Aigh nó a mean thú ios só léasaigh’ begint een column, een fonetische Ierse weergave van ‘I know a man who is so lazy’ – en Myles voert een heilige oorlog tegen ‘bad language’, foutieve uitspraak, en clichés.

Deze nauwgezette aandacht voor gesproken taal zie je ook terug in zijn fictie. Zijn eerste roman, At Swim Two Birds (1939) is een met niets te vergelijken taalvuurwerk. The Third Policeman, geschreven in 1940 maar pas na de dood van O’Brien uitgegeven en vaak gezien als zijn meesterwerk, is een studie in de Dublinse tongval. En ook in het nu voor het eerst in het Nederlands vertaalde Het Dalkey-archief (1964) speelt het Hiberno-English, Engels zoals het in Ierland gesproken wordt, een belangrijke rol. O’Brien is zo’n meester in het weergeven van de bijzondere taalkundige eigenaardigheden van zijn personages dat je aan hoe iemand spreekt direct weet wie er aan het woord is. In Robbert-Jan Henkes heeft hij daarom zijn gedroomde vertaler gevonden. Henkes heeft als deel van het vermaarde vertaalduo ‘Bindervoet en Henkes’ de werken van Joyce vernederlandst en liet daarmee zien geen enkele moeite te hebben met de typisch Ierse taalpanache. Zijn Dalkey-archief is niet zozeer een vertaling van het Engelse origineel, het is het boek zoals O’Brien het in het Nederlands geschreven zou hebben.

Het Dalkey-archief is niet O’Briens beste boek. In feite recyclede de schrijver hier ideeën en personages uit het eerdere, surrealistische The Third Policeman. Die roman werd afgewezen door zijn uitgever en dit gaf O’Brien zo’n knauw in zijn zelfvertrouwen dat hij deze afwijzing angstvallig verzweeg. Aan drinkebroeders (hij was een roemrucht alcoholist) vertelde hij dat hij het manuscript was kwijtgeraakt. Twintig jaar zou hij geen fictie schrijven. Toen hij eindelijk de pen weer ter hand nam voor Het Dalkey-archief, nam hij hele stukken vrijwel letterlijk over uit The Third Policeman, zoals de gestoorde wetenschapper De Selby en de ‘molliekuul theorie’ van brigadier Fottrell, die inhoudt dat fietsers door het hobbelen over oneffen Ierse paden moleculen uitwisselen met hun tweewieler. Dit kan zover gaan dat fiets en man alleen uiterlijk nog van elkaar verschillen. Zegt Fottrell, ‘u zou versteld staan als u wist hoeveel mensen in landelijke gebiedsdelen nagenoeg half mens, half fiets zijn.’

Kritische ontvangst

Bij verschijnen werd Het Dalkey-archief zeer kritisch ontvangen en ook O’Brien zelf was onzeker over zijn roman, ‘dit ratjetoe van geofysica, Einsteiniaanse energie, theologie, hagiografie en sterkedrank’, schreef hij in een brief. ‘I know some of the writing is deplorable for a man of my pretences’. Maar een teleurstellende O’Brien is altijd nog vele malen beter dan de gemiddelde eenentwintigste-eeuwse bestseller en Het Dalkey-archief is, ondanks eventuele tekortkomingen, een heerlijk boek, waarin de woorden zingen en dansen en de lezer alle hoeken van de kamer laten zien. Een groene berghelling bijvoorbeeld is een ‘blikkering van zacht ruisend lover, een caleidoscoop van licht, kleur, nevel en overvloedige lucht, een wonder geheel en al latent, lazuur, loodrecht, lobbig, lawiniaal, in de schaduw van de bomen zelfs lommerrijk.’

Het is een beetje flauw om een boek samen te vatten dat het meer moet hebben van de sprankelende taal dan van een coherent plot, maar goed. In het slaperige stadje Dalkey, dichtbij Dublin, maken Mick Shaughnessy en zijn vriend Hackett kennis aan de natuurkundige en theoloog De Selby, die hen toevertrouwt dat hij een middel heeft uitgevonden waarmee hij in één klap de wereld kan vernietigen. Mick neemt het terstond op zich om hem tegen te houden, een moderne verlosser van de mensheid. Fottrell, die van de fietsen, zegt toe hem te helpen. Nadat Mick ontdekt dat James Joyce niet dood is maar als barman werkt in een verlaten kroeg probeert hij ook de oude schrijver te betrekken in zijn pogingen De Selby tegen te houden – misschien kunnen die twee samen whiskey gaan stoken of zo, ‘De Selby, Joyce & Co, destillateurs, mouters en groothandelaren’.

Aan het eind wordt alles ietwat gehaast opgelost, alsof O’Brien geen zin meer had. ‘Niets is bevredigend afgerond,’ schrijft Henkes in zijn nawoord, ‘als in het leven zelf.’ Maar dan is de lezer al op zoveel moois getrakteerd dat het niet zoveel uitmaakt, het is alleen jammer dat het uit is. ‘Als u er niets aan vindt,’ schreef Bob den Uyl, vertaler van At Swim Two Birds over dat boek, ‘dan deugt u niet’. Voor Het Dalkey-archief geldt hetzelfde.

<dmt-util-bar article="4860088" headline="The stay-at-home husband of Irish literature is geestiger dan Joyce en Beckett samen” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/07/18/the-stay-at-home-husband-of-irish-literature-is-geestiger-dan-joyce-en-beckett-samen-a4860088″>

Een spectaculaire autorace van Peking naar Parijs in 1907 luidde de eeuw van de techniek in

Prins Luigi Marcantonio Francesco Rodolfo Scipione Borghese – dat is nog eens een naam voor een autocoureur. Wat moeten zijn concurrenten wel niet gedacht hebben toen ze de prins op het startformulier zagen staan? Achtten ze zich bij voorbaat kansloos, of zouden ze die adellijke snoeshaan wel eens mores leren?

We schrijven de zomer van 1907. De Parijse krant Le Matin had iets leuks verzonnen. Om te laten zien wat de automobiel – dat nieuwe, hypermoderne vervoersmiddel – allemaal wel niet kon, had de redactie een wedstrijd uitgeschreven. Niet op een bestraat circuit, dat zou saai zijn. Nee, de krant daagde coureurs uit om zo snel mogelijk de weg tussen Peking en Parijs af te leggen – een tocht door streken waar nog nooit een auto was geweest. Prijs voor de winnaar: een goede fles champagne.

Over deze levensgevaarlijke, spectaculaire, hilarische en romantische tocht heeft de Britse auteur Kassia St Clair nu een boek geschreven dat leest als een non-fictieversie van De reis om de wereld in tachtig dagen van Jules Verne.

St Clair slaagt erin het verhaal van de race spannend op te schrijven, de deelnemers in alle geuren en kleuren te portretteren én een beeld te schetsen van een tijdperk dat borrelde van het technologisch vooruitgangsoptimisme.

Van Peking naar Parijs. De autorace die de twintigste eeuw in de hoogste versnelling zette begint met de introductie van de waaghalzen die de rit door onder meer de Gobiwoestijn en Siberië aandurfden. Prins Borghese was dus één van hen. Zijn auto van het merk Itala moest naast zijn co-piloot Ettore Guizzardi ook nog journalist Luigi Barzini meedragen. Alle deelnemende wagens waren verplicht een auteur aan boord te hebben die via de telegraaf verslag van de wedstrijd kon doen. Het ging immers om een publiciteitstunt, dus het publiek moest de race op de voet kunnen volgen.

Schurk en deugniet

Naast de Itala deden twee Franse auto’s van het merk De Dion-Bouton, een driewieler van Contal Motori en een Nederlandse Spyker mee. Die laatste auto werd bestuurd door Charles Goddard, een schurk en deugniet van het zuiverste water die met valse beloftes over financiers een plekje aan boord van de auto had bemachtigd. Het was uiteindelijk de Nederlandse consul in Peking die Goddard geld moest voorschieten zodat hij tijdens de reis brandstof kon kopen.

De start van de race vond plaats op 10 juni 1907. De deelnemers kwamen meteen al in de problemen toen een aantal auto’s verdwaalde in de straten van Peking, maar dit oponthoud was klein bier vergeleken bij wat ze verder nog zouden meemaken. De 6 pk van de Contal Motori bleken al snel onvoldoende om de driewieler in beweging te houden op de onverharde wegen van het Chinese platteland. De twee bestuurders besloten daarom met hun voertuig de trein te nemen naar Kalgan, de volgende grote stad.

Lees ook

De publicitaire kracht van vliegende vrouwen

De Franse pilote Adrienne Bolland in ca. 1930.

Ze waren nu officieel gediskwalificeerd, maar dit detail weerhield het duo er niet van zich weer aan te sluiten bij de volgende etappe van de race. Dat bleek een bijna fatale vergissing, want het parcours liep nu door de Gobiwoestijn. Hun auto strandde opnieuw – nu definitief – en de bestuurders kwamen bijna om van de dorst voordat ze door een kamelenkaravaan werden gered. Ook andere coureurs moesten een beroep doen op de goedertierenheid van de plaatselijke nomaden.

Borghese had het minste last van oponthoud. Zijn wagen had een motor van 40 pk onder de kap, tegenover de 10 pk en 15 pk van de De Dion-Boutons en de Spyker. Waar de andere teams regelmatig de auto uit moesten om de duwen, zoefde de prins soeverein voort. Alleen als de auto’s door plaatselijke helpers over een rivier of bergpas moesten worden getild, was het extra gewicht van de Itala een nadeel.

Dinertje in Sint-Petersburg

Het Italiaanse team had op een gegeven moment zelfs zoveel voorsprong dat prins Borghese het zich kon veroorloven om op een dineruitnodiging uit Sint-Petersburg in te gaan toen hij als eerste van alle deelnemers in Moskou was gearriveerd. In het achterland werd ondertussen flink vals gespeeld, en St Clair houdt de lezer mooi tot het einde van het boek in het ongewisse over wie de onverlaat was die zich niet als een heer gedroeg.

De winnaar van de race kwam op 10 augustus in Parijs aan. In precies twee maanden had hij zo’n 15.000 kilometer afgelegd. De ontvangst in Frankrijk was extatisch. Het was zo druk langs de wegen dat er regelmatig gevaarlijke situaties ontstonden.

Natuurlijk moest de zegevierende held een speech houden voor de toegestroomde Parijzenaars. Hij toonde zich bescheiden. „U hebt overdreven heren”, zei hij tot de hoogwaardigheidsbekleders die hem zojuist met lof overladen hadden. „Wij zijn geen helden, wij zijn gewoon geduldig. Ja, het is waar. Onze enige deugd was geduld. Of nou ja, misschien hadden we er nog één: doorzettingsvermogen.”


Niets in haar leven is vanzelfsprekend – maar Nicolien Mizee krijgt er vrede mee

Deel zes! Hoera – voor een deel van de mensheid. Maar wat scepsis valt ook alleszins te begrijpen. Voor wie de eerste vijf faxenboeken van Nicolien Mizee gemist heeft, zou de aantrekkingskracht van deze recensie van Ik kus uw handen duizendmaal. Faxen aan Ger 6 weleens heel gering kunnen zijn.

Die trein is vertrokken, zou dat deel van de mensheid kunnen denken. Dat is een misverstand. Dat zou ervan uitgaan dat ingevoerde Mizee-lezers alles uit die eerdere boeken precies hebben onthouden (wat, durf ik te beweren, niet zo is), en belangrijker, dat die vijf boeken dus een soort plot bevatten die je gevolgd moet hebben – en dat is niet het geval. Een plot is er slechts in die mate waarin er lijn zit in een mensenleven: ja, er is van alles gebeurd, maar dat betekent ook weer niet dat kennismaking met iemand die er al pakweg vijfendertig jaar op heeft zitten uitgesloten is. Ook bij het zesde station kunnen gewoon nieuwe passagiers opstappen.

Je kunt Ik kus uw handen duizendmaal in feite op ieder willekeurig punt openslaan, om dan gegrepen te worden. Of gaat die bewering te ver? Want wat ook waar is: er zit wel degelijk waarde in de groei die je Mizee in dit boek ziet doormaken, de lijn van zelfontwikkeling die de rode draad in haar leven is.

‘Hoe is het met de allesverpletterende?’ schrijft Nicolien Mizee (1965) op dinsdag 12 december 2000. Zomaar een dinsdag, zomaar een wedervraag, nadat ze aan de ‘allesverpletterende’ in kwestie, haar faxvriend Ger, verslag heeft uitgebracht over haar dag. (Ger, haar oud-schrijfdocent, krijgt vrijwel dagelijks haar epistels van meerdere kantjes toegestuurd.) Ze vertelt eerst over hoe ze tijdens een eindeloos gesprek met een ex-vriendin vermoeid wegzakte, wilde ingrijpen, maar geen idee had hoe ze dat moest doen. Ze vertelt ook over een herinnering van jaren her, over een vriendschap die min of meer teloorgegaan is. Ze peinst over het jeugdige gevoel dat ze toen had, dat ‘alles maar een inleiding was’ op het echte leven dat nog moest beginnen, ‘terwijl we noch aan elkaar, noch aan onszelf konden toegeven dat dit juist het belangrijkste, het hoogtepunt was’. En ze vergelijkt dat met het gezelschap van Ger, bij wie ze ‘altijd het gevoel [had] volmaakt aanwezig te zijn’.

Spanningen van de dag

Ze doet verslag met de achteloze zwier van iemand die zomaar haar dagelijkse beslommeringen op papier zet. Maar intussen is dit ook proza zonder kletserige overbodigheden, dat steeds puntig blijft, dat je geen moment laat wegzakken. Proza dat weinig pretentie heeft, maar waarover je achteraf wel vaststelt dat het over wezenlijke zaken gaat. ‘Dagelijkse beslommeringen’ mag dan verschrikkelijk banaal klinken, de blik van Mizee, haar scherpte en reflectie, tilt ze boven de willekeur uit. Niets is banaal, want, zwaar gezegd: niets in het leven is voor Mizee vanzelfsprekend. Haar leven is werken.

Zoals ze tegen Ger verzucht: ‘Hoe moet ik nou een roman schrijven als ik hele middagen bezig ben om, schrijvend aan jou, de spanningen van de dag te boven te komen? De grote dingen doe ik zo beroerd nog niet, maar de kleine dingen, die nekken je altijd weer.’ In die formulering zit de karakteristieke Mizee-luchtigheid, die toch de ernst niet wegrelativeert: een levensgevoel dat zwaarte erkent, maar er niet onder verpletterd raakt.

De gedachte van die dinsdag in december, over het leven dat nog moet beginnen, is misschien wel de kern van Ik kus uw handen duizendmaal – al hangt het er ook maar net vanaf welke lezer deze faxen onder ogen krijgt: iedereen zal er zijn eigen zwaartepunten in leggen (zoals iedere psycholoog weer een ander therapiegesprek zal voeren). In elk geval zegt die dinsdagse gedachte veel over hoe Nicolien tot leven is gekomen – zo moet je het misschien noemen. Lang leefde ze in een nog-niet, een belofte van beterschap: als het leven nog niet naar wens is, wórdt het dat nog, als je daar maar je best voor doet. Dat was geen pretje. De jonge Nicolien voelde zich lange tijd een onbegrepen eenling, een sociale outcast, niet gezien en niet gewaardeerd voor wie ze was, volstrekt ongeschikt om deel uit te maken van het ‘normale’, werkende leven. Het leidde tot een gevoel van minderwaardigheid, zelfhaat zelfs. Maar toen ze in Ger eindelijk iemand vond die haar zag staan – hij verpletterde alles wat haar tegenhield, hij werd haar klankbord, haar schrijven werd haar zelfverwezenlijking, of, in haar eigen beeld: ‘ik het beeld, jij de spiegel’ – kon ze die belofte loslaten. Ze hoefde zich misschien niet aan te passen, ze was misschien ook al goed zoals ze was.

Lees ook

Slim, geestig en onverbiddelijk eerlijk: de nieuwe Nicolien Mizee (●●●●●)

Slim, geestig en onverbiddelijk eerlijk: de nieuwe Nicolien Mizee (●●●●●)

Dat punt is min of meer bereikt in dit zesde faxenboek, ook dankzij de voorgeschiedenis (die vijf eerdere faxenboeken zijn wel zeer de moeite van het lezen waard!). We schrijven zomer 2000 (deze vierhonderd bladzijden aan correspondentie bestrijken zesenhalve maand), haar eerste roman is geschreven, net verschenen en wordt met lof ontvangen.

Duizend zorgvuldige bochten

Maar het psychologische proces is nog gaande – zoals eigenlijk in ieder faxenboek, elk deel is hetzelfde én nieuw. Het is, schrijft Mizee nu, ‘noodzakelijk vrede te vinden met wie ik ben, en dat hangt samen met een verzoening met het verleden. Zolang er witte plekken blijven waarin een ondoordringbaar klimaat van zelfhaat hangt gaat dat niet.’ Loskomen moet ze in eerste instantie van haar ouders, van een verleden ‘waarin ik me altijd zo rampzalig machteloos voelde’ en ze gewend was zich ‘in duizend zorgvuldige bochten’ te wringen. Ze moet leren accepteren dat zij anders in elkaar steekt dan haar moeder, en dat dat niet onoverkomelijk is – wat nogal afwijkt van het heersende idee waardoor ook zij ‘aangestoken’ is, ‘dat lijden falen is en dat een afwijking van het normale patroon voortkomt uit een zwakte waartegen gestreden moet worden’. Soms is lijden gewoon wáár, en is een verschil geen reden tot aanpassing, maar tot de erkenning dat er in het leven meerdere manieren zijn, meerdere mogelijkheden. Voor de één vanzelfsprekendheden, verhelderende (zelf)inzichten voor menig ander. Voor die laatsten zijn er deze weldadig opmonterende faxenboeken.

‘Mijn leven speelt zich op de vierkante centimeter af en daar maak ik me weleens zorgen over’, schrijft Mizee op donderdag 21 december 2000. Tegelijkertijd doet ze het wel gewoon, láát ze haar leven zich daar afspelen. Is dat te gering, te beperkt, te zelfzuchtig? Mizee haalt een kinderboek van Thea Beckman aan, Het rad van fortuin: een passage waarin stond dat ‘beide mannen weten dat Matthis’ moed geen kwestie is van sterke armen, doodsverachting en dierlijke bloeddorst, maar het voortdurend overwinnen van de angsten uit zijn kinderjaren’. Het ‘trof me diep’, schrijft Mizee, ‘dat zoiets als moed gezien werd’.

Er ligt een potentieel zelfhulpboek in Ik kus uw handen duizendmaal verscholen: het leven van Mizee laat zich beschouwen als een aarzelend, maar uiteindelijk voorbeeldig proces van zelfacceptatie.

Lees ook

Nicolien Mizee: ‘Dan denk ik: dat komt dus nóóit meer goed’

Nicolien Mizee: „Mijn familie leest de boeken ook niet, ze vinden ze afschuwelijk, omdat ze er zelf in voorkomen.”