Een roman over kippen, of over Palestijnen en Joden?

Toen de vooraanstaande Egyptische intellectueel Taha Hussein in de vroege jaren 1940 de roman Memoires van een kip in handen kreeg, van de Palestijnse intellectueel Ishaq Musa al-Husseini (1904-1990), las hij daarin een politiek commentaar. Het verhaal over een samenleving van kippen bevatte volgens Hussein verwijzingen naar de verhoudingen tussen Palestijnen en Joden in Palestina.

Vanwege een vermeende onwenselijke politieke boodschap werd het manuscript door enkele Arabische uitgeverijen afgewezen. Ook nadat de roman in 1943 alsnog was uitgegeven, met een voorwoord van Hussein, bleef de politieke lezing de boventoon voeren onder critici. Auteur Al-Husseini verweerde zich. „Mijn roman gaat niet over Palestijnen en Joden, maar over kippen”, zou hij hebben gezegd, en bevatte een universele boodschap.

Gezien de actuele situatie in Palestina en Israël is de kans groot dat deze recent in het Nederlands vertaalde roman opnieuw aan een politieke lezing wordt onderworpen. Maar laten we Al-Husseini voorlopig op zijn woord geloven. Memoires van een kip gaat dan ongeveer als volgt. Een kip wordt plotseling door haar hospita naar een ander onderkomen gebracht, van het platteland naar een huis met erf. Ze wisselt daarmee ook van echtgenoot (haan) en mede-echtgenotes (kippen). In haar nieuwe woonplaats zijn vette graankorrels, en een schoon waterbakje, maar de kip heeft haar levenslust verloren. Wel ontwikkelt ze een grote liefde voor de haan, wiens schoonheid ongeëvenaard is, met zijn „karmozijnrode hanenkam”, „delicate mond”, en „stem van ongekende betovering”. De bekoring is wederzijds, want ze wordt al snel zijn lievelingskip. Ze zonderen zich met elkaar af, tot ongenoegen van de andere kippen.

Lees ook

Palestijnse auteur Adania Shibli: ‘Mijn angst is dat we nooit meer zullen denken: het is nu beter dan toen’

Auteur Adania Shibli tijdens het interview op het internationale literatuur- en muziekfestival Crossing Border in Den Haag.

Maar de kip-protagonist is tot piekeren geneigd en filosofisch ingesteld: „Wat is dit toch een vreemde wereld. De ene dag worden we overmand door somberheid en verveling en de volgende dag wordt ons hart vervuld van vrolijkheid en blijdschap.” Ze stoort zich aan het baatzuchtige gedrag van mede-echtgenotes, en overdenkt onderwijl de ingrediënten voor een goed leven.

Ideale maatschappij

De verschillen tussen de kippen komen aan de oppervlakte tijdens een ziekbed van de begeerde haan. Dan blijkt hij als het snoer van een halsketting: „als hij knapt, springen de kralen alle kanten op”. De kip reflecteert op de relaties op het erf en komt zo tot allerlei levenswijsheden en ingrediënten voor een ideale maatschappij, waarin liefde, in plaats van materieel verlangen, voor harmonie zorgt. Met de dood van de haan, maken onenigheid en jaloezie dan ook tijdelijk plaats voor liefde en genade.

Al-Husseini’s dierenfabel is een vermakelijke bespiegeling op de menselijke aard en tekortkomingen. De werkelijke mensen in de roman zijn vreemde reuzen, die geen rekening houden met andere schepsels en hun wijsheid misbruiken. Al-Husseini maakt een knipoog naar zijn eigen werk als hij de kip laat zeggen dat zij over deze reuzen spreekt „gebaseerd op analogie en deductie”.

Pas tegen het eind wordt het verleidelijk de roman als politieke allegorie te lezen. Een groep vreemde kippen vestigt zich plots op het erf, tot onvrede van het al aanwezige kippenvolk. Dit is lastig lezen zonder de strijd tussen zionistische Joden en Palestijnen in het achterhoofd. Al-Husseini schreef het boek bovendien in de nadagen van de Palestijnse opstand (1936-1939) tegen het Britse mandaat in Palestina en zionistische immigratie.

De kippen en hun leider staan voor de keuze: „óf we doen afstand van ons huis, óf we houden eraan vast en verjagen de vreemdelingen”. De kip probeert de strijd af te wenden door te wijzen op een eerlijke verdeling van de ruimte – net als de sterren in de hemel, en de bloemen op aarde.

Ze klampt zich vast aan haar principes van rechtvaardigheid, verkiest de „goede, deugdzame geest” boven de materie, en keurt geweld af. Als de andere kippen in staat zijn dergelijke misvattingen uit hun hart te bannen „zal er geen reden meer zijn voor het onrecht, conflicten en andere ondeugden”.

Defaitisme

Sluit Al-Husseini hier af met een vredeskip uit het radicale midden? Het was de slotpassage die Arabische critici en uitgevers toentertijd tegen de borst stuitte. Een defaitistische kijk op de zionistische kolonisatie van Palestina lazen ze erin, in strijd met de geest van het Palestijnse verzet.

Toch laat Memoires van een kip zich niet helemaal vangen door de Palestijnse politiek-historische context. Het is, wellicht meer dan een literair politiek commentaar, een product van de rijke Arabische verteltraditie van adab, bestaand uit werken met lessen en wijsheden voor de beschaafde klasse. Daartoe behoort ook de tiende-eeuwse dierenfabel De zaak van de dieren tegen de mensen, waarin de dieren tegen hun onderdrukking door de mensen pleiten.

Intellectuelen in Al-Husseini’s tijd bouwden voort op deze traditie, en voegden daar moderne elementen aan toe. Dit paste binnen de queeste van Arabische intellectuelen tijdens de nahda (‘renaissance’ of ‘wederopstanding’), een periode van vernieuwing en hervorming, inclusief in de literatuur. Zij wilden zich conformeren aan de dominante westerse moderniteit, met behoud van culturele eigenheid en een ‘heropleving’ van het glorieuze Arabische verleden.

Er is ook een materiele geschiedenis van de roman: die van de teloorgang van de Palestijnse stedelijke intellectuele cultuur tijdens de Nakba van 1947-1949, toen 750.000 Palestijnen werden verdreven rond de oprichting van Israël. Daar behoorde ook al-Husseini toe. Geboren in 1904 in Jeruzalem, studeerde hij in Cairo, Londen en Göttingen, en was behalve schrijver ook academicus, vertaler en specialist in Arabische literatuur.

In 1946 organiseerde hij een tentoonstelling in Jeruzalem van het ‘Palestijnse Arabische boek’, waarbij hij de hoop uitsprak dat er een centrale bibliotheek voor Arabische boeken zou komen in de stad. Na 1948 werden de privébibliotheken die verdreven Palestijnen achterlieten geconfisqueerd en belandden in de Nationale Bibliotheek van Jeruzalem onder de noemer ‘Abandoned Property’. Tot op heden worden zo duizenden boeken vastgehouden, waaronder exemplaren van Al-Husseini’s werk. In de optiek van de toenmalige Joodse bibliothecarissen paste de verzameling binnen een humanistisch streven naar culturele conservering. Voor Palestijnen is het een hoofdstuk uit de etnische zuivering en kolonisatie van Palestina.

Door de Nakba is de Palestijnse literatuur van voor 1948 wat losgezongen van latere literaire ontwikkelingen, zoals de Palestijnse verzetsliteratuur in de jaren zestig. Deze geniet internationaal meer bekendheid, zoals de eveneens recent in het Nederlands vertaalde roman Mannen in de zon uit 1962 van Ghassan Kanafani.

Het is bijzonder dat een toch wat obscure roman als Memoires van een kip nu een fraaie Nederlandse vertaling kent. Het is de politieke lezing – toen en nu – die de roman urgentie geeft. Niet voor niets wordt de ophef rond de oorspronkelijke publicatie prominent op de kaft van de Nederlandse vertaling vermeldt.

Maar die framing laat de politiek georiënteerde lezer wel wat in verwarring achter (er volgt een behulpzaam nawoord). Want wie in deze gelaagde kippenfabel op zoek gaat naar een politiek commentaar op de historische strijd in Palestina wordt niet op zijn wenken bediend. Al-Husseini’s kip houdt met haar slimme en vermakelijke reflecties op de grillige (menselijke) natuur ook hedendaagse lezers een spiegel voor.

Lees ook

‘Mannen in de zon’: meeslepende klassieker van de Palestijnse literatuur

Expositie in Gaza-Stad July 16 2017, opgedragen aan de nagedachtenis van Ghassan Kanafani. Foto ANP / Zuma Press


Spinoza was allesbehalve een wereldvreemd denker

Aan boeken over Spinoza (1632-1677) geen gebrek. Elke maand verschijnen er wel een paar. Nu heeft ook schrijver en journalist Ian Buruma, onder meer bekend van zijn opiniestukken in deze krant, zich eraan gewaagd met Spinoza. Filosoof van de vrijheid. In de academische Spinoza-literatuur zien we de laatste tijd het klimaat en de opwarming van de aarde opduiken, maar daar horen we Buruma niet over. Hij is zo eerlijk om toe te geven dat hij geen ‘nieuwe inzichten in Spinoza’s denken’ te bieden heeft. Evenmin heeft hij de illusie Steven Nadlers ‘uitstekende’ biografie te kunnen ‘overtreffen’. Waarom dan toch dit (oorspronkelijk in het Engels geschreven) boek? Het is kennelijk op verzoek ontstaan, een verzoek waarop Buruma naar eigen zeggen is ingegaan, omdat tegenwoordig de intellectuele vrijheid opnieuw in gevaar zou verkeren. En met wie valt die vrijheid beter te verdedigen dan met Spinoza, de kampioen bij uitstek van het vrije denken?

Een originele of verrassende benadering kan het moeilijk worden genoemd. Dan was Victor Kals poging om van Spinoza een protofascist te maken prikkelender. Helaas komt Buruma niet met een verdediging van de vrijheid van denken, die imponeert.

Overbekend levensverhaal

Het leeuwendeel van zijn boek bestaat uit een vlot geschreven, maar overbekend levensverhaal, met ruime aandacht voor de mensen in Spinoza’s omgeving en voor de tijd waarin hij leefde. Daarmee vergeleken komt het werk er wat bekaaid af, uitgezonderd Spinoza’s beide politieke geschriften, het Theologisch-politiek traktaat (1670) en de onvoltooid gebleven Politieke verhandeling. Van zijn hoofdwerk, de postuum gepubliceerde Ethica (1677), krijgen we daarentegen slechts een fragmentarische indruk. Misschien omdat de verdediging van de denkvrijheid er geen opvallende rol in speelt? Aan de andere kant is de Ethica het boek waarin Spinoza die vrijheid het spectaculairst demonstreert, door god en de natuur aan elkaar gelijk te stellen. De verdediging van de vrijheid van denken, die in het Theologisch-politieke traktaat centraal staat, was vooral bedoeld om dit destijds volstrekt onorthodoxe godsbeeld en zijn consequenties te beschermen.

Buruma presenteert Spinoza niet als een wereldvreemde theoreticus, integendeel. Spinoza ‘zocht steevast naar manieren waarop de filosofie mensen kon helpen om betere, vrijere, gelukkigere levens te leiden’. In de praktijk kon slechts een minderheid van redelijke mensen worden geholpen, want alleen die achtte Spinoza in staat de verlossende amor intellectualis dei (de verstandelijke liefde tot God) op eigen geestkracht te bereiken. De grote massa moest zich behelpen met de traditionele religie en haar moraal, liefst ontdaan van alle bijgeloof en theologische scherpslijperij.

Toch zou juist dit verlossingsaspect Spinoza zo populair en zelfs geliefd maken, aldus Buruma, nadat hij eerst was gedemoniseerd als ‘atheïst’. Spinoza zelf heeft altijd ontkend dat te zijn. Waarschijnlijk terecht. Zijn onpersoonlijke, niet transcendente maar immanente godsbeeld week alleen zozeer af van wat in de joods-christelijke traditie gangbaar was, dat men het aan atheïsme gelijkstelde.

Eigen werkelijkheid

Pas in het laatste hoofdstuk komt Buruma eindelijk tot zijn thema: de verdediging van de vrijheid van denken tegen de hedendaagse vijanden, die zich zowel ter rechter als ter linkerzijde blijken op te houden. Totalitarisme, extreemrechts, extreemlinks – alle gaan ze ervan uit dat ze een ‘eigen’ werkelijkheid en waarheid kunnen creëren. Dat gaat ten koste van de ‘objectieve waarheid’ die Buruma lief is, een waarheid onafhankelijk van klasse, sekse, gender, ras of een verabsoluteerde vorm van rechtvaardigheid. Wie desondanks zijn of haar eigen waarheid dwingend aan anderen oplegt, maakt zich schuldig aan dezelfde intolerantie en hetzelfde dogmatisme als de rabbijnen en de theologen met wie Spinoza het aan de stok kreeg.

Het kost mij geen moeite om Buruma’s zorgen hierover te delen. Maar het is ook een beetje een schot voor open doel, en wat blijft het allemaal aan de oppervlakte. Hoeveel interessanter zou het niet zijn geweest om te onderzoeken wat een notie als ‘objectieve waarheid’ nog kan betekenen in het licht van de moderne fysica, waar bijvoorbeeld de kwantumtheorie het onderscheid tussen waarnemer (subject) en waargenomene (object) in verregaande mate heeft gerelativeerd. Nu speelt dit laatste zich af op het niveau van de elementaire deeltjes, dus elke fanaat die zijn of haar eigen waarheid in elkaar knutselt krijgt niet automatisch gelijk. Maar aangezien Spinoza zijn denken baseerde op het destijds nieuwe mechanistische wereldbeeld, is het bij hem – meer dan bij wie ook – de moeite waard om de filosofische consequenties na te gaan van de moderne implosie van dat wereldbeeld. Het had dit boek de diepgang kunnen geven die er nu aan ontbreekt.


Waarom gaan we eigenlijk met vakantie?

Ik heb een hypothese, stelt Olaf Tempelman aan het begin van zijn nieuwe boek De kunst van het missen: „Moderne mensen gaan vaak op reis in een reactie op een gemis dat ze ervaren – ze hopen iets te vinden waarvan ze verstoken zijn, of denken dat ze ervan verstoken zijn.”

Vervolgens brengt hij aan de hand van reisverhalen in kaart wat dat gemis zou kunnen zijn. Het is geen standaard reisboek maar een filosofische verkenning van de moderne onrust. We zijn bang iets te missen (‘fomo’), willen alle hoogtepunten zien en laten ons ook nog eens rusteloos maken door Instagram-vakantiefoto’s van anderen. Maar Tempelman probeert de lezer, de reiziger, er juist van te overtuigen dat we door dat voortdurende streven juist het wezenlijke missen.

Tempelman introduceert verschillende soorten reizigers; er is de „bucketlistreiziger”, die van hoogtepunt naar hoogtepunt hopt, ervaringen verzamelt en afvinkt, maar vergeet om zich heen te kijken of met andere reizigers te praten. Er is de „verlichtingsreiziger”, die in een klooster in Bhutan of een retraite in Bali hoopt te vinden wat de westerse wereld hem onthoudt. Tempelman reisde eens met zo’n groep mee maar stapte halverwege uit de groep om te ervaren wat hem werkelijke verlichting bracht – dichter bij de plaatselijke bevolking zijn. En er is de „liefdesreiziger”, die afreist naar verre oorden op zoek naar passie en contact dat hij of zij, volgens Tempelmans leer, mist in de ratrace van het bestaan alhier. Hoe vaak komt die mens echter bedrogen uit omdat het romantisch ideaal van witte stranden met liefdevolle mensen in de praktijk toch weer tegenvalt.

Een bijzondere categorie is de „nostalgische reiziger”. Wat zouden die reizigers missen? Ja, het verleden, maar is het niet te prijzen dat ze het verleden herwaarderen? Bijvoorbeeld de francofielen die nog eens over de RN7 naar het zuiden van Frankrijk rijden om een glimp op te vangen van de benzinestationnetjes van weleer en de vervaagde reclameletters op muren? (Langzaam door Frankrijk van Peter Jacobs en Erwin De Decker is overigens hét ultieme boek voor deze reizigers – nostalgie ten top.)

Het authentieke leven

Maar Tempelman bedoelt iets anders. Als voorbeeld beschrijft hij de steden Singapore, Abu Dhabi en Boekarest (waar hij begin deze eeuw woonde als correspondent Oost-Europa voor de Volkskrant). Deze steden verbouwden het centrum ten koste van hun oude wijken en het authentieke leven wat er was. In plaats daarvan verschenen megalomane gebouwen „zonder ziel” die grootsheid moeten uitstralen en toeristen moeten trekken. Het gigantische Huis van het Volk moest voor Boekarest worden wat de Eiffeltoren is voor Parijs, het Marina Bay Sands voor Singapore en de Sjeik Zayed-moskee voor Abu Dhabi. Je zou, schrijft Tempelman dan, kunnen beweren dat de nostalgische mens contrasteert met een bepaald soort moderne mens die „even gemakkelijk afstand neemt van het oude als hij het nieuwe omarmt”.

Prince Charles

Als de reiziger de hoogtepunten bewust of onbewust links laat liggen, komen vanzelf de „eigen paradijzen” naar boven. Een immer weer leuk verhaal is dat van toenmalig Prince Charles. Van een Roemeense vrouw kreeg hij ooit een foto van een „magnifiek oud dorp in een magnifiek oud landschap”. Ze vroeg aandacht voor het door bewoners verlaten dorpje Viscri, gelegen in de heuvels van Transsylvanië. De prins beloofde dat hij haar dorp zou bezoeken. Maar hij deed meer: hij kwam, kocht er een huis, bleef er jaarlijks komen en richtte een stichting op voor het behoud van traditionele architectuur en andere tradities in Roemenië. Niet omdat het de meest spectaculaire bestemming ter wereld was, maar omdat het hem raakte. Het sluit aan bij Tempelmans filosofie: wie het toeval de ruimte geeft, vindt vaak meer dan degene die krampachtig zoekt. Al komt hier ook een paradox om de hoek kijken, want wie het authentieke zoekt, verstoort het tegelijkertijd. De bewoners van Viscri, ooit blij met alle aandacht, klagen nu over de bussen vol toeristen die hun rust verstoren – een ironische wending, aangezien juist de aandacht van Charles het dorp van de vergetelheid redde.

Een groep reizigers die ik in Tempelmans boek mis, zou je de ‘herontdekkingsreizigers’ kunnen noemen. Zij zoeken niet zozeer naar nostalgie, verlichting of romantiek, maar naar kennis omtrent hun eigen verleden. Laat het nu juist Tempelman zijn die tien jaar geleden een voortreffelijke reportage schreef over hoe hij met zijn moeder en zijn zussen naar Java ging waar zijn moeder in 1942 was geboren en als kind in een kamp had gezeten. Daarin schreef hij: „Je kunt beter spijt hebben van iets wat je hebt gedaan dan wat je hebt verzuimd.” Het was een bijzondere reis; thuis kon de moeder door omstandigheden nooit goed praten over het verleden maar tijdens de reis vertelde ze over „haar Indië”. Hoe mooi had ‘het gemis van iets’ voor zowel de moeder als de kinderen – die stilletjes hoopten dat de moeder door de reis meer zou vertellen over haar verleden – in dit boek gepast?

Tempelmans stijl is licht melancholisch, met de ironie van Ilja Leonard Pfeijffer en de bedachtzaamheid van Cees Nooteboom. Hij fileert vooral onze obsessie met bucketlists, met spirituele reisdoelen en met het idee dat geluk maakbaar is. Het boek is absoluut geen aanklacht tegen reizen, maar brengt de achterliggende existentiële redenen om te reizen in beeld. Steeds met een pleidooi voor het ontdekken van het onbekende, het onverwachte. Wat dat betreft begon voor veel mensen de kunst van het reizen inderdaad met de interrailkaart waarmee jongeren onbevangen reizen naar alle steden van Europa: hoogtepunt of niet.

Lees ook

Vakantie is slecht voor je. Je komt er altijd slechter uit dan je erin ging

Illlustratie Tomas Schats


Lessen trekken uit het nazisme: menselijk fatsoen blijkt uiterst fragiel

In zijn inleiding bij The Nazi Mind schrijft de Britse historicus Laurence Rees, auteur van tal van doorwrochte, goed geschreven studies over de nazi’s en de Tweede Wereldoorlog, dat hij er een gewoonte van heeft gemaakt tijdens lezingen zijn publiek een persoonlijke vraag voor te leggen. Wat zou u doen, vraagt hij, wanneer uw omstandigheden ineens drastisch veranderen? Stel u voor dat terroristen ineens alle deuren van deze zaal vergrendelen en dat u ertoe veroordeeld bent achtenveertig uur zonder eten of drinken door te brengen? Wanneer die achtenveertig uur voorbij zijn, worden er zes flessen water naar binnen gegooid – vergezeld van de boodschap dat u het daar nog eens achtenveertig uur mee zult moeten doen.

Kunt u voorspellen, vraagt Rees zijn publiek, dat gekomen is voor een lezing over een oorlog die ver achter ons ligt, hoe u zich zult gedragen? Gaat u geweld gebruiken? Gaat u het water met uw lotgenoten delen? En als u niet kunt voorspellen hoe u zich in een dergelijke situatie zult gedragen – hoe goed kent u uzelf dan eigenlijk?

Anders dan we onszelf meestal voorhouden, weten we niet hoe we ons zullen gedragen wanneer onze levens in een radicaal andere context komen te staan. Onze moreel verheven opvattingen bieden geen garantie voor goed gedrag. Deze overtuiging ligt aan de basis van The Nazi Mind. Decennia onderzoek naar het handelen van mensen tijdens de nazitijd – Rees maakte ook jarenlang documentaires voor de BBC – heeft hem ervan doordrongen dat mensen uiterst veranderlijk zijn. Naarmate de situatie veranderde, schrijft hij, pasten mensen meestal domweg hun gedrag aan.

Dat is een ongemakkelijk inzicht. In The Nazi Mind probeert Rees ons geen klinkklare lessen uit de vorige eeuw voor te schotelen, maar hij wil zijn lezers vooral expliciet waarschuwen dat „alles fragiel is – vaak een stuk fragieler dan we geneigd zijn te denken”.

Onder ons

In twaalf hoofdstukken waarin opkomst en ondergang van het Derde Rijk in losstaande episodes wordt beschreven, van de wrok die het Verdrag van Versailles in 1919 losmaakte, helemaal tot aan het aan puin geschoten Berlijn van 1945, probeert hij telkens een aspect van het nationaalsocialisme uit te lichten dat ook ons aan het denken over het heden zou moeten zetten. Hitler en het nazisme zijn weliswaar geschiedenis, stelt hij, maar de methodes en de mentaliteit van het nazisme zijn onder ons.

Kijk maar: het constant exploiteren van het wij/zij-denken, het gestaag ontmenselijken van minderheden, het verspreiden van complottheorieën, het hameren op vijandbeelden, het paaien van bestuurlijke elites door je minder radicaal voor te doen dan je bent, het opjutten van jongeren die gevoelig zijn voor je gedachtengoed, blinde heldenverering in plaats van democratisch debat, het ondermijnen van de rechtsstaat, kritiek verdacht maken, verzet hardhandig de kop indrukken – het is een hele lijst, en het is allemaal meer dan herkenbaar.

Die opsomming van twaalf gevaarlijke tendensen wordt aan het einde van The Nazi Mind nog een keer herhaald, om ons lezers bewust en alert te maken. Ook verwijst Rees steeds naar hedendaagse neurowetenschappers, zoals de Amerikaan Robert Sapolsky, om ons ervan te doordringen hoe manipuleerbaar ook ons eigen gedrag is. Dat doet hij een beetje plichtmatig; het is duidelijk niet zijn terrein. Toch is het boek allesbehalve een pamflet, daar is Rees te veel historicus voor. De grootste kracht van The Nazi Mind zit in de afzonderlijke hoofdstukken zelf, die veel meer zijn dan een illustratie bij een specifieke ‘waarschuwing’. In iedere afzonderlijke etappe van de gruwelijke geschiedenis die hij beschrijft weet Rees zijn fenomenale kennis van zijn onderwerp lichtjes en soepel in een doorlopend verhaal te verwerken. Het is vooral aan de lezer om parallellen met de huidige tijd te ontdekken.

Daarbij tekenen zich gaandeweg twee blijvende inzichten af: de figuur van Hitler is ook in The Nazi Mind, net als in het recente Machtsovername (2024) van Timothy W. Ryback, niet het zuivere kwaad dat als het ware buiten de geschiedenis staat. Ondanks zijn fanatisme en psychische onevenwichtigheid was hij ook een koelbloedig politicus, die al slalommend en improviserend zijn weg naar de macht vindt. Daarbij kon hij zijn gierende radicaliteit temperen wanneer hij dat nodig achtte. Hij verkondigde de democratie te respecteren, terwijl hij vastbesloten was die te vernietigen, voelde aan wanneer hij zijn allesverzengende Jodenhaat tijdelijk in de ijskast moest zetten om de conservatieve elite voor zich te winnen. In een redevoering verzekerde hij dat hij niet op een nieuwe oorlog uit was, terwijl de oorlogsindustrie al op volle toeren draaide.

Heel lang gedoogde hij de openlijke homoseksualiteit van Ernst Röhm, het hoofd van de Stormtroepen; pas na de Nacht van de Lange Messen, toen hij Röhm uit zuiver opportunistische redenen uit de weg had laten ruimen, sprak hij zich er quasi-geschokt over uit. Als dictator tolereerde Hitler een veelvoud van verschillende overtuigingen onder zijn getrouwen en liet afzonderlijke organisaties en ego’s onaangedaan met elkaar rivaliseren. Wat telde was hun onvoorwaardelijke trouw aan hun Führer.

Eredienst

Rees schrijft dat Hitler zich als geen ander bewust was van het religieuze karakter van de eredienst die hem ten deel viel; voor zijn ondergeschikten was het eindeloos gissen naar zijn intenties en motieven. Tegelijk fungeerde de collectieve dweepzucht met Hitler voor hem als een schild; van alles wat misging, van de onmenselijke wreedheden die in zijn naam werden begaan, kon hij geen weet hebben. Het was je reinste cognitieve dissonantie. ‘Als de Führer dít wist…’ werd een mantra om de onvoorstelbare wreedheden van het nazisme goed te praten.

Een tweede inzicht is het veranderlijke gedrag van de Duitsers onder het nazisme. Rees kan putten uit een enorm reservoir van getuigenissen, ook van Duitsers die na de ineenstorting van het Derde Rijk verantwoording over hun gedragingen aflegden. Die getuigenissen geven de geschiedenis een herkenbaar menselijk gezicht – ik bedoel dat niet positief. Het menselijk vermogen tot zelfbedrog en hypocrisie, tot wegkijken tegen beter weten is, blijkt onuitputtelijk.

De beweegredenen om zich tot Hitler en het nationaalsocialisme te bekeren waren talloos, van idealistisch tot opportunistisch, van pragmatisch tot fanatiek. Voor de een was het de belofte van de geborgenheid van een Volksgemeinschaft, een even vage als onbereikbare utopie. Voor de ander was het de haat – volgens Hitler zelf de enige emotie waarvoor je bij de massa altijd terecht kon. Ook die paradox, het verlangen naar het herstel van gemeenschapsgevoel en de virulente haat tegen mensen die de vervulling van dat verlangen zouden dwarsbomen, is helemaal van onze tijd.

Lees ook

Hoe Hitler erin slaagde om, ondanks zijn tegenstanders en ogenschijnlijke neergang, aan de macht te komen

Bijeenkomst van nationalisten in Neurenberg, in het bijzijn van Adolf Hitler, in 1923.


Wat ‘goed’ is, is nooit universeel – bij deze filosofische klassieker vallen je de schellen van de ogen

In de ogen van de achttiende-eeuwse Britse filosoof David Hume was monogame kuisheid een natuurlijke deugd van de vrouw – want hoe zou haar man anders kunnen weten of zijn bezit later in handen zou komen van zijn eigen kinderen? Wie nu met zijn ogen knippert, moet beseffen dat die redenering in Hume’s tijd volstrekt plausibel was.

Een eeuw eerder hadden liberale denkers als John Locke de mens omschreven als een individu dat met de wereld verbonden is in termen van eigendom. Niet Descartes’ ‘Ik denk dus ik ben’ was hun richtlijn, maar: ‘Ik ben wat ik heb’. Wie zo denkt, komt na een tijdje gemakkelijk bij Hume’s exotische visie op de vrouwelijke ingetogenheid uit.

In zijn baanbrekende studie Na de deugd gebruikt de Schots-Amerikaanse filosoof Alasdair MacIntyre dit voorbeeld om te laten zien hoe morele opvattingen altijd gebonden zijn aan hun tijd en de samenleving waarbinnen ze opgeld doen. Dat mag een dooddoener lijken, maar is het niet. Want de filosofische ethiek heeft een heel andere pretentie. Zij hoopt duidelijk te kunnen maken wat ‘goed en kwaad’ betekent voor mensen in het algemeen.

Ook dat blijft niet tot abstracte theorieën beperkt. Wanneer westerse landen vandaag de dag hun betrekkingen met andere werelddelen afhankelijk maken van de vraag of daar de mensenrechten voldoende geëerbiedigd worden, beroepen ook zij zich op ‘tijdloze’ waarden. Ethiek gaat niet over de werkelijkheid zoals zij is; zij gaat over de werkelijkheid zoals zij zou moeten zijn. Ook dat had Hume al bondig geformuleerd en nog altijd geldt het scherpe onderscheid tussen is en ought als een basisregel voor de filosofische ethiek.

MacIntyre wierp in 1981 een steen in de vijver toen hij daar in zijn nu vertaalde studie Na de deugd vraagtekens bij zette. In één moeite door leverde hij scherpe kritiek op de liberaal-individualistische mensvisie die in de (vooral Angelsaksische) ethiek als vanzelfsprekend gold. In haar tijdloosheid was die volgens hem de voedingsbodem kwijtgeraakt waarin noties als ‘goed’ en ‘kwaad’ wortelden.

Daardoor ontstond een heilloze begripsverwarring waarin ethische discussies eindeloos bleven aanslepen. De vraag wat ‘het goede’ nu eigenlijk was werd dermate onbeslisbaar dat de ethiek tenslotte de handdoek in de ring gooide en alleen nog maar wilde discussiëren over de regels waaraan het gesprek daarover zou moeten voldoen.

Willekeur

Onwillekeurig werd ‘het goede’ zo overgeleverd aan persoonlijke willekeur, aldus MacIntyre. Niet alleen in de Angelsaksische filosofie maar ook in het existentialisme, dat bij monde van Jean-Paul Sartre verklaarde dat ieder individu zijn eigen waarden moet kiezen om daarmee zijn eigen levensproject te vormen. Ruim een halve eeuw later klinkt dat nog altijd door in de dooddoener ‘dat maak ik zelf wel uit’. Een gemeenschappelijke norm die natuurlijkerwijs in ieders geweten verankerd ligt is niet langer vanzelfsprekend.

Vandaar dat er inmiddels een aanwassende lijst van expliciet geformuleerde regels en plichten („Voor de kus altijd toestemming vragen”) aan te pas moet komen om het verkeer tussen mensen in goede banen te leiden. Het juridische bestel vult de leemte die het morele tekort laat vallen, al berust ook dat op zijn beurt op drijfzand wanneer zou moeten worden uitlegd waarom het ‘goede’ nu precies goed is, en het ‘kwade’ kwaad.

Hoe de moderne ethiek in het ongerede is geraakt, wordt volgens MacIntyre alleen maar duidelijk wanneer je haar met een andere traditie vergelijkt. In Na de deugd grijpt hij daartoe terug op de deugdethiek van Aristoteles, later uitgewerkt door de middeleeuwse denker Thomas van Aquino. Daarin staat niet de (uitwendige) regel of plicht centraal, maar de geïnternaliseerde notie van wat een goed en deugdzaam leven uiteindelijk is.

Vanuit dat besef weet iemand als het ware intuïtief wat hij doen en laten moet – al kan hij er ook dan natuurlijk altijd nog voor kiezen een booswicht te zijn. Fundamenteel is echter dat dit ‘goede’ handelen altijd ingebed ligt in de praktijk van een samenleving. Zoals een slager weet wat hij moet doen om een goede slager te zijn, zo weet de burger wat hij moet doen om een goede burger te zijn, een vader om een goede vader te zijn, enzovoort.

Die band is in de moderne ethiek, die universeel wil zijn en dus alleen abstracte mensen op het oog heeft, doorgesneden en daarmee stuurloos geworden, zo laat MacIntyre overtuigend zien. Niet dat daarmee meteen alle problemen zijn opgelost. Hoe hoog MacIntyre ook opgeeft van de deugdethiek van Aristoteles en Thomas, beiden leefden in zulke andere samenlevingen dat lang niet al hun vooronderstellingen nu nog geldig zijn. Is de samenleving niet té veelkleurig geworden om over haar eigen vooronderstellingen (wat ís een goede slager, vader, burger?) überhaupt tot overeenstemming te komen?

Zoogdieren

Toch is Na de deugd een van die zeldzame boeken waarbij je de schellen van de ogen vallen. Geschiedenis doet ertoe: met die overtuiging plaatst MacIntyre zich bewust in het voetspoor van Hegel en de Engelse filosoof Collingwood. En ethiek betekent niets zonder de samenleving waarbinnen ‘het goede’ als ‘goed’ kan gelden.

Dat betekent niet dat MacIntyre het cultuurrelativisme en communitarisme omarmt. Sommige samenlevingen zijn aantoonbaar beter dan andere, zo houdt hij vol, en gemeenschappen kunnen uitgesproken kwaadaardig zijn. Maar ook dát is een oordeel dat altijd slechts te vellen is vanuit een specifiek moment in de geschiedenis en een bepaalde (andere) traditie. Een nulpunt bestaat niet.

Na de deugd geldt inmiddels als een filosofische klassieker: eerder omdat MacIntyre daarin een nieuw denkveld openlegt dan dat hij op de vraag naar ‘het goede’ sluitende antwoorden zou geven. In latere boeken grijpt hij daarvoor terug op de antropologie en zelfs de biologie: wat een ‘goede’ mens is ligt vervat in onze natuurlijke constitutie en verwantschap met met andere (zoog)dieren.

Hume zou ervan gegruwd hebben ought daarmee opnieuw resoluut in het is verworteld te zien. Maar volgens MacIntyre ontkomen we daar niet aan, willen woorden als ‘goed’ en ‘kwaad’ verlost worden van de willekeur waaraan ze nu zijn uitgeleverd. Wát dat voor de vrouwelijke kuisheid ook moge betekenen.

Lees ook

In de voetsporen van de revolutionaire denker Kant

In de voetsporen van de revolutionaire denker Kant


De hel van Gaza: alles achterlaten of levend begraven worden

De oorlog is een tweetal maanden ver als Sami al-Ajrami en zijn gezinsleden in hun schuiloord vlakbij Deir al-Balah te horen krijgen dat enkele familieleden zijn gedood bij een Israëlische aanval in het noorden. Al-Ajrami heeft zijn tweelingdochters van 19 eerder zien huilen, om de dood van vriendinnen, uit schrik voor nachtelijke bommen, of omdat hij hen verbood hun geliefde violen mee te nemen bij hun vlucht uit Gaza-stad. Maar deze keer is het anders. Hun verdriet om twee neven met wie ze erg close waren, treft Sami meer dan anders. En dan staat er, bijna achteloos, maar vooral machteloos: „Ik weet niets meer te bedenken om ze te troosten.” Dat is dus ook wat oorlog doet.

Al-Ajrami (58) groeide op in Gaza, en werkt er al zijn hele volwassen leven als journalist, vooral als correspondent voor Europese kranten en als ‘fixer’ voor buitenlandse correspondenten in Israël en de Palestijnse gebieden, sinds 2010 ook voor verschillende correspondenten van NRC. Hij heeft diverse oorlogen meegemaakt en er verslag over uitgebracht. Gepokt en gemazeld als hij is, voelt hij al tijdens de Hamas-aanval van 7 oktober 2023 dat de Israëlische reactie „langdurig en pijnlijk” zal zijn, zoals hij noteert in het dagboek dat hij vanaf dat moment bijhoudt. Zeker een maand of twee zal die vergelding duren, is zijn inschatting op dat moment.

Het illustreert dat de Israëlische militaire reactie zelfs de ergste verwachtingen van de lokale bevolking heeft overtroffen. Dankzij moedige journalisten als Al-Ajrami en zijn collega’s, van wie tientallen het leven lieten tijdens hun werk, werd de wereld het afgelopen anderhalf jaar op de hoogte gehouden over de gruwel en horror uit Gaza, in woord en beeld. Veel van die gruwel zit ook in het boek van Al-Ajrami (dat hij schreef in samenwerking met de Italiaanse journaliste Anna Lombardi en nu uit het Italiaans vertaald is). Een schoen met nog een stuk van een verkoold been tussen het puin. Ambulances die worden beschoten. Stinkende lijken die liggen opgehoopt voor de ingang van een ziekenhuis.

Niet barbaars genoeg

Naast de gruwel is er vooral de ontmenselijking, de onmogelijkheid om in oorlogsomstandigheden een normaal leven te leiden, of zelfs maar iets dat er op lijkt. Mensen eten gras of boomschors, families delen om de twee dagen een koud blik bonen als dat er is. Dokters moeten beslissen over leven of dood bij gebrek aan medicijnen en/of stroom, kinderen gaan op plundertocht in de vernielde huizen van vroegere vrienden, want stelen is minder beschamend dan je zussen honger te laten lijden. Bij de gedropte voedselpakketten breken vechtpartijen uit. Een neef van Al-Ajrami vat de situatie samen: „Ik zal sterven van de honger omdat ik niet barbaars genoeg ben om mensen in elkaar te slaan die net zoveel honger hebben als ik.” Oude vrienden op straat herkennen elkaar niet meer omdat ze zo vermagerd zijn, met hun oude lompen om hun lijf zien ze eruit als vogelverschrikkers.

Maar al die gruwel en horror is soms moeilijk voor te stellen als je nooit zelf in zo’n situatie hebt gezeten. Daarom zijn het andere details die dit boek extra aangrijpend maken. Passages waar Al-Ajrami minder journalist is, maar een liefhebbende zoon die bekommerd is om zijn aan Alzheimer leidende vader die niet begrijpt waarom ze niet teruggaan naar hun huis in Gaza. Uiteindelijk sterft zijn vader door ondervoeding. Tijdens zijn geïmproviseerde begrafenis moeten de rouwenden schuilen voor een zoveelste bomaanval.

Andere passages tonen de radeloze vader die vreest voor de toekomst van zijn kinderen, net als duizenden andere ouders. Meer nog dan het gezoem van de bommen is het constante gekrijs van huilende kinderen het geluid van de oorlog dat blijft hangen na lezing van dit boek. Kinderen die huilen van de schrik, huilen van de honger, huilen uit frustratie omdat ze niet naar buiten kunnen.

Machteloze ouders kunnen geen troost bieden. Integendeel, ze kunnen hun kinderen geen water en eten bieden terwijl ze niet duidelijk kunnen maken waarom. Sommige ouders blinddoeken hun kinderen tijdens alweer een vlucht naar een nieuwe schuilplaats, om ze niet te confronteren met de gruwelijke realiteit.

Bijna alle kinderen in Gaza lopen rond met hun naam in viltstift geschreven op een arm of een been, zodat ze tenminste niet als een anoniem nummer worden begraven mochten ze getroffen worden door een bom, granaat of kogel. Het gevaar loert om iedere hoek, en veertig procent van de dodelijke slachtoffers is minderjarig. Ook de tieners die het misschien wel begrijpen, zijn niet langer te troosten. „Kinderen weten dat je liegt als je ze probeert gerust te stellen”, noteert Al-Ajrami gelaten.

Maar die gelatenheid is slechts schijn, want de vijftiger is ook strijdbaar. Hij wil een betere toekomst voor zijn bijna volwassen dochters. Met financiële hulp van buitenlandse vrienden regelt hij een visum voor zijn tweeling. Zijn aanvankelijke terughoudendheid om hun vlucht te regelen verdwijnt naargelang de oorlog langer duurt, en het duidelijk wordt dat er in Gaza geen toekomst is voor de jongere generatie. Hij vindt het hartverscheurend om zijn dochters apathisch te zien worden, zijn dromen over een betere toekomst in Europa geloven ze al lang niet meer.

Vertrekkers

Ook bij oudere generaties groeit het besef dat er geen toekomst meer is voor hen in Gaza. Al snel vreest Al-Ajrami dat Israël niet gewoon Hamas wil verslaan en de gegijzelden wil bevrijden, maar dat het uiteindelijke doel is om Gaza volledig te vernietigen. Dan blijft alleen nog de verscheurende keuze tussen twee opties: alles achterlaten voor een onzekere toekomst elders, of blijven en levend begraven worden. Vertrekkers worden niet gezien als verraders, aan de grensovergang in Rafah worden ze gevierd als helden. Want Gaza zoals ze het kennen bestaat alleen nog in verhalen, en die moeten vanaf nu vanuit het buitenland worden verteld. Bovendien: iedere vertrekker is een mond minder om te voeden.

Uiteraard vervloeken Al-Ajrami en zijn lotgenoten het Israëlische leger, dat ervoor kiest om een hele bevolking, inclusief weerloze kinderen, onevenredig hard te straffen voor de daden van Hamas. Maar ook de corruptie en valsheid van militieleden wordt aangeklaagd. Al-Ajrami ziet Israël, Hamas en andere aan Hamas gelieerde milities als twee zijden van hetzelfde kwaad. „Soms krijg ik het idee dat Israël en Hamas elkaar steunen, met ons burgers ertussenin geklemd.” Bijvoorbeeld als Israël de bedeling van de voedselhulp uitbesteedt aan een militie die in heel Gaza bekendstaat als een maffiaclan. Nog meer schaarste en woekerprijzen zijn het gevolg.

Zo verbindt Al-Ajrami voortdurend het grote, politieke verhaal met het persoonlijke, het lot van hem en van vele tienduizenden anderen. Zonder te vergeten dat hij zelfs in deze erbarmelijke omstandigheden licht geprivilegieerd is: als journalist heeft hij toegang tot nieuwsbronnen die zijn buren niet hebben, en kan hij als een van de weinigen blijven werken. Dat levert geld op, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor tientallen leden van de Ajrami-clan die ondertussen van hem afhankelijk zijn. En geld is nodig om te overleven, want in tijden van oorlog woekeren de prijzen en worden basisbehoeften zoals water, groenten en de benzine voor auto’s en stroomgeneratoren geprijsd als luxeproducten. Maar op den duur is de situatie zo erg dat zelfs solidariteit een luxe wordt die niemand in Gaza zich nog kan veroorloven.

Uiteindelijk, als blijkt dat journalisten steeds vaker een doelwit worden, zet ook hij stappen om te vluchten naar Caïro, om van daaruit contact te houden en verslag uit te brengen over het drama dat zijn land treft. Terwijl hij wacht op nieuws over zijn geplande uitweg naar Egypte, slaan de bommen nog eens in: vlak bij hem vallen elf doden, de helft kinderen. „Een paar uur nadat ik die verminkte lijkjes heb zien liggen, lees ik mijn naam op de exitlijst. Ik kan niet zeggen wat er groter is, mijn verdriet of mijn blijdschap.” Daarna neemt hij telefonisch afscheid van zijn moeder. „Ze begrijpt het, jammert wat en prevelt een gebed. We hebben dagen geleden al afscheid genomen. Maar we hadden natuurlijk al zo vaak afscheid genomen, misschien was ze er toch niet echt op voorbereid.”

Alles is kapot

Zijn hele leven heeft Sami Al-Ajrami in een bezet land gewoond, nooit een stabiel vaderland gehad. Zijn droom om ooit de bevrijding van zijn volk te kunnen vieren, is onmogelijk geworden. Eenmaal in Caïro legt hij eerst nog de sleutels van zijn huis in de wijk Jabalia in Gaza-stad op tafel, als herinnering aan wat ooit was. Maar enkele dagen na zijn vertrek uit Gaza verneemt hij dat zijn appartement volledig is vernield. Alles is kapot, alleen de brokstukken staan overeind. De sleutels zullen nooit meer een deur openen. Uiteindelijk verdwijnen ze in een doos in een kast, als symbool voor een leven dat voorgoed voorbij is.

Al-Ajrami schrijft alle ellende haast zakelijk op, zonder overspannen metaforen, zonder woedende uithalen, zonder geklaag over de mensonwaardige omstandigheden waarin hij en alle Palestijnen moeten leven, zonder expliciete aanklacht tegen het onrecht dat hen wordt aangedaan. Die soberheid past uitstekend bij het boek, tijdens een spervuur of bombardement is er geen tijd voor tierlantijntjes, moet alles zo snel en zo correct mogelijk worden verteld.

Dat maakt het boek krachtig, want je voelt de woede en de verslagenheid wel voortdurend onderhuids. Het is tegelijk het kleine manco van dit verhaal, het was nog sterker geweest met een extra psychologische laag, de vraag naar het waarom van al die barbaarsheid, en vooral hoe Al-Ajrami dat uiteindelijk verwerkt. Maar wellicht is schrijvend verslag uitbrengen zijn mechanisme om met de gruwel om te gaan, en zo slaagt hij er wel in om een onwezenlijk groot verhaal op een menselijke manier te brengen. Dat maakt van dit dagboek erg knappe oorlogsjournalistiek.

Lees ook

Waarom greep het Westen niet in bij de verwoesting van Gaza? ‘Het past in een lange geschiedenis van genocidaal racisme en geweld’

Palestijnen tussen het puin van gebouwen die bij het Israëlische offensief zijn verwoest in het Jabalia-vluchtelingenkamp, in het noorden van de Gazastrook, op 17 februari.  Foto Mahmoud Issa/Reuters


Tegen de woede-uitbarsting een knuffel die nooit ophoudt

„Op een dag was ik boos, zo boos , zo vreselijk boos dat mijn vader besloot om mij vast te pakken en nooit meer los te laten.” We zien een jongetje met wijd opengesperde mond in een kinderkamer staan. Er ligt een teddybeer op het bed, blokken op de grond. Alles aan het kind toont de onmacht van een ongefilterde driftbui. Gebalde vuisten, verkrampte armen en benen. Zijn vader heeft zich om hem heen gevouwen.

Het is een beproefde methode om een woedeaanval bij peuters te beteugelen. Laten voelen dat je er bent, veiligheid creëren door stevig vasthouden, het kind helpen tot rust te komen door de bewegingsruimte te beperken. Heerlijke bijkomstigheid: er kan niet gegooid worden met spullen en niemand doet zichzelf pijn.

„‘Lamelos’, zei ik. ‘Nooit meer,’ zei mijn vader.”

Samengeperst

Kalm en liefdevol houdt hij zijn zoon vast. En langzaam voelt het jongetje de woede wegzakken, lezen we, van zijn schouders langs zijn borst naar beneden. „Met het paar snelle schudbewegingen wiebelde ik het laatste beetje boos via mijn tenen van me af.” Tot zover een bekend beeld. Maar daar geeft Gouden Griffel-winnaar Gideon Samson een draai aan door de vader inderdaad vast te laten blijven houden. Vanaf dat moment zijn vader en zoon vergroeid met elkaar. Lopen, fietsen, spelen, alles gaat nu samen. Eerst gaat dat moeizaam, maar al snel vinden ze hun weg. „En net toen ik dat hele vastpakken zelfs bijna leuk begon te vinden, stapte ik met mijn schone sok in een plas water. De sok werd nat. Mijn voet werd nat. Ik merkte hoe een klein, bozig gevoel zich door die nattigheid naar boven bewoog.” Een nieuwe driftbui dient zich aan.

De platen van Milja Praagman zijn vriendelijk en dynamisch. De gezichten zijn niet ingekleurd en ook de hond die door enkele prenten loopt is slechts een verzameling zwarte strepen. Ze contrasteren met het groen van de kamerplanten en de trui van het jongetje. De vader draagt een gele trui en broek, wat warmte geeft in de illustraties. Die lopen meer dan eens over de twee langwerpige pagina’s, waarin de vaderfiguur telkens bepalend is voor de indeling van de bladspiegel. Met zijn lange benen en haast opvouwbare lichaam dat zich om de zoon heen plooit, krijgt hij iets speels en ook wel onhandigs, terwijl je geen moment twijfelt aan de bescherming die dat lichaam biedt. De prenten waarin het kind in woede verkeert zijn expressief, vol beweging, ontoombaar, zoals een driftbui is.

Veiligheid begrepen

„Het raasde. Het stormde. Ik was boos. BOOS. BOOOOOOS! ‘En… los,’ hoorde ik mijn vader plots zachtjes zeggen, fluisteren zowat.”

Als lezer moet je het prentenboek draaien om te zien hoe de lange vader zijn kind via zijn benen naar beneden laat rennen. Klaar om zelfstandig verder te gaan. De fysieke ‘schil’ van de vader is niet langer nodig. Het jongetje heeft de veiligheid begrepen en kan zijn emoties verder zelf reguleren. Het is een mooie boodschap die op een originele wijze gestalte krijgt in dit boek voor driejarigen, kinderen die de wereld nog aan het verkennen zijn en vaak net zo erg schrikken van hun woede-uitbarsting als de omgeving.


Het korte verhaal bruist, prikkelt en ontroert, blijkt uit de bundels van twee debutanten

Sterke verhalen over mensen die buiten de orde vallen

Meteen laten zien wat je technisch allemaal in je mars hebt – dat kan een debutant misschien wel beter met een verhalenbundel dan met een roman. Hier heb je niet één stem en één verhaal, maar veel meer, en kun je telkens weer laten zien wat je onderscheidende kracht is. Of: krachten zijn.

Mariska Kleinhoonte van Os (1980) maakt in de verhalenbundel Tussen de mazen meteen duidelijk waar haar talent ligt: in het aanboren van precies de juiste toon om levensechte, gelaagde mensen neer te zetten. Marieke, bijvoorbeeld, in het openingsverhaal: zij klinkt als een nog-net-adolescent én als de vroegwijze boekhouder die ze ook is. Je vermoedt iets op het autistisch spectrum, zoals zij in haar dagboek verslag legt van haar verregende vakantie in Hongarije, met puberale overdrijving, maar ook met precieze tijdsaanduidingen en onbeholpen-ouwelijke formuleringen. „We drijven zowat de tent uit en een kleine wandeling van twintig minuten resulteerde in twee natte mensen, een rothumeur en een ingeregend onderkomen.” Onmiddellijk innemend.

Hetzelfde geldt voor haar vriendin Annabel, die het dagboekschrijven op een zeker moment even overneemt, met boekhouding en al, invoelend en liefdevol: „15 juli, 22:48 uur. Hee, Annabel hier. Nu pas terug op de camping, afgelopen nacht niet geslapen. Ik ben kapot maar moet dit voor je opschrijven, ik weet hoe belangrijk dat voor je is. Ik ken je al vanaf mijn vierde! Jij bent mijn alles, jij wéét alles van mij, je bent een deel van mij.”

In die paar zinnen gebeurt ook knap veel: in de onbeholpen grote woorden voel je dat er iets dramatisch is gebeurd, waarvoor Annabel niet meteen de juiste woorden paraat heeft. Zo zat er al op bladzijde 20 van Tussen de mazen een brok in mijn keel.

Een personage onbeholpen laten klinken zonder zelf onbeholpen te schrijven – als dat lukt, lééft het proza. Zo ook in het verhaal waarin de buurvrouw van een hospice wordt geconfronteerd met een man die toch beter is verklaard, terwijl haar eigen zus onlangs nog plotseling overleden is. De ontreddering daarover is bij de ik-verteller nog rauw, wat Kleinhoonte van Os subtiel overbrengt door haar juist af en toe onsubtiel te laten formuleren. Alsof er woorden tussen de mazen van het net door geglipt zijn, die verklappen wat er echt aan de hand is.

Zoals ook in het verhaal ‘Mr. Sheng’, waar de verteller een portret tekent van de gids die hen door Singapore leidt. Een onaangenaam figuur in een onaangenaam land, al gaat je gaandeweg dagen dat het vooral de toeristen zijn die onaangenaam snel oordelen – een groep waar de verteller zich tegelijk wel en niet mee identificeert. Die dubbelhartigheid, die verteltechnisch echt indrukwekkend neergezet is, neemt je juist weer in voor Mr. Sheng (die niet eens zo heet!).

Tussen de mazen van het net glippen: niet alleen de betekenisvolle woorden doen dat, maar vooral ook de personages in deze bundel. Misfits zijn ze, die in psychische nood verkeren en daardoor buiten de orde vallen (of andersom): een illegale vluchteling, een zakenman in een waan, een depressieve dochter, een getraumatiseerde oudoom, een dementerende vader. Twee dementerende vaders zelfs – niet alle verhalen zijn even origineel en verrassend. Tja, zo’n thematische eenheid is mooi, maar daardoor wordt er wel meermaals op dezelfde knop gedrukt: hier graag meevoelen met de misfit. Alweer.

Maar uiteindelijk is het de som der delen die nog extra waarde toevoegt. Eerst kun je balen dat sommige verhalen zo kort zijn – al voorbij voordat ze écht interessant kunnen worden, bijvoorbeeld omdat de hoofdpersoon die zich ontfermde over een naaste, op de valreep zelf ook meelijwekkend werd. Die was opgelucht om weer weg te kunnen uit de zorgende rol, weg van de kwijlende, demente vader, terug naar het comfort – maar schaamde zich daar ook voor.

Waardoor ik me realiseerde dat die luttele glimpen die je opvangt net de boodschap van Tussen de mazen versterken. Let goed op, zegt ze in feite, want voor je het weet is dat wat je aandacht verdient alweer weggeglipt. De beperkte omvang die korte verhalen nu eenmaal hebben, zet Kleinhoonte van Os zo optimaal in: de glimpen zijn zo kortstondig dat het schrijnt.

Een bundel die zwemt en kwaakt als een roman

Dat maak je nooit mee: dat een roman ten onrechte een verhalenbundel heet. Omgekeerd gebeurt het weleens: dat een uitgever iets een roman noemt om het impopulaire, onverkoopbaar makende predicaat ‘verhalen’ te vermijden. Het uitgepuurde, fragmentarische schrijven van debutant Robin Kramer (1990), waarmee hij met weinig woorden veel suggereert, past bij korte verhalen – dat klopt. Maar hoogstens kun je van Achtertuinen zeggen dat het eruitziet als een bundel verhalen, maar dit zwemt en kwaakt absoluut als een roman.

Ga maar na. Achtertuinen draait steeds om dezelfde personages: de dertiger R., zijn vriendin Vera en hun vrienden. En om dezelfde thematiek: moeite met volwassen worden, eenzaamheid, vriendschap. De toon en sfeer is min of meer gelijk: tussen weemoedig en depressief in. Evenals het perspectief: een ik-verteller, die soms een ‘je’ aanspreekt. Er zit een opbouw in, een verloop (om niet te zeggen: volgorde), ontwikkeling – allemaal argumenten voor ‘roman’.

De ik-verteller zit vast, op de grens van het losbandige ex-studentenleven („We dronken de werkdagen weg, tot we de drinkdagen weer weg moesten werken”, staat er studentikoos) en de hel van serieuze volwassenheid, zoals het leven van vrienden Daan en Maartje, die hun eerste kind verwachten. Tot die bom barstte kon een gesprek over klimaatverandering nog onthutst stilvallen als iemand zei dat het „een eigenaardige wereld voor onze kinderen” werd – wat, zei ze nou ‘ónze’?! Maar inmiddels heeft de verteller de leeftijd om een oude geliefde tegen te komen op een bruiloft waar hij niets anders te bespreken heeft dan het verleden. Deze dertiger voelt zich „een beetje verloren maar nooit verloren genoeg”.

Je kunt denken: ach, grow up, jij larmoyante, zwelgende millennial. Ware het niet dat Kramer dat bekende verhaal in onderscheidend intense beelden vertelt. En dat het ook over méér gaat dan de leegte van luxe starterswoningen of very havermelkelitaire dakterrasfeestjes („Gewoon een feestje. Ze willen de nieuwe vlonders laten zien”). Die taferelen wisselt Kramer af met bespiegelingen over de betekenis van vriendschap in die levensfase, hij laat zijn verteller er dingen over opmerken waar je wel even op kunt kauwen.

„Zelfs bij de meest verliefde stellen is er een milde verademing merkbaar zodra ze zich onder andere mensen begeven”, aldus de verteller. „Misschien is dat wat vriendschap is: afleiding van diepere banden.” Dat klinkt nog opgeruimd, maar in een later verhaal/hoofdstuk is de vriendschap verworden tot „gestolde geestdrift, een geluid dat zozeer went dat het verdwijnt”. Dat verdwijnen gaat bovendien tergend langzaam en wordt „nooit helemaal volledig”: „Verlies je mensen maar eens echt, in plaats van constant hun gewicht nog in je lichaam te voelen, als een sluier van spoken die je een leven lang achter je aan moet slepen.” Poeh, zou de verteller dat menen?

Al moet je ook weer niet te lang op zo’n zin kauwen: dan springt in het oog dat „een sluier van spoken” eigenlijk een nogal krampachtig en onprecies beeld is. (Even later is een baby „zo licht als een flamingo”: ook wel erg vergezocht.) Of zou die krampachtigheid bedoeld zijn? Net als de herhalende taferelen van eenzaamheid en vervreemding, die het proza in een wolk van naargeestigheid hullen?

Maar dan, na negen verhalen/hoofdstukken in het hoofd van die eenzame verteller te hebben gezeten, komt Vera aan het woord, zijn vriendin. Zij vertelt dat ze in een boek „alle beschrijvingen van depressie geel gemarkeerd” had en van alles herkende, en dat ze tijdens een vakantie uit alle macht probeert haar geliefde in beweging te krijgen: „Ik juich alles toe waar hij zin in heeft”. En: „Ook als hij woedend is vult mijn lichaam zich met warmte.”

Aha, dat verklaart: hij zat al die tijd in een depressie. Bij die gemoedstoestand zijn de constant grauwe grondtoon en de verkrampte, onheldere beelden wel passend. Zo lijm je de scherven uit de verschillende verhalen (nee, echt hoofdstukken!), aan elkaar, om samenhang aan te brengen – in het boek, en daarmee in het leven van de verteller. Lees je Achtertuinen als roman, dan geef je dat leven weer zin.


Als het om Oekraïne gaat past Poetin in een rijtje van Russische imperialisten door de eeuwen heen

In een telefoongesprek met Donald Trump kreeg Vladimir Poetin vorige week Oekraïne op een presenteerblaadje aangeboden. Omwille van de vrede moest het belaagde land zijn territoriale verliezen maar accepteren, meende de Amerikaanse president. En van het eerder toegezegde NAVO-lidmaatschap kon om diezelfde reden geen sprake meer zijn. In vredesonderhandelingen tussen de VS en Rusland, waar Oekraïne niet bij mocht zijn, zou het allemaal worden uitgewerkt, in ruil voor de helft van Oekraïnes delfstoffen. Voor de EU was aan de onderhandelingstafel evenmin plaats.

In het Kremlin plopten die avond de champagnekurken. De ondergang van Oekraïne als onafhankelijke staat was vrijwel verzekerd. Rusland zou het weer voor het zeggen krijgen in zijn buurland en daarmee een begin maken met het herstel van de in 1989 door het Westen verstoorde wereldorde.

Poetin is niet de eerste Russische leider die er zo over denkt. Zijn machtspolitiek past geheel in een eeuwenoude Russisch-imperialistische traditie, die bol staat van mythes waarmee territoriale aanspraken op Ruslands buurlanden worden gerechtvaardigd. De tsaren verschillen dan ook niet van hun (post)communistische opvolgers. Zonder uitzondering meenden en menen zij dat Rusland en Oekraïne onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

De belangrijkste van die mythes gaat over het Kyivse Roes, dat zich tussen eind negende eeuw en begin dertiende eeuw uitstrekte van de Baltische Golf tot aan de Zwarte Zee. Uit dat rijk – een verzameling zelfstandige vorstendommen, bijeengehouden door trouw aan de grootvorst van Kyiv – zou Rusland zijn voortgekomen. Maar toen dat Kyivse Roes in 1242 door de Mongolen werd vernietigd, was Moskou slechts een onbetekenend vorstendommetje temidden van dichte bossen en moerassen. Het zou nog zeker een paar eeuwen duren voordat het iets voorstelde. Toch trok Poetin aan de vooravond van zijn invasie in Oekraïne juist deze mythe uit de kast om zijn daad te rechtvaardigen.

De eeuwenlange Russische obsessie met Oekraïne staat centraal in Oekraïne onder vuur. Over tweehonderd jaar onderdrukking en de oorlog met Rusland van de Amerikaans-Oekraïense politicoloog Eugene Finkel, die doceert aan de Johns Hopkins University in de VS. Als je het uit hebt, besef je dat Poetin, mocht het tot een vredesovereenkomst of wapenstilstand met Oekraïne komen, pas zal rusten als hij dat hele land in handen heeft.

Finkel begint zijn betoog met Bohdan Chmelnytsky, een kozakkenleider die in 1648 een opstand tegen zijn Poolse heersers ontketende op het grondgebied van het voormalige Kyivse Roes. Die opstand liep uit op een nationale beweging in heel Midden- en Oost-Oekraïne en geldt als de eerste poging om een eigen Oekraïense staat te stichten. Een lang leven was die kozakkenstaat niet beschoren, want om die tegen de Polen te verdedigen sloot Chmelnytsky zes jaar later een bondgenootschap met de Moskouse tsaar. Door een eed van trouw af te leggen, effende hij onbedoeld de weg voor de latere Russische heerschappij over zijn gebied. Rondom Chmelnytsky is een mythe gesponnen van de man die Rusland en Oekraïne heeft verenigd. Toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde en in de Donbas actief werd, riep de extreem-rechtse filosoof Aleksandr Doegin uit: ‘De geest van Bohdan Chmelnytsky herrijst.’

Volgens Finkel begon Rusland zich pas rond 1800 serieus te interesseren voor de Oekraïense gebieden die tsarina Catharina de Grote vanaf 1783 had geannexeerd. Door het uitbreken van de Napoleontische oorlogen was het toen voor de Russische elite onmogelijk om een ‘grand tour’ door West-Europa te maken. In plaats daarvan reisden de jonge edelen nu naar het nieuwe zonnige zuiden, waar ze het ‘Italië van Rusland’ ontdekten. Het Oekraïne-gevoel werd nu onderdeel van de Russische nationale identiteit.

Anti-westers vijandbeeld

De opstanden van 1830-1831 en 1863-1864 in het door Rusland geannexeerde Polen deden de rest. Toen die dreigden over te slaan naar Litouwen, Belarus en het door Poolse adel bestuurde West-Oekraïne, begonnen de tsaren met een radicale russificatiepolitiek om op die manier een natiestaat te smeden. Vooral in Oekraïne werd de nationale identiteit genadeloos onderdrukt. Toen in 1863 een vertaling van het Nieuwe Testament in het Oekraïens zou verschijnen, werden onderwijs en boeken in die taal verboden. Ook werden steeds meer etnisch Russische bestuursambtenaren naar Oekraïense steden gestuurd.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vloeide die anti-Oekraïense politiek samen met een anti-westers vijandbeeld, zo schrijft Finkel. Zo zou de Oekraïense identiteit een verzinsel zijn van de Oostenrijkse inlichtingendienst. In het vervolg deden de Russische machthebbers iedereen geloven dat Oekraïne een anti-Russisch, geopolitiek wapen van het Westen was, zoals ook Poetin al sinds de Oranje-revolutie van 2004 beweert.

Eenmaal aan de macht zette ook Lenin die russificatiepolitiek voort. Zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren was een mooi principe, maar als het erop aankwam telde alleen het Russische geopolitieke belang. Tijdens de burgeroorlog van 1918-1921 besefte Lenin bijvoorbeeld algauw dat hij het Oekraïense graan nodig had voor zowel het Rode Leger als de opbouw van een moderne industriestaat. Het zou er uiteindelijk toe leiden dat de twee onafhankelijke Oekraïense nationale staten, die na 1918 uit respectievelijk het Habsburgse en het Russische keizerrijk voortkwamen, in 1934 door Moskou werden ingelijfd bij een Oekraïense Sovjetrepubliek.

Het Oekraïense nationalisme was daarmee allerminst beteugeld, zo blijkt uit de terreur die Stalin voerde tegen zowel de stedelijke Oekraïense intelligentsia als de plattelandsbevolking. De haat jegens de bolsjewieken werd daardoor zo groot, dat Oekraïense nationalisten in 1941 massaal partij kozen voor de nazi’s.

Eindelijk onafhankelijk

Toen Oekraïne zich eind 1991 uit de Sovjet-Unie losmaakte, bleef Moskou verbijsterd achter. Of het nu om Gorbatsjov, Jeltsin of Poetin ging, niemand kon in een onafhankelijk Oekraïne berusten. De gewone Rus dacht er net zo over. In 2022 vond slechts 17 procent van de Russen dat beide landen afzonderlijk van elkaar konden voortbestaan.

Sinds de Oranje-revolutie van 2004 een pro-westerse president in Kyiv aan de macht bracht, kreeg Poetins Oekraïne-obsessie steeds meer trekken van een anti-westers complotdenken. Vooral de NAVO-uitbreiding past daarin. Het verbaasde dan ook niemand dat die in 2022 werd aangevoerd als reden voor de Russische invasie. Finkel maakt echter korte metten met deze argumentatie. Niet de NAVO-uitbreiding, maar het uit de lucht halen van de televisiezenders van de Oekraïense oligarch en Poetin-vertrouweling Medvetsjoek zou de invasie hebben uitgelokt. Die televisiezenders waren voor Rusland het laatste middel om de publieke opinie in Oekraïne te beïnvloeden.

In Der sterbliche Gott. Macht und Herrschaft im Zarenreich verklaart de Berlijnse hoogleraar Oost-Europese geschiedenis Jörg Baberowski waar die archaïsche wereldbeschouwing van Ruslands heersers vandaan komt. Hij begint zijn boek bij tsaar Ivan III (1462-1505), die de bojaren tot een van privileges afhankelijke dienstadel kneedde en daarmee zijn eigen macht vergrootte, om te eindigen bij Nicolaas II, die Rusland naar de afgrond voerde. Aldus schetst Baberowski de ontwikkeling van een land waar de leden van de elite steeds door één man, de tsaar, tegen elkaar worden uitgespeeld. Voor de goede verstaander verschilt dat machtssysteem amper van dat van Poetin. Met het oog op de ondergang van het tsarenrijk in 1917 kun je je dan ook afvragen of Poetins Rusland niet een dergelijk einde te wachten staat als het zo in de verleden tijd van territoriale heerszucht blijft hangen.

De titel Der sterbliche Gott verwijst naar Leviathan, het beroemde boek van de zeventiende-eeuwse politiek filosoof Thomas Hobbes. Leviathan, oftewel de staat, is een sterfelijke god die in een illusie van stabiliteit en onverstoorbaarheid verkeert, maar in werkelijkheid kwetsbaar is. Daarom moet hij voortdurend maatregelen nemen om te kunnen overleven. Dat dit in Rusland een cynisch machtssysteem opleverde, blijkt met name uit Baberowski’s hoofdstukken over de negentiende en twintigste eeuw. Hoewel er toen hervormingsgezinde ministers waren, kregen die weinig voor elkaar. Zo zei een van hen, Sergej Witte, die in 1906 aftrad uit frustratie over de halfslachtige politiek van Nicolaas II: ‘Dit Rusland is een groot gekkenhuis en zelfs de vooruitstrevende intelligentsia is niet beter dan de anderen.’

Een uitgangspunt voor zijn analyse van de wreedheid van een aantal tsaren ontleent Baberowski aan Joseph Roth, die in 1928, na een reis door de Sovjet-Unie, schreef: ‘Wie niet groot genoeg is om te regeren wordt hier, alleen al vanwege de weidsheid, een tiran.’ Een van die eerste tirannen is Ivan IV de Verschrikkelijke, die halverwege de zestiende eeuw de Mongolen versloeg. Om zijn macht verder te verstevigen richtte hij een privé-terreurbrigade op, de opritsjniki. Met een symbolische bezem en hondenkop aan hun zadel trokken zij het land in om de bojaren met geweld in het gareel te dwingen. Die opritsjniki vormden zo een nieuwe, hondstrouwe adel, zoals de FSB dat later onder Poetin zou worden.

Tot aan Napoleon wisten de tsaren de adel steeds met nieuwe privileges aan zich te binden. Maar het zou niet genoeg zijn, want Napoleon was nog niet verslagen of het binnenlandse machtsevenwicht begon te wankelen. Adellijke russische officieren hadden na afloop van diens nederlaag in Parijs gezien dat iedereen daar aan het politieke leven deelnam. En precies dat wilden zij nu ook in eigen land. Maar de opstand die ze in 1825 ontketenden werd door tsaar Nicolaas I wreed onderdrukt. Vanaf dat moment kon de autocratie zich alleen nog met geweld handhaven en laveerde het machtsspel tussen tsaar en elite van crisis naar crisis. Zo schreef Ivan Toergenjev in zijn herinneringen aan de nadagen van het bewind van Nicolaas I dat er toen geen behoorlijk boek in Rusland te koop was, je niet naar het buitenland mocht reizen, er alom verraad bestond en iedereen bang was. Opnieuw ligt een analogie met het Rusland van Poetin voor de hand.

Nicolaas’ zoon, de liberale Alexander II, voerde weliswaar hervormingen in, maar de geest was inmiddels uit de fles. Niet alleen waren de maatschappelijke tegenstellingen onoverbrugbaar geworden en streefde de elite binnen de ambtenarij steeds meer naar hervormingen, maar ook woedde er in de samenleving een terreur van revolutionaire studenten, die in de dood van de autocraat de enige oplossing zagen voor alle problemen.

Baberowski schetst vervolgens een genuanceerd beeld van Alexander III, die door de moord op zijn vader in 1881 besefte dat de autocratie alleen kon overleven in zijn meest absolute vorm. In dat gevoel werd hij versterkt doordat zijn land een economische bloei beleefde, ook al was die voornamelijk te danken aan de daadkrachtige minister Witte.

Bijna de helft van dit indrukwekkende boek is gewijd aan het woelige bewind van Nicolaas II, de laatste tsaar. Iedereen lag in die jaren met elkaar overhoop. Ministers werden tegen elkaar uitgespeeld om hervormingen af te remmen en de autocratie te handhaven.

Lees ook

deze recensie over de verdeling van de wereld in drie grote machtsblokken

Luchtdoelartillerie bij Kyiv in augustus 2023.

Fascinerend is het om te lezen hoe de centrale staat hierdoor steeds meer verzwakt om uiteindelijk te imploderen. Niet alleen door de toenemende conflicten tussen de tsaar en de hervormers onder zijn ministers, maar ook door etnische spanningen, terreuraanslagen, de toenemende repressie, een hongersnood en het felle publieke debat in de pers. De moderne tijd was zelfs in Rusland niet tegen te houden. Minister Witte waarschuwde de tsaar dan ook voor een revolutie als hij geen concessies deed en delen van zijn land de vrijheid gaf. Maar de tsaar weigerde. Uiteindelijk kon zelfs een tiran het weidse rijk niet meer bijeen houden. Juist dat zou ook Poetin moeten beseffen, al zit hij op dit moment dankzij Trump weer stevig in het zadel.


Column | Kroonprins Rudolf van Oostenrijk wilde zijn land hervormen, maar pleegde zelfmoord toen dit niet lukte

Tijdens een etentje bij een Nederlandse diplomaat in Moskou leerde ik hem jaren geleden kennen, de schrijvende chemicus Anthony Kröner. Halverwege zijn carrière in het laboratorium van de Amstel Brouwerij en bij Unesco in Bangkok was hij in de ban geraakt van de Russische literatuur. Hij ging in Leiden Russisch studeren, schreef een proefschrift over twee liberale Russische politici onder de laatste tsaar, en publiceerde een biografie van Peter Wrangel, een woeste generaal van de Witte legers in de Russische burgeroorlog. Maar toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde en de Donbas binnenviel was zijn liefde voor dat land ineens over en besloot hij om zich met een ander verdwenen rijk bezig te gaan houden.

Tijdens een genealogische speurtocht naar zijn voorouders in een Weens archief raakte Kröner in de ban van de Habsburgse kroonprins Rudolf, die in 1889 op 30-jarige leeftijd in het jachtslot Mayerling zelfmoord had gepleegd, samen met zijn maîtresse Mary Vetsera. En toen hij ontdekte dat die zelfmoord nog altijd met raadselen omgeven was, besloot hij een boek over die tragische prins te schrijven.

Zijn biografie Kroonprins Rudolf van Oostenrijk-Hongarije is nu verschenen en heeft als ondertitel Het tragische leven van Sisi’s zoon. Die ondertitel is veelzeggend. Want waar Sisi bekend is van de film, weet vrijwel niemand iets van Rudolf.

Kröners boek brengt daar verandering in. Rudolf komt eruit naar voren als een daadkrachtige, progressieve intellectueel, die de loop van de geschiedenis had kunnen veranderen als hij maar was blijven leven. Mogelijk was er dan in 1914 geen oorlog in Europa uitgebroken, bestond de Donaumonarchie nog in de vorm van een federale statenbond, had Rusland zich ontwikkeld tot een constitutionele monarchie, was Duitsland nog altijd een welvarend keizerrijk en had niemand ooit van Hitler, Lenin of Stalin gehoord. Op zijn beurt zou dat What If-denken westerse regeringsleiders kunnen helpen om niet dezelfde fouten te maken als in 1914.

Uit Kröners boek maak je onder meer op dat Rudolf een pesthekel had aan zijn patserige neef Wilhelm II, die het liefst de Duitstalige landen van het Oostenrijk-Hongarije had opgeslokt. Als Rudolf op tijd zijn vader was opgevolgd zou Oostenrijk nooit als een mak lammetje achter Wilhelms Duitsland zijn aangehuppeld. Ook wilde Rudolf de Slavische volken in zijn land gelijke rechten geven, waardoor de etnische spanningen zouden afnemen. Uit Rudolfs brieven aan zijn vriend Moris Szeps, de Joodse hoofdredacteur van oppositiekrant Neues Wiener Tageblatt, blijkt ook dat hij de noden van het gewone volk begreep en het liefst in het gezelschap van kunstenaars en journalisten verkeerde.

Rudolfs zelfmoord was niet aan liefdesverdriet te wijten. Vetsera had al weer plaatsgemaakt voor een andere maîtresse. Van de jonge barones had hij hoogstens gebruik gemaakt omdat hij zijn fatale plan niet in zijn eentje wilde uitvoeren. Eerder was zijn dood het gevolg van depressiviteit en fysieke aftakeling, onder meer door syfilis. Met zijn artikelen en beschouwingen over de toekomst van zijn land, die hij ’s nachts schreef, had Rudolf zichzelf uitgeput. Toen hij ook nog eens merkte dat niemand naar hem luisterde, joeg hij zich een kogel door het hoofd. Het vermoeide rijk sukkelde zijn ondergang tegemoet.