Bill Clinton over zijn leven: ijdel, een tikje irritant en toch weer innemend

Bill en Hillary Clinton tijdens de inauguratie van president Donald Trump op 20 januari 2025.
Foto The Washington Post

Voor elke Amerikaanse president komt er een moment dat hij zich realiseert, aan het einde van zijn eerste of tweede termijn, dat zijn beeltenis nooit uitgehakt zal worden in Mount Rushmore, naast die van Theodore Roosevelt, Abraham Lincoln, Thomas Jefferson en George Washington. Binnen de parade van deze historische grootheden zal hij, als ooit de machtigste man ter aarde, op de lange termijn die de mens hopelijk gegeven is, een passant blijven.

De huidige president zal daar wel per decreet een oplossing voor vinden (die hele berg opblazen bijvoorbeeld, die ligt sowieso al vervelend dicht bij Canada). Maar als je geen Trump heet zijn er nog wat andere opties. Een al dan niet protserige bibliotheek laten bouwen die je naam draagt en hopelijk je postume faam zal helpen bestendigen. En, minder kostbaar en hopelijk zelfs nog lucratief met het oog op het lezingencircuit: je memoires schrijven, zoals veel van je voorgangers deden.

Bill Clinton, president van 1993 tot 2001, koos voor het laatste (en ook voor dat lezingencircuit, omdat hij geld nodig had om alle uitstaande advocatenrekeningen te betalen). Behalve het relaas van zijn presidentschap onder de titel My Life (2004) dat verrassenderwijze een flinke bestseller werd, en twee ‘politieke thrillers’ die hij schreef samen met bestsellerauteur James Patterson, is daar dan nu een nieuw deel memoires dat hij, in de oorspronkelijke versie, de titel Citizen. My Life After the White House gaf, als om te benadrukken dat hij in politiek opzicht, in feite ambteloos burger is.

Maar wel een ambteloos burger met een missie, zo wil hij graag uitdragen. Filantropie en wat je zou kunnen noemen ‘humanitair activisme’ zijn zijn voornaamste bezigheden. Hij richtte de Clinton Foundation op, een organisatie die vele vertakkingen kent: het Clinton Health Access Initiative, het Clinton Climate Initiative, om er maar twee te noemen. Ze waren actief bij projecten in Haïti (wat heeft het allemaal opgeleverd, vraagt hij zich niet ten onrechte af) maar ook in Afrika, Azië, Puerto Rico en eigen land. De beschrijving van al die activiteiten beslaat ruwweg de eerste helft van het nu vertaalde boek, en het is, alle goede intenties in acht genomen, geen opwindende lectuur. Zijn ijdelheid is af en toe ietsje irritant, en de taal is die van jaarverslagen en ambtelijke rapporten, hele pagina’s lijken woordelijk door stafleden van de Clinton Foundation geschreven te zijn en de beleefd bedoelde dankbetuigingen aan alle ‘vrienden’ die daarbij hielpen, werken uiteindelijk wat afstompend.

Op campagne voor Hillary

Pas na zijn hartoperatie in 2004 wordt dat relaas minder bloedeloos (no pun intended) en voor het hele boek geldt sowieso: hoe persoonlijker, hoe leesbaarder, zeker ook daar waar hij ook nog politieke rekeningen heeft te vereffenen. Helemaal buiten de politieke verwikkelingen staat hij niet, al was het alleen maar omdat zijn vrouw Hillary zich als zijn politieke erfgenaam met wisselend succes in de strijd wierp, allereerst voor een Senaatzetel en daarna het presidentschap – tegen de verwachting van journalistiek Washington in. Clinton put zich uit in de beschrijving van zijn inspanningen om campagne voor haar te voeren, en hij gaat ook uitgebreid in op de inderdaad schandalig partijdige manier waarop de Republikeinen haar, toen ze minister van Buitenlandse Zaken was, trachtten pootje te lichten in de Benghazi-affaire na een aanslag op de Amerikaanse ambassade in Libië.

Opmerkelijk vriendelijk is hij over de ex-presidenten Bush junior en senior, beide traditionele Republikeinen. De manier waarop hij over hen schrijft contrasteert merkwaardig met de wat denigrerend aandoende woorden die hij kiest voor ‘Bernie’ (waarom geen Sanders?), die Hillary’s tegenstander was bij de Democraten in 2016. Pas echt venijnig wordt hij waar het gaat over de huidige president, ook waar die niet met name wordt genoemd. Als onze „gedeelde menselijkheid” niet wordt erkend „raken we verzeild in een ongelimiteerd tribalisme, een opgefokte cultuuroorlog […] Er zijn geen feiten meer, alleen nog maar meningen: alles waar je van kunt profiteren, is waar. Als de feiten je niet uitkomen, zijn het leugens.”

De man van Monica

Clinton zal altijd de man van de Monica Lewinsky-affaire blijven, zo niet in de Amerikaanse geschiedschrijving als wel in het collectief bewustzijn. Haar naam wordt slechts éénmaal genoemd in dit lijvige boek, daar waar hij terugblikt op een radio-interview („Niet mijn beste moment”) waarin hem werd gevraagd of hij haar ooit zijn excuses heeft aangeboden. Verder dan ‘ik wens haar alle goeds’ komt hij in dit boek niet.

Grandioze geschiedschrijving is het zeker niet (Clinton slaagt er slecht in hoofdzaken van bijzaken te scheiden), maar of het zal helpen de reputatie, van Clinton als sleazy redneck uit Arkansas die het tot president bracht, op te vijzelen? Reken maar, en begrijpelijk ook. Clinton is nog steeds, een weinig succesvolle tweede termijn als president niettegenstaande, behoorlijk populair bij de Democraten, misschien vooral omdat een gunstig economisch tij in die jaren negentig hem hielp.

Clinton besluit zijn boek met een wat weemoedige epiloog, „nu ze geen lied meer aanheffen als ik binnenkom”. In het geval van een Amerikaanse (ex)-politicus is het dan te verwachten dat er dank betuigd wordt aan „God, als schepper”. Clinton verpakt dat in een verplicht klinkende maar ook behoorlijk moralistische discussie met de Italiaanse natuurkundige en atheïst Carlo Rovelli. Na Rovelli de nodige lof te hebben toegezwaaid komt Clinton met de tegenwerping: „De juistheid van het atheïsme kan niet gebaseerd zijn op de zwakheden en illusies van gelovigen, vooral van degenen voor wie hun dorst naar wereldlijke politieke macht het werkelijke doel van hun godsdienstijver lijkt te zijn.” En als hij op Hawaii via een krachtige telescoop de ruimte overziet beseft hij, in alle nederigheid: „Dan ga je toch denken of het wel zoveel uitmaakt wiens hoofd in Mount Rushmore wordt uitgebeiteld.”


Taalwetenschapper Khalid Mourigh over het veranderende Nederlands: ‘Mattie, fittie en doekoe bijvoorbeeld. Die staan zelfs in de Van Dale’

Taal is meer dan alleen een manier om te communiceren. Hoe je praat heeft met je identiteit te maken, met hoe je in het leven staat of wilt staan. Maar wat betekent het dat het Nederlands steeds diverser wordt? Dat onderzoekt taalwetenschapper en antropoloog Khalid Mourigh (1981) in zijn onlangs verschenen boek Denkend aan Hollands.

Mourigh is werkzaam bij het Meertens Instituut waar hij onderzoek doet naar taalvariatie. Daar valt straattaal onder, waar hij ook op scholen presentaties en workshops over geeft. Hij oordeelt niet over taalveranderingen, maar wil vooral laten zien hoe taal verandert. In Denkend aan Hollands begint hij daarom bij zijn eigen jeugd.

Om straattaal te onderzoeken sprak hij in Gouda met tientallen, voornamelijk Marokkaans-Nederlandse jongeren. Dat deed hij op straat, in buurthuizen en op een taekwondoschool. Hoe praten zij onderling, welke woorden gebruiken ze? En: hoezo verspreidt dat Marokkaans-Nederlandse accent zich zo? Ook mensen zonder Marokkaanse achtergrond nemen het over. Mourigh: „Straattaal heeft zich verspreid over heel het land. In de jaren negentig kwam het slechts in bepaalde wijken in de steden voor. Nu is het overal. Zelfs in Vlaanderen heb je Nederlandse straattaal.”

Taal wordt gezien als dat wat ons tot Nederlander maakt. Maar, schrijf jij, wat is dan de Nederlandse taal?

„Er bestaat een heel robuust beeld over, voornamelijk wat we meekrijgen op school. Mensen denken vaak aan geschreven taal, aan hoe het hoort. Er is een regionale taal, een dialect, een nationale taal. Maar inmiddels heb je natuurlijk ook heel veel andere talen in Nederland. Het is een mozaïek van allerlei talen. Maar wat is dan je taal?”

En er is straattaal. Hoe kijken mensen daarnaar?

„Er is een kentering gaande. Straattaal wordt niet meer alleen afgekeurd, bij mijn presentaties merk ik dat er steeds meer acceptatie is. Ik probeer taalbewustzijn te creëren, zodat mensen weten hoe straattaal in elkaar zit, waar de woorden vandaan komen. Het is niet de bedoeling dat straattaal de dominante taal wordt of dat er boeken in geschreven worden. Maar wel dat mensen er een ander beeld van krijgen. Dat ze denken: het is eigenlijk best interessant en niet slecht. Het is gewoon een taalvariant.

„Bij leerlingen probeer ik het bewustzijn te creëren dat die taal in bepaalde contexten goed is. Je hoeft hem niet overal in te zetten. Zodat mensen de knop kunnen omzetten, zo van: het is leuk en geinig om zo met mijn vrienden te praten, maar in sommige contexten moet je formeel praten. En bij docenten en ouders probeer ik te bereiken dat ze minder boos en afkeurend worden, dat ze begrijpen dat het gewoon is hoe jongeren onderling praten.”

Realiseren jongeren zich ook dat ze zo op straat wel kunnen praten, maar ergens anders niet?

„Het hangt heel erg af van het milieu waarin ze zijn opgegroeid. Een jongere die opgroeit in bijvoorbeeld de Schilderswijk, Rotterdam-Zuid of de Bijlmer hoort om zich heen bijna iedereen in straattaal spreken. Op school leer je dan: je moet netjes Nederlands praten. Dat kan een uitdaging zijn, als je verder weinig in contact komt met mensen die ook standaard-Nederlands spreken. Dat is heel anders dan jongeren die in de middenklasse opgroeien en het op de middelbare school stoer vinden om in straattaal te gaan praten. Zij zullen minder moeite hebben om te schakelen. Maar die andere jongeren lopen daar wel tegenaan. Dus het is wel belangrijk om extra aandacht te besteden aan het standaard-Nederlands. Zodat ze leren schakelen en ook herkennen wanneer ze dat moeten doen, bijvoorbeeld tijdens een sollicitatiegesprek.”

Zal straattaal altijd als ‘minder’ gezien worden, of kan dat veranderen?

„Ik denk dat het altijd wel een gestigmatiseerde taalvariant zal blijven. Daardoor blijft het ook bestaan, omdat het iets van jongeren is. Jongeren willen zich afzetten tegen ouderen, tegen de maatschappij in het algemeen. Straattaal zegt heel erg veel over wie je bent en wie je wil zijn. Je ziet bijvoorbeeld dat leerlingen in de klas overschakelen naar straattaal als ze hun docent willen uitdagen. Dat is hun manier om hun woede te uiten en misschien ook om stoer te worden gezien door hun klasgenoten.”

Is dat afzetten ook de reden dat straattaal steeds verandert? Want op een gegeven moment kennen anderen de woorden ook.

„Daarom is het zo dynamisch, inderdaad. Om de zoveel jaar zijn er weer nieuwe woorden. Er is wel een soort stabiele basis, die we onderzoeken bij het Meertens Instituut. We zien dat veel woorden uit de jaren negentig nog steeds worden gebruikt. Mattie, fittie en doekoe bijvoorbeeld. Die staan zelfs in de Van Dale. Maar ook scoro en sma. Scoro is school en sma is meisje. Alleen nu worden sommige woorden omgedraaid. Dus heel veel jongeren kennen nu alleen ams.”

Je beschrijft ook het Marokkaanse accent dat veel jongeren hebben of gebruiken. Hoe is dat accent ontstaan? Heeft het te maken met het Tamazight (Berbers) of Arabisch?

„Ik heb naar de klankstructuur van het Tamazight en Arabisch gekeken en onderzocht of dat het Marokkaans-Nederlandse accent heeft beïnvloed. Daar zijn wel wat aanwijzingen voor, maar heel weinig. En zeker niet wat betreft de s en de sj, die je vaak hoort.”

Dus het accent heeft niet zoveel te maken met die talen?

„Heel veel aspecten niet, nee. Kijk, de lange z wel. In het Marokkaans kun je nzel zeggen, maar je kunt het ook verlengen naar nezzel. Dat heeft een betekenisverschil. Nzel is ‘stap uit’, nezzel is ‘laat hem uitstappen’. Zowel het Marokkaans-Arabisch als het Tamazight hebben dat. Je hebt korte en lange medeklinkers. In het Nederlands heb je alleen korte en lange klinkers, dus het verschil tussen bom en boom.

„Het hangt ook af van hoe sterk het accent is, dat verschilt heel erg. Je hebt mensen bij wie je het een klein beetje hoort en je hebt mensen die zzzeg maar zzo pratten. Omgeving is belangrijk en ook de leeftijd. Ik heb opnames uit de jaren negentig uit Den Haag gehoord. Die jongeren, Marokkaanse jongeren, praatten gewoon Haags. En dan tien, vijftien jaar later praten zze zzeg mar allemaal zzo. Ook dat accent dus.”

Waar komt dat dan door?

„Marokkanen spraken thuis Arabisch of Tamazight of allebei. Het eerste wat je leert in taal, dat geldt voor alle talen, is de intonatie en de klanken. Je ziet dat bij Marokkanen vanaf de jaren tachtig sprake is geweest van best veel taalverlies. Ik sprak vroeger met mijn broer altijd Nederlands thuis. Met de ouders spreek je dan weer een thuistaal of een mix. Dus je hoort om je heen wel Arabisch of Tamazight en dan is het heel makkelijk om dat accent toe te passen op de taal die je eigenlijk beter spreekt.

„Je ziet het ook aan de taalontwikkeling, als je Marokkaans-Nederlandse kinderen vergelijkt met een vergelijkbare groep in Marokko. Het gaat ongeveer gelijk op, tot ze naar school gaan. En dan zie je bij de jongeren hier dat het taalniveau in het Arabisch of Tamazight blijft hangen en zich heel langzaam ontwikkelt. Het Nederlands gaat dan ineens heel veel sneller. Dat is logisch, want als jong kind leer je dus vooral de accent-intonatie en de klanken.

„En het is een identiteitskwestie. Rond 2000, met Pim Fortuyn, de islam-discussie en 9/11, werden Marokkaanse Nederlanders heel zichtbaar. Als groep, alsof het een heel hecht collectief was – en daar werd je ook op aangesproken. Taal is een uithangbord van je identiteit. Het is heel makkelijk om het accent van je moedertaal op het Nederlands toe te passen en dan klink je net anders dan anderen. Dat wordt op een gegeven moment ook weer stoer, dus gaan anderen ook zo praten. Met je vriendengroep kun je wel zzeg maar zzo praten, a wat zzeg jij a mattie?”

Ik moet elke keer lachen als je zo praat.

„Kijk, die reactie. Dat is natuurlijk ook wat het doet, het is ook heel grappig. Het wordt vaak als negatief gezien, maar ik heb ook van anderen gehoord dat ze het gewoon een grappig accent vinden.

„Het heeft ook iets stoers, een soort prestige. Dus op straat is het juist tof om zo te praten. Dat verklaart waarom het zich onder jongeren verspreidt.”

In je boek noem je voetballer Noa Lang. Hij heeft een Surinaamse vader, maar ziet er wit uit, zijn accent is behoorlijk Marokkaans. Dat zie je steeds vaker bij mensen zonder Marokkaanse achtergrond, toch?

„Dat komt echt van de straat, en van sociale media; dat loopt allemaal in elkaar over tegenwoordig. Ik zat een tijd geleden in de metro in Amsterdam en hoorde ineens ‘ewa sahbi, ara die garo’ (‘hé, vriend, geef me die sigaret’). Bijna helemaal in het Marokkaans-Arabisch. En ik draai me om en ik zie allemaal witte jongens.”

Ze nemen niet alleen het accent en wat woordjes over, maar zelfs de taal?

„De woordjes zijn echt straattaal. Garo, ara en ewa worden veel gebruikt. Maar het is vooral het accent dat ze overnemen.”

Toch schrijf je dat in straattaal niet heel veel Marokkaanse woorden voorkomen.

„Het Marokkaans heeft lexicaal, qua woordenschat, niet heel veel invloed. Als ik tegen mensen zeg dat ik onderzoek doe naar straattaal, beginnen ze eerst te lachen. En dan zeggen ze: oh, maar dat is allemaal Marokkaans. En dat is niet zo. Het meeste is Surinaams. Maar de meeste mensen kennen zelf ook mattie of doekoe en dat komt uit het Sranantongo. Er zijn ook wat Antilliaanse woorden, Papiaments. En Engels natuurlijk. Het is ook afhankelijk van de plek. In Rotterdam heb je bijvoorbeeld een paar woorden uit het Kaapverdiaans en heel af en toe een Turks woordje – maar bijna niet, en dat is ook opvallend. Dat komt doordat Turken onderling veel Turks gebruiken. De etnische groepen die onderling veel Nederlands gebruiken, hebben juist veel invloed op straattaal.”

Kun je voorspellen hoe straattaal zich gaat ontwikkelen?

„Nee, dat is heel lastig. Dat heeft ook te maken met nieuwe groepen die naar Nederland komen. Af en toe komt er nu bijvoorbeeld een Pools woordje bij. Het is moeilijk om te voorspellen welke woorden er gaan ontstaan.”

Je hebt vooral met mannen gesproken, blijkt uit je boek. Hebben vrouwen geen invloed op straattaal?

„Straattaal is iets, dat blijkt ook uit internationaal onderzoek, dat vooral jongere jongens gebruiken. Dat wil niet zeggen dat meisjes het niet gebruiken, maar het is wat meer gestigmatiseerd. Als je dat als meisje doet, dan word je ook gezien als een ‘straatmeisje’. Er zijn meiden die dat niet erg vinden, je pikt ze er zo uit. Maar ze zijn altijd in de minderheid. Ik heb in Gouda ook meiden geïnterviewd, Marokkaans-Nederlandse meiden, en gevraagd of ze straattaal gebruikten. Ze zeiden dat ze soms onderling voor de gein straattaal praten. Maar in de opnames hoor je ze heel netjes praten, zelfs met een Gooise r.”


Een biografie van de visionair die zo veel wilde met zijn Suriname

Het zijn haast poëtische woorden: „De mobilisatie van het eigene”. Beter en mooier kan de ontwikkelingsgedachte van een land op weg naar onafhankelijkheid nauwelijks worden uitgedrukt. Deze zinsnede was het in 1975 geformuleerde ideaal van de Surinaamse, aan de Nederlandse Landbouwhogeschool in Wageningen opgeleide bosbouwingenieur Frank Essed. Ooit, eind jaren vijftig, was hij de eerste minister van Opbouw van Suriname. Zijn vijftien jaar later neergeschreven doel stond in het ontwikkelingsplan voor zijn land dat toen op het punt stond onafhankelijk van Nederland te worden.

Volkomen terecht heeft journalist Roy Khemradj deze aan Essed vastgeklonken woorden als titel gebruikt voor zijn biografie over de in 1988 overleden ziener van Suriname, die op zoveel terreinen zo nadrukkelijk zijn stempel wist te zetten. Want waar was hij eigenlijk niet bij betrokken? In 1975 schreef Wilfred Lionarons, hoofdredacteur van het Surinaamse weekblad De Vrije Stem in een raillerend commentaar: „Het schijnt dat geen enkele kommissie of bestuur in Suriname mogelijk is zonder dat Dr. Ir. Frank Essed erbij is. Of het nu welvaartsplanning, voetbal, vrijmetselarij, foresters of wetenschappelijke of puur technische kommissies betreft, Dr. Ir. Frank Essed zal nooit ontbreken.” Lionarons conclusie was dat „onze alwetende nooit neen kan zeggen”.

En inderdaad, het woord ‘nee’ kwam niet voor in Esseds vocabulaire. Net zomin als het woord ‘onmogelijk’. Hij was de man met een overduidelijk idee waarbij eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de nieuw te vormen natie voorop stonden. Een programma dat, zoals Essed schreef, „als instrument diende voor motivatie, mobilisatie en participatie van het eigen volk”. En alweer dichterlijk: „ook wij moeten groeien uit onze eigen wortels.”

Bulderende stem

Het nu eindelijk in bijna 600 pagina’s opgeschreven verhaal over Frank Essed is het verhaal over zijn geliefde land, rijk aan natuurlijke hulpbronnen dat zo slordig is omgegaan met dat eigene. Van de hoopvolle toekomst die Frank Essed in de jaren zeventig voorzag en die hij talloze malen met zijn karakteristieke bulderende stemgeluid uitdroeg is bitter weinig terechtgekomen. Zijn Suriname, dat in november van dit jaar een halve eeuw onafhankelijkheid viert, is een uitgesproken probleemland geworden.

En het had allemaal zo anders kunnen gaan; beter. Althans in de ogen van doctor ingenieur Frank Essed, want inclusief deze titels werd hij doorgaans aangesproken. Dat was volgens biograaf Khemradj „een uiting van respect voor zijn intelligentie – cum laude afgestudeerd en cum laude gepromoveerd – en bewondering voor zijn visionaire gave om de Surinaamse bevolking te inspireren met wat hij zag als de ontwikkelingsrichting van het land”.

Deze bewondering geldt trouwens ook voor de auteur die op diverse plaatsen in de biografie doorklinkt. Zijn engagement maakt het boek er niet minder leesbaar om, integendeel. Het is hierdoor een gedreven verhaal over een gedrevene geworden. Tegelijk heeft Khemradj via de persoon van Essed een uitermate boeiend en goed gedocumenteerd boek over de naoorlogse geschiedenis van Suriname weten te schrijven.

Essed was een man met een missie en een uitgesproken persoonlijkheid. Joviaal en onverzettelijk. Dat hebben de Nederlanders gemerkt die in de jaren zeventig met hem aan tafel zaten om te onderhandelen over de ‘bruidsschat’ die het vertrekkende rijksdeel mee zou krijgen. Na weer een moeizaam en niet vlottend „heen-en-weer-gesprek” veegde bij alle papieren van tafel en zette met brede handgebaren uiteen waarom de rekensommen van de Nederlanders niet klopten. „Ik ben wel een neger, maar rekenen heb ik geleerd”, schalde hij. Inspelen op het Nederlandse schuldgevoel kon hij als de beste. „Deskundig en dominant”, noemt de Nederlandse oud-minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk hem in het boek.

Sociëteit De Kring

Esseds zeer aanwezige en soms onconventionele optreden maakte hem ook in Nederland een bekende Surinamer met overal contacten tot aan de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring toe. Daar kwam hij mensen tegen zoals Harry Mulisch, Simon Carmiggelt en de journalisten W.L. Brugsma en Jan Blokker. „Ze vonden het chique om in hun sociëteit de zwarte goedlachse en welbespraakte Surinamer in hun midden te hebben”, schrijft Khemradj cynisch.

Toch was die aanhoudende stijging op de sociale ladder bijzonder voor een gewone Surinaamse jongen die wist wat armoede betekende. Hij was naar eigen zeggen een „buitenechtelijk kind van een creoolse volksvrouw met hoofddoek”. Maar die moeder stelde alles in het werk om haar kinderen goed terecht te laten komen. Khemradj beschrijft Esseds jeugd uitvoerig en beeldend met oog voor detail waardoor zijn omgeving in Paramaribo echt tot leven komt en je de stad bijna ruikt. Hij mocht ‘doorleren’ op de mulo, waar hij politiek engagement mee kreeg van zijn „Multatuli-achtige” tekenleraar, volgde de opleiding voor landmeter, ging het vak in en belandde in 1950 als veelbelovend landskind uiteindelijk met een Surinaamse overheidsbeurs in Wageningen om daar bosbouw te studeren. Het was de universiteit van ‘het Groene Front’ die in die tijd diverse planologen voor diverse werelddelen afleverde.

En plannen deed Essed als de beste. Eigenlijk was hij meer technocraat dan politicus. Als minister van Opbouw stond hij in 1958 aan de wieg van ‘Operatie Sprinkhaan’ een plan om door de aanleg van zeven kleine airstrips het immense, bebosde achterland van Suriname te ontsluiten. Zo konden de natuurlijke hulpbronnen bereikt worden. Maar Essed dacht graag groots en verder. Daardoor ontstond zijn ontwikkelingsplan voor het afgelegen West-Suriname. In de buurt van het Bakhuisgebergte moest een nieuw stuwmeer verrijzen om elektriciteit op te wekken, nodig voor de daar aangetroffen winning van bauxiet. Die grondstof zou vervolgens via een nieuw aan te leggen, ruim 70 kilometer lange goederenspoorlijn vervoerd worden naar het aan de Corantijnrivier gelegen plaatsje Apoera om daar te kunnen worden overgetakeld in vrachtschepen.

Mislukt ontwikkelingsproject

Het project zou bekend komen te staan als het grootste en duurste mislukte ontwikkelingsproject van Suriname. Belangrijkste oorzaak: de wereldhandelsprijzen voor bauxiet waren dramatisch gedaald waardoor exploitatie van het nieuwe wingebied nooit rendabel kon worden. Waarschuwingen onder andere vanuit Nederland om rekening te houden met het beperkte absorptievermogen van de Surinaamse economie werden terzijde geschoven. De militairen die onder leiding van Desi Bouterse door middel van een staatsgreep in 1980 de macht in Suriname grepen, gebruikten het West-Suriname plan maar al te graag als voorbeeld van het geldverslindende wanbestuur door de oude politiek. „De spoorlijn van ergens naar nergens”, waren de gevleugelde woorden van de door de militairen aangestelde premier Chin a Sen. Essed werd zelfs tweemaal gevangen gezet op verdenking van corruptie, maar het Bijzonder Gerechtshof heeft nooit enig belastend bewijsmateriaal gevonden.

Aan het slot van de biografie wijdt Khemradj een apart hoofdstuk aan de kritiek op het West-Surinameproject waarmee Essed werd vereenzelvigd. Juist hier had hij wel wat meer afstand van zijn onderwerp kunnen nemen. Het beeld dat hij schetst is dat Esseds plan vooral slachtoffer van de omstandigheden is geworden. Dat klopt, maar het plan was natuurlijk ook zijn ‘kind’ waarop geen kritiek geleverd mocht worden. De visionair had geen oog meer voor de werkelijkheid.

Ondanks zijn grote verdiensten en betekenis heeft de in 1988 bij een verkeersongeluk omgekomen Essed behalve een klein borstbeeld voor het gebouw van het Planbureau nooit een officieel teken van erkenning gekregen. „Een bittere pil”, stelt Khemradj teleurgesteld vast. Maar wie weet is de viering van 50 jaar onafhankelijkheid eind dit jaar een goed moment om Frank Essed alsnog die eer te geven. Want dat hij met zijn aanhoudende geloof in de mobilisatie van het eigene van Suriname een inspiratiebron is geweest voor talloze Surinamers en dat het land veel aan hem te danken heeft, laat deze biografie op nagenoeg elke bladzijde zien.


Hendrik V, de beste koning van Engeland, was niet het feestbeest dat Shakespeare van hem maakte

Het leven van Hendrik Plantagenet hangt aan een zijden draadje. Hij heeft in 1403 de slag bij Shrewsbury glansrijk gewonnen, maar is zwaargewond van het veld gedragen. Een pijl van een langboog heeft zich rechts van zijn neus in zijn gezicht geboord en is in de achterwand van zijn schedel tot stilstand gekomen.

John Bradmore, de beste heelmeester van Engeland, staat met een speciaal ontworpen tang in zijn hand aan het bed van de zestienjarige prins van Wales. Hendrik heeft na de slag zelf de schacht van de pijl afgebroken, maar de pijlpunt zit nu al dagen vast in het bot. Bradmore snijdt Hendriks gezicht open en brengt zijn instrument, dat wel wat weg heeft van een speculum, naar binnen. Voorzichtig wrikt hij de indringer los en toont het metaal aan een kamer vol nerveuze omstanders. De operatie is geslaagd: de troonopvolger zal blijven leven.

Deze scène speelt een belangrijke rol in het nieuwe boek van de Britse historicus Dan Jones. Jones, die al een reeks geslaagde boeken over de Middeleeuwen heeft gepubliceerd, vond dat hij er eindelijk klaar voor was, zo noteert hij in zijn voorwoord, om een biografie te schrijven over deze prins, die later als koning Hendrik V onsterfelijke roem zou vergaren door in 1415 tijdens de slag bij Azincourt de fine fleur van de Franse adel in de pan te hakken. Met Hendrik V. Het leven van Engelands grootste koning, 1386-1422 doet Jones een geslaagde poging de legendarische heerser in zijn tijd te plaatsen en te ontdoen van de mythes die hem omringen.

Veel van die sterke verhalen over de jonge Hendrik zijn afkomstig van William Shakespeare. In zijn toneelstukken Henry IV, Part I en Henry IV, Part II komt prins Hal, zoals de bard hem noemt, naar voren als een feestbeest – een drinkebroer die graag met zijn maten de stad op stelten zet.

Lees ook

‘De abdij van Cluny was in de Middeleeuwen even machtig als Amazon nu is’

Foto Peter Clark

Kroonprins

Jones kiest ervoor om Hendriks leven als kroonprins evenveel plek in zijn boek te geven als de jaren tussen 1413 en 1422, de periode waarin hij de Europese geschiedenis op haar kop zet. Wie zijn jeugd niet goed bestudeert, begrijpt niet waarom Hendrik uitgroeit tot de grootste koning van Engeland, meent Jones. Eigenschappen als vroomheid, doorzettingsvermogen en meedogenloosheid openbaren zich allemaal in Hendriks jonge jaren – een heel ander beeld dan de losbol uit de toneelstukken van Shakespeare dus.

Hendriks vader – bekend als Hendrik Bolingbroke – had in 1399 de Engelse troon van zijn neef Richard II afgepakt. Hij liet zichzelf kronen tot Hendrik IV, maar had de rest van zijn heerschappij te maken met opstandelingen die zijn recht op de troon betwistten. In 1403 vocht de prins van Wales samen met zijn vader bij Shrewsbury tegen zo’n rebelse strijdmacht, waar hij zijn dapperheid dus bijna met de dood moest bekopen.

In de jaren na deze slag verzuurde de relatie tussen vader en zoon. Hendrik IV werd regelmatig voor lange periodes door ziekte geveld, en zijn troonopvolger stond te trappelen om het roer van hem over te nemen. Die gretigheid leidde herhaaldelijk tot hoog oplopende spanningen met de koning, die aan het hof door de vijanden van de prins werden opgepookt.

Hendrik noemde hen „zonen van het onrecht, telgen van twist, schismatici, de zaaiers van woede en agenten van de tweedracht […] schurken tot het eind van hun dagen”. Hun doel was het, aldus de prins, „met slangachtige sluwheid de orde van de troonsopvolging op de kop te zetten” en zijn broer Thomas naar voren te schuiven.

Daarin slaagden zij niet, want toen Hendrik IV in 1413 zijn laatste adem uitblies, volgde zijn oudste zoon hem probleemloos op, als Hendrik V. De kersverse vorst besloot meteen werk te maken van zijn aanspraak op nóg een troon, die van Frankrijk. Zijn overgrootvader Hendrik III had om deze claim in 1337 een oorlog ontketend die uiteindelijk ruim honderd jaar zou duren. Frankrijk bevond zich op het moment van Hendriks troonsbestijging in een bijzonder netelige positie: koning Karel VI leed aan langdurige periodes van waanzin, waarbij zijn hof verscheurd werd door factiestrijd.

Hendrik V maakte van de gelegenheid gebruik en stak in 1415 met een strijdmacht bestaand uit voornamelijk langboogschutters het Kanaal over. Op 25 oktober stond zijn uitgeputte leger tegenover een Franse overmacht bij het plaatsje Azincourt. Ridders te paard stormden in golf na golf op de Engelsen af, maar liepen zich vast op gepunte staken die de boogschutters van Hendrik in de grond hadden gestoken. De jonge koning vocht mee in de voorste rijen van de mêlee, en de Engelsen namen de ene na de andere Franse edelman gevangen. Toen het er op een gegeven moment op leek dat er Franse reserves op het slagveld arriveerden, gaf Hendrik de order alle krijgsgevangenen te vermoorden – een ongehoord meedogenloze actie.

Wrede geestdrijver

Na zijn glansrijke overwinning bij Azicourt voerde de 29-jarige koning nog een aantal geslaagde campagnes in Frankrijk. Hij werd in 1420 in Parijs erkend als erfgenaam van de Franse troon, maar zou deze kroon nooit op zijn hoofd kunnen zetten omdat hij twee jaar later overleed aan dysenterie. Jones citeert een kroniekschrijver, die over dit nieuws lamenteerde: „Hij had zijn gelijke niet op aarde tussen koningen en prinsen, zodat niet alleen Engeland en Frankrijk, maar heel de christenheid om zijn dood rouwt, zoals hij verdiende.”

Jones’ vonnis over Hendrik is minder lyrisch. Hij erkent dat naar onze maatstaven de koning een „wrede geestdrijver” was, „gauw geneigd om te vechten, frigide en stijfkoppig, ongeduldig, veeleisend, weinig vergevingsgezind”. Geschiedenis is echter geen wedstrijdje in sympathie, benadrukt Jones terecht. „Waar het om gaat, is wat hij in zijn eigen tijd deed, hoe hij het er volgens de maatstaven van zijn eigen tijd van af bracht en wat de gevolgen van zijn relatief korte leven en regeerperiode waren.”

Zo bezien moet zijn oordeel wel positief uitvallen, concludeert Jones. Hendrik V was voor zijn tijdgenoten „een uitzonderlijke leider die op een of andere manier de volle instemming van God genoot: een man die ze hun geld, hun geloof en hun levens konden toevertrouwen”. Veel meer kan een leider zich niet wensen – ook nu nog.


Wat zijn jóúw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw?

Kies hieronder maximaal 10 van je favoriete boeken, je mag ook minder boeken nomineren. Om mee te dingen moet het boek uitgegeven zijn in Nederland of België, na 1 januari 2000. Het boek moet oorspronkelijk in de Nederlandse taal geschreven zijn. De keuze voor het type boek is vrij: fictie, non-fictie, kinderboeken en graphic novels zijn allemaal toegestaan.  

Verschijnt het boek dat je wilt nomineren niet direct als je de titel of auteursnaam invult, probeer dan nog eens op een andere manier te zoeken (bijvoorbeeld zonder lidwoord, op voor- of achternaam van de auteurs). Je kiest uit een lijst die met hulp van de Koninklijke Bibliotheek tot stand is gekomen. Staat jouw favoriet er echt niet tussen, mail ons dan op [email protected].

Tevreden met je keuzes? Klik dan op ‘lijst versturen’. Eventueel kan je daarna nog aanpassingen maken. Vergeet daarna niet nogmaals op ‘lijst versturen’ te klikken. Alleen je laatste inzending telt mee voor de publiekslijst.

welke boeken nomineer jij voor de top-50?Stel via onderstaand zoekveld je eigen top-10 samen



Lijst verstuurd? Dankjewel!

Op de volgende pagina’s stellen we je nog wat vragen over jou en je keuzes. Deze vragen zijn niet verplicht.

boekentop-50
Dit zijn de 50 beste Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. In delen van 10 tellen we af van 50 naar 1.


De 21ste eeuwse literatuur laat nu al grote veranderingen zien

De 21ste eeuw is nog geen 25 jaar oud, maar de metamorfose die zich in de literatuur heeft voltrokken, is onmiskenbaar. De bedrieglijke rust in de boekhandel staat dan ook in schril contrast met de opmerkelijke evoluties in het boekenlandschap.

We zouden daar met plezier een heel dik boek over kunnen schrijven, maar voor de boekenredacties van NRC en De Standaard is het de aanleiding om op zoek te gaan naar de 50 Nederlandstalige boeken die nu al tot de beste van de nieuwe eeuw behoren. Om via die lijst iets te vertellen over de grotere bewegingen waar ze deel van uitmaken.

Daartoe hebben we een jury samengesteld uit zowel Nederland als Vlaanderen, bestaande uit professionele critici, academische Neerlandici, deskundigen op het gebied van non-fictie en geschiedenis, redacteuren van onze eigen kranten en publieke figuren. De komende dagen tellen we samen met u af, van 50 naar 1, naar dat ene boek waarvan we vinden dat het eeuwigheidswaarde heeft. Op vrijdag 7 maart (NRC) en zaterdag 8 maart (De Standaard) wijden we onze boekenbijlages aan de uitslag.

We zijn benieuwd naar wat u als lezer van onze bevindingen vindt. U krijgt dan ook de mogelijkheid om vanaf zaterdag 1 maart 21.30 uur uw stem uit te brengen in een publieksenquête. En het is goed mogelijk dat u er een heel andere mening op nahoudt. Graag zelfs, want we vinden niets leukers dan het uitgebreid te hebben over boeken en over de liefde voor het lezen.

Eigentijds en hoopvol

Wat maakt deze lijst dan zo eigentijds én hoopvol? Nu al is duidelijk dat er ondanks de ontlezing nog altijd geweldige boeken in de Nederlandse taal verschijnen. De auteurs ervan zijn niet langer hoofdzakelijk oudere, witte mannen die in fictie, actuele non-fictie of geschiedenisboeken hun licht over de grote thema’s van het leven en de wereld laten schijnen. Het spectrum is de afgelopen vijfentwintig jaar veel breder uitgewaaierd, zelfs meer dan ooit tevoren. Het is makkelijk om zoiets evident te vinden, maar dit alleen al is een bijzondere ontwikkeling. De opkomst van auteurs met een migratieachtergrond verrijkt het boekenlandschap: het recente succes van de roman Oroppa van de Amsterdamse schrijfster Safae el Khannoussi – genomineerd voor de Boon Literatuurprijs – is een goed voorbeeld van die trend.

Maar ook andere factoren laten zien dat de literatuur van de 21ste eeuw wezenlijk verschilt van die van het laatste kwart van de 20ste eeuw, waarin mannen als W.F. Hermans, Gerard Reve, Oek de Jong, Jan Wolkers, Hugo Claus, Harry Mulisch, Cees Nooteboom, A.F.Th. van der Heijden en een enkele vrouw als Hella Haasse nog volop de toon zetten. Tegenwoordig vormen vrouwen de meerderheid in het Nederlandstalige literaire landschap. Met hun veelal intieme thematiek lijken ze het Grote Verhaal van hun mannelijke collega’s uit de vorige eeuw voorgoed verslagen te hebben. Ook blijkt dat vrouwen hun inspiratie niet zelden ontlenen aan baanbrekende auteurs uit de Angelsaksische wereld, zoals Miranda July, Maggie Nelson of Leslie Jamison.

Daarnaast verschijnen er sinds tien jaar in Nederland en Vlaanderen al behoorlijk wat dystopische romans over de werkelijkheid waarmee we pas nu concreet te maken hebben, zoals de klimaatcrisis, de opkomst van extreemrechts, de vluchtelingengolf richting Europa of de oorlogen die de stabiliteit in ons werelddeel bedreigen.

Traditioneel

Veel traditioneler is de wereld van de non-fictie en de geschiedenis. Mannen maken daar nog altijd de meerderheid van de auteurs uit. Wel kunnen we besluiten dat zowel het niveau als de variatie in onderwerpen van de boeken in dit genre de afgelopen 25 jaar enorm is toegenomen. Op het gebied van de verhalende geschiedenis en non-fictie is duidelijk de invloed van de persoonlijke aanpak van de auteurs van het ‘nieuwe schrijven’ van het Britse tijdschrift Granta merkbaar. Familiegeschiedenissen, levendig vertelde (reis)verhalen over koloniale geschiedenis of over persoonlijke drama’s op het gebied van goed en fout in de Tweede Wereldoorlog zijn er tegenwoordig in overvloed.

Foto Arjan de Jongh, Sarah Kartono en Sonny Lensen

En dan is er nog een ander belangrijk punt, dat misschien wel van alle tijden is. En dat is de vraag waarom de Nederlandse fictie toch altijd zo anders leest dan de Vlaamse? Is er soms sprake van twee verschillende literaturen? Ook op die vraag gaan we uitvoerig in.

Aan de vooravond van de Boekenweek is niets leukers dan het uitgebreid over boeken te hebben en te beseffen dat het helemaal niet zo slecht gaat met het boek. Want de top 50 die uit alle inzendingen kwam bovendrijven, blinkt uit in diversiteit: fictie en non-fictie, romans en een verhalenbundel, jeugdboeken en poëzie, debuten en gevestigde literaire waarden.

En ja, misschien is het lezerspubliek wat kleiner geworden, moeten we meer inspanningen doen om de aandacht van de volgende generaties lezers op het boek te vestigen, maar aan de kwaliteit van het geschrevene doet dat niets af. De liefde voor het lezen is van alle tijden. Zelfs de 21ste eeuw met al haar afleidingen, verleidingen en misleidingen kan daar niets aan afdoen. Want ook al leven we in tijden van grote politieke spanningen en beangstigende ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie, veel mensen zullen altijd troost zoeken in boeken, die door hun taal en inhoud hoop geven, alleen al omdat ze laten zien dat wat ze op hun pad tegenkomen van alle tijden is. Het voortzetten van zo’n fantastische traditie begint bij het openslaan van een boek.

boekentop-50
Dit zijn de 50 beste Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. In delen van 10 tellen we af van 50 naar 1.

Boekentop-50
Oproep: wat zijn jóuw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw?

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. Maar wat zijn jouw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21e eeuw?


‘Was ik maar ad rem zoals Joop kan zijn’

‘Als mijn moeder vroeger ziek was, las ze altijd de boeken van Cissy van Marxveldt over Joop ter Heul. Ze lachte dan altijd hardop; proestend lag ze tussen de tissues. Regelmatig citeerde ze passages uit de verhalen. Die aanstekelijke vreugde sloeg op mij over. Tegen het einde van mijn tienerjaren las ik zelf de versleten omnibus – een bundeling van de eerste vier romans over Joop ter Heul – die altijd in de boekenkast van mijn ouders stond. In de trein vanuit Lelystad, onderweg naar mijn toenmalige werk in Amsterdam, betrapte ik mezelf erop dat ik hardop moest lachen om Joop.

Er zijn vijf romans, maar met name de eerste vier zijn populair en die worden vaak gelezen als omnibus, zoals ik ook heb gedaan. Het verhaal begint bij Joops middelbareschooltijd, op de HBS. Dit eerste deel is nog in briefvorm, Joop schrijft aan een vriendin. Ze is een jongensachtig figuur en haalt graag kattenkwaad uit. In de latere delen wordt ze verliefd, trouwt ze, krijgt ze een kind en leidt ze een burgerlijker leven. Maar toch blijft ze rebelse trekken houden.

In de boeken staan heerlijke beschrijvingen van universele ervaringen; de hiërarchie tussen klasgenoten op school, die docent waarbij je het nooit goed kan doen. De stijl van het verhaal is vilein en humoristisch; Cissy van Marxveldt doet me soms denken aan Jane Austen.

Joop is als hoofdpersoon spitsvondig en snappy. Ik zou willen dat ik dat zelf meer had. Ik was vrij braaf op de middelbare school, ik zou veel gehad hebben aan een vriendin als Joop. Ze reageert ad rem op mensen die ze niet leuk vindt, zoals bij haar zus Julie, een burgertrut die alleen maar op een divan wil liggen de hele tijd.

Cissy van Marxveldt heeft niet echt talent voor de dramatische scènes. Op een gegeven moment sterft Joops bijlesdocent met wie ze een goede band heeft; dat wordt niet goed uitgewerkt. Het verhaal moet het echt hebben van de grappige, snedige dialogen.

Op het eerste oog is weinig aan dit verhaal feministisch te noemen. Maar als je wat beter leest, zie je wel degelijk een emancipatoire laag. Ja, Joop trouwt en wordt huisvrouw, maar opstandigheid zit in haar karakter. In het derde boek probeert ze los te breken uit haar saaie leven.

Ook zijn er personages die verrassend zijn voor de eerste decennia van de twintigste eeuw. Zoals Kitty, duidelijk het meest geëmancipeerde personage. Zij blijft ongehuwd en gaat in de effectenhandel werken. Ik vind haar een queer vibe hebben; ze begeeft zich helemaal buiten het gebaande pad.

De Joop ter Heul-boeken waren overigens een grote inspiratiebron voor Anne Frank, die haar dagboek Kitty noemde naar dit personage. Daar heb ik later over gelezen, waardoor ik nu pas echt doorheb hoe groot de culturele invloed van Joop ter Heul is. Dat merk ik ook aan het taalgebruik van Joop. Zij heeft van die lekkere uitspraken die mijn moeder en ik hebben overgenomen. Joop ondertekent haar brieven altijd met “En een poot van je Joop”. Dat appen mijn moeder en ik ook altijd naar elkaar. Ik pak de omnibus er eens in de twee jaar weer bij en dat vrolijkt me altijd op.”


Wat als menselijke solidariteit écht wordt getest? Dat onderzoekt Judith Koelemeijer in haar indrukwekkende boek

‘Er verdrinkt iemand. En dat laat ik zomaar gebeuren.” Zo begint het hoofdstuk over Mirjam, een van de twee hoofdpersonen uit de non-fictienovelle De redding van Judith Koelemeijer. In dit waargebeurde verhaal kijken twee vrouwen – Mirjam en Leah – terug op de „tewaterlating” van de destijds 71-jarige Leah die in 2010 op een koude winteravond met haar auto in de Haarlemse Leidsevaart terechtkwam.

Terwijl de Citroën C3 langzaam zonk, vormde zich een groepje mensen op de kade. Maar niemand deed wat. En dus dreunde dit zinnetje telkens door het hoofd van Mirjam: „Er verdrinkt iemand. En dat laat ik zomaar gebeuren.”

Mirjam, een studente die net onderweg was naar een filosofische bijeenkomst toen ze de auto in de vaart zag plonzen, „schaamde zich dood” dat ze niets deed. In haar hoofd wisselden argumenten voor en tegen zich af, maar de twijfel bleef, tot ze, heel even, iets zag wat leek op een hand in het water. Toen sprong ze in het ijskoude water. Ze wist Leah te redden door, op het moment dat de auto bijna door het water werd opgeslokt, haar via het raam van de achterklep van de Citroën naar buiten te trekken.

De beschrijving van dat moment, in het boek in aparte delen opgetekend vanuit beide perspectieven, is ronduit aangrijpend. Zo vertelt Leah dat ze, gevangen op de achterbank met het water tot aan haar lippen, de hoop al had opgegeven. „De dood was niets, alleen een ander jasje.” En dan is er toch ineens die hand die de hare pakt. En dan Mirjam die, als ze Leah in het ijskoude, donkere water in haar armen heeft, alleen maar kan denken: „Ik heb je. Ik heb je.” En, eenmaal aangekomen bij de kade: „Ik laat je niet meer los!”

Wat volgt in dit prachtig gecomponeerde verhaal – Koelemeijer tekent in het eerste deel het levensverhaal van Leah op en schakelt halverwege over naar Mirjam – is de enorme impact die deze gebeurtenis had op de twee vrouwen. Zowel Leah als Mirjam, beiden hadden tijd nodig om hun verhaal met Koelemeijer te delen, liepen in de jaren erna rond met intense gevoelens over die avond. Leah, voormalig hoofd van een verpleeghuis in Haarlem, gelukkig getrouwd en moeder van een warm gezin, sliep vaak slecht, was angstig en trok zich meer en meer terug in haar huis. Mirjam, een 24-jarige studente filosofie en taekwondodocente, ontwikkelde een angst voor het water die ze weer moest leren overwinnen.

Daarnaast worstelden beiden met morele kwesties. Leah voelde zich achteraf bezwaard dat ze een ander in gevaar had gebracht („zíj had Mirjams einde kunnen worden, zíj was schuldig”). En Mirjam vroeg zich af waarom er een intense woede en schaamte in haar opborrelde terwijl ze nog aan de kant stond. „Ze was razend,” schrijft Koelemeijer. „Allereerst op zichzelf. Wat was ze voor een lafaard? Wat was ze als mens waard?” Ze worstelde naderhand vooral ook met haar geloof in de medemens: „Dat geloof in solidariteit was ze in één klap kwijtgeraakt.” Want was het niet een morele plicht om een ander in nood te helpen? En die ander in alles altijd als mens te blijven zien? Waarom deden anderen dan niets?

Vervlogen hoop

Het zijn vragen waar geen simpel antwoord op te geven is. Sommige mensen bevriezen simpelweg bij een bedreigende situatie of een schokkende gebeurtenis. En om bij de feiten te blijven: het was die avond koud en voor een ieder gevaarlijk om het ijskoude water in te gaan. Bovendien, zo meent Leah, had elk mens die op de kade had gestaan wel iets te verliezen gehad. „Kinderen thuis, geliefden, ouders om voor te zorgen. Wie was zij om te zeggen dat ze hun leven voor haar hadden moeten wagen?”

Toch valt er meer over te zeggen. Want zonder de beslissing van Mirjam om in het water te springen, was de hoop voor Leah vervlogen. Ze zou niet meer hebben geleefd. Maar wat dreef Mirjam? En wat valt daarover te zeggen?

Het zijn vragen die door het hele verhaal spelen, waardoor De redding uitnodigt tot filosofische reflectie. Want het geval wil dat de twee vrouwen – Mirjam en Leah waren die avond op weg naar dezelfde filosofische bijeenkomst waar de ethicus Paul van Tongeren zou spreken – veel in elkaar herkennen en bevriend raakten. Stond hun ontmoeting misschien in de sterren geschreven? Koelemeijer schrijft hoe Leah denkt dat het geen toeval kan zijn dat juist Mirjam haar de hand had gereikt in het water. Maar Mirjam gelooft niet in het lot of determinisme. Als bewonderaar van de Duits-Amerikaanse Joodse filosofe Hannah Arendt (1906-1975) wijst ze erop dat juist in het handelen elk mens kan laten zien wie hij of zij in wezen is. Een opvatting die Arendt deelde met de Duitse filosoof Immanuel Kant die, op de vraag welke intenties moreel goed zijn, als antwoord gaf: handel alleen volgens die principes waarvan je kunt willen dat iedereen ernaar handelt.

Volgens dit principe – bekend als de categorische imperatief – was voor Mirjam nietsdoen en iemand laten verdrinken eenvoudigweg geen optie. Maar waarom voelde juist Mirjam zich geroepen haar te redden? In haar boek wijst Koelemeijer op het barmhartige en sociaal betrokken gezin waarin ze opgroeide. Wie wordt opgevoed met het uitgangspunt dat je moet streven naar rechtvaardigheid en het goede moet doen, voelt wellicht eerder de noodzaak om in het water te springen. Of heeft het misschien te maken met een sterk empathisch vermogen – het je goed kunnen verplaatsen in een ander – waardoor je sneller te hulp schiet?

Hannah Arendt en Simone Weil

Het toeval wil dat er net twee boeken uit zijn die dieper op dit soort kwesties ingaan. Zo schrijft Lyndsey Stonebridge, Arendt-kenner en hoogleraar geesteswetenschappen aan de universiteit van Birmingham, in haar biografie van Arendt dat denken, en hoe we denken, morele consequenties heeft. Arendt zou dit centrale inzicht inderdaad delen met Kant, stelt ze in Vrij om de wereld te veranderen. „Omdat we beschikken over de reden en het vermogen tot moreel handelen kunnen, moeten we zelfs, ongeacht de prijs, zo handelen dat de wereld een betere plek wordt.” Het is niet uit te sluiten dat Mirjam zich, bewust of onbewust, liet leiden door dit principe.

Maar die wereld tot een betere plek maken, is zo eenvoudig nog niet. Een andere filosofe, die tijdens haar leven hiermee worstelde, is de Frans-Joodse denker Simone Weil (1909-1943). De laatste jaren wordt veel van haar werk opnieuw uitgegeven en Frits de Lange, hoogleraar ethiek, publiceerde recent het persoonlijke In alles tot het uiterste, waarin hij het leven en denken van Weil beschrijft. Daarin laat hij onder meer zien hoe deze radicale filosofe, die in haar korte leven niet alleen vele filosofische essays, notities, dagboeken en brieven schreef, maar ook als ongeschoold arbeider in fabrieken werkte en in de Spaanse Burgeroorlog streed, inderdaad in leven en denken tot het uiterste ging.

Voor Weil was filosofie, aldus De Lange, meer dan een academische discipline, het was een levenspraktijk waarbij ze zich richtte op de vraag hoe te leven. Filosofie hield voor haar in dat je moet werken aan jezelf door te proberen om je gevoelens op één lijn te brengen met je inzichten. Vanuit dat uitgangspunt wees Weil op een belangrijke kwestie: dat we in de wereld stuiten op een fundamentele, onoplosbare tegenspraak. Namelijk de contradictie tussen de onverbiddelijke wetmatigheden van de natuur en het menselijk verlangen naar een goed leven. In de woorden van De Lange: „We zijn gebouwd op geluk, maar de wereld houdt er geen rekening mee”, waarmee hij doelt op de brute realiteit die nooit in harmonie zal zijn met onze overtuiging dat we voor het geluk geschapen zijn.

Lees ook

Wat we nog kunnen leren van het idealisme van Simone Weil

De Franse filosofe Simone Weil (1909-1943), in 1936 tijdens de Spaanse burgeroorlog.

Deze zienswijze ligt bij Weil in het verlengde van de leer van Plato – dat voert voor dit stuk te ver – maar wat duidelijk wordt is dat Weil, in het volledige besef van die tegenspraak, desondanks zocht naar eenheid. Dat deed ze door zoveel mogelijk een authentiek religieus leven te leiden, wat onder meer inhield dat ze zich niet wilde „verschuilen in een ivoren toren” van haar eigen gedachten maar „met haar lichaam de wereld wilde voelen.” Dat deed ze door dicht bij de realiteit te blijven en door bijvoorbeeld in een fabriek te werken of door zich nuttig te maken aan het front.

Zoektocht naar het goede

Wat heeft dit alles met De redding te maken? Terugkoppelend naar Mirjam, en om een mogelijke verklaring te geven aan haar woede, ligt een antwoord misschien wel besloten in die dualiteit. Elk mens zoekt volgens Weil min of meer onbewust het goede, maar het antwoord op wat goed is, is niet eenvoudig te vinden. Sterker nog, stelt De Lange, in het streven daarnaar kunnen we ook vastlopen. „Verlangen we werkelijk naar wat er echt toe doet, stellen we ons ervoor open, zijn we bereid om ons erdoor te laten veranderen? Het zijn altijd weer dezelfde vragen, waar we geen stap verder in komen. Ze horen bij het menselijk bestaan.” Bovendien is het niet eenvoudig om al het leed van de wereld te dragen. „We kunnen als mens maar weinig werkelijkheid verdragen,” citeert De Lange dichter T.S. Eliot.

Lees ook

Hannah Arendt leerde van haar moeder dat als je als Jood wordt aangevallen je je ook als Jood moet verdedigen

New York City, 1966. Een bijeenkomst van de PEN Club, met in het midden Hannah Arendt.

Dat Mirjam in staat bleek om de stem die haar vertelde dat zelfbehoud het belangrijkste is, opzij te zetten en met inzet van eigen leven besloot het goede te doen, was misschien dus wel uitzonderlijk. Dat anderen dat niet deden was tegelijkertijd niet zo vreemd. Maar ondertussen staat haar daad voor veel meer, en dat maakt De redding tot zo’n krachtig boek. Koelemeijer schreef uiteindelijk niet alleen een verhaal over redden en gered worden, maar laat ons ook nadenken over het wezen van de mens. Of, zoals De Lange opmerkt: „Rechtvaardigheid, vrijheid, liefde, waarachtigheid: het zijn grote woorden, maar niemand kan erbuiten. Het zijn waarden die constant geschonden en vertrapt worden. Maar tegelijk drukken ze ons diepste streven en verlangen uit.” Wanneer iemand die waarden hooghoudt, en er zelfs naar handelt, dan stemt dat hoopvol.


‘Optimisme is een illusie die werkt’

Hoe ziet optimisme in diep sombere tijden eruit? Misschien zoals in de opdracht in het boek van de Britse auteur Sumit Paul-Choudhury. Hij draagt dat pleidooi voor een optimistische levenshouding op aan zijn ouders, „die mij de allerbeste wereld hebben geschonken” en aan zijn kinderen, „aan wie ik de allermooiste toekomst dank”. Toe maar.

Een beetje een provocatie is dat ook wel, want in The Bright Side (nu vertaald, behalve de titel) beweert Paul-Choudhury allerminst dat we individueel of met zijn allen in de best denkbare wereld leven. Hij doet een oproep de huidige wereld beter te maken – en dat is mogelijk, wat volgens hem de belangrijkste les is van een optimistische levenshouding. Om dat te onderbouwen, draagt hij soepel ladingen wetenschappelijk onderzoek aan en beent hij met grote passen door de geschiedenis.

Zo past het boek van Paul-Choudhury, opgeleid als astrofysicus en oud-hoofdredacteur van New Scientist, in een reeks zonnige ‘boeken met een grote greep’ die positivity promoten – al is dat een term waar Paul-Choudhury, op bezoek in Amsterdam, gepaste afstand van wil houden. Optimisme is onontbeerlijk, vindt hij, maar verbetering gaat niet vanzelf.

Uw boek is optimistisch, maar ik kwam bijna niet voorbij de eerste zin, over de vroege dood van uw vrouw. Vaarwel, optimisme.

(lacht) „Ja, dat begrijp ik. Die zin („Ik werd een optimist op de avond dat mijn vrouw overleed”) staat er om verschillende redenen. Haar dood was het begin van mijn zoektocht naar de betekenis van optimisme, en van dit boek. Iedereen heeft wel zo’n ingrijpend moment in zijn leven. Dit was de eerste grote klap die ik kreeg in een betrekkelijk rimpelloos leven, alles ging tot dan toe best goed.

Maar ik wilde ook met die zin beginnen omdat ik geen boek wilde schrijven dat beweert dat alles mooi is, als je je ogen er maar voor opent. Ieder mens ontmoet tegenslagen, de wereld heeft grote problemen. Ik zoek optimisme als poging om de wereld beter te maken, niet als zelfbedrog dat alles al goed is.”

U schrijft dat u na haar dood kóós voor optimisme. Vervolgens brengt u psychologische en evolutionaire voordelen van een optimistische levenshouding in kaart. Dat lijkt ambivalent. Is optimisme een keus of is het ons lot, omdat we nu eenmaal zo in elkaar zitten?

„We zijn evolutionair voorgesorteerd om optimisten te zijn, we gaan ervan uit dat ons goede dingen te wachten staan. Slechte dingen komen als een onaangename verrassing. Dat is een onrealistische houding, natuurlijk, maar ik probeer duidelijk te maken waarom die toch zinvol en nuttig is. Dat kun je zeker evolutionair beargumenteren. Een optimistische houding brengt individueel en collectief grote voordelen met zich mee. Het is gezonder en spoort je aan tot actie. Je kunt dat een noodzakelijke illusie noemen, een misbelief, een onrealistische overtuiging die niettemin heilzame effecten heeft.

Maar er is ook meer dan alleen dat evolutionaire instinct. We maken tenslotte ook rationele afwegingen. Hoe wil je in het leven staan? Hoe wil je naar de wereld kijken? De meeste mensen zullen het ermee eens zijn dat een optimistische houding dan zinvoller is dan een pessimistische. Het is lastiger in te zien waarom een optimistische houding zinvol is bij sociale of mondiale problemen.”

U vindt het een noodzakelijke illusie. Pessimisten zien de illusie. De wereld is niet zo, dus het is ook niet rationeel om te ‘doen alsof’.

„Ook zij kunnen niet om het feit heen dat optimisme heilzame effecten heeft en pessimisme niet. En wat is ‘realisme’? Een écht realistische houding, waarbij je met kennis van alle feiten een rationele afweging maakt, is denk ik simpelweg niet mogelijk. We beschikken nooit over alle relevante feiten of kennis over wat ons te doen staat. Zeggen dat je ‘realistisch’ bent, betekent dan ook maar heel weinig. Het gaat om de keus tussen optimisme en pessimisme.

Je moet daar ook altijd bij bedenken dat beide de neiging hebben zichzelf te versterken. Wie gelooft dat alles beter of slechter wordt, kan eraan bijdragen dat het ook echt gebeurt. Het verschil is dat de selffulfilling prophecy van een pessimist kwalijke effecten heeft, die van de optimist in aanleg positieve. In aanleg, maar dat is beter dan gegarandeerd géén positieve effecten.”

Dat roept de vraag op of uw boek een beschrijving geeft of een voorschrift. Geeft u weer hoe de mensheid nu eenmaal in elkaar zit of schrijft u een recept uit hoe we ons zouden moeten gedragen?

„Een beetje van allebei. Ik begin descriptief, maar daarna wordt het boek wat meer prescriptief. Ik probeer dat wel anders te doen dat zelfhulpboeken, die zeggen: hier zijn tien stappen naar een optimistisch leven. Dat werkt niet. Wat ik laat zien is dat je op verschillende manieren naar de wereld kunt kijken. De lezer moet zelf nagaan welke van die benaderingen het meest bij hem of haar resoneert, dat schrijf ik niet voor. Ik wil geen goeroe zijn.”

Enkele linkser-dan-linkse academici hier zijn net een blog begonnen onder de titel ‘georganiseerd pessimisme’. Zij zien pessimisme in de huidige wereld als de beste houding om te voorkomen dat je keer op keer teleurgesteld raakt door wat ze noemen ‘wreed optimisme’.

„Die laatste term ken ik, maar de tegenstelling lijkt mij vooral een semantische kwestie. Het verschil tussen filosofische pessimisten die ondanks alles hopen op iets beters en optimisten is op de keper beschouwd helemaal niet zo groot. Ze komen vaak op hetzelfde punt uit, vanuit diametraal tegenovergestelde perspectieven. Pessimistische activisten van Extinction Rebellion met wie ik voor het boek sprak, doen wat ze doen omdat ze toch denken dat verbetering mogelijk is, hoe moeilijk ook. Het evolutionaire punt blijft dat optimisme mobiliseert en diep pessimisme niet. Onderzoek bevestigt dat keer op keer. Je verzetten tegen die biologische bedrading helpt niet om je sociale doelen te bereiken.”

Zijn intellectuelen gewoon liever pessimisten, omdat het stoerder is?

„Best mogelijk, maar niet per se. Cynisme kan inderdaad slim en sophisticated overkomen, dat is waar. Intellectuelen of academici hebben vaak ook een bredere kennis van wat er in de wereld gebeurt en kunnen daar argumenten voor pessimisme aan ontlenen. Maar toch, het werkt niet. Een van de blunders van de Amerikaanse Democraten bij de laatste verkiezingen is geweest dat ze de wervende kracht van Trumps optimisme hebben onderschat.”

Sorry, Trump optimistisch?

„Ja. Hij praat voortdurend in inktzwarte termen over de toestand van de natie. Alles is in verval. Maar dat dient als contrast met zijn boodschap dat hij Amerika ‘weer groot’ gaat maken. Dat is optimistisch. Veel liberals begrijpen dat niet, die zien alleen de zwartgallige kant en denken dat mensen daar wel op zullen afknappen. Nee, Trumps aanhangers geloven hem. Het is niet het soort optimisme dat ik bepleit, maar die blindheid van de Democraten is zeker een factor geweest in hun nederlaag.”

Zoiets heeft ook een religieuze kant, de komst van de verlosser.

„Klopt. Ik heb een seculier boek geschreven, maar het begon als een project over de Duitse filosoof Leibniz (1648-1716), die fameus betoogde dat God de ‘beste van alle mogelijke werelden’ heeft geschapen. Dat wil zeggen een wereld waarin alles optimaal in balans is, ook goed en kwaad. Toen ik begon met schrijven was ik een echte Leibniziaan, dat ben ik in zekere zin nog steeds wel. Zijn idee van ‘mogelijke werelden’ heeft me altijd gefascineerd, dat was al zo in mijn studie als fysicus. Het speelt mee in mijn optimisme, het idee dat andere werelden mogelijk zijn, slechtere én betere. Wat me in zijn filosofie aanspreekt is ook zijn idee van balans, dat goede daden slechte effecten kunnen hebben. Veel problemen waar we nu mee worstelen, zoals de klimaatcrisis, zijn onbedoelde gevolgen van de verbeteringen die we de afgelopen eeuwen tot stand hebben gebracht. De industriële revolutie heeft grote groepen mensen enorme verbeteringen gebracht, maar met een keerzijde.”

Cultuurcritici zullen het daar niet mee eens zijn. Waren we niet beter af toen we nog pre-kapitalistisch en ecologischer leefden?

„Daar ben ik het dus niet mee eens. Ik vind het prima als mensen fantaseren dat ze terug willen naar de veertiende eeuw, maar zie maar eens hoe lang je het uithoudt. Onder de toenmalige omstandigheden hadden jij en ik waarschijnlijk niet eens geleefd. Je kunt zo’n theorie wel proberen te beredeneren – zoals Jared Diamond, die landbouw de grootste vergissing vindt die de mensheid ooit heeft begaan. Maar zouden mensen echt terug willen naar heel vroeger? Ik denk het niet.”

U meent ook dat we de ‘panglossianen’ in bedwang moeten houden, ideologen die blind optimisme uitdragen. Wie is de gevaarlijkste panglossiaan op dit moment?

„Dat is Elon Musk. Ik zeg het met een beetje aarzeling, omdat ergens toch het idee knaagt dat hij het misschien nog voor elkaar krijgt ook, mensen op Mars zetten. Maar als je ziet hoeveel macht hij inmiddels heeft vergaard kan het ook op een ramp uitlopen. Optimisme en hoogmoed liggen soms dicht bij elkaar. Je moet blijven beseffen dat je anderen nodig hebt in je optimisme, wil je de samenleving verbeteren. Het moet een gezamenlijke onderneming zijn, geen persoonlijke hubris.”

U vraagt zich in het boek ook af of optimisme voor u niet gewoon een ander woord is voor hoop.

„Optimisme zoals dat van Leibniz begon als een rationeel project, hoop is eerder een spiritueel begrip. Ik ben er ambivalent over. Ik spreek het liefst van optimisme als belief, een onderbouwde overtuiging. Maar je kunt niet alles in je leven beredeneren. Er zit iets van beide in het boek.”

Lees ook

Hoop als garantie? Een betere toekomst een recht? Geneuzel, meent historicus Philipp Blom

Wanderer im Sturm (1835), schilderij van Carl Julius von Leypold, geïnspireerd op de liederencyclus Winterreise (1827) van componist Franz Schubert.


Long covid bepaalde de poëzie van Eva Meijer, die toont dat ziekte gevangenschap is

Ik las Variaties op aanwezigheid toen ik ziek was. Ik was meer snot dan mens en grenzen tussen mijzelf en de buitenwereld begonnen te vervloeien. Snuitend zag ik mezelf in bergen zakdoekjes uiteenvallen, bang om mijn omgeving te besmetten. De bundel, geschreven vanuit een lijden aan long covid, bood houvast in hoe ik me kon verhouden tot mijzelf en mijn omgeving. Passiviteit blijkt een eigen ritme, toon en kracht te hebben, als er een stem aan wordt gegeven.

Na herlezing zie ik dat de tweede dichtbundel van filosoof, kunstenaar en schrijver Eva Meijer (1980) bovendien een aanklacht is tegen de maatschappij die zieken wegmoffelt en niet wil kijken naar de oorzaak van ziekte. Meijer toont met deze poëzie het belang van een hechte verbinding tussen mens en natuur.

De bundel is te lezen als één lang prozagedicht en is opgebouwd uit 45 variaties op een situatie waarin de ik-figuur ziek op de bank zit en naar buiten kijkt. Dat deze gedichten op geen enkele manier eentonig worden, is te danken aan de aftastende taal die woord voor woord een beeld geeft van hoe de ik-figuur waarneemt:

Ik zit op de bank en
Ik zit op de bank en kijk uit het raam. In de top van de wilg
spelen vier eksters. Ik zie ze elke dag.

Elke dag neemt de ik-figuur kleine variaties waar, die steeds groter lijken en des te meer val je als lezer samen met dit leven op de vierkante centimeter. Regels worden letterlijk herhaald, wat soms een nieuwe betekenis oplevert en vaker de indruk versterkt dat de zieke geen kant op kan. De eksters gaan opzij of omhoog, het licht valt net anders:

Ik zoek een ander woord voor moe. Ik wou dat ik de eksters was, maar ik zit op de bank en kijk.
De eksters komen mijn ogen niet in. Ze zijn mijn helpers.

Wanneer de ik-figuur stelt dat de eksters de ogen niet in komen, blijft onduidelijk of dat een verlangen is of een angst. De eksters zijn helpers: helpen ze kijken, of zijn ze zorgzaam op een manier die niet wordt geëxpliciteerd?

Het licht komt, in andere gedichten, de ogen van de ik-figuur wél binnen „en richt daar schade aan”. Het uitzicht wordt meermaals een „antwoord” genoemd, waardoor de indruk ontstaat dat de ik-figuur zich tot het – door het licht soms agressieve – uitzicht richt, als in een gesprek.

Elk moment, elke woordkeuze, is een overwinning op het wegkwijnen. Maar soms is er geen woord meer beschikbaar. Dan vallen de regels die door de lengte herkenbaar zijn als die over de bank, uiteen in woorden die alleen nog met de letter x worden geschreven.

Oefenen in loslaten

Terwijl de ik-figuur op de bank zich oefent in loslaten, trekken er langzame ijsschotsen uit een innerlijk leven voorbij. De ik-figuur voelt zich eenzaam, stelt zich voor een einde aan het leven te maken, belt vriendin M. en voelt zich kortstondig geborgen. Kat Doris biedt troost en ontlokt de ontroerende regels: „Ze verstaat alle woorden die ik tegen haar zeg. Ik aai de zachte woorden in haar vacht.”

De woorden hebben een lichamelijkheid, je kunt ze aaien als iets zachts. Daarbij lijkt de ik-figuur de zachte woorden in de vacht te willen doen versmelten. De grens tussen de ik en het dier wordt hierdoor opgeheven, iets wat op een andere manier gebeurt in ‘Variatie 5’, waarin de ik-figuur een boom wordt:

Ik sta hier in de wind, mijn bladeren bewegen. Mijn wortels groeien langzaam door. De aarde trilt, er is geluid, een worm. De aarde trilt opnieuw. Ik ben een blad verloren.
Ik sta hier zonder wind. De zon vraagt om een antwoord.
Ik spreek al terug, dat weet ze wel, antwoordt de ik-figuur op de zon die een antwoord vraagt. Iemand zoemt en zwijgt en wacht.

Het worden van een boom sluit aan bij Meijers eerste bundel Het witste woord (2023), waarin de ik-figuur onder meer een zwaan en een zwerm spreeuwen werd. Hoewel het motief van dier of plant worden bekend is uit de oudste mythen, heeft de hechtende relatie met de natuur een hedendaagse urgentie gekregen, zoals de Amerikaanse Elvia Wilk beschrijft in Death by Landscape (2022). Door mensen in planten te laten veranderen, werd er door auteurs als Margaret Atwood en Han Kang al in de jaren negentig empathie gevraagd voor de natuur waar de mens zich maar al te vaak buiten plaatst. Bovendien blijkt de plantwording een emancipatoire lading te hebben, door agency te geven aan wie of wat doorgaans een passieve rol krijgt toebedeeld.

In Nederland experimenteerden ecologisch bewuste auteurs als Mariken Heitman (De mierenkaravaan) en Nikki Dekker (Graafdier) recent met het verweven van het eigen perspectief en dat van de natuur. „Ze tonen de lezer hoe het moet: je oefenen in loslaten en in ontvankelijkheid”, schreef Yra van Dijk in NRC over hun personages. „Een nederige houding in de relatie tot de planeet ontwikkelen we niet alleen door kennis van de feiten of door wetgeving over klimaat en milieu.”

Lees ook

Hoe literatuur over de natuur ons kan leren om onszelf te relativeren

Henri Rousseau: ‘Le Rêve’ (De Droom), 1910.

Gevangenschap

Ook het werk van Eva Meijer laat zien dat we als mens niet gescheiden zijn van onze omgeving. In Variaties op aanwezigheid is het ziektebeeld van long covid – een levensvorm op zich – leidend voor de structuur en inhoud van de bundel.

De stem van de dichter klinkt in deze bundel niettemin voornamelijk direct als die van Eva Meijer – en dat is bruikbaar wanneer de eigen situatie in een grotere, prangende context wordt geplaatst en het persoonlijke politiek blijkt te zijn: „Mijn ziekte is ook verbonden met het land en met de andere dieren. Ik lig hier omdat een vleermuizenziekte oversprong naar een mens. Zoönosen zullen in de komende jaren toenemen, omdat mensen de levende wereld om zich heen uitbuiten. En omdat ze andere dieren als bezit beschouwen en verhandelen, in te grote groepen bij elkaar houden, beroven van manieren om zichzelf te genezen. Net als de kalfjes met bloedarmoede, varkens met luchtwegproblemen, plofkippen die niet kunnen staan, en alle anderen in de stallen en laboratoria leef ik nu in gevangenschap, en daardoor begrijp ik iets van hun lijden. In dit ronddraaiende nu zonder uitweg. Net als zij kan ik niet meer voor mezelf opkomen.”

Deze dwingende passage valt uit de toon bij het zorgvuldig aftastende karakter van de bundel, maar is een welkome ontlading en leest bovendien als een miniatuuressay van de filosoof die Meijer ook is. Meijer laat er geen misverstand over bestaan: wij zijn zelf verantwoordelijk voor onze ondergang. Elk dier dat we mishandelen, is een mishandeling van onszelf.

Eva Meijer laat met deze bundel zien dat ziek zijn meer dan een tijdelijke wantoestand of nieuwe situatie is waaraan we zullen moeten wennen. Onze natuurlijke omgeving is door onszelf ziek gemaakt. Omdat wij niet losstaan van onze omgeving, betekent dat dat ook wij ziek zijn. We zullen net als de ik-figuur een balans moeten vinden tussen zorg nodig hebben en geen zorg kunnen verdragen, tussen zorg bieden en afscheid nemen. We zullen nieuwe verhoudingen nodig hebben, met nieuwe manieren van spreken en loslaten – als het even kan met de toewijding van deze bedachtzame dichter.

Lees ook

In Eva Meijers roman over de zee gaan inhoud en stijl op een unieke manier samen

In Eva Meijers roman over de zee gaan inhoud en stijl op een unieke manier samen (●●●●)