In de Knipscheer was een uitgeverij die haar tijd ver vooruit was

Op 26 maart 2026, precies vijftig jaar na haar oprichting, houdt de Haarlemse uitgeverij In de Knipscheer op te bestaan. Dat maakte Franc Knipscheer (77), oprichter van de uitgeverij al in 2022 bekend. Nu, twee jaar later, worden de laatste boeken uitgegeven. De ‘kleurrijkste uitgever van Nederland voor avontuurlijke lezers’ pionierde met de introductie van niet-westerse literatuur in Nederland. Daarnaast gaf zij een podium aan veel debuterende Nederlandstalige schrijvers. „De uitgeverij is nooit begonnen om eeuwig te bestaan”, zegt de eenmansuitgever die inmiddels de pensioenleeftijd ruimschoots heeft overschreden en zonder opvolging genoodzaakt is om de uitgeverij te sluiten: „Ik heb er vrede mee als de uitgeverij een stille dood sterft.”

In totaal verschenen er sinds 1976 bij In de Knipscheer meer dan 1200 boektitels, waaronder 150 poëziebundels. De lijst met schrijvers is indrukwekkend, met onder anderen Leon de Winter, Boeli van Leeuwen, Herman Brusselmans, Astrid Roemer, Wole Soyinka, Tommy Wieringa, Chinua Achebe, Edgar Cairo, Alfred Birney en Marion Bloem.

De uitgeverij werd op 24 maart 1976 in Haarlem door de broers Jos en Franc Knipscheer vanuit het literaire tijdschrift Mandala opgericht. Dit tijdschrift, dat een jaar eerder door Jos Knipscheer, Harry Hoogstraten en Peter van Lieshout werd opgezet, richtte zich op ‘internationale, avantgarde- en etnoliteratuur’. Volgens Franc was het nooit de bedoeling van de broers om een uitgeverij te beginnen: „Door Mandala ontdekten we zoveel talent dat nog nergens werd uitgegeven. In eerste instantie probeerden we deze schrijvers bij uitgeverijen aan te bieden.” Toen bleek dat de uitgeverijen geen interesse hadden, besloten de broers dat talent zelf uit te geven.

In de Knipscheer, opgericht als zelfstandige literaire uitgeverij, introduceerde de term ‘multiculturele literatuur’ in Nederland. Eind jaren tachtig verhuisde de uitgeverij van Haarlem naar Amsterdam. Nadat Jos zich wegens gezondheidsproblemen in 1993 terugtrok uit de uitgeverij en vier jaar later overleed, keerde Franc terug naar Haarlem om daar, samen met partner Anja en redacteur Peter de Rijk, de uitgeverij voort te zetten. Met die terugkeer liet In de Knipscheer de vertaalde literatuur los en begon zij zich steeds meer te richten op Nederlandse schrijvers afkomstig uit Suriname, Indonesië en de Antillen.

Lees ook

Uitgeverij In de Knipscheer 1979 wordt het jaar van de waarheid

Een van de bekendste schrijvers van Nederlandse bodem die begon bij In de Knipscheer was Tommy Wieringa. Met de publicatie van zijn eerste boek, Dormantique’s manco, ging een lang gekoesterde wens in vervulling ging. „Op mijn dertiende vond ik onder een treinbank een potlood en een dubbeltje. Die heb ik met cellotape aan elkaar gebonden en jarenlang bewaard. Dat object was voor mij een magisch vooruitzicht dat ik zou schrijven en ervan zou kunnen leven”, vertelt de auteur.

Wieringa is de uitgever vooral dankbaar voor alles wat hij heeft betekend in zijn vroege carrière als schrijver: „Ik zie Franc nog altijd achter de kopieermachine staan, waar hij met noeste werkdrift alles kopieerde wat er maar over je boek geschreven werd. Veel hiervan zit nog in mijn archief. De zorgzaamheid en liefde die hij daarbij voor je had zal ik nooit vergeten.”

Risico nemen

Dat er bij In de Knipscheer zoveel schrijvers konden debuteren komt volgens Wieringa doordat Franc en Jos Knipscheer bereid waren om meer risico te nemen dan andere uitgeverijen. „Zij durfden te experimenteren. Ook durfden ze literatuur uit te geven uit delen van de wereld waarvan in Nederland nog maar weinig gelezen werd, zoals Afrikaanse em Caribische literatuur.”

Franc Knipscheer in zijn uitgeverij in Haarlem.
foto Bram Petraeus

„Alles wat Nederlands was, maar ergens anders vandaan kwam had onze interesse”, vertelt Knipscheer. „Wij vonden de rechtvaardiging van ons bestaan in het uitgeven van auteurs die nergens anders uitgegeven werden.” Volgens de uitgever leverde dit veel publiciteit op, waardoor het lukte om de uitgeverij in stand te houden. „Etnoliteratuur fascineerde ons vooral, omdat dit met nieuwe thema’s, beelden en metaforen op het scherpst van de snede geschreven werd.”

De boeken gingen volgens Knipscheer, in tegenstelling tot de Nederlandse spruitjesliteratuur, over verzet, onderdrukking en leven en dood. „Wij gaven veel strijdpoëzie uit Chili en Argentinië uit, maar ook zwart-Amerikaanse literatuur van Alice Walker en indiaans-Amerikaanse verhalen van Craig Strete die net begonnen op te komen.”

Libris Literatuurprijs

In de Knipscheer speelde vanaf haar oprichting een belangrijke rol in het verbinden van de literaire werelden van de Nederlandstalige gebieden. Volgens schrijfster Elodie Heloise, die in 2024 met Blauwe Tomaten een plek verdiende op de longlist van de Libris Literatuurprijs, stonden diversiteit en inclusiviteit centraal bij de uitgeverij. „Bij In de Knipscheer draait het niet om het grote geld, maar om de boodschap van een boek”, stelt de schrijfster. Ook Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam, herkent dat beeld: „Franc heeft een heel goed oog voor het bredere belang van boeken en of het goed verkoopt interesseert hem niet.” Om deze reden wordt er bij de uitgeverij ook veel poëzie uitgegeven, terwijl poëzie „over het algemeen moeilijk verkoopt”, stelt Van Kempen.

Als getogen Curaçaose weet Heloise als geen ander hoe moeilijk het is om door te breken in Nederland. „Op Curaçao is het al heel lang zo dat er maar drie schrijvers zijn die ertoe doen: Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion en Tip Marugg. Toen mijn boek werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs maakte dat een enorme indruk bij veel jonge schrijvers. ‘Het kan dus toch’, dachten zij.”

Ook volgens Peter Nijssen, hoofdredacteur van de Arbeiderspers, is In de Knipscheer een pionier geweest. „Je ziet dat vrijwel elke grote uitgever de afgelopen jaren in hun voetsporen is getreden”, zegt hij. Van Kempen gaat nog iets verder: „De uitgeverij heeft jarenlang de weg geplaveid voor buitenlandse schrijvers. Hun literatuur is inmiddels wijdverspreid over allerlei andere uitgeverijen.”

Dat pionieren was niet makkelijk volgens Knipscheer: „Nederland is echt niet altijd zo tolerant geweest als we denken.” Hiermee doelt de uitgever op de onderliggende raciale sentimenten die nog heersten in de samenleving van de jaren zeventig: „Boekhandels wilden geen Surinaamse auteurs verkopen, omdat ze ook geen Surinaams publiek in de winkel wilden hebben.” Surinaamse schrijvers die wel verkocht werden, moesten zich volgens Knipscheer zo ‘Nederlands mogelijk’ voordoen. „Bij In de Knipscheer zochten we juist het tegenovergestelde en vonden we dat zij een stem verdienden.” Bij de uitgeverij heeft altijd het idee centraal gestaan dat Surinaamse, Vlaamse of Zuid-Afrikaanse invloeden leiden tot verrijking van de Nederlandse taal: „Dat heeft zowel met kleur te maken als met taal en opvatting.”

Inmiddels zijn uitgeverijen veel actiever op zoek naar auteurs van kleur. Het geeft Heloise een dubbel gevoel: „Jarenlang was In de Knipscheer ‘aan het pionieren met hun handen’ voor minderheden en vrouwenrechten en nu er echt aandacht voor is, stopt de uitgeverij.” De zelfstandige uitgeverij moest hierdoor de afgelopen jaren steeds vaker concurreren met andere uitgeverijen: „Het is mooi om te zien dat auteurs als Bea Vianen en Edgar Cairo herontdekt worden door andere uitgevers, maar dat zorgt ervoor dat de markt echt competitiever is geworden”, stelt Knipscheer. „Vroeger was het uitgeven van deze auteurs ons bestaansrecht, maar dat is door de jaren heen wel minder geworden.”

De pionierende functie van de uitgeverij had volgens hoogleraar Van Kempen, die er zelf ook een aantal boeken publiceerde, ook nadelen: „Franc was fantastisch in het ontdekken van talent, maar om die vervolgens echt in de kijker te spelen voor het grote publiek lukte hem niet.” Wieringa stelt dat dit de ‘glanzende tragedie’ van de uitgeverij was: „Ze hebben heel veel talent herkend en uitgegeven, maar daar vrijwel nooit de vruchten van geplukt.” Een andere zwakte van de uitgeverij bleek de onvoorwaardelijke loyaliteit van de uitgever aan haar auteurs. „Hierdoor zijn te veel titels uitgegeven die kwalitatief niet goed waren”, zegt Van Kempen. „Het is leuk voor schrijvers van buitenlandse literatuur dat ze uitgegeven worden, maar het is niet goed dat je altijd alles uitbrengt. Die selectie had scherper gemoeten.”

Bovendien zijn er volgens de hoogleraar ook veel titels waar te weinig tijd aan is besteed en waarbij de eindredactie scherper had gekund. „Het is zonde dat er boeken zijn uitgegeven die beter waren geworden als er meer tijd aan besteed was. Een goede redacteur is goud waard.” Dit is een ‘algemene klacht over Nederlandse uitgeverijen’ van Van Kempen: „Er zijn heel veel uitgeverijen die gewoon niet goed redigeren. Het draait niet alleen om het weghalen van taalfouten, een eindredacteur zou ook stilistisch het boek moeten verbeteren. Dat gebeurt te weinig, ook bij grote uitgeverijen.”

Met het verdwijnen van de uitgeverij neemt de onzekerheid voor schrijvers van niet-westerse literatuur toe, denkt Heloise: „Die warme plek die wij hadden waar mensen een stukje begeleiding kregen en waar er kennis was van wat er speelt in de overzeese gebieden gaan we kwijtraken.” Volgens de Curaçaose schrijfster zijn er zorgen over waar schrijvers straks hun boeken kunnen uitgeven, maar ze blijft optimistisch: „Ik geloof dat het altijd wel goed komt. Het wordt anders, maar in dat anders liggen er voor ons ook kansen.” Belangrijker vindt de schrijfster dat de overzeese literatuur inmiddels een gerespecteerde plek heeft gekregen in de Nederlandse literatuur. In die zin heeft ze vrede met de sluiting van In de Knipscheer: „Een pionier stopt als pionieren niet meer nodig is.”


Atte Jongstra diept de buitenissigste geschiedenis op, óf hij doet alsof

Dit gaat over een roman, maar laten we eerst even doen alsof het allemaal waar is. Wist u dat er ooit een groep militairen uit Friesland in Rome heeft gevochten in dienst van de paus? Daar zijn geweldige verhalen over te vertellen, over die Friezen en hun strijdbare, vrijheidslievende, maar tegenwoordig toch stevig veronachtzaamde geschiedenis.

Tenminste: zo denkt Atte Sixma erover, Fries historicus. Hij bespeurt al decennialang een ‘vernielzucht’ onder geschiedschrijvers ‘die van de grootse Friese historie niets meer overlaat’, vertelt hij aan een zaaltje collegawetenschappers in Rome, waar hij in het kader van een fellowship enige tijd verblijft. ‘Alle mythen, sagen en legenden worden aangezien voor louter fantasie en dus gecancelled. Dit gaat voorbij aan de historische realiteit die – soms met literaire middelen, maar toch – alle vormen van geschiedkundige feitenoverdracht toelaat.’

Begrijp hem niet verkeerd: feiten zijn z’n materiaal. Maar die feiten getuigen van de Friese roemruchte geschiedenis van ontdekkingsreizen en kruistochten, weet hij, en hij presenteert zijn gehoor een lijst van archeologische vondsten uit zijn eigen geboortedorp Wispolia, middenin Friesland. Kijk: een gouden Arabische munt, ‘een souvenir van de landing van Friese kruisvaarders op de kusten van Portugal in 1217’. Als dat geen klinkend bewijs is!

Statusopwaardering

Daar in Rome werkt hij aan de reconstructie van de Friese geschiedenis in internationaal perspectief, waarvan het boek Friezen in Rome de weerslag is. Sixma rijgt zijn bronnen aaneen en vertelt over zijn werkproces – zoals dat ze op de website van het Academisch Instituut hem foutief aangeduid hebben als ‘full professor’, terwijl hij in feite ‘werkend lid’ van het Fries Historisch Verbond is. Tja: ze hebben ‘mijn eigenhandige statusopwaardering voetstoots overgenomen.20 Niet alleen mijn schuld, toch?’, merkt hij op.

Dat cijfertje verwijst trouwens naar het notenapparaat dat bij Sixma’s verslag hoort en dat een derde uitmaakt van Friezen in Rome. In noot 20 vinden we een citaat van Gustave Flaubert: ‘Men wint niet veel door een geleerde te willen zijn, men wint nog minder door het niet te willen zijn.’

Maar niet heus?

Lees ook

Vriendschap in tijden van cholera

Goudsbloemgracht (tegenwoordig Willemsstraat), vanaf de Lijnbaansgracht.

Bovenstaande is ontleend aan de roman Friezen in Rome van Atte Jongstra – en wie daar welwillend aan begint, komt gaandeweg met zoveel schijnbare feitelijkheid in aanraking dat er wat verwarring optreedt. Wat is er precies onwaar? Heb je je scepsis uit welwillendheid laten varen, of dankzij de geloofwaardigheid van wat er opgedist wordt? Want dat we in Atte Sixma de fictieve pendant van schrijver Atte Jongstra (1956) kunnen herkennen, daar hoeven we niet moeilijk over te doen. Maar zou alles wat Sixma te berde brengt over de Friezen dan ook fictief zijn? Of zou het een waarachtig citaat van Flaubert zijn? En die Friese huurlingen van de paus, hoe zit dat? De geschiedenis van de ‘zouaven’, infanteristen in dienst van de paus, die in Friezen in Rome langskomt, rijmt wel degelijk met de Wikipediapagina over hen. Waarop nota bene ook staat dat onder hen 74 Friese rekruten waren. Vaak zijn de bronnen van Jongstra dus niet gefingeerd. Was scepsis dan überhaupt terecht?

(Nou ja, Wikipedia telt één Fries minder dan Jongstra, 73. Maar toch.)

Dat is het koord waarop Jongstra danst en daarin verschilt Friezen in Rome niet van de rest van zijn eigenzinnige literaire oeuvre, waarvoor hij in 2016 de Constantijn Huygens-prijs ontving. Het verleden ligt vol kale, losse feiten, en Jongstra maakt er wat van, aandikkend en aanvullend. Waarmee hij ook de vraag opwerpt of hij zo per definitie de waarheid geweld aandoet, of misschien toch juist iets waars kan benaderen.

Onontkoombare logica

‘Is geschiedenis fictie?’ luidde de vraag die Ilja Leonard Pfeijffer stelde in zijn Homerus-lezing dit voorjaar, om te betogen dat ‘fictie de potentie heeft om de waarheid dichter te naderen dan consciëntieus bronnenonderzoek ooit zal vermogen’. Zijn historische roman Alkibiades was gebaseerd op zóveel feiten dat de inleving vanzelf kwam, betoogde Pfeijffer. Door zich zo volledig mogelijk te in te lezen en in te leven ontsprong vanzelf ‘de onontkoombare interne logica van het verhaal dat ik aan het vertellen was’.

Alkibiades was ook al een roman met een fors notenapparaat, maar toch moet je Friezen in Rome eerder een pastiche noemen op Pfeijffers roman (die nota bene opgenomen is in Jongstra’s bronnenlijst, zonder dat er verder enige verwijzing naar wordt gemaakt) en Jongstra veeleer de anti-Pfeijffer. Met dezelfde middelen, namelijk heel veel feiten én een flinke scheut verbeelding, maken ze diametraal tegenovergestelde boeken. Jongstra diept historische bronnen op en haalt er de buitenissigste verhalen en citaten uit naar boven – of hij doet alsof. Je weet nooit precies wanneer hij je beetneemt, want alles ziet er even gedegen uit, én even gek, maar ja, de werkelijkheid is ook vaak gekker dan je kunt verzinnen. En toch: noten die melden dat Sixma’s verhalen over Italiaanse oorlogsbewegingen ontleend zijn aan de Hoornsche Courant en Het Vaderland van najaar 1870, ammehoela, dat moeten toch grappen zijn. Hoe dan ook: net als zijn schepper is Sixma ‘iemand die dorre historische gegevens van bloed, vlees en huid (inclusief eelt op de contactplekken) voorziet en ze vervolgens vakkundig in het pak naait’. Over die praktijk gaat Friezen in Rome, dat de ondertitel ‘geschiedenis van een geschiedenis’ draagt.

Dwaalsporen

‘Vermakelijk hoor’, zegt een van Sixma’s collega’s, ‘maar wel een beetje in de sfeer van de mad professor.’ Want daarover gaat Friezen in Rome uiteindelijk: over een historicus die zijn eigen status opwaardeert en over de dwaalsporen waarop een gewenste, gehoopte uitkomst je kan zetten. Over verraderlijke oogkleppen: wie zoekt en wil vinden, zál ook vinden. Sixma denkt grootse verbanden op het spoor te zijn (een aangetroffen variant op het Friese spel kaatsen móét toch bewijzen dat vroege Friezen zich ooit in India vestigden!), tot blijkt dat er misschien een even grote kans bestaat op toeval of wensdenken, als op onontkoombare logica. Daarmee zou je in Friezen in Rome een kritiek op historisch nationalisme kunnen lezen, of op de vermeende onthullende welluidendheid van de geschiedenis.

Maar voor zo’n ernstige conclusie is Jongstra misschien ook te veel een mad professor en zijn roman een speels vreugdevuur van buitenissigheden, dat toch niet heel diep gaat of je diep raakt. Wat niet wegneemt dat je, vrolijk grasduinend in de 711 eindnoten, nog een veelzeggende waarheid kunt tegenkomen. Noot 102, een citaat uit het boek Volg het spoor terug (1953) van J.B. Charles: ‘Als een Fries een verhaal wil vertellen, gaat dat verhaal gewoonlijk kapot. Het is of de Fries dit al weet, terwijl het verhaal zijn mond nog verlaat. Wat moet hij doen? Hij blijft moedig tegen zichzelf vechten. Hij houdt vol en het verhaal raakt uit.’


Filosoof Byung-Chul Han: We ‘luisteren’ niet meer maar we swipen en laten ons gek maken

We hebben duizenden foto’s op onze telefoon of in de Cloud en dankzij plaats, tijd en gezichtsherkenning kunnen we er veel van terugvinden. Maar overzicht hebben we niet. De meesten van ons gooien ook hun mail niet weg en bewaren tienduizenden berichten. Toch vertelt die verzameling niks over ons verleden. Wikipedia biedt een onvoorstelbare schat aan informatie, alleen maakt het geen onderscheid in wat belangrijk is voor onszelf, voor de wetenschap of voor de samenleving.

Deze voorbeelden zeggen iets over onze tijd en over wie we zijn. Wat telkens node wordt gemist is een groter verhaal dat samenhang aanbrengt en betekenis geeft. Zodat het niet volkomen willekeurig is wat we zeggen, denken of zien. Bij gebrek daaraan is het steeds lastiger geworden om de dingen een plek te geven. Deze crisis van het vertellen (narration) heeft ook gevolgen voor de politiek. In plaats van een coherent verhaal over waar we vandaan komen en waar we naartoe willen, en dus over wat ons bindt, heerst er nu verlangen de politieke inhoud op afstand te houden en zogenaamde vakmensen ‘problemen’ te laten oplossen. Staat dat niet haaks op de gedachte aan een zinvol verband van het sociaal contract? Welkom kabinet Schoof.

Filosoof met cultstatus

Over het ontbreken van een samenbindend narratief schreef de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han het pamfletachtige The Crisis of Narration, net als de meeste van zijn boeken uit het Duits vertaald om dan in het Engels een wereldwijd publiek te vinden. Byung-Chul Han is uitgerekend populair op het internet waar hij zich zo kritisch over uitlaat. Hij bereikte vanaf 2012 een cultstatus met De vermoeide samenleving over een wereld vol burnouts en met De transparante samenleving. Alleen, hoe doorwrocht zijn zijn analyses?

Soms doet hij denken aan de Duitse spektakelfilosoof Peter Sloterdijk, wiens boeken tien keer zo dik zijn maar evenzeer doorspekt van goed citeerbare oneliners en vlijmende kritiek op de neoliberale, door consumptie dolgedraaide samenleving. Dan weer aan een publiekslieveling als de Britse filosoof en schrijver Alain de Botton, met zijn heldere, aan sentiment rakende en tegelijk stuitend oppervlakkige argumentatie. Maar anders dan De Botton is Byung-Chul Han bepaald geen feel good filosoof.

Volgens hem worden wij door zoveel informatie overspoeld dat de rusteloze werkelijkheid zelf informatie is geworden. We kunnen geen onderscheid meer maken tussen de digitale wereld van het scherm en de authentieke wereld waarnaar al die informatie zou moeten verwijzen. Ze vallen steeds meer samen.

Geïnspireerd door filosoof en schrijver Walter Benjamin (1892-1940) probeert The Crisis of Narration aan te tonen dat er een belangrijk verschil is tussen informatie en verhalen. Neem het relaas over de verslagen Egyptische koning Psammenitus. Bij Herodotus lezen we hoe hij gedwongen wordt zijn gevangen dochter in een triomftocht voorbij te zien komen en zijn zoon op weg naar diens executie. Psammenitus breekt echter pas wanneer hij ook zijn oude bediende ontwaart. Waarom dan pas?

Lees ook

Byung-Chul Han: ‘De mens heeft een akker nodig waar niet direct geoogst moet worden’

Byung-Chul Han: ‘De mens heeft een akker nodig waar niet direct geoogst moet worden’

We weten het niet en dit raadsel maakt het pas tot een verhaal: nu rijzen er vragen en worden we bij de geschiedenis betrokken. We willen er betekenis aan geven, anders dan bij informatie, waarop we simpelweg kunnen reageren met posten, liken en sharen. Is informatie eigenlijk niet uiteindelijk een soort pornografie omdat het is wat het is en helemaal niets verhult of suggereert? It gets right down to it.

Op de achtergrond van deze diagnose klinken de diepe bastonen van filosofen als Heidegger en Adorno en hun zoektocht naar een authentiek leven dat zich ontworstelt aan menselijke beperkingen, aan het raffinement van de technologische beheersing en de almacht van de cultuurindustrie. Ook Jean-Paul Sartres existentialistische roman Walging (1938) passeert de revue om te laten zien hoe weerzinwekkend het leven is zolang een verhaal er geen betekenis aan geeft.

Van iPhone tot Brazilian waxing

The Crisis of Narration sluit aan bij het eerdere werk van Byung-Chul Han waarin hij eveneens de neoliberale consumptiecultuur bekritiseert die het persoonlijke leven dankzij digitale technologie volledig in zijn greep heeft. Soms is dat overtuigend, zoals in Saving Beauty (2018, oorspronkelijk 2015). In dat opnieuw pamfletachtige boek probeerde hij uit de doeken te doen hoe alles in onze samenleving glad wordt, smooth, glanzend, makkelijk verteerbaar, aangenaam, gezellig en lekker, van de iPhone tot de kunst van Jeff Koons tot Brazilian waxing.

Ook zijn vorig jaar in het Nederlands verschenen pleidooi om ons aan de onophoudelijke consumptiedwang te onttrekken getuigt van zulke kritiek. In Vita contemplativa zet hij zich, zij het wat kort door de bocht, af tegen Hannah Arendts opvatting van een actief leven door ons in een breed gebaar de stilte van Zen, de sjabbatrust, de ‘gelatenheid’ van Heidegger, de halfslaap bij Proust, het flaneren bij Walter Benjamin en het romantiseren van de wereld door de Duitse romanticus Novalis ten voorbeeld te stellen.

Veel van wat hij schrijft is meer van hetzelfde: kritiek op de almachtige digitale technologie, goed opgeschreven en toch behoorlijk voorspelbaar onder het typografische geweld van talloze cursiveringen. Ja, we zitten niet meer rond de oude perenboom in een dorp verhalen te vertellen of fijn rond een kampvuur de traditie levend te houden. Het is allemaal vervangen door onze beeldschermen waardoor we geen echt contact meer hebben. De wereld is onttoverd, zoals de romantici ons al inwreven, wij bewegen willoos als marionetten aan de onzichtbare touwtjes van Big Tech. We ‘luisteren’ niet meer, we swipen en laten ons gekmaken.

Vanuit een wat paternalistisch standpunt kun je volhouden dat Byung-Chul Han de ogen kan openen van een generatie die het lezen van meer doorwrochte filosofie ontleerd is. Net zoals Voltaire ooit beweerde dat religie voor anderen, voor de minder verlichte mensen, heel nuttig was. Ik sympathiseer bovendien met bijna alles wat hij schrijft. Maar dan nog doet zich in het werk van Byung-Chul Han een vreemde paradox voor.

Zijn boeken missen namelijk zelf bij uitstek dat zo verlangde diepgravende narratief, ze surfen over het oppervlak van grote gewichtige denkers, ze koketteren met slogans die het in commercials goed zullen doen. Ze zijn precies wat hij zelf onophoudelijk bekritiseert; geknipt voor TEDx Talks en YouTube-filmpjes, vol slogans en niet voor niets populair in columns en op internet, schitterende gladde voorbeelden uit een post-narrative time.


Kinderogen vertellen het verhaal van het leven in het ‘Jappenkamp’

Het zijn vooral de ogen die de aandacht trekken. Droevige ogen, holle ogen, kinderogen. Als kijker ben je geneigd er van alles in te lezen, omdat je weet dat Bep Rietveld de ruim dertig portretten in Het Indisch licht maakte in een Japans interneringskamp. In het boek zijn ook verhalen te lezen over het leed dat achter die portretten schuilgaat.

Elisabeth (Bep) Rietveld (1913-1999) was de dochter van Gerrit Rietveld. Veel belangstelling voor het werk van zijn dochter had de beroemde architect en meubelmaker niet, schrijft historica Erika Prins. ‘Hij vond dat de schilderkunst sinds Mondriaan sowieso had afgedaan.’ Maar via haar vader kwam Bep Rietveld wel in contact met schilderes Charley Toorop, die haar op veertienjarige leeftijd aannam als leerling. Later trouwde Rietveld met de veel oudere minnaar van Charley Toorop, met wie ze ook een kind kreeg. Het huwelijk was geen succes. Na een scheiding in 1937 besloot ze haar geluk te beproeven in Nederlands-Indië. Daar trouwde ze het jaar daarop met Dennis Coolwijk, musicus en pianoleraar, met wie ze nog twee kinderen kreeg.

In Nederlands-Indië kreeg Bep Rietveld dankzij haar portretten vrij snel toegang tot het culturele establishment. In maart 1941 had ze met zes andere vrouwen een tentoonstelling in de Kunstkring van Batavia, het huidige Jakarta, die daarna op tournee ging langs andere kunstkringen op Java. De pers was enthousiast. ‘Een interessante en knappe schilderes is Elizabeth Rietveld, die van Charley Toorop de vaste, kloeke opzet heeft geleerd, maar levendiger en gevoeliger is dan haar leermeesteres en veel meer kleurgevoel heeft’, schreef een recensent.

Uit Duitse kampen kennen we tekeningen, die soms een indrukwekkend beeld schetsen van de gruwelijkheden die zich daar afspeelden. Ook in Japanse interneringskampen waren heel wat tekenaars actief. Jan Brokken schreef erover in De Kampschilders. Op de portretten van Bep Rietveld zien we niks van de context waarin ze werden gemaakt, die van het kamp. Het zijn realistische tekeningen van gezichten, gemaakt met krijt op papier, in pasteltinten. De geportretteerden lijken je in de ogen te kijken, alsof ze close up door een camera zijn vastgelegd.

Prikkeldraad

Na de Japanse invasie van Nederlands-Indië werden de Europeanen door de bezetters afgescheiden van de rest van de bevolking. Dat begon met de mannen die gemobiliseerd waren, zoals Dennis, de man van Bep Rietveld. Vanaf de zomer van 1942 werden ook vrouwen en kinderen geïnterneerd. De Japanners brachten hen aanvankelijk bij elkaar in ‘beschermde wijken’, waar mensen nog wel in en uit konden. Bij een van de portretten in Het Indisch licht is te lezen over een geïnterneerde vrouw die nog een tijd lang de was over het prikkeldraad aan een bediende gaf, ‘want dat is zoveel werk’. Maar vanaf 1 april 1944 heerste er een streng militair regime in de kampen. Dat wil zeggen: een avondklok, verplichte appèls, buigingen voor de Japanse keizer en collectieve straffen wanneer één persoon ongehoorzaam was. Ook het eten werd steeds schaarser. Mannen werden gescheiden van vrouwen en kinderen. Wat veel bijdroeg aan het leed: vanaf 11 jaar werden jongens gescheiden van hun moeder. En dat betekende, anders dan zij soms dachten, niet automatisch dat ze naar hun vaders gingen.

Zelfportet Bep Rietveld, 1937.
Fons, de zoon van Bep Rietveld in 1944.

Foto’s: Bep Rietveld/Pictoright Amsterdam

Het is één van de redenen dat Bep Rietveld in de kampen – ze zit in drie verschillende – schildert: soms vraagt een moeder haar een portret te maken van een zoon voordat die op transport gaat. Andere vrouwen willen een tekening om later cadeau te doen aan de vader van het kind, áls die de oorlog overleeft. En ze maakt ook doodsportretjes (die niet in het boek staan). Ze laat zich voor de portretten betalen met stukjes brood, een beetje melk, en een enkele keer met sigaren of lippenstift.

De opzet van het boek is simpel maar doeltreffend. Na een inleidend hoofdstuk over Bep Rietveld en een samenvatting van de geschiedenis van Nederlands-Indië volgt steeds een afbeelding van een portret. Daarna wordt kort verteld hoe het de oorlog heeft doorstaan en waar de tekening zich nu bevindt. En vervolgens maakt de lezer in enkele pagina’s kennis met de (familie van) de geportretteerde.

Wat deze aanpak doeltreffend maakt is dat het een tamelijk compleet beeld oplevert van Nederlands-Indië aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Compleet voor wat betreft de Europeanen in de kolonie, want de miljoenen Indonesiërs en andere Aziaten blijven buiten beeld. Het levert een staalkaart aan beroepen op, van drukker tot accountant en van employé van een rubberonderneming tot handelaar in tweedehands boeken. Sommige families waren al generaties verbonden aan de archipel, anderen, zoals Bep Rietveld, zochten er geluk dat ze in Nederland niet vonden.

Menig huwelijk in Nederlands-Indië sneuvelde na de Japanse bezetting, omdat de ervaringen van de partners te veel uiteenliepen

Als lezer leer je zo over een veelheid aan onderwerpen. Over oliewinning, de spoorwegen, de politie in de kolonie en de productie van kinine. Maar ook over minder voor de hand liggende zaken als het gebruik van naaimachines in de oost en de handel in piano’s. Ik had me nooit gerealiseerd dat er speciale ‘tropenpiano’s’ werden gemaakt met een djattihouten kast. Rond 1900 adverteerde een firma: ‘De kast is massief, dus niet voorzien van oplegsel, dat in dit vochtige en warme klimaat spoedig loslaat zoals altijd het geval is bij piano’s die een kast van Europeesch hout hebben.’

Erika Prins zocht ook uit hoe het de families van de geportretteerden na de oorlog verging. Wat in veel van die verhalen terugkeert, is de constatering dat er later niet meer werd gesproken over wat men in de kampen had meegemaakt. Menig huwelijk sneuvelde omdat de ervaringen van partners te veel uiteenliepen. Vrouwen waren in de kampen bijvoorbeeld zelfstandiger geworden, teruggeworpen als ze waren op zichzelf. Ook het huwelijk van Bep was na de oorlog voorbij.

In haar latere werk deed ze niets met de ervaringen in de kampen. In een interview met het Het Vrije Volk zei ze daarover in 1981: ‘O, nee, de ellende – want die wás er – op die manier weer naar boven halen, dát doe ik niet. Tsja, van nature niet. Ik ben niet iemand die zoiets uitbeeldt. Noem het verdringing. Het moet wég.’ De portretten in dit boek laten wel degelijk iets van die ellende zien.


Column | Pauline Micheels schreef en aangrijpende biografie van verzetsvrouw Fiet van Gilse

Ineens stond het grasveld op het Amsterdamse Raphaëlplein vol mensen. Het was vrijdagochtend en de zon scheen. Stratenmakers hadden zojuist een stolperstein gelegd voor huisnummer 8, waar tot aan zijn arrestatie door de SD, in juli 1942, de legendarische SDAP-wethouder Monne de Miranda woonde. In het gras hield zijn achterkleindochter een toespraak. Ze vertelde haar familieleden en burgemeester Halsema over leven en lot van haar beroemde voorouder, die op 3 november 1942 in Kamp Amersfoort bezweek na te zijn gemarteld door een kapo.

Een dag na de steenlegging werd twee kilometer verderop het standbeeld van Anne Frank met rode verf besmeurd door anti-Israëlactivisten. Op dat moment besefte ik dat er niet genoeg stolpersteine geplaatst kunnen worden. Want elk ervan bevat een verhaal over een mens die vanwege zijn afkomst is vermoord. Alleen al door het noemen van hun namen kun je Anne Frank-besmeurders tot inkeer brengen.

Eind mei werd er ook een stolperstein gelegd in Leiden, in de Groenhovenstraat. Deze keer gebeurde dat voor verzetsvrouw Fiet van Gilse, die begin januari 1945 stierf in concentratiekamp Ravensbrück, 32 jaar oud. Met de biografie Het te korte heldenleven van Fiet van Gilse (1912-1945) heeft historica Pauline Micheels, wier moeder door Fiet werd gered, haar nu uit de mist van de geschiedenis gehaald.

Fiet van Gilse was de dochter van een doopsgezind artsenechtpaar. Ze groeide op in Amsterdam, studeerde Nederlands in Leiden en genoot van de zomerkampen van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Bond. In 1933 begon ze ook colleges Zweeds te volgen bij de pro-Duitse hoogleraar Jan de Vries. Ze werd verliefd op die taal en het land.

In de trein naar Zweden ontmoette ze jonge Hitler-aanhangers en op de stations die ze in Duitsland passeerde, zag ze overal antisemitische affiches. Fiet, een militante pacifist, moest ervan walgen. Ongetwijfeld kwam dat ook doordat ze veel Joodse vrienden en kennissen had en haar moeder uit een doopsgezinde Surinaams-Joodse familie kwam.

Toen een jaar na de Duitse inval steeds duidelijker werd wat de Joden te wachten stond, begon Fiet, die inmiddels een baan als lerares op een meisjes-hbs had, onderduikadressen, persoonsbewijzen en voedselbonnen voor hen te regelen. Ze deed dat vanuit een, zoals Micheels schrijft, ‘bijna vanzelfsprekende morele en religieuze gedrevenheid’.

In april 1944 werd Fiet door de SD gearresteerd, waarschijnlijk na te zijn verraden. Toen ze werd veroordeeld tot een concentratiekamp, zou ze hebben gezegd; ‘Als ik dan toch naar een kamp moet, zal ik het lot van de Joden delen. Stuur mij maar naar Westerbork.’ Ze belandde er in de strafbarak, maar hoefde als ‘Mischling’ niet op transport. Na Dolle Dinsdag, toen Westerbork werd ontmanteld, gebeurde dat alsnog. Met de laatste trein vertrok Fiet naar Bergen-Belsen, behoorlijk ziek, maar opgewekt als altijd. Drie maanden later zou ze in Ravensbrück aan dysenterie bezwijken.

Dat iedereen nu van haar bestaan kan weten, is te danken aan het toeval. In de nalatenschap van haar moeder trof Micheels niet alleen een briefkaart van Fiet aan, maar ook een herdenkingsboekje dat haar vriendinnen in 1946 over haar schreven. Als de besmeurders van Anne Frank die biografie zouden lezen, rest hun niets anders dan zich diep te schamen.


Nietzsches ‘Übermensch’ leent zich nog altijd voor een discussie, zo laten drie nieuwe boeken zien

Een schrijver die zijn eigen boek ‘het grootste geschenk aan de mensheid’ noemt, neem je bij voorbaat met een korrel zout. Vooral als het niet daarbij blijft. ‘Een heilig boek’, ‘het vijfde evangelie’, ‘de voltooiing van de Duitse taal’: de filosoof Friedrich Nietzsche was niet bescheiden toen hij in 1883 het eerste deel van Aldus sprak Zarathoestra publiceerde. Het zouden uiteindelijk vier delen worden: drie kort op elkaar en het laatste als nakomertje in 1885.

In de leeswijzer Een boek voor iedereen en niemand probeert een onderzoeksgroep rond de Nijmeegse Nietzsche-kenner Paul van Tongeren te laten zien dat Aldus sprak Zarathustra volkomen serieus moet worden genomen als filosofische getuigenis. Evident is dat allerminst. Als er in dat boek al iets van een rode draad te vinden is, dan ligt die in het omzwervingsverhaal van een naar een oud-Perzische godsdienststichter vernoemde profeet, wiens ontmoetingen met mensen en dieren steevast aanleiding geven tot lange bergredes vol doordenkertjes. ‘Raad ik jullie naastenliefde? Liever nog raad ik jullie naasten-vlucht en versten-liefde!’ Die prediking vormt het hart van de raamvertelling waarin het immers gaat om wat Zarathustra zei.

Maar wat zegt hij dan? Voor een filosoof is een profetenboek een nogal buitenissig genre – zelfs binnen het oeuvre van Nietzsche waarin literaire vormen (aforismen, fragmenten, gedichten) de toon aangeven. Niet alleen zelf beschouwde hij zijn Zarathoestra als het hart van zijn werk; toen het boek eenmaal tot het bredere publiek begon door te dringen werd het prompt zijn meest gelezen werk.

Al in 1905 verscheen er een Nederlandse vertaling en binnen een eeuw volgden er nog twee, waarvan een door Hendrik Marsman (voltooid door Pieter Endt en nog altijd verkrijgbaar). Aan de meest recente vertaling van Wilfred Oranje uit 1996 wordt ook na diens overlijden bij elke herdruk nog geschaafd.

Maar minder raadselachtig wordt Aldus sprak Zarathoestra daar niet door. Noch de vreemde aantrekkingskracht ervan – al blijft het een boek waarvan je moet houden. Want afkeer, zo schrijft Van Tongeren enigszins verbaasd: ‘ook dat komt voor’. Thomas Mann ontwaarde in het boek een ‘twijfelachtige grandezza’, de filosoof Hans-Georg Gadamer voelde zich ‘verdeeld tussen bewondering en onbehagen’. Menige denker heeft zich afgevraagd of je een boek waaraan elke interpretatie ontbreekt nog wel filosofie kunt noemen.

Ook in deze bundel blijkt de interpretatie van de Zarathoestra, dat ook chronologisch in het hart van Nietzsches oeuvre staat, het niet te kunnen stellen zonder het discursievere werk daaromheen. Vooral de omstreden figuur van de Übermensch kan slechts behoed worden voor nazi-associaties tegen de achtergrond van Nietzsches levenslange discussie met de filosoof Schopenhauer. De wereld biedt ons geen houvast, zo had deze beargumenteerd. Ze is in werkelijkheid één grote stroom van verandering, waarin ook wijzelf opkomen én ondergaan. Verzet daartegen leidt alleen maar tot pijn en wanhoop. Wie werkelijk wijs wil leven leert dat te accepteren.

Positief leven

Aan dat wereldbeeld blijft Nietzsche zijn hele leven schatplichtig. Alleen wordt Schopenhauers pessimisme hem op den duur te berustend. De mens moet zich niet schikken in zijn lot, maar dit vreugdevol omarmen alsof hij er zelf voor gekozen had. ‘Positief leven’ zouden we het tegenwoordig noemen. Van die gretigheid vormt de Übermensch (niet iemand die boven anderen verheven is, maar een volgende fase van de menselijke evolutie) de belichaming.

Minstens zo belangrijk is Nietzsches tragische levensvisie, waarvan hij al in zijn vroegste geschriften blijk geeft. Wanneer hij in Bazel nog hoogleraar antieke letterkunde is, geeft hij al college over de Dionysus-cultus waaruit gaandeweg de Griekse tragedie zal ontstaan. Op hetzelfde moment proberen de vroegste Griekse filosofen de werkelijkheid te beschrijven als een wisselwerking tussen bestendigheid en wording, waarbij die laatste uiteindelijk het meest fundamentele kenmerk daarvan blijft.

Lees ook

Nietzsche tegen de kuddegeest

De Nietzsche-cultus in het  Museum Neues Weimar.

De teksten Het dionysische wereldbeeld & Filosofie in het tragische tijdperk van de Grieken die dateren uit de tijd van Nietzsches hoogleraarschap en die nu door Maarten van Buuren zijn vertaald, werden door hemzelf nooit gepubliceerd. Maar ze zijn wel van eminent belang om te zien in welke denksfeer zijn filosofie wortelt en hoe ook Aldus sprak Zarathustra daaraan schatplichtig blijft. Wie dat niet in het oog houdt, raakt in dat laatste boek al snel op een dwaalspoor – of simpelweg het spoor bijster.

Met een zorgvuldige ontrafeling van de achtergronden van het boek dat Nietzsche, blijkens de ondertitel ervan bestemd zag ‘voor iedereen en niemand’ weet ook de nu verschenen essaybundel met bijna dezelfde titel de lezer een broodnodige handreiking te geven. Close reading van een aantal hoofdstukken weet aannemelijk te maken dat ook dit profetenrelaas misschien zelf geen filosofische verhandeling is, maar de zeggingskracht daarvan wel weet te weerspiegelen. Of je daarna ook echt van Aldus sprak Zarathustra gaat houden is natuurlijk een andere zaak.


Wat ouders geheim houden voor hun kinderen

In een van de sterkste momenten uit de briljante Amerikaanse tv-serie Six Feet Under betreedt een zoon voor het eerst het appartement dat zijn kort daarvoor overleden vader jarenlang huurde. Niemand wist dat, hij had officieel gewoon altijd thuis gewoond met zijn vrouw, maar hij ging dus af en toe naar dat appartement toe om… tja, om wat te doen? We zagen de zoon de drempel overstappen en zijn verbeelding op hol slaan bij wat zich daar wellicht had afgespeeld. Kwam die vader hier gewoon tot rust en zat hij in alle stilte een drankje te drinken? Ontving hij er een minnares? Of hing hij met een geweer uit het raam en schoot hij onschuldige voetgangers op straat neer? Wie was die man eigenlijk? Hij kende hem toch?

Wat weten we eigenlijk van onze ouders, wat delen zij met hun kinderen en welke verlangens en opvattingen houden ze geheim? Otto de Kat (1946) schrijft in Autobiografie van een flat prachtig over dit thema, door zijn verteller (columnist Frits Abrahams onthulde dat De Kat hier autobiografisch schrijft) terug te laten keren naar de flat van zijn jeugd. Zijn onlangs overleden moeder (de vader overleed al eerder) woonde er zo’n zeventig jaar, van het begin van de Tweede Wereldoorlog tot 2010. Via verwijzingen naar de literatuur, die onmiskenbaar een grote rol speelde in zijn leven, reconstrueert de zoon de levens die zich binnen de muren van deze flat afspeelden.

Gaandeweg kom je erachter dat De Kat niet zomaar voor die beperkte fysieke ruimte koos. Zijn boek gaat onder andere over het geestelijke leven, over dat wat helemaal niet waargenomen kan worden door derden. De flat was klein, maar zeker niet bepalend voor hoe men zich tot het leven verhield. Ergens is dit boek dus een kleine ode aan het immateriële.

Wat wel hielp was dat de ouders verkikkerd op elkaar waren, of in elk geval zelden met elkaar overhoop lagen. Zelfs de potentiële concurrent van de vader, de bekende dichter Leo Vroman, wordt op een sympathieke manier opgevoerd. Vroman viel ooit als een blok voor de moeder (die in het boek ‘Bill’ genoemd wordt), maar gaf zijn heimelijke verlangens, nadat er eenmaal met anderen getrouwd was, vorm door haar tot op hoge leeftijd op te voeren in zijn gedichten: een muze op afstand. Opnieuw zo’n illustratie van de premisse van dit boek, namelijk dat niet alles per se uitgelegd hoeft te worden.

De Kats toon hierbij is associatief, dromerig en melancholisch. Met steeds minder remmingen laat hij zich meevoeren door herinneringen, zijn verbeelding en dus die literatuur. Waarbij hij wel wat al te veel steunt op de evergreens van de bellettrie (op beginregels en dergelijke) en soms kleine foutjes maakt (Achterberg schoot zijn hospita dood, niet zijn ‘geliefde’), maar die je desondanks doordringen van de oriënterende kracht van het lezen. De mentale chaos die zou kunnen ontstaan bij dat plotselinge opdoemen van decennia aan familiegeschiedenis wordt ermee beteugeld. Bovendien is het complementair aan de zachtmoedige inborst van de verteller. ‘Angst heb ik nooit gekend. Niet als kind en niet als volwassene. […] Ik vertegenwoordig een zeker soort kind, dat zich nergens behoeft te wreken, heeft de dichter Pierre Kemp voor mij geschreven, een zachtaardige Limburger, een dichter van het licht.’


De duivel is aardig, meelevend en dol op appels

Ruim twintig jaar voordat componist Adrian Leverkühn zijn pact met de duivel sluit in Thomas Manns modernistische meesterwerk Doktor Faustus (1947), is een Engelse oude vrijster hem voor. In Sylvia Townsend Warners eerste roman Lolly Willowes, of: de liefdevolle jager (1926), eveneens modernistisch en bijna even meesterlijk, verkoopt Laura (Lolly voor intimi) haar ziel aan Satan en wordt een heks. Maar waar je bij Thomas Mann, dankzij de titel van de roman, van meet af aan vermoedt wat Adrian Leverkühn te wachten staat, zie je in Lolly Willowes aanvankelijk geen convenant met Lucifer aankomen. Omdat het boek – gelooft u me – mooier, geestiger en betekenisvoller wordt als u weet wat u te wachten staat, doe ik u deze spoiler vast cadeau.

Na de dood van haar vader, in 1902, wordt de achtentwintigjarige, ongehuwde Laura opgenomen in het gezin van haar broer Henry en verhuist van het platteland naar Londen. Of ze hier behoefte aan heeft wordt niet gevraagd, in de ogen van haar familie kan een alleenstaande vrouw niet over zichzelf beschikken. Als een oude tafel wordt Laura van het ene huis naar het andere verplaatst, ‘een erfstuk dat in het testament over het hoofd was gezien’. Dat Laura, die dankzij een nalatenschap financieel onafhankelijk is, ook best iets artistiekerigs of geëmancipeerds zou kunnen doen, komt bij niemand op, zelfs niet bij haarzelf. De Willowesen ‘waren een behoudende familie die haar ouderwetse mores koesterde’, van die moderne onzin moeten ze niets hebben.

Twintig jaar lang schikt Laura zich braaf, gedienstig, naar de wensen van haar familie. Dat er meer in haar zit dan een onbetaalde bediende, borrelt alleen af en toe naar boven. Uit haar gewoonte om ’s winters haar kamer vol met peperdure, kasgekweekte lelies en azalea’s te zetten, bijvoorbeeld. Of uit de merkwaardige uitspraken die ze doet in gesprekken met de huwelijkskandidaten die Henry – tevergeefs – op haar afstuurt.

Gefrustreerde vrouw

Het eerste deel van de roman schetst Laura’s eentonige leven in het gezin van haar broer en lijkt zo een traditionele roman te worden over een gefrustreerde vrouw en haar onvervulde leven – ofschoon wel verteld met een constante zweem van ironie en vol prachtige, droogkomische observaties. Maar in deel twee, als de kinderen opgegroeid zijn, de Eerste Wereldoorlog voorbij is en vrouwen heeft laten ruiken aan onafhankelijkheid, begint Laura’s juk steeds pijnlijker te knellen. Ze geeft zich over aan dagdromen en hallucinaties, wandelt in gedachten ‘langs verlaten kustpaden, of door velden en moerassen’. Diep in haar wezen voelt ze iets dat bevrijd wil worden, iets duisters: ‘Haar geest reikte naar iets wat haar ervaring ontging, iets wat schimmig en dreigend was en toch aangenaam’.

Haar visioenen worden sterker en Laura neemt ze serieus. Tegen het nadrukkelijke verbod van Henry in verlaat ze London en gaat in Great Mop wonen, een afgelegen dorpje in de heuvels. Even is ze hier vrij, onafhankelijk, helemaal in haar element. Tot haar neef Titus ook besluit naar Great Mop te verhuizen en haar terug het ‘tante-Lolly-schap’ intrekt. Hij verwacht dat ze voor hem zal zorgen, zijn sokken zal stoppen, knopen aan zijn jasje zal naaien, en Laura is niet tegen hem opgewassen.

Liefdevolle jager

Nu pas zien we wat een nachtmerrie de twintig jaar bij haar familie voor Laura zijn geweest. Ze dacht dat ze ontsnapt was, naar ‘de veilige noordelijke oever van de Ohio’, maar ze hebben haar alweer te pakken. Laura is radeloos, volledig in paniek, ‘ziek van de allesverterende woede van de slaaf’, en haar wanhoop, die Townsend Warner zo invoelend beschrijft dat je als lezer nog net niet zelf de handen begint te wringen, maakt het volslagen aannemelijk dat ze de hulp van de duivel inroept. Wie anders kan haar van haar familie bevrijden?

Maar in dit boek is niks zoals je verwacht en de duivel – de ‘liefdevolle jager’ uit de titel – blijkt een prima kerel. Niks geen hoorntjes of gespleten hoeven, geen trucs of gegoochel met woorden: Satan is aardig, meelevend, dol op appels en waarschijnlijk, denkt Laura, ‘vrij dom’. Hij jaagt Titus het dorp uit en kroont Laura tot heks. De enige manier, concludeert ze, waarop een vrouw vrij kan zijn, haar eigen levensweg kan bewandelen, haar hang naar avontuur kan stillen. Aan het eind van het boek slaapt Laura voor het eerst in haar leven buiten, onder de sterrenhemel. Dat kan, als je een heks bent, veilig in de wetenschap dat je nieuwe meester je niet zal storen. Want dit is het grote voordeel van de duivel boven gewone mannen: hij laat je met rust als je daar behoefte aan hebt.

Daarmee lijkt Lolly Willowes overduidelijk een roman die gaat over ontsnappen aan het patriarchaat. Tegelijkertijd zou je ook kunnen stellen dat Laura van de ene man – broer Henry – in de armen van de andere vlucht, de appelminnende Asmodee. Is Laura aan het eind echt vrij? Dat de roman ‘Lolly Willowes’ heet en niet ‘Laura Willowes’ is veelzeggend, de titel lijkt haar stevig terug te duwen in het tante-Lolly-schap. Aan de andere kant is Laura ontegenzeggelijk haar eigen mens geworden, ze kan slapen waar ze wil en hoeft nooit meer de sokken van haar familieleden te stoppen. Daarbij, is het niet veelzeggend dat in deze roman de duivel te prefereren is boven de gevestigde, mannelijke orde?

Bij verschijning was Lolly Willowes meteen een hit, zowel in Engeland en op het Europese continent als in Amerika. Toch is Townsend Warner nooit echt bekend geworden bij het grote publiek, iets dat haar bewonderaars niet kunnen begrijpen. Zijn haar boeken te moeilijk, te origineel? Was ze haar tijd vooruit? Schreef ze teveel? (Ze publiceerde meer dan honderd verhalen in de prestigieuze New Yorker, een record.) Of bereikte ze nooit een mainstream literaire status doordat ze veertig jaar lang openlijk in een lesbisch ‘huwelijk’ leefde? Dat ze niet eens de moeite nam om te doen alsof zij en haar partner gewoon goede vriendinnen waren, zoals gebruikelijk in die tijd, vonden sommigen aanstootgevend.

Je kan hierover eindeloos speculeren, maar het is gelukkig nooit te laat om beroemd te worden. Hopelijk is deze eerste Nederlandse vertaling van Townsend Warner niet de laatste, zodat we haar ten minste hier uit de vergetelheid kunnen vissen.


Eva Cukier schreef een hyper-actueel boek over het oorlogszuchtige Rusland van Poetin

Eva Cukier heeft er een ongelooflijk intensieve tijd als NRC-correspondent in Rusland opzitten. Haar aankomst in Moskou in januari 2021 viel samen met de terugkeer van oppositieleider Aleksej Navalny, nadat hij in Duitsland was hersteld van een vergiftigingspoging met zenuwgas novitsjok. En net toen Cukier in de zomer van 2023 op het punt stond te vertrekken, rukte huurlingenbaas Jevgeni Prigozjin met zijn ‘mars voor gerechtigheid’ op naar Moskou uit onvrede over de daar zetelende legertop. Daartussenin viel de schok van de vroege ochtend van 24 februari 2022, toen het Russische leger met een enorme legermacht Oekraïne binnenviel.

Alhoewel Cukier haar RuZland met die dag begint, lag het plan voor een boek er al eerder. De rust om eraan te werken kwam echter pas in juli 2023, toen ze door de hoofdredactie van NRC werd teruggehaald naar Nederland vanwege de aanhoudende onveiligheid voor journalisten in Rusland.

In RuZland zien we hoe de oorlog de levens van de Russen binnenkomt, hoe zij zich er ondanks de steeds benauwendere repressie tegen blijven verzetten, maar ook hoe een ‘fatalistisch soort moeheid’ over de bevolking neerdaalt. Het boek is grotendeels gebaseerd op de artikelen die Cukier tussen 2021 en 2023 schreef voor deze krant.

Dat de oorlog een allesoverheersende wending aan haar correspondentschap gaf, blijkt uit de titel RuZland. Die ‘Z’ verwijst naar de letter die voor Poetins medestanders symbool is komen te staan voor solidariteit met ‘de onzen’ in de oorlog tegen Oekraïne.

Voor een groot deel draait het boek om de Russische inval en de gevolgen daarvan in Rusland zelf, waar Cukier als een van de weinige westerse correspondenten van binnenuit verslag van bleef doen. Maar er is ook uitgebreid aandacht voor Aleksej Navalny. Omdat er na zijn dood in een Russische strafkolonie in februari dit jaar veelvuldig is teruggeblikt op zijn leven, is dit voor lezers anno 2024 wellicht het minst verrassende deel.

Van begin tot eind is in RuZland één ding duidelijk, en dat is het belang van een correspondent ter plaatse. Zolang ze de waarheid kan blijven vertellen, wil Cukier haar werk in Rusland voortzetten, noteert ze. De beslissing om haar terug naar Nederland te halen was dan ook niet de hare: ‘Ik wil helemaal niet vertrekken.’

Met iedere journalist die het land verlaat, wordt de kennis over Rusland schaarser, schrijft Cukier. Ze weet dat als ze weggaat niemand haar plaats zal innemen.

Leninstandbeeld

Dit gevoel van urgentie om onomwonden te blijven zeggen waar het op staat, blijkt ook uit de dappere Russen die in RuZland aan het woord komen. Ze kennen het gevaar dat ze lopen, maar weten tegelijkertijd wat er op het spel staat. Anna, een onafhankelijke journalist uit Boerjatië met wie Cukier bij een enorm standbeeld van Lenin op het centrale plein van Oelan-Oede heeft afgesproken, is een van hen. ‘Maak je even een foto van mij?’ vraagt ze. Ze posteert zich midden voor het bronzen Leninhoofd en steekt dan triomfantelijk beide middelvingers op. Dan is het Cukier die verschrikt om zich heen kijkt, in de hoop dat niemand hen heeft gezien.

Lees ook

dit interview

‘Russen  niet geschikt  voor democratie? Dat cliché accepteer ik niet’

Hoe het is om als journalist te werken in een land waar de repressie voortdurend wordt opgeschroefd, blijkt niet zozeer uit de reportages maar uit de voor dit boek gereserveerde details daar omheen. Zo beschrijft Cukier hoe ze in het vliegtuig naar Samara haar ogen van haar smartphone afwent en stiekem meegluurt naar de schermpjes van haar medepassagiers. Twee maanden na de invasie leest rechts van haar een man een artikel getiteld ‘Wat te doen met de voormalige Oekraïne’? Rechts scrolt een dertiger door een stroom aan pro-oorlogsnieuwtjes op Telegram. Ze zit er middenin.

Journalistieke dilemma’s

Ook confronteert Cukier de lezer herhaaldelijk met de journalistieke dilemma’s die haar werk in Rusland met zich meebrengt. Kun je zelf van extremisme worden beschuldigd als je over de tot extremistisch verklaarde organisatie FBK schrijft? Is het overdreven om het woord ‘oorlog’ uit voorzorg te mijden? En natuurlijk de steeds terugkerende vraag: weggaan of blijven?

Omdat ze al ruim vijfentwintig jaar regelmatig in Rusland komt, gaat ook Cukiers persoonlijke netwerk jaren terug. Goede vrienden vertellen haar vaak openhartig wat de oorlog voor hen betekent. Zoals wanneer de mobilisatie wordt afgekondigd en een van hen een oproep voor het leger krijgt.

Ook Sergej, de neef van de huisbaas die maandelijks de huur komt innen en die ze dus onbedoeld al een hele tijd kent, deelt zijn politieke opvattingen met haar. Hij ontpopt zich na de invasie tot ‘schaamteloze poetinist’. Na het aanhoren van de zoveelste agressieve tirade besluit Cukier te verhuizen: ‘Deze man wil ik geen huur meer betalen’. Het laat zien hoe moeilijk het is om lange-termijncontacten te onderhouden met mensen met wie je het zo fundamenteel oneens bent.

Buiten haar vriendenkring van kritische Russen blijven de gesprekken aan de oppervlakte. Aan een vreemde het achterste van je tong laten zien is altijd eng, maar in het huidige Rusland ronduit link. Cukier beschrijft hoe inhoudelijke discussies over de oorlog steeds vaker eindigen met de dooddoener ‘Ik weet het niet, ik ben daar niet geweest’. Voor haar, professioneel journalist en de oren en ogen ter plaatse van zoveel Nederlanders, moet dat moeilijk te verkroppen zijn.

Alhoewel de periode die ze als correspondent in Rusland heeft doorgebracht centraal staat, wordt deze aangevuld met nóg recentere gebeurtenissen. ‘De actualiteit zat me op de hielen’, schreef Cukier vorige maand in Villamedia, en dat is te merken: zelfs de arrestatie van twee Russische journalisten van april dit jaar kreeg een plek.

Het boek is hierdoor hyper-actueel, maar soms ook wat uit balans: waar huurlingenleger Wagner ruim aandacht krijgt, wordt de vliegtuigcrash van augustus 2023 waarbij de leiding ervan omkwam slechts genoemd in een bijzin.

Deels komt dit omdat dit boek een tijdsdocument is, een eerste schets van de geschiedenis waarvan de lange-termijn impact pas later ten volle zal blijken. Maar ook doordat Cukier, noodgedwongen werkend vanuit Nederland, niet langer de lokale inzichten kan bieden waar wij ons als lezer net 286 pagina’s lang aan hebben mogen laven. En dat is het pijnlijke van RuZland: na afloop ben je je er pas goed van bewust wat je nu, met bijna geen Nederlandse correspondenten meer ter plaatse, moet missen.


Alles verandert op het eiland van Elizabeth O’Connor als er een walvis aanspoelt

De Britse Elizabeth O’Connor, gelauwerd verhalenschrijver, schetst in haar debuutroman Walvistij een heldin die op het eerste gezicht uit een young-adult-serie weggelopen lijkt. Op een Brits-Iers eiland woont ze, deze Manod. Ze is achttien jaar, droomt tot achter de horizon, voelt zich onbegrepen door haar vader (een kreeftenvisser die haar maar bij de naam van hun hondje blijft noemen) en haar zusje (een meisje dat alleen maar Welsh praat, geen Engels, bovendien weigert op te groeien). Haar moeder is jong gestorven. De dagen herhalen zich: de mannen vangen vis. De vrouwen schilderen in de zomer de huizen wit. De toekomst is bleekjes: ‘Ik had meisjes gezien die trouwden op hun zestiende, moeder werden rond hun twintigste en zeeweduwe op hun vijfentwintigste, afgetobt en verloren.’

En dan, in 1938, aan de vooravond van een oorlog waar op dat moment nog bezorgd over gespeculeerd wordt, gebeuren er twee dingen die alles, toch ten minste voor even, veranderen. Er spoelt een walvis aan, die vervolgens – wel erg symbolisch – bijna de hele roman op de kust ligt te rotten, en er stappen twee antropologen aan wal. Eduard en Joan, keurig in de mode van het vasteland, hebben als doel het inventariseren van het eilandleven, dat volgens Joan ‘fantastisch’ is; zo verbonden met de natuur! De gebruiken, de liedjes, de statistieken, de volksverhalen; alles willen ze weten. Ze nemen Manod in dienst als assistente en tolk, beloven haar de grote ontsnapping naar het vasteland.

De gunst die O’Connor de lezer verleent is, ondanks de schijnbare heldin, het uitblijven van een heldenverhaal. Dat heeft alles te maken hoe deze roman geschreven is. Manod doet bijvoorbeeld verslag in de eerste persoon, en een verhaal in de ik-vorm is natuurlijk altijd wat onbetrouwbaar (natuurlijk vindt Manod dat ze veel beschaafder is dan haar mede-eilanders), maar door ook transcripten van interviews met andere eilanders en verslagen van de onderzoekers zelf in te voegen zet O’Connor die onbetrouwbaarheid mooi aan. Ze gunt in korte hoofdstukken, je zou kunnen zeggen dat ze het ritme hebben van golven, de lezer steeds een nieuwe invalshoek, een nieuwe blik. Op Manod, maar ook op het eiland en de onderzoekers.

Jonge visser

Die afwisseling werkt. De klinische taal waarin de onderzoekers de levens van de eilanders beschrijven (en bij elkaar fabuleren!) is stuitend. Als er een (niet bij naam genoemde) jonge visser overboord is geslagen door het werken ‘onder verraderlijke omstandigheden’, lees je: ‘Aangezien er geen schepen uitvaren en zijn lichaam al in staat van ontbinding verkeert, zal hij hier op het eiland worden begraven. Het kerkhof ligt vol dergelijke graven.’ De emotieloze verslaglegging staat in schril contrast met de beeldende verteltrant van Manod, die uitblinkt in geslaagde zinnen als: ‘Na de zomer omcirkelt de kou het eiland en valt dan als een steen omlaag’. Prachtig beschreven is de warrige rouw om haar jonggestorven moeder, die steeds verder uit haar geheugen verdwijnt: ‘Als ik mijn ogen dichtdoe en me haar gezicht voor de geest probeer te halen, zie ik alleen maar een mossel die langzaam opengaat in mijn hand’. Zo nu en dan schiet het een beetje door in al te gedragen beelden, als de zee ‘aan de randen van het eiland likt’, of als ze in een dijk van een cliché zonder reden haar eigen haarkleur benoemt (‘ik maakte twee vlechten in mijn lichte haar’).

Ook is het wat tegenstrijdig dat O’Connor met deze roman onder meer lijkt te ageren tegen het romantiseren van eiland en eilandbewoners, maar dat soms de gebeurtenissen op datzelfde eiland in een folklore-achtige stijl zijn neergeschreven, bijvoorbeeld door een opsomming in drievoud in te voegen als de walvis is aangespoeld: ‘Hij werd door niemand opgemerkt, niet door de lichtcirkel van de vuurtoren op het water, niet door de vissers die ’s nachts op wijting en tong visten, niet door de boeren die bij zonsopgang hun vee over de heuvel leidden.’

Het eiland uit haar roman, schrijft O’Connor in haar nawoord, is fictief. Het is gebaseerd op ‘verschillende bestaande kleine eilanden rond de Brits-Ierse eilanden’. Een van de inspiratiebronnen die ze noemt zijn de Aran Islands (Oileán Árann) aan de westkust van Ierland. Daar is in 1931 ook een onderzoeker aan het werk geweest; Robert L. Flaherty maakte er een documentaire die ‘later vooral bekend [zou] worden vanwege de feitelijke onjuistheden en in scène gezette taferelen’. Het feit dat O’Connor haar eiland naamloos en anoniem houdt, er een, hoewel gedetailleerd beschreven, ‘algemeen’ eiland van gemaakt heeft, is enerzijds op te vatten als een monument voor ál die eilanden. Anderzijds schuurt het ook. Ze maakt van alle eilanden met verschillende identiteiten één eiland, verzint en fictionaliseert tot ook dit eiland een volledig eigen identiteit heeft.

Het lijkt zo’n omweg. Nu verschaft fictie de schrijver een zekere vrijheid een verhaal precies naar eigen hand te plooien, maar het is haast te precies geworden, te gepolijst. Het verzonnen eiland is een wat omslachtig vehikel voor een groter verhaal, of juist een groep kleinere, soortgelijke geschiedenissen. Het is hoe dan ook vrij nadrukkelijk een symbool. Een verfijnd uitgevoerd symbool, dat wel; alsof de Brits-Ierse eilanden er een eiland bij hebben gekregen, één waar, in ieder geval in 1938, tien kinderen, vijftien mannen en twintig vrouwen woonden. Onder hen een wijze achttienjarige en haar kleine zusje, op haar eigen manier even wijs. Gevraagd naar haar toekomstdromen is het antwoord simpel: ‘Ik wil vis vangen en opeten.’ De vraag is natuurlijk wat verder dromen, meer willen, nu precies op zou moeten leveren.