Cultuursocioloog Sarah Thornton werpt een nieuwe blik op de vrouwenborst

Bert en Ernie. Thelma en Louise. Een paar jaar geleden zat Sarah Thornton met haar vrouw, kinderen en ouders aan de eettafel. Onderwerp van discussie waren haar borsten. Ze had van de plastisch chirurg een nieuw paar gekregen en deze voelden nogal onwezenlijk aan. Hoe moest ze de twee ‘bedriegers’ noemen? Venus en Serena? Met deze licht absurdistische scène begint Tits Up, een boek waarin de Canadees-Amerikaanse cultuursocioloog onderzoek doet naar, zoals de ondertitel luidt, ‘wat onze opvattingen over borsten ons tonen over leven, liefde, seks en de samenleving.’

De aanleiding voor Tits Up was de dubbele borstamputatie die Thornton in 2018 uit voorzorg liet doen – in haar familie komt een erfelijke vorm van borstkanker voor. Maar na de borstamputatie en borstreconstructie besefte ze ineens dat ze er niet bij stil had gestaan hoe het zou zijn om een paar ‘nieuwe’ borsten te hebben. Voor wie nam ze die implantaten? Voor zichzelf of de buitenwereld?

Toen na de operatie haar borsten bovendien groter bleken te zijn dan ze had gevraagd (ze wilde bescheiden ‘lesbische yoga-borsten’, cup A/B, maar kreeg D) was ze volledig uit het veld geslagen. Niet alleen was het gevoel in haar borsten weg (voorheen reageerden haar tepels op kou of kon ze aanvoelen dat haar menstruatie begon), ook zaten haar borsten haar danig in de weg: zo ramde ze ‘haar muppets’ tegen deurposten, voorbijgangers in drukke straten of tegen mannen in de lift. ‘Het was vaak al te laat’, schrijft ze, ‘wanneer ik in de gaten kreeg dat ik mijn gevoelloze tepels tegen vreemden of, nog erger, bekenden aandrukte.’ Reden voor haar om nader onderzoek te doen. Want pas nadat ‘Bert en Ernie bij mij introkken’, schrijft ze, ‘begon ik na te denken over mijn oorspronkelijke borsten. Waarom wist ik er zo weinig van? Wat voor een leven hadden ze geleid? Wat had ik verloren?’

Dat Thornton, afgezien van het kortstondig voeden van twee kinderen (wat vanwege borstontsteking niet al te soepel ging), in het verleden maar weinig aandacht aan haar borsten had geschonken was geen toeval. In het inleidende hoofdstuk beschrijft ze hoe ze als puber wel doorhad dat haar beginnende borsten een ‘betoverende kracht’ hadden, maar dat dit machtige gevoel al snel teniet werd gedaan toen ze als vijftienjarige werd betast door een oudere, mannelijke collega in een golfclubrestaurant. Toen een jaar later, tijdens een logeerpartijtje, de naakte, oudere vriend van de zus van haar vriendin zijn handen ongevraagd onder haar shirt schoof, veranderden haar borsten in, zoals ze schrijft, ‘verslagen idioten’. Voortaan hield ze dit deel van haar lichaam liever verborgen in ‘oversized truien’; een decolleté tonen, zoals andere vrouwen wel deden, voelde onveilig.

Buitenaardse wezens

Maar nu, met haar nieuwe implantaten, vroeg ze zich ineens af: wat voor een vrouw was ze eigenlijk? Was ze, nadat ze deze ‘buitenaardse wezens’ had gekregen, een ‘femme conformiste’, oftewel: niet moedig genoeg om na de borstamputatie gewoon een platte borst te houden? Welke ‘politiek correcte identiteit’ had ze moeten aannemen? Is een borstcorrectie een knieval voor het patriarchaat of juist het bewijs van emancipatie: een manier om controle over het eigen lichaam te behouden? En hoe zit het sowieso met onze ‘tieten’ – tegenwoordig een emanciperende term onder sekswerkers, aldus Thornton.

Lees ook

Moederlijke liefde of plicht?

Flora (36) en Caterina (8 maanden) Bologna, 2016

Het resultaat is een boek waarin Thornton onderwerpen als borstvoeding, plastische chirurgie, de ontwikkeling van de bh en de culturele betekenis van borsten beschrijft. Een opzet die niet bepaald nieuw is. Al in 1997 publiceerde de inmiddels overleden feministische historicus Marilyn Yalom het uiterst leesbare en leerzame A History of the Breast, in 2012 volgde de Amerikaanse journalist Florence Williams met Breasts. A Natural and Unnatural History (ook in het Nederlands vertaald) en schrijfster Corien van Zweden kwam in 2019 met Borsten waarin ze de veelzijdige levensloop van de vrouwenborst beschrijft.

Het zijn boeken waarin telkens de functie en betekenis van borsten – in biologisch, seksueel, cultureel en sociologisch opzicht – worden onderzocht. Williams legde daarbij de nadruk vooral op de ouder wordende borst, borstkanker en de siliconenindustrie en Yalom schreef met name over de heiligverklaring, de erotisering, commercialisering en bevrijding van de borst. Voor degenen die van buitenaf naar een vrouw kijken, aldus Yalom, representeren borsten vaak een andere realiteit: baby’s zien voedsel, mannen zien seks, handelaren zien geld en de kerk ziet hel en verdoemenis of juist het allerheiligste. Dit alles maakte volgens haar deel uit van een ‘geseksualiseerde westerse visie’ die geenszins universeel geldend is. Terwijl in sommige culturen andere aspecten van het vrouwelijk lichaam worden verheerlijkt – in andere delen van de wereld zijn bijvoorbeeld billen veel belangrijker – worden borsten met name in het Westen beschouwd als twee uitermate belangrijke seksuele ornamenten. ‘Voor de meesten onder ons, en met name voor mannen, zijn borsten de kroonjuwelen van de vrouw.’

Vanuit deze visie staan borsten dus niet ‘op zichzelf’ maar moeten ze, aldus Yalom, voldoen aan een collectief beeld. Iets wat zich al vertaalde via de esthetisering van borsten door de eeuwen heen. Zo was men in de vijftiende eeuw in Europese aristocratische kringen dol op compacte, kleine, ronde borsten die uit nauw aangesnoerde lijfjes sprongen, werden in de zestiende eeuw borsten zo plat mogelijk weggedrukt in het korset, om in de loop van de zeventiende eeuw door middel van datzelfde korset weer omhooggestuwd te worden. Deze modegril bleef ook later aanhouden, met als hoogtepunten de kegelvormige torpedo-bh’s die na de Tweede Wereldoorlog razend populair werden en de push-up bra die sinds 1992 niet meer uit het modebeeld is verdwenen.

Pamela Anderson in televisieserie Baywatch.
Foto Getty Images

Ook Thornton borduurt in haar boek kort voort op die geschiedenis: in de jaren negentig waren Pamela Anderson-borsten de norm, nu zijn weer kleinere ‘sportieve borsten’ in. Maar in tegenstelling tot Yalom duikt ze minder in het verleden en is haar aanpak vooral journalistiek, waarbij ze reportages afwisselt met feitelijk onderzoek. Dat brengt haar bij de Condor Club in San Francisco, ‘the original topless gentlemen club since 1964’, waar een groep strippers en burlesque dansers haar vertelt hoe ze hun borsten (‘bezoldigde assistenten’) bewust inzetten als een verdienmodel. Ook bezoekt ze verschillende plastische chirurgen, spreekt met bh-ontwerpers en ontmoet ze lactatiedeskundigen en donoren van moedermelkbanken. Dat alles beschrijft ze vanuit een liberaal, feministisch perspectief waarbij ze vrouwen met ‘domme borsten’ (zij die zich nog altijd ondergeschikt voelen aan het patriarchaat) wil bevrijden uit hun keurslijf. Dat lukt aardig, alhoewel sommige van haar redeneringen soms wat geforceerd of krom aandoen. Zo impliceert ze in een gesprek met een sekswerker in de Condor Club dat tieten wellicht ‘een minder objectiverende werking’ hebben dan billen, aangezien een vrouw bij het tonen van haar borsten nog altijd in het gezicht aangekeken kan worden, wat het lastig maakt ‘haar subjectiviteit te negeren’.

Lees ook

De keutelborst van de Heilige Maagd

Chris Ofili, ‘The Holy Virgin Mary’, 1996

Moedermelkbanken

Ook in het hoofdstuk getiteld ‘Life-saving Jugs’, waarin ze zich met name richt op de aloude pre-kapitalistische traditie van ‘allomothers’ – vrouwen die borstvoeding geven aan andermans kinderen – slaat ze soms door. Zo voert ze ontroerende gesprekken met vrouwen die hun moedermelk afstaan – onder wie een vrouw die haar zoontje kort na de geboorte verloor en besloot haar melk aan andere zuigelingen te doneren – en doet ze grondig onderzoek naar de maatschappelijke positie van moedermelkbanken. Maar in haar idealistische pleidooi gaat ze wel ver door te concluderen dat in een kapitalistische samenleving het onbaatzuchtig delen van menselijke melk ‘een sleutelrol speelt in een economie waar het niet om geld draait’.

Toch levert Tits Up ook waardevolle inzichten op. Met name door het belang van gender in het borstendebat op te nemen, geeft Thornton een actuele draai aan de discussie. Dankzij transgender personen, zo schrijft ze, ligt de nadruk nu minder op de biologische kenmerken die we vanaf onze geboorte meekrijgen en dat beïnvloedt hoe we nu naar onze geslachtskenmerken kijken. ‘Gender gaat meer dan ooit over hoe we onszelf presenteren’, schrijft ze, ‘met name als het gaat over de zichtbare bovenhelft van onze lichamen.’ Ze wijst onder meer op geslachtsbevestigende operaties (mastectomie voor trans mannen of borstconstructie voor trans vrouwen) en op het belang van het tonen van wel of geen borsten voor iemand met een genderfluïde identiteit. Nu het onderscheid tussen de seksen erodeert kan deze herwaardering ook positief werken voor cis vrouwen, aldus Thornton.

Sophia Loren en Jayne Mansfield tijdens een diner in 1957.
Foto Imageselect

Want om terug te gaan naar de kwestie waar ze aan het begin van haar boek mee worstelt: had ze na haar borstamputatie niet gewoon ‘plat’ moeten blijven? Voorheen was dat immers een van de gangbare feministische standpunten, aldus Thornton, die Naomi Wolf citeert die in The Beauty Myth (1990) een borstoperatie afdoet als ‘sociaal goedgekeurde zelfverwonding’. Wil een vrouw, die haar borsten laat corrigeren, slechts voldoen aan een opgelegde schoonheidsnorm?

Thornton beschouwt die opvatting – en overigens met haar vele feministen – inmiddels als achterhaald: het nastreven van schoonheid is volgens haar ‘een eeuwenoud, universeel streven’ en in een pluralistische samenleving zou het aan ieder moeten zijn een eigen ‘bevrijde voorgevel’ te kiezen. ‘Er is niets mis met verlangen en uitdragen van schoonheid, al helemaal niet als het de identiteit van iemand kan versterken’, meent Thornton.

Met betrekking tot die bevrijding van de borst richt ze zich ook nog op een ander onderdeel: de vrouwentepel. Yalom uitte in haar conclusie al de wens dat ‘borsten het verdienen om het respect te krijgen dat beschaafde mensen tonen ten opzichte van andere lichaamsdelen’ en hoopt dat ‘onze kleindochters in staat zullen zijn om hun borsten te tonen als ze daarvoor kiezen’. Thornton schaart zich op haar beurt achter de ‘free the nipple’-beweging (vrouwen moeten dezelfde shirtvrije rechten krijgen als mannen, een beweging die inmiddels in de modewereld populair is en wordt uitgedragen door modellen als Emily Ratajkowski of Bella Hadid) en wijst op het maatschappelijke ongemak dat de vrouwentepel nog altijd veroorzaakt. Niet alleen is een zichtbare vrouwentepel nog altijd taboe op de meeste sociale mediakanalen – vorig jaar kregen Facebook en Instagram voor het eerst het advies om vrouwentepels voortaan niet meer te verwijderen van die platforms – met name in de werkomgeving en openbare ruimte wordt dit nog altijd beschouwd als respectloos of opgevat als een uitnodiging tot seks. Een probleem, meent Thornton, want het verbergen van ‘dit fundamentele kenmerk van zoogdieren maakt deel uit van de instandhouding van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen’.

Ter illustratie noemt ze het voorval in 2016, toen Serena Williams de kwartfinale van Wimbledon won maar een aantal krantensites zich vooral druk maakte om haar tepels, die zichtbaar waren onder haar witte jurkje. Ook vertrouwt een ontwerpster van sportbh’s haar toe: ‘In een ideale wereld zou ik me graag sexy willen voelen en dragen wat ik zelf wil. Maar in de echte wereld wil ik niet dat mijn tepels zichtbaar zijn. […] Het heeft te maken met zekerheid. […] Mannen kunnen soms als roofdieren naar mijn tepels kijken, dat tast mijn gevoel van persoonlijke veiligheid aan.’

Serena Williams tijdens de kwartfinale van Wimbledon in 2016.
Foto AFP

Het zijn confronterende kwesties die Thornton aankaart, maar die ze ook niet allemaal weet te beantwoorden. Ook al is de vrouwentepel vaak nog taboe – hoe dit probleem echt op te lossen is, weet de schrijfster niet. Dat geldt ook voor andere kwesties: hoe gaan we met seksualiteit om in een samenleving waar de borst al eeuwenlang een erotische functie heeft? Kan de opwinding die bij iemand ontstaat bij het zien van een vrouwenborst of -tepel, worden onderdrukt? Moet dit worden ontkend of gaat het er vooral om een samenleving te creëren waarin men leert respectvol met elkaar om te gaan? Is de erotiek uit de blik van de ander te slaan? En als borsten een toegangspoort zijn tot lichaamspositiviteit, moeten ze dan niet juist vanwege hun erotische kracht worden ingezet?

Wat Thornton echter overtuigend weet aan te tonen is dat borsten, vanwege de complexe dingen die ze zijn, nog altijd zichtbare obstakels voor gelijkheid vormen. ‘De status van borsten’, zo stelt ze, ‘om nog maar te zwijgen van tieten, tietjes, memmen, voorgevels – is van cruciaal belang voor de sociale positie van vrouwen. Zolang borsten worden behandeld als ‘domme borsten’, zullen wij het ‘tweede geslacht’ blijven.’

Zelf heeft ze inmiddels wel vrede gesloten met Bert en Ernie, al was het maar omdat ze het zichtbare bewijs zijn dat ze de kanker heeft weten te bestrijden.


Stel je open voor Mallo’s trilogie, een radicaal netwerk van woorden, en de beloning is groot

Aan het einde van het tweede boek van de Trilogie van de oorlog ontvangt de verteller, Kurt Montana, bericht van zijn overleden moeder. Haar woorden bereiken hem via de versnipperde fragmenten van een serie röntgenfoto’s die Kurt heeft gevonden in de kots van George Bush (senior) en die weer in elkaar gepuzzeld zijn door Kurts mysterieuze dubbelganger. ‘Kijk me aan, jongen’, zijn de eerste röntgenwoorden van zijn moeder. Ze vertelt dat zijn vader en zij onmiddellijk na hun dood tot het hemelse paradijs zijn toegelaten, met de volgende boodschap: ‘Jullie hebben een van de grootste imbecielen gecreëerd die de mensheid heeft gezien, en dat geeft jullie recht op een plek in de hemel.’ Die imbeciel, dat is dus Kurt.

Het zegt veel over de Trilogie van de oorlog dat je dit allemaal klakkeloos accepteert en vooral vreselijk benieuwd bent naar wat Kurts moeder hem allemaal nog meer te zeggen heeft, in de uitgebraakte röntgenfoto’s.

En dat terwijl het allemaal vrij conventioneel begint. In boek I van de trilogie is de verteller een naamloze schrijver van het soort dat we inmiddels goed kennen uit het populaire autofictiegenre, zo een die graag en in groot detail over zichzelf schrijft. Deze schrijver, die net als Agustín Fernández Mallo op Mallorca woont en uit La Coruña komt, wordt uitgenodigd voor een congres over digitale netwerken op San Simón, een klein, onbewoond Spaans rotseiland voor de kust van Galicië. Het onderwerp van het congres en de discussies met de andere deelnemers laten hem eigenlijk koud. Liever zwerft hij over het eiland op onderzoek naar de sporen die nog over zijn uit de tijd dat San Simón dienst deed als interneringskamp voor antifascistische verzetsstrijders, in de periode tijdens en vlak na de Spaanse Burgeroorlog. Hij heeft een boek met foto’s uit die tijd, van gevangenen en hun bewaarders, probeert de precieze locaties op de foto’s terug te vinden en, als het lukt, maakt hij er een nieuwe foto van. Deze foto’s zijn opgenomen in de roman – een van de vele manieren waarop Mallo speelt met de grenzen tussen fictie en werkelijkheid.

Na afloop van het congres keert hij, stiekem, terug naar het verlaten eiland om zijn speurtocht voort te zetten. Hij begint in te zien dat de doden – in het geval van San Simón de gefusilleerde, gemartelde, uitgehongerde gevangenen – weliswaar niet meer bestaan maar toch alomtegenwoordig blijven: ‘Opeens voelde ik de aanwezigheid van tientallen lagen materiaal onder mijn voeten. Ik wist dat zich daar honderden botten en tanden, honderden vorken en lepels, en kleren en foto’s en wapens, en nog veel meer voorwerpen moesten bevinden die ik nooit zou kunnen zien’. Dit wordt een terugkerend thema in de roman: de manier waarop de doden aanwezig zijn in het leven.

Lees ook

‘Ik schrijf eigenlijk poëzie, vermomd als een roman’

 Agustín Fernández Mallo en vertaler Adri Boon (achter).

Sms-bericht

Tijdens zijn tweede, illegale bezoek aan het eiland krijgt de schrijver een sms’je van een onbekend nummer: ‘Het is een vergissing om als onweerlegbaar aan te nemen wat je hebt waargenomen’, een regel van de Spaanse dichter Carlos Oroza. Oroza is een van de vele geesten die door het boek waren en deze woorden keren vaak terug, op de meest onverwachte momenten – ze vormen ook het motto van de roman. Het is het grondvest waar Mallo’s boek op rust: als zien niet geloven is, hebben we geen enkele houvast meer in het leven, niks om op te kunnen vertrouwen.

Kort na dit sms-bericht valt de schrijver flauw, verliest een jaar van zijn leven en duikt op in New York – niet de laatste keer dat zoiets gebeurt in de roman. Vanaf dit moment wordt het boek steeds meer een surrealistische droomsequentie – in New York ontmoet de schrijver de geest van Salvador Dalí, die hem trakteert op lange monologen over de waarde van afval; hij raakt bevriend met een fotograaf uit Uruguay die vaak García Lorca ziet wandelen in Central Park; krijgt een relatie met een Amerikaanse kunstenares gespecialiseerd in oorlog, die foto’s van San Simón in een kunstwerk heeft verwerkt; ontmoet een Spaanse bakker die beweert ooit op San Simón gevangen gezeten te hebben en wiens koekjes in de vorm van een zwangere hond, bereid met afgekolfde moedermelk, zo populair zijn in New York dat mensen er uren voor in de rij staan. Ook dit geloof je meteen.

Innerlijke logica

De innerlijke logica van Mallo’s werk is zo sterk, zijn verbeelding zo grenzeloos, dat het hem lukt de lezer naar de meest onwaarschijnlijke plekken mee te nemen.

De zwangere hond is een terugkerend beeld, en ook de bakker van San Simón neemt een steeds belangrijkere positie in (later blijkt hij juist bewaker te zijn geweest in het strafkamp, weer een voorbeeld van de desoriëntatie van de geschiedenis). Ze maken deel uit van het uitgebreide en sierlijke web dat Mallo spint van herhaalde woorden, zinnen, gebeurtenissen, voorwerpen, personages en beelden die op de meest onverwachte momenten de kop opsteken.

De drie delen van de trilogie lijken op het eerste gezicht eerder losstaande novelles. In deel II treffen we Vietnamveteraan Kurt Montana, die beweert de vierde astronaut van de Apollo 11 te zijn. Omdat hij degene was die de camera vasthield staat hij op geen van de foto’s van de maanlanding. Deel III volgt een vrouw tijdens een wandeling langs de stranden van Normandië. Ze mijmert over een verdwenen geliefde die erg veel lijkt op de verteller uit deel I. Waar dit aanvankelijk op zichzelf staande boeken lijken, worden ze dankzij Mallo’s web van herhalingen, van vooruitwijzingen en terugverwijzingen steeds dichter naar elkaar toe getrokken en met elkaar verbonden.

Fernandez Mallo in 2022 op de foto in A Coruña.
Foto Xurxo Lobato/Getty Images

Met zijn eerste, eveneens zeer experimentele roman, de Nocilla-trilogie, veroorzaakte Mallo in Spanje een sensatie. In Nederland won dit boek de Europese Literatuurprijs, in Spanje kreeg het zoveel navolging onder schrijvers dat men daar nu spreekt van La Generación Nocilla (de Nocilla-generatie). De titel van het boek is een verwijzing naar de Spaanse variant van Nutella, maar ook naar een oude reclameslogan door de Spaanse punkband Siniestro Total verwerkt in het nummer ‘Nocilla, ¡Qué Merendilla!’ (‘Nocilla, wat een snack!’). Het is typisch voor de manier waarop Mallo schrijft: alles staat met elkaar in verband, een tussendoortje, een reclameslogan en een punknummer kunnen samen prima de titel van een literair werk vormen. Waarom niet? Zijn manier van werken in de Nocilla-trilogie heeft hij in een interview in De Groene Amsterdammer beschreven als een complex netwerk zonder „stilistische rangorde”. Het resultaat, zoals veel recensenten hebben beschreven, voelt als zappen. (Mallo vindt dit geen belediging. „Ik ben gek op televisie”, zegt hij.)

Netwerk

De Trilogie van de oorlog heeft hij op een vergelijkbare manier geschreven, het idee van een netwerk is het organiserende principe van de roman. Hier geen duidelijk omlijnd plot, met netjes afgeronde subplots; hier geen hiërarchie van hoofdpersonen en bijfiguren; hier geen begin, midden en eind. Alles gebeurt tegelijkertijd, op hetzelfde niveau, alles is even belangrijk – of onbelangrijk.

Op deze manier rekt Mallo niet alleen de grenzen van de werkelijkheid steeds verder op, maar tornt hij ook aan die van de roman. In een interview uit 1961 pleitte Samuel Beckett voor een nieuwe kunstvorm, een vorm die de chaos van het leven accepteert en niet probeert te verhullen: ‘To find a new form that accommodates the mess, that is the task of the artist now.’ Je zou dit het postmoderne programma kunnen noemen. Waar modernisten, zoals James Joyce en Virginia Woolf, nog op zoek waren naar een verloren gegane orde achter de chaos (wat Woolf ‘moments of being’ noemde), geloofden de postmodernisten in geen enkele orde meer – denk aan de duistere spiegelwereld van Paul Austers New York Trilogy.

Mallo zet nog een stap verder. Hij accepteert de chaos niet alleen, hij viert de chaos, hij omarmt de chaos; hij kijkt niet voorzichtig over de rand van de afgrond, zoals postmoderne schrijvers dat doen, hij springt erin en zwemt er lachend in rond. Het resultaat is geen lichte kost – het moet je liggen, je moet er voor openstaan. Maar goed, dat geldt ook voor Fifty Shades of Grey. En als het lukt om je open te stellen voor Mallo’s radicale netwerk van woorden is de beloning groot. ‘Ik geloof dat we überhaupt alleen boeken moeten lezen die ons bijten en steken’, schreef Kafka ooit aan een vriend, ‘een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in onszelf.’ Met zijn Trilogie van de oorlog biedt Mallo u een bijl aan voor de bevroren zee binnenin u. Ik raad u aan zijn bijl ter hand te nemen.


Wat is het beste boek over de VS? Dat van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de aankomende verkiezingen

Elk jaar verschijnen er Nederlandstalige boeken over de Verenigde Staten, maar nooit zoveel als wanneer de presidentsverkiezingen in aantocht zijn. Dat is het moment waarop de Amerikaanse kiezers het allermeest zouden kunnen leren van redelijke buitenlanders. De oogst van dit jaar is nèt te vroeg verschenen om de laatste twee tournures in de campagne mee te nemen: de aanslag op Donald Trump en het min of meer vrijwillig terugtreden van Joe Biden. Geeft niet, de boeken zijn nadrukkelijk geschreven om de politieke geschiedenis in een bredere context te plaatsen. In de aanloop naar de Democratische Partijconventie, die aanstaande maandag begint, een overzicht in vier typen.

De causeur

‘Ja, daar zijn we weer. Nog steeds vanuit mijn camper in de Rocky Mountains.’ Tussen 1986 en 2005 was Charles Groenhuijsen dertien jaar lang voor de NOS correspondent in de VS en hoewel hij allang is afgelost, wil hij van geen wijken weten. In een camper doet hij nog altijd stand-uppers, legt hij nog altijd aan de kijkers uit hoe het land in elkaar zit. Er is wat om gesmaald op tv en sociale media, maar het verlangen om duiten in het zakje te blijven doen (‘Kamala Harris is zeg maar de rechtervleugel van D66’) is voor iedere oud-correspondent invoelbaar.

Jarenlang gewerkt om dat grote land onder de knie te krijgen, en dan zou je gewoon weer in Nederland verder moeten? No way. Daarom schrijft Groenhuijsen elke paar jaar een nieuw Amerika-boek. De verdeelde staten van Amerika is het meest recente en hij doet daarin precies hetzelfde als voor de camera in zijn camper: keuvelen.

Dat Groenhuijsen vrijwel alles naschrijft van Amerikaanse media en boeken (‘Wie daar informatie over wil, kan me mailen’, zegt hij in zijn nawoord) is teleurstellend. Dat zijn ‘persoonlijke voorkeur’ bij de Democraten ligt, maakt het boek ook niet verrassender.

Maar het grootste minpunt is de wijdlopigheid van de alwetende causeur, en de slordigheid die daarvan het gevolg is. Dat ziet er bijvoorbeeld zo uit: ‘In grote delen van het land zijn in het onderwijs de meeste leerlingen al gekleurd’, schrijft Groenhuijsen. ‘In zeven staten (…) is de bevolking al „majority minority”. Dat is ook de reden dat veel blanken stemmen op rechtse politici die daar met harde hand tegen willen optreden. Kiezers vragen zich af waar al deze mensen moeten wonen. Wat gaat ons dit allemaal kosten. Houd ik mijn baan nog wel.’

Hier vermengt de auteur racisme en weerzin tegen (illegale) migratie op een manier die bijna beledigend is; welke kiezers vragen zich af waar ‘gekleurde’ Amerikanen moeten wonen? Daarnaast sluipen er ook feitelijke fouten in het boek (‘zwarte kerken spelen amper mee in dit politieke spel’), die gevolg zijn van Groenhuijsens ‘persoonlijke voorkeur’, slordigheid en vooral van zijn tevredenheid over zichzelf als Amerika-fluisteraar.

De journalist

Steven De Foer werkt meer dan dertig jaar voor De Standaard en kwam in 2001 in de VS om de nasleep van ‘11 september’ te verslaan. Zijn boek De saboteurs doet op de omslag een prikkelende belofte: ‘Hoe de partij van Lincoln afgleed tot die van Trump.’ Het is een reeks profielen van Amerikanen die een grote rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de conservatieve politiek die de Republikeinse Partij zozeer is gaan domineren, dat andersdenkenden de partij uitgaan of eruit verjaagd worden. Het begint bij vliegheld Charles Lindbergh, met zijn ongezonde belangstelling voor nazi-Duitsland, en eindigt bij Trump, van wie De Foer het belangrijk vindt dat hij ‘niet in het Witte Huis belandt, maar in de gevangenis’.

Interessante en informatieve portretten, en De Foer gebruikt tenminste zijn eigen waarnemingen als correspondent om zijn betoog kracht bij te zetten. Hij heeft beslist te weinig oog voor de grote invloed van religie op het Amerikaanse conservatisme. Waarom wel een hoofdstuk wijden aan volksmenner Rush Limbaugh, en niet aan Jerry Falwell? De televisiedominee en zijn Moral Majority moeten het doen met een zuinige passage in het hoofdstuk over Ronald Reagan.

Bij al zijn nuttige en leesbare werk schiet De Foer tekort in zijn belofte over ‘hoe komt het’. In het hoofdstuk over Trump hoopt hij ‘te hebben aangetoond dat sabotage van de democratie al minstens tachtig jaar in de genen van deze partij zit’. Ja, hij heeft laten zien dat Trump niet de eerste destructieve kracht binnen de Republikeinse Partij is. Presidentskandidaat Barry Goldwater, zeloot Pat Buchanan (‘uitvinder van het Trumpisme’), politieke saboteurs Newt Gingrich en Karl Rove, de nihilistische senator Mitch McConnell – ze hebben allemaal een duistere rol gespeeld in de Amerikaanse politiek van de afgelopen eeuw. Maar hoe de partij zichzelf in die periode opmaakte voor een leider met autocratische voornemens, valt na lezing van De saboteurs niet na te vertellen.

Dat Trump na het dieptepunt van zijn populariteit – de eerste dagen na de bestorming van het Capitool – is herrezen als onbetwist partijleider, ligt volgens De Foer aan de lafheid van zijn partijgenoten, aan de persoonlijkheidscultus rond Trump en aan het ‘teruggekeerde geloof dat hij kan winnen’. Waar is in deze opsomming het Republikeinse genenpakket?

De historicus

Frans Verhagen heeft van de VS een winkeltje gemaakt. Hij schrijft er opiniestukken over, ook in NRC, hij publiceert er boeken over. Achterin zijn jongste boek, De Amerikaanse president, verwijst hij onder het kopje ‘verder lezen’ naar maar liefst drie van zijn eigen boeken, behalve naar zijn meer recente boek Het Amerikaanse presidentschap (2020), dat warempel bijna dezelfde ondertitel heeft als zijn jongste boek: ‘geschiedenis van het machtigste ambt ter wereld’.

Het geeft natuurlijk niets als je je kennis recyclet; econoom Arnold Heertje werd rijk met elk jaar een nét even iets ander lesboek over zijn vakgebied. En in deze kloeke pil staat veel lezenswaardigs over de wetteksten en de uitleg daarvan omtrent het presidentschap, maar ook interessante noties over de rol van lobbyisten en campagnemanagers. Het lijkt er wel op dat Verhagen niet goed begrijpt wat een wedge issue is, een fenomeen dat bekend werd ten tijde van het presidentschap van Bill Clinton, dankzij diens Republikeinse opponent Newt Gingrich. Die begreep dat je kiezers kon losweken van de partij van je tegenstander door de nadruk te leggen op kwesties die binnen de partij van de tegenstander omstreden zijn. Daarmee drijf je een wig, een wedge, in de breuklijnen van de tegenpartij, in de hoop dat de afvallers op jouw partij zullen stemmen. Verhagen denkt dat een wedge issue een kwestie is ‘waar je enkel voor of tegen kunt zijn, zonder nuances’. Maar dat is een kleine kanttekening bij een boek in drie delen: het presidentschap, alle presidenten en alle verkiezingen, waarvan het eerste deel beslist het nuttigst is.

De insider

Het beste boek is van Michiel Vos, de correspondent die een beetje wordt onderschat omdat hij doorgaans op radio en tv wordt aangekondigd als „de schoonzoon van Nancy Pelosi”. Laat dat zijn onderscheidende kenmerk zijn, het doet niets af aan de scherpte van zijn waarnemingen en de dynamiek van zijn schrijfstijl. Veel Amerikaanse zinnetjes, veel dialogen, een prettige nonchalance. Maar vooral: de kennis van een insider, die aan de hand van zijn schoonmoeder en al even politiek-schrandere vrouw, documentairemaker Alexandra Pelosi, in de binnenste cirkel van het Witte Huis en het Congres kan verkeren. Het levert een berg van prikkelende inzichten op, die helemaal afhankelijk zijn van wat Vos ziet en denkt, niet van wat andere journalisten schrijven. Het voelt knisperend origineel, zeker vergeleken met de andere boeken.

Vos neemt ons mee naar de wereld van de Amerikaanse fundraisers, de plek waar politici het geld voor hun campagnes inzamelen, waar een zekere ‘ijle lucht’ hangt, zoals een hedgefund-vriend van Vos (‘mijn hedgie’) hem uitlegt. ‘Je bent omgeven door succesvolle, rijke mensen met een zeker besteedbaar inkomen, disposable income genoemd, of platter gezegd: „fuck you money”.’ De hiërarchie van het geld is onthutsend, onontkoombaar en doorslaggevend. Mensen die meer dan 100.000 dollar voor een kandidaat inzamelen, heten bundlers en staan vooraan bij bijeenkomsten met de kandidaat. Een echtpaar van heel succesvolle Democratische donoren kan een senator bij hen thuis uitnodigen voor een niet meer dan tien minuten durend privéconcert van operazangeres Jessye Norman – omdat ze ook ruimhartig geld geven aan de Metropolitan Opera.

De gulste donateurs worden beloond zodra de politicus is verkozen. ‘Heb je ooit een arme Amerikaanse ambassadeur ontmoet’, zegt een andere insider tegen Vos. Nee, want je wordt ambassadeur als je de president een gunst hebt bewezen. Zo staat het boek vol met betekenisvolle notities. Over ‘sure’ als ideale opening bij een eerste ontmoeting: het suggereert kennis en zelfverzekerdheid. Over het moment waarop de ask wordt gesteld: de vraag naar geld, en waarvoor dat nodig is. Over het woord ‘optional’, dat klinkt alsof je een keuze hebt, maar dat vooral betekent dat je extra moet betalen. En over het cynisme van journalistiek. ‘Onder de tien doden wordt niet meer gebeld’, schrijft Vos over verslag doen van schietpartijen. ‘Niemand in Nederland belt ooit over schietpartijen in de South Side van Chicago of in „bepaalde buurten” van Philly’ – lees: schietpartijen met vooral zwarte slachtoffers.

Zelfs zijn waarnemingen over Donald Trump zijn authentieker en dus interessanter dan die van de andere schrijvers. Voor een documentaire die Alexandra Pelosi maakte, ging Vos mee naar het Witte Huis waar Trump een artikel uit de Grondwet zou voorlezen. Het is wel bekend dat de voormalige president moeite heeft met lezen. Tijdens de opnames wordt hij steeds ongemakkelijker. Rinkelt daar een telefoon? Zet uit dat ding! Het lijkt wel een andere taal, vind je niet? Wat ritselt jullie papier!

En als het is gelukt. ‘Dat ging geweldig. Ik was geweldig.’ Vos in de VS is het enige boek waarvan je Amerikanen zou toewensen dat ze het konden lezen. Hij is de enige die iets origineels schrijft, vanuit een geheel eigen standpunt en met een aanstekelijk optimisme dat Amerikaanser aanvoelt dan alle boeken waarin het permanent vijf voor twaalf voor de democratie is.

Lees ook

Waarom de verre horizon weer lonkt voor Amerikanen

Waarom de verre horizon weer lonkt voor Amerikanen


Column | In het derde deel van haar romancyclus over haar familie schittert Monika Helfer opnieuw

Monika Helfer is een van de beste hedendaagse schrijvers van Oostenrijk. In 2020 las ik de Nederlandse vertaling van haar roman De bagage. Het is het verhaal van Helfers familie van moederskant, een straatarm boerengezin in een afgelegen bergdorp. Akelig of niet, iedereen accepteert zijn lot alsof er geen keuze is. Grootvader Josef vecht in de Eerste Wereldoorlog. Zijn mooie vrouw Maria, op wie het hele dorp verliefd is, raakt tijdens zijn afwezigheid zwanger van een levenslustige Duitse soldaat. Ze wordt door de pastoor verketterd, de burgemeester probeert haar te verkrachten. Uit wanhoop raakt ze aan de drank. Als de oorlog voorbij is, keert de rust terug in het dorp en springt iedereen weer min of meer in het gareel.

In 2022 volgde Waar vader was. In die roman draait alles om Helfers zwijgzame vader, die aan het Oostfront een been verliest en daarna een militair herstellingsoord beheert. Hij had scheikunde willen studeren, maar de oorlog heeft die droom verstoord. In de maanden dat er geen gasten zijn, leest hij klassiekers om aan zijn treurige bestaan te ontsnappen.

Bij Monika Helfer draait alles altijd om klein leed zoals de dood van familieleden, gefnuikte ambities, onbevredigde verlangens, onbeheerste hartstochten of een familiegeheim. Dat blijkt ook uit Leeuwenhart, het derde deel uit haar autobiografische romancyclus, dat eerder dit jaar verscheen.

Het verhaal van Leeuwenhart is gebaseerd op het leven van Helfers jongere broer Richard, een vriendelijke zonderling, die het leven neemt zoals het zich aandient. Hij is een knappe man met een poëtische ziel, die meeslepend kan vertellen. Als kind heeft hij rachitis gehad, waardoor zijn benen scheef staan en hij moeizaam loopt. Wanneer hij niet als letterzetter op de drukkerij werkt, is Richard thuis bij zijn hond Sjamasj. ‘Ik ken niemand die het leven zo onbelangrijk vindt’, zegt zijn zwager Michael, als Richard op 30-jarige leeftijd zelfmoord heeft gepleegd.

Inmiddels blikt de vertelster, die naar de naam Monika luistert en schrijfster is, terug op het leven van haar familie, waarbij ze zichzelf niet spaart. Alsof ze daarmee de aard van Richards kwetsbaarheid wil analyseren, maar tegelijkertijd het geheim dat om hem heen hangt vergroot. Het levert aangrijpende scènes op, die uiteindelijk veel meer over Richard onthullen dan de gebeurtenissen in het heden.

Op een dag redt de zwangere Kitti Richard van de verdrinkingsdood. Ze heeft een klein meisje bij zich, dat ze Putzi noemt. In ruil voor die reddingsactie moet Richard op haar kleuter passen, zodat zij in het ziekenhuis van haar tweede kind kan bevallen. Het laat hem aanvankelijk onverschillig. Maar wanneer Kitti niet terugkeert, verandert dat en ontstaat er tussen hem en Putzi een bijzondere vriendschap.

Als Richard een verhouding krijgt met een advocate, besluiten zij Putzi te adopteren. Eenvoudig is dat niet, want niemand weet hoe het meisje werkelijk heet. Maar dan staat ineens Kitti op de stoep om haar kind op te eisen. Het is het begin van Richards ondergang. Het personage Monika vertelt dat alles terloops. Maar juist daarin schuilt de kracht van Leeuwenhart, dat leest als een epos, terwijl het net als de twee eerdere delen nog geen tweehonderd bladzijden dik is.

Uit het gewone het ongewone destilleren, daar lijkt het Helfer om te gaan. Ze is er een onvolprezen meester in.


Het Wenen van Freud was het laboratorium van de moderne tijd

Wenen, rond 1900. Stel je een koffiehuis voor: in de ene hoek zit een kunstenaar op een servet te tekenen. In de andere hoek zitten intellectuelen te debatteren, of is het roddelen? Moeilijk te zeggen. En daar zit, eenzaam aan een tafeltje, de wereldvreemde filosoof die altijd zwijgt. We lopen de deur uit, de straten zijn wijds. Slaan we de ene hoek om, dan zijn we in een statige wijk. In de achterkamers worden seances gehouden, geheime genootschappen opgericht. Slaan we een andere hoek om, dan is het armoe troef: prostituees voor open deuren, bedelende zigeuners, de kapotgewerkte arbeiders zijn weer onderweg naar huis. Op straat worden zowel Sachertorte als anarchistische pamfletten verkocht.

Vanuit ons huidige standpunt kun je zeggen: Wenen staat op het punt om modern te worden. Het is een stad vol tegenstellingen. Kunstenaars als Schiele en Klimt zetten zich af tegen de heersende moraal. Filosofen als Wittgenstein proberen het denken terug te brengen naar zijn kale essentie. In zijn nieuwe boek Freud, Wenen en de ontdekking van de moderne geest neemt schrijver en psycholoog Frank Tallis je mee naar deze plek, naar deze tijd. Het is namelijk ook de tijd van de geboorte van de psychoanalyse. In dit Wenen ontwikkelt Sigmund Freud zijn belangrijkste theorieën. Hij woonde er bijna zijn hele leven en behandelde er patiënten, tot hij in 1938 werd gedwongen om te vluchten voor de nazi’s, een jaar voor zijn dood.

Wat Tallis’ boek zo aantrekkelijk maakt is dat hij Freud op een originele manier weet te verbinden met dit roerige Wenen. Hij laat zien dat de menselijke geest even tegenstrijdig is als het Wenen waar Freud werkte. Verdrongen verlangens, moordlustige gedachten gingen erin schuil, maar ook hoge idealen. De geest is voor Freud een parlement van botsende gevoelens en gedachten.

Kleurrijke gevalsstudies

Voor Tallis is Freud dan ook niet een afstandelijk denker die zijn theorie vanuit een ivoren toren ontwikkelde. Zijn patiënten waren voor hem van cruciaal belang: ze gaven hem inzicht in de menselijke geest maar hij voelde zich ook betrokken bij hun levens. Tallis beschrijft dan ook kleurrijke gevalstudies met mysterieuze titels als ‘De Wolvenman of ‘De Rattenman’ en laat ons de mensen achter deze gevallen zien, zoals Sergei Pankejeff, een jonge Russische aristocraat die als kind nachtmerries had over wolven of Ida Bauer, ‘Dora’, een vrouw die bij Freud kwam met hysterische klachten.

Wat Tallis daarnaast overtuigend laat zien, is hoe hard Freud werkte: de psychoanalyse ontwikkelde hij pas in de tweede helft van zijn leven (zijn meesterwerk De Droomduiding (1899) kwam uit op zijn drieënveertigste) maar daarnaast schreef hij zo’n twintig delen met geschriften die ruwweg vier domeinen omvatten: metapsychologie (de grondslagen van de psychologie), de ontwikkeling van de mens, zijn klinische studies en culturele filosofie. Hoewel hij op sommige gebieden sterker was dan op andere, leverde hij op alle gebieden cruciale bijdragen aan onze kennis van de mens. Ook had hij een bruisend gezinsleven, coördineerde hij de vorming van een psychoanalytische beweging en had hij een volle patiëntenpraktijk.

Handoplegging

Al deze zaken zijn uiteraard niet nieuw. Het verhaal van Freuds ontdekking van het onbewuste is vaker verteld: hoe hij begon met handoplegging en hypnose, en zijn patiënten later liet liggen op een divan, vrijuit sprekend. Of over de begindagen van de psychoanalyse als intellectuele beweging: Freuds reis naar de VS, bijvoorbeeld, waar zijn ideeën met kenmerkend enthousiasme werden ontvangen; of de breuk met Carl Jung, zijn favoriete tovenaarsleerling. En als je dit alles aan onze hedendaagse maatstaven toetst, zou je nu zelfs kunnen stellen dat Freud een twijfelachtige therapeut was: iemand die veel invulde voor zijn patiënten en bovendien trachtte hun verhalen soms op een onhandige manier in zijn theorieën in te passen.

Wel vernieuwend aan dit boek is de manier waarop Tallis, die naast literaire werken ook thrillers schrijft, de verhalen over Wenen en Freud bij elkaar brengt en ze op een literaire manier met elkaar verbindt. Je waant je tijdens het lezen op het stoomschip dat Freud en Jung naar Amerika vervoerde; en de rook in Freuds studeerkamer is bijna te ruiken. Bovendien laat Tallis op een beeldende manier zien hoe seksualiteit, de dood en conflict belangrijke thema’s waren voor Freuds patiënten en zo een belangrijk onderdeel werden van de psychoanalyse. Niet veel van Freuds volgers zouden zijn populariteit evenaren. Alleen Jung zou even beroemd worden als Freud zelf. Andere analytici, zoals Wilhelm Stekel, Alfred Adler en Wilhelm Reich, bouwden voort op Freuds werk en ontwikkelden gaandeweg hun eigen theorieën over de oorsprong van mentaal leed. Maar Freud introduceerde een nieuwe manier van kijken naar de menselijke geest, waarin psychopathologie betekenis kon hebben en niet enkel het resultaat was van erfelijkheid en hersenafbraak.

Voorvechter vrouwenrechten

Voor wie meer wil weten over hoe de psychoanalyse zich ontwikkelde kort na Freuds tijd is er een nieuw boek: Freud, Adler, Frankl, waarin naast Freud twee andere therapeuten worden besproken. Dit boek, geschreven door drie verschillende auteurs, Hannes Leidinger, Christian Rapp en Birgit Mosser-Schuöker, speelt zich net als Tallis’ boek af tegen het veranderende decor van Wenen. Adler was een socialist en een naaste medewerker van Freud. Hij was een voorvechter van vrouwenrechten en pleitte voor psychoanalyse voor de gewone man. Hoewel Adlers theorieën minder invloedrijk waren dan die van Freud, introduceerde hij bijvoorbeeld het concept van het inferioriteitscomplex. Viktor Frankl, de publieksfavoriet, was een Oostenrijkse psychiater en Holocaust-overlevende die de ‘logotherapie’ bedacht, een vorm van existentiële analyse gericht op het vinden van betekenis in het leven. In zijn bekende boek De zin van het bestaan, nog altijd een bestseller, reflecteert hij op zijn ervaringen in concentratiekampen en onderzoekt hij hoe het nastreven van een doel mensen kan helpen om te gaan met en te boven te komen.

Lees ook

Kris Lauwerys schreef een boeiend boek over drie Weense vrouwen die uit het keurslijf van hun tijd braken

Modeontwerpster Emilie Flöge in 1910.

Deze vroege pioniers van de psychologie maakten de weg vrij voor ons huidige begrip van het menselijk verstand. Het laat ook zien dat Wenen na de Tweede Wereldoorlog zijn status als creatieve broedplaats voor psychologisch denken had verloren. Met het vertrek van Joodse analytici verschoof het centrum voor psychologisch denken naar de Engelssprekende wereld. De psychoanalyse zelf ontwikkelde zich grotendeels verder in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het meest interessante aan Freud, Adler, Frankl is de discussie tussen de drie auteurs aan het einde van het boek, waarin ze de invloed van de verschillende denkers bespreken. Uiteindelijk blijft de indruk dat Freud de grootste impact heeft gehad; niet omdat hij op alle punten gelijk had, maar omdat hij een geheel nieuwe manier van kijken naar de mens introduceerde, waaraan denkers als Adler en Frankl en iedere psycholoog na hem schatplichtig zijn.

Psychische pijn

Hoewel Freud zichzelf graag zag als een eenzaam genie dat niet serieus werd genomen door zijn vakgenoten, en zijn vaak afvallige volgelingen, strookt dit niet met de werkelijkheid. Zowel Freud, Adler, Frankl als Freud, Wenen en de ontdekking van de moderne geest onderstrepen dit. Freud had altijd naaste medewerkers die hem inspireerden, zijn boeken werden destijds al goed ontvangen, hij ontving een felbegeerd professoraat en werd maar liefst drieëndertig keer genomineerd voor een Nobelprijs. Toch waren er vanaf het begin weerstanden tegen de man en zijn werk, en nog steeds worden Freuds ideeën vaak karikaturaal voorgesteld. Hij zou te zeer gericht zijn geweest op seksualiteit, zijn voorstelling van het onbewuste te gelimiteerd. Het idee dat we oneindig veel complexer zijn dan we denken, gedreven door krachten die we niet duidelijk kunnen overzien, ligt de meeste mensen duidelijk nog steeds niet.

Maar wat over het hoofd wordt gezien, is de opvatting dat praten kan helpen om psychische pijn te verlichten. Dat inzicht hebben we echt aan hem te danken. Ook de spreekkamer is zijn uitvinding. Veel van zijn andere ideeën zijn zo diep in onze cultuur verankerd geraakt dat we compleet vergeten zijn dat ze van hem afkomstig zijn, zoals het besef dat jeugdervaringen invloed hebben op ons volwassen leven, of het idee van een onbewust zelf. We leven, kortom, nog steeds in zijn nalatenschap. Of, zoals Tallis schrijft: ‘Ondanks zijn tekortkomingen – en die waren talrijk – blijft hij degene die voor ons het dichtst het idee van een moderne magiër benadert. Er zijn geen vergelijkbare figuren die hem werkelijk zouden kunnen vervangen, geen huichelaars en ook geen geloofwaardige opvolgers, geen concurrenten die zo’n grote en wijdverbreide invloed hebben gehad. Hij is uniek en als zodanig is hij onmisbaar.’

Lees ook

de recensie van dit boek over de invloed van Freud op de literatuur


Kris Lauwerys schreef een boeiend boek over drie Weense vrouwen die uit het keurslijf van hun tijd braken

Ze is een vrouw van een schilderij uit 1902. Met rode krullen, een kort neusje, gloeiende konen en een weelderige jurk met paarse slingers die stromen over een groene ondergrond met gele blokjes en rondjes. En dan is er nog die sjaal met groen, blauw, roze en geel. Hij waait de lucht in, terwijl de vrouw er met haar linkerhand in haar zij zo ontspannen bij staat. Die vrouw is Emilie Flöge, de schilder Gustav Klimt, die een moeizame liefdesrelatie met haar heeft.

Emilie Flöge (1874-1952) is een van de hoofdpersonen in Van licht naar duisternis. Drie vrouwen in Wenen (1900-1938), het geslaagde non-fictiedebuut van Kris Lauwerys. Als een van de weinige vrouwen in het Weense fin de siècle weet Flöge zich te bevrijden uit het keurslijf dat haar burgerlijke omgeving haar opdringt door voor een bestaan als mode-ontwerpster te kiezen. Samen met haar twee zussen begint ze in 1904 een modesalon. Iedere vrouw die er in Wenen toe doet, laat kleding bij hen maken. De ruim vallende gewaden van de Gezusters Flöge zijn revolutionair en doen velen de knellende corsetten van het archaïsche keizerrijk vergeten.

Behalve dat Emilie Flöge (1874-1952) voor Klimt poseerde, was er weinig over haar bekend. Dat veranderde toen enkele decennia geleden op een veiling zo’n vierhonderd brieven, postkaarten en telegrammen van Klimt aan haar opdoken. Voor Lauwerys was die vondst het uitgangspunt voor zijn boek, waarin hij op originele wijze de sociaal-culturele geschiedenis van Wenen tussen 1900 en 1938 vertelt. Hij doet dat aan de hand van de vrouwenemancipatie, de opkomende Joodse bourgeoisie, de onderwijshervormingen en de strijd van de sociaal-democraten voor betere levensomstandigheden van de arbeiders.

Intieme correspondentie

Lauwerys’ tweede hoofdpersoon is de Tsjechische Milena Jesenská (1896-1944), die beroemd zal worden door haar briefwisseling met Franz Kafka. Als linkse journaliste zet ze zich als geen ander in voor de vrouwenemancipatie, hoewel ze maar met moeite los kan komen van haar dominante man Ernst Pollak, een overspelige bankbediende met literaire ambities.

In Praag is ze naar het meisjesgymnasium geweest, een schooltype dat in Oostenrijk, waar alleen jongens naar het gymnasium mogen, nog niet bestaat. Door die opleiding is ze zeer belezen. Als in 1918 het Habsburgse Rijk uiteenvalt en het vrouwenkiesrecht wordt ingevoerd en vrouwen geen tweederangs burgers meer zijn, gaat Milena reportages over sociale misstanden schrijven voor het Tsjechische weekblad Tribuna. Ook vertaalt ze werk van Kafka. Ze is er zo van onder de indruk dat ze met hem begint te corresponderen en hem overhaalt om haar in Wenen te bezoeken.

Lees ook

Het Wenen van Freud was het laboratorium van de moderne tijd

Sigmund Freud redigeert het manuscript van Der Mann Moses und die monotheistische Religion.

Lauwerys gebruikt ook Milena’s geschiedenis om het grotere verhaal te vertellen. Zo koppelt hij Kafka’s toenemende interesse voor het jodendom en het zionisme aan het virulente antisemitisme in Oostenrijk, met als dieptepunt de pogrom na de Anschluss van 1938. Maar de rode draad blijft toch Milena’s liefde met de aan angsten lijdende Kafka. Lauwerys beschrijft die zo intens, dat je het er benauwd van krijgt.

Slavin en secretaresse

Lauwerys’ derde hoofdpersoon, Veza Canetti (1897-1963), is de meest tragische in zijn boeiende, helder geschreven boek. Juist omdat ze van een vrijgevochten, jonge en linkse intellectueel de slavin wordt van haar man, de zeven jaar jongere Elias Canetti. Veza is een selfmade intellectueel, die Engelse literatuur vertaalt en de halve Shakespeare uit haar hoofd kent. Op de dag van hun huwelijk in 1934 spreken ze met elkaar af dat Canetti in seksueel opzicht zijn gang mag gaan. Vanaf dat moment stelt ze zich op als zijn surrogaat-moeder en secretaresse. En hoewel ze jaloers is op zijn maîtresses, hoopt ze daarmee zijn literaire talent te kunnen aanmoedigen.

Nog wranger is dat Canetti Veza in zijn autobiografie nergens de eer geeft die ze verdient. Hij verzwijgt zelfs dat ze de co-auteur is van zijn beroemde boek Massa en Macht uit 1960. Pas in 1990 zal hij dat, min of meer gedwongen, alsnog onthullen.

Veza heeft ook nog de pech dat ze haar werk na 1933 schrijft. In Oostenrijk zijn dan reactionaire politici aan de macht, die niets ophebben met vrouwen, linkse journalisten en Joden. En Veza is alledrie. Publiceren kan ze dan ook vergeten. Gelukkig heeft Lauwerys haar nu met zijn boek aan de vergetelheid ontrukt.


Waarom blijft het politieke klimaat in China ondanks grote veranderingen hetzelfde?

Toen hij eind jaren negentig in een Chinees rivierstadje werkte als leraar Engels, torende auteur Peter Hessler boven zijn studenten uit. Twintig jaar later, na een succesvolle carrière als journalist en schrijver, geeft hij opnieuw les aan Chinese studenten. Nu is Hessler, met zijn 1,75 meter, korter dan veel van zijn studenten. Ze moeten lachen als ze zijn oude foto’s zien. Door verbeterde voeding is de gemiddelde lengte in China in de afgelopen decennia enorm toegenomen voor zowel mannen (bijna 9 centimeter sinds 1985) als vrouwen (6 centimeter).

Het is één van de vele inzichten die Andere Rivieren: Een Chinese leerschool geeft in hoe China’s razendsnelle verandering in de praktijk voelt. Hessler vertelt de verhalen van wat hij de ‘Hervormingsgeneratie’ noemt, de generatie die nu van middelbare leeftijd is en die zich vaak opwerkte uit armoede, en plaatst die naast verhalen van ‘Generatie Xi’, de generatie die nu op de universiteit zit en opgroeit met president Xi aan de macht. De huidige jongeren hebben meer kansen, zien zichzelf als individualistischer dan hun ouders, maar zijn volgens Hessler niet verwend. Beide generaties delen een geloof in heel hard werken – alleen als ‘streber’ maak je kans op een beter leven in China’s extreem competitieve maatschappij.

Honderd camera’s

Hessler, die lang China-correspondent was voor The New Yorker en wiens eerdere boeken ook in China populair zijn, staat bekend als een journalist die zijn omgeving centraal stelt. Waar veel journalisten op zoek gaan naar een personage dat bij een thema past, begint Hessler bij de mensen en de dingen om hem heen. Hij telt honderd camera’s bij zijn plaatselijke metrostation (‘15 camera’s op het niveau van de rails; 47 bij de doorgangspoortjes; 38 voor de roltrappen en trappen’), spit propaganda-lesmateriaal door en luistert naar zijn (oud-)studenten.

Zoals de ambitieuze Serena, die zó graag Hesslers journalistieke werkgroep wil volgen dat ze hem na een afwijzing mailt dat ze desnoods vermomd wil komen (en die zich uiteindelijk ontpopt tot een schrijftalent). Of Emily, die in de jaren negentig bij Hessler college volgt, maar uiteindelijk de megastad verruilt voor een kalmer leven in haar geboorteplaats waar ze als lerares een minder harde omgeving voor haar leerlingen probeert te creëren.

In Andere Rivieren wisselt Hessler deze persoonlijke verhalen af met achtergrondkennis die hij onder meer verzamelde via de vragenlijsten die hij jarenlang aan zijn oud-studenten stuurde en die hem inzicht gaven in bredere trends. Zo is bijvoorbeeld onder die oudere generatie 84 procent tegen het homohuwelijk – onder de huidige studenten is een ruime meerderheid (79 procent) voor. Deze gedetailleerde, bijna wetenschappelijke aanpak wordt verpakt in levendig en vaak grappig proza, dat beter in het oorspronkelijke Engels kan worden gelezen dan in de storende Nederlandse vertaling, die leest alsof er te veel digitale hulpmiddelen bij betrokken waren.

Waar Hessler eerder soms de kritiek kreeg te apolitiek te zijn, is in dit boek de Chinese politiek juist nadrukkelijk aanwezig. Anders dan in eerdere periodes, komt de gespannen politieke realiteit in de jaren dat Hessler met zijn gezin terug is in China (2019-2021) directer binnen: van pandemie-restricties en groeiende spanningen tussen China en de Verenigde Staten tot online aanvallen op Hesslers journalistiek door nationalistische bloggers, waardoor hij met zijn gezin het land vroegtijdig moet verlaten.

Een centrale vraag die Hessler stelt is waarom, in een maatschappij die zulke radicale sociaal-economische veranderingen onderging, het politieke klimaat zo constant is gebleven. Studenten vandaag leren dezelfde patriottische liederen als studenten uit de jaren negentig en van generatie op generatie wordt het belang van politieke volgzaamheid doorgegeven, al is het maar om je kansen in de rat race te vergroten. Het resultaat is een complex en overtuigend verslag van de tegenstrijdigheden van China vandaag. ‘Niets was veranderd, alles was veranderd.’


Messalina, de machtigste vrouw van het Romeinse Rijk die mannen angst inboezemde

Messalina, de derde vrouw van Romeinse keizer Claudius was een meedogenloze, seksueel onverzadigbare intrigant. Dat beeld is van haar blijven hangen dankzij de mannen die over haar schreven.

Maar wie was zij werkelijk, deze jonge vrouw, nicht van keizer Augustus, die al op heel jonge leeftijd aan haar oom Claudius werd uitgehuwelijkt? Hoe heeft zij de bloedige afrekeningen aan het keizerlijk hof na de gewelddadige dood van Calligula doorstaan? Hoe wist zij zich, toen haar man plotseling tot keizer werd uitgeroepen, op te werken tot de machtigste vrouw van het Rijk?

De Britse historica Honor Cargill-Martin schreef een prachtig boek over haar. Hierin maakt ze niet alleen op fraaie wijze Messalina’s leven aan het hof inzichtelijk, maar laat ze ook zien dat Messalina, zoals zoveel vrouwen die weigerden zich aan te passen, daar een prijs voor moest betalen.

Dat Messalina wordt afgeschilderd als een seksueel monster en een hoer – de dichter Juvenalis noemt haar zelfs de grootste hoer van Rome – wordt volgens Cargill-Martin veroorzaakt door de fundamentele (mannelijke) angst voor machtige vrouwen. ‘Die angst voor een machtige vrouw – sterker nog voor een jonge machtige vrouw, erger nog een jonge machtige seksuele vrouw – heeft ook in haar geval geleid tot een reflexmatige reactie, die van seksualisering. De vrouw wordt aan de schandpaal genageld, voor slet uitgemaakt, voorgesteld als een onredelijk, emotioneel wezen. De geschiedenis van Messalina – voor zover we die kunnen reconstrueren – is in dat opzicht dan ook heel modern, het is de geschiedenis van een vrouw die het aandurft om macht uit te oefenen in een mannenwereld en de gevolgen van die keuze ondervindt.’

Verkeerde keuzes

Dat Messalina in haar streven naar macht en in haar pogingen om een eigen (seksueel) leven te leiden de grenzen van het ‘goede’ soms heeft overschreden en keuzes heeft gemaakt die niet altijd rationeel waren, moet ook Cargill-Martin erkennen. ‘Nee we kunnen niet zeggen dat Messalina ‘goed’ was. Daarvoor zijn er te veel overtuigende bewijzen van bedrog, te veel moord’, schrijft zij in het laatste hoofdstuk. ‘Maar we kunnen wel vaststellen dat ze machtig was, onverschrokken, vernieuwend en intelligent was en dat ze bijna een decennium lang met succes regeerde.’

Wat dit boek echt uitzonderlijk maakt is dat de auteur erin slaagt om Messalina tot leven te wekken. Dat zij zichtbaar maakt hoe deze jonge vrouw zich in de misogyne, patriarchale Romeinse samenleving opwerkte tot de machtigste vrouw in het Rijk. Een vrouw werd waar iedereen rekening mee moest houden. Een vrouw die angst inboezemde.

De beschrijving van Messalina’s opkomst en ondergang doet Cargill-Martin zo goed en beeldend dat haar leven wel van elke pagina lijkt af te spatten. Je voelt haar angsten en je deelt haar zorgen over het welzijn van haar kinderen. Je gaat zelfs begrijpen waarom Messalina haar vrouwelijke tegenstanders uit de weg wil ruimen. Je leeft met haar mee als ze heen en weer geslingerd wordt tussen loyaliteit aan haar echtgenoot en haar eigen ambities en (seksuele) gevoelens. En je wilt haar bijna waarschuwen wanneer ze zich in het jaar 47 opnieuw in een gevaarlijke affaire stort. Een affaire die haar uiteindelijk de kop zal kosten.

Bigamie

Volgens de Romeinse historici besluit Messalina in 48 na Christus om tijdens een grote, feestelijke partij – volgens Cassius Dio een regelrechte orgie – openlijk in het huwelijk te treden met haar nieuwe geliefde, de jonge senator Silius. Geen overspel, waarvan zij al eerder was beticht, maar regelrechte bigamie. Een daad zonder weerga. Tacitus beschrijft in zijn Annalen (11-27 en verder) die gebeurtenis en de nasleep ervan heel gedetailleerd.

Dat Messalina haar machtspositie en daarmee haar leven en dat van haar kinderen, waar zij al die jaren zo voor had gestreden, in gevaar zou brengen door zo’n onbezonnen daad is volgens Cargill-Martin niet alleen onwaarschijnlijk maar ronduit ondenkbaar. Volgens haar was het feest dat Messalina in de herfst van 48 gaf dan ook niet ter gelegenheid van een huwelijk met Silius maar een festival ter ere van de god Bacchus. Zij weet zich gesteund in deze gedacht door Tacitus zelf die schrijft: ‘ter gelegenheid van het feest had de keizerin het paleis omgetoverd tot een wijnmakerij.’

De rituelen die hoorden bij de feesten ter ere van de god Bacchus vertoonden overeenkomsten met de rituelen die hoorden bij het Romeinse huwelijk. Dat bood tegenstanders van Messalina de gelegenheid om haar van bigamie te beschuldigen.

Haar tegenstanders waren overigens van zeer uiteenlopend pluimage; versmade geliefden, dienaren aan het hof die voor hun positie vreesden, senatoren die de invloed die Messalina nog steeds op de keizer had als een bedreiging zagen, en vrouwelijke verwanten die streden voor de positie van hun eigen kroost.

Cargill-Martin beschrijft uitgebreid hoe de ‘samenzweerders’ er volgens haar in slaagden om de keizer van de schuld van Messalina te overtuigen. Belangrijk onderdeel van dit plan was dat zij wisten te voorkomen dat zij haar onschuld bij de keizer (haar wettige echtgenoot) kon bepleiten. Voordat Messalina Claudius kon bereiken werd ze door een tiental gewapende mannen in de paleistuin gevangengenomen.

Volgens Tacitus besefte zij pas op dat moment de onherroepelijkheid van haar situatie. ‘Ze probeert zelfmoord te plegen maar ze kon het niet. Uiteindelijk stoot een soldaat het zwaard door haar borst.’ Het was een dood die Tacitus laf, onwaardig en onstoïcijns vond.

Messalina was bepaald geen deugdzame en volgzame vrouw, dat maakt Cargill-Martins meer dan duidelijk. En dat zij in haar strijd om de macht weinig middelen schuwde ontkent zij nergens.

Maar haar reduceren tot een amorele wellusteling, de grootse hoer van Rome, een slet zonder weerga, dat doet volgens haar, ondanks alles, onrecht aan het leven van deze bijzondere jonge vrouw.


Waarom de verre horizon weer lonkt voor Amerikanen

Wat is er gebeurd met het ‘schitterende Amerika’, de uitzonderlijke jonge natie die als een magneet werkte op de verbeelding? Wie naar Donald J. Trump luistert hoort een litanie van verval en ondergang, over een land dat wankelt aan de rand van de afgrond. Zijn tegenstanders waarschuwen dat de natie met hem aan het roert zal afglijden naar een dictatuur, waarvan de contouren opdoemen in het aan hem verwante ‘2025-project’.

Of gloort er Democratische hoop met de stormachtige euforie die Kamala Harris met haar running mate Tim Walz in de strijd om het presidentschap heeft losgemaakt? Contra de deprimerende zwartgalligheid van Trump dragen de Democraten – in een frappante omkering van rollen – nu de boodschap uit dat zij het ‘normale Amerika’ vertegenwoordigen, het land van optimisme, joy en vooruitgang. Dat mobiliseert, terwijl in het andere kamp vertwijfeling en ‘Trump-moeheid’ beginnen toe te slaan.

Dat eerdere ‘schitteren’ van Amerika is een term van de Franse socioloog Jean Baudrillard, die het land in een reisboek uit 1986 siderale noemde, een sterrenhemel waar alles straalde en bewoog en de historische ‘melancholie’ van Europa smolt als sneeuw in de woestijn. Dat lijkt na jaren van polarisatie en sociale desintegratie inmiddels zelf een ‘historische’ gedachte, voltooid verleden tijd – zij het niet voor de honderdduizenden migranten die zich aan de zuidgrens van het land melden. Zij worden nog steeds gelokt door die oude Amerikaanse Droom van een verre horizon met een vrijstaand huis in zonovergoten Suburbia.

Amerika is altijd een natie geweest die dreef op collectieve verbeelding en mythen. Patriottische verhalen die samenbinden en mobiliseren, met een kern van waarheid maar ook altijd grotesk uitvergroot. Voor alle moderne nationale staten geldt dat ze, in de woorden van de antropoloog Benedict Anderson, ‘verbeelde gemeenschappen’ zijn, maar dat gaat bij uitstek op voor dit ‘jonge’ land, geboren uit anti-monarchistische revolutie, afkeer van het oude en koloniale verovering.

Hoezeer mythen het Amerikaanse zelfbeeld bepalen is – ondanks hun dwepen met het land van de vrijheid en de camper-vakantie – soms maar moeilijk na te voelen voor Nederlanders, die zich bij voorkeur klein maken als inwoners van een onschuldig, ‘gaaf’ landje – al is ook dat een vorm van nationale mythe. Amerikanen maken zich liever groot.

De Amerikaanse cultuurhistoricus Richard Slotkin (1942) is bij uitstek geschikt om dat mythische zelfbeeld te onderzoeken. Bij het grote publiek is hij onbekend, onder vakgenoten en liefhebbers van americana maakte hij naam met een drietal omvangrijke culturele studies van de Amerikaanse geschiedenis. De titels van die boeken zeggen al veel. In Regeneration Through Violence (1973), behandelde hij de achttiende eeuw met de eerste kolonisten en de geboorte van de nationale mythe van de frontier, de grens tussen ‘beschaving’ en barbarij. Het werd gevolgd door Fatal Environment (1985) over de negentiende eeuw en het ‘Wilde Westen’. Slotstuk was Gunfighter Nation (1992) over de verbeelding van de frontier in de populaire cultuur van de twintigste eeuw, met name in western-films.

Scheppend geweld

Rode draad in het drieluik is de dubbelzinnige Amerikaanse verhouding tot geweld, als een noodlottige maar creatieve kracht. Prototype is de pionier die de wildernis bedwingt of de revolverheld die zich opoffert om het land veilig te maken voor een civiele orde die voor hem geen plaats meer heeft – een favoriet thema in westerns. Ook de vernietiging van zowel gevreesde als geromantiseerde inheemse culturen geldt in die mythe als het onvermijdelijke ‘lot’ van ‘natuurvolken’ die plaatsmaken voor de vooruitgang.

De fictie-fabriek over dat thema was al in vol bedrijf toen de kolonisatie nog in volle gang was. De beroemde scout Kit Carson vond bij een overval op een inheems kampement in de buit ook een aantal dime novels over zijn eigen avonturen. ‘Buffalo Bill’ Cody toerde met zijn circus door Europa toen de laatste vrije Lakota nog door het leger werden opgejaagd (en gebruikte hen in zijn show).

In A Great Disorder werpt Slotkin zijn net nu breder uit, met het oog op de toekomst van de natie. Kan een nieuwe mythe het land bevrijden uit de wrokkige impasse waarin het is beland? Om dat te onderzoeken laat Slotkin tal van nationale mythen in historisch perspectief de revue passeren – en het zijn er nogal wat.

Even krachtig als het idee van de frontier is de basale stichtingsmythe van het land: gebouwd op bevrijding van aristocratische dwingelandij en idealen van de Verlichting zoals de ‘vanzelfsprekende waarheid’ dat ‘alle mensen gelijk zijn geschapen’. Dat nationale narratief moest ook destijds al bevochten worden op reactionaire tegenkrachten, merkt Slotkin op. Zuidelijke slavenhouders vonden die egalitaire waarheid allerminst ‘vanzelfsprekend’. De Grondwet (1789) liet de zaak dan ook in het midden en deed geen uitspraak over slavernij. Zuidelijke afgevaardigden kregen bovendien gedaan dat hun (rechteloze) slaven – voor drie vijfde – zouden meetellen in de volkstelling die het aantal gedelegeerden bepaalde dat een staat zou krijgen in het Huis van Afgevaardigden. Ongedaan werd die laatste regeling pas gemaakt na de Burgeroorlog en het einde van de slavernij.

Wedergeboorte

Uit die Burgeroorlog (1861-1865) tussen Noord en Zuid ontstonden nieuwe mythen. Slotkin onderscheidt er maar liefst drie. Allereerst de belofte van een ‘nieuwe geboorte van de vrijheid’, zoals Lincoln zei in zijn beroemde Gettysburg-rede. De oorlog smeedde het land tot een natie, waaruit de slavernij verdween – al bleef de positie van zwarte Amerikanen overal precair en stak in het Zuiden na mislukte hervormingen keiharde racistische terreur op. Ten tweede was er de mythe van ‘verzoening’ na de bloedige broederstrijd (terwijl Noord en Zuid in feite verder uit elkaar groeiden).

De derde naoorlogse mythe was een wraakzuchtige: de zuidelijke overtuiging dat de verloren strijd een rechtvaardige was geweest, een voor de ‘ware’ republiek en witte suprematie die met andere middelen moest worden voortgezet. Die mythe van de Lost Cause voedde het militante revanchisme van de Ku Klux Klan en het juridische van de Jim Crow-wetten, die zwarte Amerikanen vrijwel alle pas verworven rechten weer afnamen.

In al die mythen speelden ras en de color line een grote rol, aldus Slotkin. ‘Amerikaanse mythologie is doordrenkt met rassenkwesties’, schrijft hij grimmig. Dat geldt dan nog het minst voor een progressieve mythe die in de twintigste eeuw lange tijd een sociaal-economische pacificatie teweeg bracht, maar die uiteindelijk geen stand hield: de New Deal van Franklin D. Roosevelt. Dat programma, waarmee de Democratische president de natie uit de crisis van de jaren dertig trok, was het spiegelbeeld van de frontier-mythe: geen ruig individualisme maar een collectieve inspanning met behulp van de overheid . Waarbij het goed blijft om te beseffen dat ook dat oude voorhoede-individualisme vooral mythisch was. Militaire, economische en juridische steun van de federale overheid was in de achttiende en negentiende eeuw onmisbaar bij de ‘verovering van het Westen’.

De staat als boeman

Roosevelts New Deal vestigde een liberal consensus die decennia lang stand hield en i de jaren zestig een vervolg kreeg met Lyndon Johnson ambitieuze project van armoedebestrijding voor een ‘Great Society’. De kentering kwam in diezelfde jaren met de culturele woelingen tussen links en rechts Amerika, maar de consensus brak pas echt in de Reagan-jaren. Neoliberalisme en deregulering zette daarna de toon, terug naar de frontier, met de federale overheid als mythische boeman (al groeide die ook flink onder Reagan).

Was er tegenwicht? De beweging voor burgerrechten en de studentenprotesten slaagden er volgens Slotkin niet in een blijvende nieuwe mythe te formuleren. Ze spatten uiteen in gematigde en radicale politiek-intellectuele facties. De culture wars die daarop volgden tussen conservatief en progressief Amerika, tussen ‘de zwijgende meerderheid’ (Nixon) en de elites, of ‘de kusten’ en de fly-over staten ertussen, spleten het land in tweeën.

In het Trumpisme ziet Slotkin de culminatie van die polarisatie en een herleving van de Lost Cause-mythe, aangejaagd door jaren van economische stagnatie en achteruitgang voor grote groepen Amerikanen. Het heil ligt bij Trump in het verleden en moet worden bevochten op een decadent heden. Zijn burleske verkiezingsbijeenkomsten, een mix van politiek theater, cabaret en braderie, passen bij die hang naar volse, nostalgische verbroedering. In de jaren twintig organiseerde de Ku Klux Klan – toen geen illegale organisatie meer maar een openlijke beweging voor witte suprematie – ook al zulke festivals voor de hele familie.

Die laatste parallel komt sterk naar voren in een ander, polemischer boek over de Amerikaanse tweestrijd, Rebellion van politiek commentator Robert Kagan. Al in 2016 fulmineerde ex-Republikein Kagan in The Washington Post tegen de populist Trump met de waarschuwing Zo komt fascisme naar Amerika. Een volgende, recentere alarmkreet van zijn hand onder de kop Trumps dictatuur wordt bijna onvermijdelijk werd de basis van dit boek.

Ook Kagan trekt lange lijnen. Hij ziet al sinds de Onafhankelijkheidsverklaring een brede anti-liberale onderstroom in de VS, die bij tijd en wijle spectaculair naar boven komt. Een grote groep Amerikanen moet niet veel hebben van de liberale, gelaagde democratie van de Founding fathers maar hunkert naar een autoritaire – en etnische – dictatuur van de meerderheid. Dat uit zich in verzet tegen immigratie, afkeer van big government én big business, sympathie met fascisme in de jaren twintig en dertig, en sinds de jaren zestig vooral in ideologische confrontaties over gender, racisme, abortus en de publieke rol van godsdienst.

Nationale erfzonden

En nu dus in Trump. In zijn afkeer van de man is Kagan feller en emotioneler dan Slotkin, en dat komt zijn betoog niet ten goede. Hij heeft maar weinig oog voor wat een marxist de basis zou noemen van sociale rancune, door Hilary Clinton berucht afgedaan als iets van deplorables: de basale realiteit van koopkracht, benzineprijzen en hypotheken. Het reële inkomen van talloze Amerikanen neemt al jaren af. Bovendien is Kagan ook veel te somber. Hij onderschat een diepe Amerikaanse behoefte: die aan optimisme in plaats van wraakzucht, het geloof in de toekomst en niet in fixatie op een verleden. Kamala Harris en haar ‘gewone’ Tim Walz spelen daar succesvol op in, met hun montere toon en blijdschap. Waarom zou je stemmen op sombere ‘rare snuiters’ als Trump en Vance?

Het is een optimisme dat de partij moet zien te bevrijden van het elitaire imago – de hooghartigheid van Clinton – en van de links-intellectuele neiging om de duistere kanten van Amerika te blijven benadrukken, als nationale erfzonden.

Welk van deze twee boeken moet je lezen? Slotkin is een bekwame verteller, die zijn eruditie prettig deelt en niet etaleert. Theoretisch roept zijn boek wel veel vragen op: wat is bijvoorbeeld het verschil tussen een mythe en ideologie? Hoe kan een politiek idee mythische kracht krijgen? Het weinige dat Slotkin erover zegt heeft iets onbehaaglijk tautologisch: mythen werken als ze aanspreken. Ook roept zijn historische overzicht de vraag op of nieuwe mythen, zoals hij lijkt te hopen, voor toekomstig gebruik kunnen worden bedácht of dat ze pas achteraf ontstaan, ná een politieke of sociale omwenteling.

Vergeleken met het mythische labyrint van Slotkin is de binaire indeling van Kagan – vrijheid versus autoritarisme – helder maar ook weer té overzichtelijk. Zijn boek is meer een retorische hartenkreet, dan een nuchtere politiek-historische analyse.

Kiezen de Amerikanen voor een autoritaire wreker, die gelooft dat het land in een woke afgrond is getuimeld? Of voor een vrouw met een nog grotendeels onbekend politiek profiel die uitdraagt dat de Amerikaanse Droom springlevend is? Trumps belofte van restauratie is een variant op de Lost Cause, Harris tast naar een progressieve versie van de frontier, de lonkende open toekomst, met rehabilitatie van de gesmade overheid. De stembus zal uitwijzen welke van die twee visies het vitaalst is – ook een zeer Amerikaanse waarde.

Lees ook

Wat is het beste boek? Die van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de Verenigde Staten en de aankomende verkiezingen

Mount Rushmore.


Gilles van der Loo: ‘Ik heb de neiging om uit te gaan van het goede bij mensen’

Gilles van der Loo
Foto Roger Cremers

Gilles van der Loo (1973) werkte lang in de horeca, hield daar toen weer een tijd mee op, maar kwam, nadat hij was gestopt met het schrijven van zijn vaste restaurantrecensie voor dagblad Het Parool, toch weer bij de horeca uit. En dus is hij nu – deeltijds – barkeeper bij café De Druif, een kroeg aan het Amsterdamse Rapenburgerplein waarvoor de jonge eigenaren, vier bevriende dertigers, zich inspanden om het er toch vooral niet te modern uit te laten zien. Hoe het er al decennia uit zag, met die formicatafeltjes en die vitrage voor de ramen, zo moest het er uit blijven zien, toen Van der Loos bazen de zaak anderhalf jaar terug overnamen van „brombeer Ron, die ook weleens een klant wegstuurde” omdat zijn gezicht hem niet aan stond. Een van Van der Loos taken is zorgen dat de klanten van De Druif ook iets te eten kunnen bestellen: hij zorgt voor huzarensalade, bakt patat en draait gehaktballen.

Gehaktballen die je ook in dat andere café van Van der Loo tegenkomt, het café uit zijn laatste roman, het alom enthousiast ontvangen Café Dorian, een fictieve, maar daarom niet minder goedmoedige kroeg op een niet nader bekendgemaakte plaats in het zuiden van Europa. In die roman wordt de kroeg bestierd door een uit Nederland weggevluchte man, die door zijn klandizie ‘Hollander’ wordt genoemd. In Dorian gaat het er liefdevol aan toe en kan iedereen uit het buurtje zijn verhaal kwijt, maar waarom verliet die Hollander Holland nou? De lezer komt het langzaam maar zeker aan de weet via een prachtige vondst van Van der Loo, namelijk door het verhaal van de man te laten vertellen door de vrouw die hij in Nederland verliet. Of vertellen: de vrouw schept ‘de Hollander’, ze schrijft onder onze ogen op wat er met hem gebeurd zou kunnen zijn. Maar weg is hij. En hij komt niet terug.

Denkend aan kroegen in romans, dan zie ik personages voor me die zich de vergetelheid en de armoe in drinken. U doet wat dat betreft aan rehabilitatie, want ‘Café Dorian’ is nu al, na ‘Het jasje van Luis Martín’, uw tweede roman waarin u de kroeg als een humane, warme plek schetst.

„Er zullen ongetwijfeld ook vervelende kroegen zijn waarin allerlei ellendigs gebeurt, maar dat is toch niet mijn ervaring met het café- en restaurantleven. En ik kan oprecht zeggen dat ik de horeca veel dank ben verschuldigd, als schrijver en als mens. Als ik er als twintiger niet in was gaan werken had het me waarschijnlijk meer tijd gekost om te ontdekken dat ik ook een heel extraverte kant heb. Die kant kon er daar, na een introverte prille jeugd waarin de fantasie een grote rol speelde, uit komen. De persoon die ik nu ben, dat heb ik te danken aan al die horeca-plekken waar ik heb gewerkt en waar ik al dat contact had. Plekken waar de mensen en de eigenaren gul waren en waar ze de tijd namen om je dingen te leren.

„Ook als schrijver heb ik er enorm van geprofiteerd, denk ik. Ik schreef als jongeling ook al van alles en nog wat, maar dat was duidelijk nog niet klaar om met de wereld gedeeld te worden. Maar in ruim twintig jaar horeca zie je allerlei mensen voorbijkomen, van politici tot acteurs. Je doet dan toch mensenkennis op. Ik zou later mijn zoon, die ook dat teruggetrokkene heeft, meteen aanraden om over een jaar of wat in een restaurant of kroeg te gaan werken.”

In uw laatste roman is de kroeg uit de titel ook een soort toevluchtsoord.

„En zo is het schrijven ervan ook begonnen, als een uitloper van een gedachte-experiment. Altijd zei ik: als ik nog eens zou moeten vluchten en ergens anders opnieuw zou moeten beginnen, dan ga ik op die nieuwe plek achter een bar staan. Je zou snel een sociale kring opbouwen, je leert een buurt kennen, er is eten op die plek… Dus ik dacht: wat nou als ik met die gedachte aan de slag ga? Hoe ontvouwt zich dat dan? Maar toen ik een eerste versie van dat verhaal aan mijn redacteur voorlegde, reageerde die niet enthousiast. ‘Ik geloof hier niks van’, zei hij, ‘dit is geen man die zomaar iedereen achter zou laten, daar is hij veel te sociaal voor. Ook omdat hij op die nieuwe plek meteen allerlei contacten gaat leggen.’ En dus moest ik iets met mijn verteller doen, ik had iemand anders nodig die het verhaal vertelt, de vluchtende man moest in de tweede persoon beschreven worden, hij moest aangesproken worden.”

Het is de stem van de vrouw die door de man werd verlaten, die van essentieel belang is voor de roman.

„Zo is het wel vaker bij me gegaan, dat ik al wel een verhaal had, maar nog geen stem. Terwijl dat zo belangrijk is, want soms is een matig verhaal dat door een prachtige stem wordt verteld al erg mooi. Maar het duurt altijd even voordat je hem te pakken hebt. Bij Dorp, mijn vorige roman, had ik hem op tweederde te pakken, omdat ik inzag dat het een minder goede roman zou worden als ik hem alleen door de nukkige kerkbeheerder zou laten vertellen. Toen kwam ik op het idee om een ijsvogel het verhaal te laten vertellen, wat veel meer energie aan het verhaal gaf.”

En waar kwam de verteller van Café Dorian vandaan?

„Ik had in het verleden voor een tijdschrift een verhaal geschreven over een vrouw die in een krant een stukje leest over een man met wie ze twintig jaar daarvoor iets heeft gehad. Het stukje brengt haar terug naar die tijd, naar wie ze toen was en wat ze allemaal deed. Via haar kwam ik uit bij de vertelster van Café Dorian, van een vrouw die ooit een hevige verliefdheid met de gevluchte man heeft gehad en die nu aan het verbeelden slaat bij wat er met hem gebeurd kan zijn.”

Wat zal u na het vinden van haar stem dan veel hebben moeten ombouwen!

„Zo gaat het bijna altijd. Ik schrijf, er komt iets fundamenteels bij en vervolgens moet ik dat dan oplossen.”

Terwijl deze krant nu juist uw schrijftechniek prees. Er spreekt juist controle uit hoe de roman is geworden.

„Terwijl ik toch meer van het zaagsel en de houtsnippers ben dan van de bouwtekening.”

Hoe kwam u er achter dat het mogelijk is, kwalitatief goede romans schrijven zonder grote conflicten?

„Zonder grote conflicten?”

Dat is een van de opvallendste eigenschappen van uw werk, vind ik, dat u het voor een roman blijkbaar niet noodzakelijk acht om er allerlei boosaardige sentimenten in te stoppen. Uw personages nemen geen wraak, ze zijn niet jaloers en zelfs een verlaten vrouw beschrijft de man die haar halsoverkop verliet met een eerder liefdevolle dan hatelijke stem. En toch ‘werken’ uw romans.

„Daar zijn meerdere verklaringen voor te geven. Ten eerste ben ik beïnvloed door Engelstalige schrijvers bij wie je een zelfde soort omgang met personages ziet, zoals Claire Keegan en Colum McCann. Ook zij kijken met een hartelijke blik naar hun personages. Dus ik ben me er niet van bewust dat ik als schrijver iets heel anders of nieuws doe. Ik heb misschien ook de neiging om uit te gaan van het goede bij mensen. Wat dat betreft bestaan er ook raakvlakken tussen de milde, liefdevolle stem waarmee het ijsvogeltje in Dorp of de vertelster van Café Dorian de personages beschrijven en hoe ik zelf als schrijver naar de personages kijk. Ik ben begaan met ze, ook als het mis gaat met ze. Daarom bedank ik aan het eind van Het laatste kind, mijn eerste roman, ook al mijn personages. Ze geven me iets, ik dank de roman aan hen. Ik volgde ze op hun wandel en ze gaven me dat verhaal, zo ervaar ik het echt. Ik weet dat het strikt genomen niet waar is, want ik heb ook helemaal geen zweverige overtuigingen, maar dat is wel hoe het voelt.”

Dat klinkt aannemelijk, maar dan moet het ook nog wérken. Je zou ook kunnen denken: dat zal me een saaie roman zijn, eentje zonder frictie.

„Als ik ergens voorlees en merk dat de aandacht van de zaal verslapt, dan voer ik automatisch het leestempo op, dus ik ben er zeker wel gevoelig voor. Maar het zou onwaarachtig en geforceerd voelen om een roman te schrijven vol conflict als ik daar niet achter sta. Het geconstrueerde komt bij mij pas later. Na die eerste ‘vrije’ versie schrijf ik er nog ettelijke, soms wel twaalf, waarin ik juist heel erg bezig ga met de constructie. Met of en hoe het verhaal, qua dosering, spanningsopbouw voor de lezer werkt. Je moet je als schrijver vrij voelen om alles te laten gebeuren wat zich aandient, zonder daarbij bezig te zijn met of het ‘goed’ wordt. Pas daarna kun je een strenge pet opzetten en je het werk stapsgewijs klaarmaken voor de buitenwereld.”

Waar let u dan vooral op? Hoe blijven personages ons bij?

„Het tactiele, de geuren, de geluiden om iemand heen, dát is wat mij verbindt aan een personage, niet wat hem dwarszit. Als ik hier nou naar dat raam kijk met dat oude formica-tafeltje ervoor, en hoe die vitrage dan een beetje in de wind wappert, dan mag ik daar als schrijver best even de tijd voor nemen, toch? Ik verlies wel mijn geduld als een andere schrijver essayistisch wordt of wijsheden debiteert. Nee, laat het maar zien, denk ik dan.”

Lees ook

dit verhaal van Gilles van der Loo

Het verdriet van Karel stond opeens zij aan zij met dat van mij