Een idyllisch getoonzette cultuurgeschiedenis van het platteland in Europa

Het ‘eeuwenoude Europese plattelandsleven’ leert ons dat boeren ‘het dichtst bij de natuur staan’, waarvan zij ‘een diepe persoonlijke kennis’ hebben. Ze komen uit een wereld, zo lezen wij, ‘die in wezen niet kapitalistisch is’ en we slaan te weinig acht op hun goedheid, waardigheid, gratie en verfijning. We zijn vergeten dat zij ‘altijd het fundament zijn geweest’. Wij staan allemaal bij hen in het krijt.

Deze huiligere plattelandsnostalgie is geen pastiche op een recent kameroptreden van Caroline van der Plas maar stamt rechtstreeks uit het voorwoord van Boerencultuur, de onlangs verschenen studie van Patrick Joyce over de teloorgang van de agrarische cultuur. Patrick Joyce is een gerenommeerd geschiedschrijver uit de sociaalhistorische school van grootheden als Eric Hobsbawm en E.P. Thompson, dus dan spits je toch even de oren. Welke geschiedenis krijgen we hier voorgeschoteld?

We leven in identitaire tijden: romanschrijvers wordt geregeld het recht ontzegd om hoofdpersonen te kiezen met een andere etnische achtergrond of genderidentiteit dan de hunne. In boekenbijlages worden vrouwen steeds meer door vrouwen besproken en als gevolg daarvan steeds meer mannen door mannen. Wie boeren in de politiek vertegenwoordigt moet eigenlijk uit een boerennest stammen. En wie een boek over hun geschiedenis en cultuur schrijft kan dat kennelijk alleen nog maar doen als boerenbloed door de aderen ruist.

Daarom brengt Patrick Joyce, emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Manchester, zijn agrarische afkomst in Boerencultuur voortdurend ter sprake, zij het dat hij dan tot zijn Ierse grootouders en jeugdherinneringen moet teruggaan en uiterst vage familiekiekjes. Zelf had ik dit stuk ook niet durven schrijven als ik niet een aantal jaren op een veehouderij had gewerkt, koeien had gemolken, sloten gekroosd, weidegesleept, schapen bijeen gedreven en gras had gekeerd en gekuild.

Boerencultuur is een idyllisch getoonzette cultuurgeschiedenis van het platteland in Europa, vol wetenswaardigheden over godsdienst en bijgeloof, voedingsgewoontes, volksmuziek, kleding, etiquette, arbeidsmoraal, bruiloften en andere plechtigheden. Het wil een eerbetoon zijn aan het eeuwenoude en inmiddels grotendeels weggevaagde boerenleven. Soms is de schrijver zich bewust van een al te folkloristische blik. Hij haalt dan een waarschuwing van de socioloog en filosoof Pierre Bourdieu aan of de satirische hoon van de schrijver Flann O’Brien. ‘Nationalistische boerenromantiek’ was volgens hem een tijdlang een plaag in Ierland en ondermijnt tot op vandaag in Polen de democratie door een intolerante partij als Recht en Rechtvaardigheid (PiS).

Elfen en vampiers

Het zijn kritische lichtpuntjes in een verder behoorlijk associatief opgebouwde historische lofzang die van Zuid-Italië naar Silezië in Polen springt en van Spanje naar de voorvaderlijke grond van de schrijver in Ierland. Uit het betoog komt naar voren dat ‘de boer’ vroom en spiritueel is en respect heeft voor arbeid en bezit. Voor hem is geld geen kapitaal maar ruilmiddel en het oude geloof in geesten, spoken, elfen en vampiers is geen primitief bijgeloof maar vertolkt een vorm van hogere kennis.

De boer leeft met de seizoenen, dus in een cyclische tijd. In navolging van de Britse schrijver John Berger en folkloristische antropologen uit de vorige eeuw ventileert Patrick Joyce het ene romantische cliché na het andere. Boeren voelen zich verbonden met de natuur en met de kosmos, overlevering en volksverhalen bieden houvast en aan hun verstilde religiositeit kunnen wij een voorbeeld nemen. Hoe jammer dat de werkpaarden Maggie en Molly uit zijn vroegste jeugd door een tractor zijn vervangen en dat je niet meer met de ponywagen over een oude weg naar de mis kunt en met de auto moet!

Geregeld bedient de historicus zich van abominabel afgedrukte foto’s uit vroeger tijden om zijn betoog te illustreren. Om zijn analyse van zulke beelden van enig cachet te voorzien haalt hij Susan Sontags beroemde essay over fotografie aan, maar waarom? Kijkt hij wel echt? Zo gauw hij een foto van boeren op bedevaart beschrijft ziet hij slechts ‘de scherp getekende gezichten’ van ‘typisch West-Ierse koppen’ terwijl ik er met hetzelfde gemak Groningse, Bretonse of Beierse machinebankwerkers in herken.

Armoede en hongersnoden

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de oorspronkelijke titel van dit boek zijn persoonlijke aanpak meer rechtvaardigt dan de Nederlandse titel. Remembering Peasants: A Personal History of a Vanished World geeft namelijk beter aan hoe dit boek een amalgaam is van geschiedwetenschap en wat de laatste jaren steeds vaker een memoir is gaan heten, een persoonlijk verslag van een bepaald aspect uit je leven.

Menigeen leest graag over de folklore van een boerenbruiloft in Polen, het uitdrijven van boze geesten in Salento, bedevaarten op het platteland van Slowakije en de ‘diep doorvoelde’ volksmuziek van Joe Cooley in Ierland. Daar is niets tegen zolang we er ons van bewust zijn dat dit nostalgische perspectief de gruwelijke armoede, de hongersnoden, het onrecht en wreed geweld tegen mens en dier verdoezelt.

En zolang we beseffen dat deze romantische clichés van het platteland pas sinds de negentiende eeuw gemeengoed werden. Die blik kreeg vorm door schilderijen van Millet, Van Gogh en talloze andere schilders. En door schrijvers als Tolstoj. Laten we ook Rousseau’s eerdere lof van het authentieke landleven niet vergeten en Heideggers latere gedweep met de boer. Uiteindelijk kreeg al die verheerlijking steeds meer gestalte in film, tijdschriften en reclame – en in toerisme.

Betrokkenheid bij het platteland, hoe potsierlijk soms ook, is een goede zaak en misschien draagt de hier beschreven nostalgie eraan bij. Maar de politieke vertaling ervan laat zien hoe de sentimentele ophemeling van de boer ons verblindt. Want ‘de boer’ bestaat niet en voor zover er boeren zijn, zijn het net mensen, goedwillend, hard werkend en tegelijk niet minder egoïstisch dan de burger. Honderden miljarden euro’s aan Europese subsidie gingen naar deze beroepsgroep, de gevolgen van landbouw en vooral veeteelt voor de leefomgeving, de natuur en onze toekomst zijn dramatisch en boeren die politici bedreigen een schande.

Daarom dienen we ons bewust te worden van de emotionele kracht van argumenten die op boerenromantiek teruggaan, de romantiek van Patrick Joyce waarvoor ook velen in mijn eigen omgeving gevoelig zijn. Het is verbazingwekkend hoe makkelijk wij in de retoriek van de landman trappen die in het zweet des aanschijns voor ons eten zorgt, waarop we de ogen sluiten voor een oppermachtige agro-industrie die net zo makkelijk de kleine boer plet zoals deze ooit aren op de dorsvloer.


Dit boek laat zien: hypochondrie is een echte ziekte

Het lichaam is een kwetsbaar bezit. Dat besef heeft altijd geleefd, maar tegen het eind van de veertiende eeuw kreeg het gestalte in een ongewoon ziektebeeld, zo valt op te maken uit de toenmalige medische literatuur. Daarin worden patiënten beschreven die ervan overtuigd waren dat hun lichaam gemaakt was van glas, destijds een nieuw en bijzonder materiaal. Het bekendste slachtoffer van dit waanbeeld was de Franse koning Karel VI, die geen enkele aanraking verdroeg. Dan zou hij breken.

Aan dit fenomeen ontleent de Britse schrijfster en podcastmaker Caroline Crampton de titel van haar boeiende boek over de geschiedenis van hypochondrie: A Body Made of Glass. Het glazen lichaam, fragiel én doorzichtig als het is, levert in haar ogen een fraaie metafoor voor de hypochondrische conditie, met enerzijds de ervaring van extreme kwets- en breekbaarheid, en anderzijds een diep verlangen naar totale transparantie. Het glazen lichaam belooft alwetendheid, de mogelijkheid alles te zien wat erin omgaat, waarmee de knagende onzekerheid die de hypochonder kwelt eindelijk tot zwijgen kan worden gebracht.

De geschiedenis van hypochondrie is onlosmakelijk verbonden met die van de geneeskunde. Crampton volgt het begrip door de eeuwen heen en doorsnijdt deze reconstructie met haar persoonlijke medische geschiedenis; een keuze die overwegend goed uitpakt. Op haar zeventiende werd Crampton gediagnosticeerd met Hodgkin lymfoom. De tumor in haar hals markeerde het begin van een jarenlang behandeltraject met bestraling, chemo-kuren en een stamceltransplantatie. Al jaren geleden is ze genezen verklaard, maar haar fixatie op ziek-zijn bleek blijvend en komt periodiek tot uitbarsting in angstaanvallen waarin ze voor de spiegel verbeten en koortsachtig haar halsstreek bevoelt en op jacht gaat naar tekenen die erop duiden dat het weer helemaal mis is.

Die medische voorgeschiedenis fungeerde als een training in het voortdurend monitoren van haar lichaam en in het zenuwslopende denken aan het ergste. Echte, gediagnostiseerde ziekte en hypochondrie zijn dus geen tegenpolen, aldus Crampton, maar eerder elkaars compagnons. Hypochondrie komt ook vaker voor bij mensen met een geschiedenis van ernstige ziekte. Ruim tien procent van hen lijdt eraan, terwijl de schattingen voor de algemene bevolking in de afgelopen decennia schommelen tussen de vier en zeven procent.

Hypochondrium

Het begrip hypochondrie kent een lange en meanderende geschiedenis. Zoals gebruikelijk in ziektegeschiedenissen begint Crampton bij de oude Grieken. Hippocrates gebruikte het begrip als aanduiding voor het bovenste deel van de buikholte. Voor hem was dit hypochondrium niet meer dan een anatomische term.

Dat veranderde naarmate de in het hypochondrium gelegen organen, lever en milt, vaker geassocieerd werden met zwarte gal, een van de vier lichaamssappen die in de toenmalige visie het lichaam regeerden. Ziekten waren het gevolg van een teveel of een tekort van deze stoffen, waardoor het gewenste evenwicht verstoord raakte. Een overmaat aan zwarte gal zou leiden tot zwaarmoedigheid en andere symptomen die hoorden bij de diagnose melancholie – destijds een paraplu-begrip voor allerlei vormen van zielenpijn en geestelijk lijden.

Voortschrijdend inzicht leidde ertoe dat de klassieke humorale pathologie in de loop van de zeventiende eeuw werd ingeruild voor meer mechanische en chemische verklaringen voor het ontstaan van ziekten. Verschijnselen als hypochondrie, hysterie en melancholie werden nu niet langer gekoppeld aan organen in de buik, maar aan de zenuwbanen en de hersenen. In de achttiende eeuw nam het idee van zenuwziekten een hoge vlucht en werd hypochondrie definitief een ziekte van de geest. Een helder afgebakend ziektebeeld was het daarmee nog niet, eerder een vergaarbak van uiteenlopende gemoedsaandoeningen. Overgevoeligheid en vatbaarheid voor inbeelding behoorden daartoe, maar wanneer en hoe hypochondrie zijn specifieke invulling van extreme ziektevrees kreeg maakt Crampton niet helemaal duidelijk.

Door deze ontwikkelingsgang van anatomische aanduiding tot geestelijke gesteldheid werpt de geschiedenis van de hypochondrie tevens licht op het veranderende denken over lichaam en geest, zo laat Cramptons reconstructie goed zien. In de huidige tijd kreeg hypochondrie als psychiatrische stoornis een plaats in het psychiatrisch handboek, de DSM, al is het begrip zelf in de laatste editie vervangen door twee nieuwe categorieën: de ziekte-angststoornis en de somatisch-symptoomstoornis.

Le malade imaginaire

Crampton behandelt in haar boek verschillende bekende lijders aan hypochondrie zoals Charles Darwin en Marcel Proust, en traceert ook de sporen van het fenomeen in de cultuur. In boeken, toneelstukken en films wordt de hypochonder doorgaans belachelijk gemaakt, met als bekendste voorbeeld Molières komedie Le malade imaginaire uit 1673. Ook de neurotische, met hun kwaaltjes gepreoccupeerde personages in de romans van Jane Austen en de films van Woody Allen zijn vaak lachwekkend. De associatie met aanstelleritis ligt op de loer.

Hoewel A Body Made of Glass nergens bijdraagt aan die associatie schaamt ook Crampton zich bij vlagen voor het onevenredig grote beroep dat ze doet op de schaarse tijd van dokters. Goed verzekerd en behorend tot een categorie mensen naar wie doorgaans geluisterd wordt, kan zij zich de luxe veroorloven een hypochonder te zijn. Die ongemakkelijkheid gaat ze niet uit de weg.

In breder verband komt hypochondrie vooral voor in het welvarende deel van de wereld, waar de toegang tot de gezondheidszorg groot is, relatief veel ziekten behandelbaar zijn en gezondheidsrisico’s betrekkelijk gering. Crampton voorziet een toename, want recente ontwikkelingen vormen een vruchtbare voedingsbodem. De beschikbaarheid van bloedtests en minuscule cameraatjes, van röntgenfoto’s, echo’s, scans en andere beeldvormende technieken hebben het ideaal van het glazen lichaam dichterbij gebracht. Full body scans beloven gezondheidsprobleem op te sporen nog voordat een symptoom is opgemerkt. Screeningsprogramma’s en bevolkingsonderzoek creëren hun eigen ziekteangst, ook bij degenen die daar eerder geen last van hadden. Ondertussen veranderen slimme telefoons, horloges en ringen het lichaam in een klein datacentrum. Bloeddruk, hartslag, vetverbranding, stressniveau – ze kunnen allemaal probleemloos worden bijgehouden, elke afwijking van het normale patroon is ogenblikkelijk zichtbaar.

De komst van het internet heeft de omgeving van hypochonders die hongeren naar informatie en de bevestiging van angstige vermoedens veranderd in een All-you-can-eat-restaurant dat nooit gesloten is. Een eldorado en een nachtmerrie in één. ‘Cyberchondrie’ heet de nieuwste loot aan de hypochondrische stam, ter aanduiding van excessieve ziektevrees als gevolg van dwangmatig surfen op het internet. Het internet, schrijft Crampton, is een megaversterker. Je fluistert er iets in en wat eruit komt doet pijn aan je oren.

Remedies zijn er in beperkte mate. Sommige antidepressiva lijken een gunstig effect te hebben en cognitieve gedragstherapie kan eveneens verlichting bieden. Crampton zelf wist met behulp van EMDR de impact van haar eigen ziektegeschiedenis te verminderen, maar moet toch concluderen dat ziekte en ziekteangst een onlosmakelijk deel van haar leven vormen. Zoals hypochondrie ook altijd verbonden zal blijven met het menselijk bestaan, als de eeuwige schaduw van de enige zekerheid die de mens heeft: zijn sterfelijkheid.


Wat een overmaat aan stikstof kan veroorzaken

Het is eigenlijk het verkeerde woord, stikstofprobleem. Want, zo schrijft ecoloog Wieger Wamelink in zijn boek Het stikstofweb, stikstof kent vele gedaanten. En stikstof op zich, als molecuul, geschreven als N2, is een gas dat juist ‘niet problematisch’ is – onze atmosfeer bestaat er voor 78 procent uit. Het zijn stikstofverbindingen, zoals de stikstofoxiden en ammoniak, die schade aan mens en natuur aanrichten, en die voor de crisis hebben gezorgd waar Nederland sinds 2019 in zit. Dus praten over ‘het stikstofprobleem’ is ‘eigenlijk niet correct’.

Het tekent Wamelink, die werkt aan Wageningen University & Research. Hij is een wetenschapper die de dingen graag nauwkeurig formuleert. Zijn boek is niet het eerste over dit onderwerp. Drie jaar geleden verscheen al Stikstof, geschreven door een groep wetenschappers – Wamelink zat daar niet bij. Veel aandacht trok De stikstoffuik van journalist Arnout Jaspers, dat vorig jaar verscheen, en in deze krant is gerecenseerd. En dan is er nog Uit de shit (ook uit 2023) van journalist Thomas Oudman, die voor De Correspondent schrijft.

Elk boek heeft zijn eigen opzet, en eigen toon. De twee journalisten brengen elk een hele duidelijke boodschap. Jaspers vindt het onbestaanbaar dat samenleving en economie zo gegijzeld worden door natuurregels, en pleit voor onder meer het schrappen van wettelijk beschermde Natura-2000-gebieden. Oudman vindt het omgekeerde. De landbouw moet binnen ecologische grenzen opereren. Hij pleit voor een radicaal andere, duurzamere landbouw.

Het boek van de wetenschappers is vooral informerend, over stikstof, over het meten van de neerslag van ammoniak, over het ontstaan van de crisis, over mogelijke oplossingen. Het boek van Wamelink ligt ook in deze lijn. Hij wil vooral informeren. Maar waar Stikstof een breed scala aan onderwerpen rond de stikstofcrisis behandelt (wetenschap, wetgeving, beleid), beperkt Wamelink zich vooral tot de ecologie. Hij schrijft over de vorming van stikstof, over wat het element betekent voor planten en dieren, en wat een overmaat aan stikstof kan veroorzaken, over wat biodiversiteit is, en waarom het belangrijk is. Hij behandelt ook andere trends die schade aan de Nederlandse natuur hebben veroorzaakt: verdroging, versnippering, recreatie.

Vreemd genoeg schrijft hij tegen het eind, in het hoofdstuk over de nieuwste inzichten, over ‘een ander, recent’ onderzoek van Wageningen University & Research. Dat is een onderzoek dat hij zelf heeft uitgevoerd, maar hij noemt zichzelf niet. Waarom niet? Had de lezer dat niet moeten weten?

De schrijfstijl van Wamelink is losser en vrolijker dan die van de wetenschappers die aan Stikstof hebben bijgedragen. Het lijkt ook alsof Wamelink zich tot een jonger publiek richt. Dan is het als auteur altijd de vraag wat je bij de lezer als bekend veronderstelt, en hoeveel je wel en niet uitlegt. Wamelink doet dat op enkele uitzonderingen na goed.

Wat het boek ook vrolijker maakt zijn de vele kleurrijke, speelse tekeningen. En het feit dat Wamelink aan het eind in de huid kruipt van een klokjesgentiaan. Als zodanig vertelt hij waarom hij het niet meer zo fijn vindt op zijn plekje in het Wooldse Veen. En waarom hij hoopt dat het op den duur wel weer beter wordt – omdat er ‘…in de toekomst steeds minder stikstof op mij mag neerdwarrelen.’


Met je (boze?) stiefmoeder naar het zwembad

Lilly’s vader heeft beloofd om met haar naar het zwembad te gaan. Ze heeft zich er enorm op verheugd. ‘Ze weet precies van welke glijbanen ze af wil roetsjen en hoeveel baantjes ze wil zwemmen.’ Maar dan blijkt dat papa niet kan en dat Lilly zich tevreden moet stellen met zijn vriendin Hanna – en die is vaak boos en bovendien heel saai.

De Zweedse prentenboekenmaker Elsa Paulson weet de sfeer tussen de twee in de volgende pagina’s goed te vangen in haar illustraties. Ontevreden gezichten in een alledaagse setting. Zowel Lilly als haar stiefmoeder zijn verlegen met de situatie, wat zich al snel uit in een prent waarop we stiefmoeder Hanna verveeld met haar telefoon aan de rand van het bad zien zitten, terwijl Lilly boos rondzwemt.

Stiefmoeders en -dochters

Over stiefmoeders is in kinderverhalen al veel gezegd, maar weinig positiefs. In het sprookje ‘Hans en Grietje’ is het de stiefmoeder die stelt dat ze de kinderen uit financiële overwegingen beter in het bos kunnen achterlaten. In ‘Assepoester’ is het de stiefdochter die voor het gehele huishouden opdraait. En in ‘Sneeuwwitje’, waar Lilly, Hanna en de zeven omaatjes losjes naar verwijst, is het de jaloerse stiefmoeder die haar stiefdochter probeert om te brengen met een giftige appel.

Paulson slaat een andere weg in en geeft juist een glansrol aan de stiefmoeder. Als ze niet met mij wil zwemmen wil ik ook niet met haar zwemmen, denkt Lilly boos, terwijl ze steeds verder weg zwemt. Ze vindt zichzelf helemaal alleen terug in het bad tot ze zeven omaatjes ziet die staan te aquagymmen. ‘Ik ben Hanna niet kwijt, Hanna is mij kwijt!’ schreeuwt ze boos terwijl de tranen over haar wangen biggelen. De omaatjes willen haar helpen om Hanna terug te vinden. Eentje koopt zelfs een appel voor Lilly. ‘Maar dan… O NEE! Ze hoest, ze proest. Ze zwaait met haar armen! Haar gezicht wordt steeds roder.’ Op de achtergrond van de prent zien we hoe haar daadkrachtige stiefmoeder aan komt rennen. ‘Een paar armen slaan om haar buik en drukken hard, zodat het stukje appel uit haar keel schiet.’ En zo krijgt de stiefmoeder de heldenrol. Hanna heeft haar gered. En wat blijkt, ze was Lilly in alle glijbanen aan het zoeken.

Wapperende borsten

Paulson vertelt haar verhaal in ontroerende en bijzonder dynamische illustraties van waskrijt en waterverf. Op sommige pagina’s heeft ze de personages meerdere keren in verschillende posities getekend, waardoor de prenten aan animaties doen denken wat niet gek is omdat Paulson van huis uit naast illustrator ook animator is Maar interessanter is misschien nog wel een ander uitgangspunt dat Paulson koos voor haar illustraties. ‘Met echte lijven’, staat er op een sticker op het omslag. En die belofte wordt ingelost. De borsten hangen en wapperen vrolijk in dit boek, afhankelijk van de activiteit die wordt bedreven. De billen blubberen, de benen lillen lekker met de leeftijd mee. Het zegt misschien iets over ons lezers vandaag de dag dat dat gelijk opvalt. Zoals het gelukkig ook iets over onze tijd zegt dat er eindelijk plaats is voor een liefdevolle stiefmoeder.


Een jongensleven in een Friese zeventiende-eeuwse sekte

Toen schrijfster Margaretha van Andel de grafkelder bezocht van het kerkje in het Friese Wiuwert trof ze de ongebalsemde, verdroogde lichamen van twee mannen en twee vrouwen. Ze bleken lid van een sekte die zich vestigde in Wiuwert, op Slot Thetinga: de zogenaamde labadisten. Van Andel raakte gegrepen en verdiepte zich in deze cult waarbinnen ook veel kinderen en tieners opgroeiden. In de verantwoording van haar jeugdroman Het addergebroed van Slot Thetinga legt ze uit dat haar verhaal op feiten berust en dat ze uitvoerig onderzoek heeft gedaan naar de groep. ‘Onschuldige gelovigen, die in alle eenvoud een zuiver leven leefden en God zochten – zo kwamen ze in eerste instantie op me over. Maar toen ik dieper groef, begon dit beeld te wankelen.’

Thea Beckman

Dat bracht haar tot het schrijven van een spannende historische jeugdroman die in stijl en aanpak doet denken aan de romans van Thea Beckman. Net als Beckman heeft Van Andel uitvoerig research gedaan en net als Beckman plaatst ze een gewone jongen in een historische context. We bezien de wereld door zijn ogen en daardoor komt de geschiedenis dichtbij.

Jean leeft met zijn familie en de andere labadisten op het slot. Het leven is er hard. Er is weinig comfort. De leer is streng en de sociale controle groot. ‘Ook op het terrein van Thetinga waren altijd mensen. Broeders en Zusters met scherpe ogen die alles zagen, en gespitste oren die alles hoorden. Zelfs de dingen die je alleen maar dacht.’ Het geeft de beklemmende sfeer goed weer, van het dagelijks leven waar het geloof en straf centraal staan en niet iedereen gelijk is aan elkaar. Op school worden lijfstraffen niet geschuwd en wie zondigt moet eten aan de boetetafel.

Jean is in afwachting van zijn kinderzegening. Alle goede kinderen krijgen die, maar Jean is overgeslagen. Zijn beste vriend heeft hem wel gekregen en distantieert zich nu van hem. Al helemaal als Jean bevriend raakt met de blinde jongen Isaac, die zich openlijk afzet tegen de Broeders, en het meisje Hieke, dat door iedereen ‘het gedrocht’ wordt genoemd omdat ze een ‘wisselkind’ zou zijn van de duivel, heimelijk bij de geboorte verwisseld. Er wordt Jean gevraagd of hij soms geen kinderzegening wil, dat hij zich inlaat met zulke types? Maar, denkt Jean, hoe kan het zondig zijn om een blinde te helpen, ook al is hij zo brutaal? En hoe kan Hieke een kind van de duivel zijn als ze zo aardig is?

Gebraden kapoen

Ook de omstandigheden waarbinnen hij leeft, roepen vragen op. Waarom hebben sommige Broeders genoeg hout om het haardvuur de hele nacht te laten branden, terwijl de meeste mensen het moeten doen met de zin ‘kou doodt de zonden’. Voor wie was de gebraden kapoen die hij zag staan, glanzend van het vet, terwijl iedereen elke dag alleen maar broodpap te eten krijgt? Slot Thetinga is geen makkelijke wereld voor een intelligente opgroeiende tiener die niets liever wil dan vroom leven, maar tegelijkertijd gepijnigd wordt door twijfel en vragen.

Stilistisch is Het addergebroed van Slot Thetinga niet heel bijzonder. De nadruk ligt vooral op het oproepen van een andere tijd, door slim detailgebruik, maar dat doet Margaretha van Andel kundig. Daardoor word je als lezer volkomen opgeslokt in de wereld van de labadisten.


Column | De memoires van een oprechte communist

Eindelijk is het tweede deel van de memoires van schrijver en psycholoog Manès Sperber (1905-1984) verschenen, in een mooie vertaling van Jan Bert Kanon. Het doet niet onder voor zijn voorganger, De waterdragers van God, dat me mateloos wist te boeien door de gruwelijke beschrijvingen van Sperbers orthodox-Joodse jeugd tijdens de Eerste Wereldoorlog in een sjtetl in Galicië.

Het tweede deel, De vergeefse waarschuwing, gaat vooral over zijn belevenissen in het Wenen en Berlijn van de jaren twintig en dertig. Het is een wereld van armoede en ontreddering, maar ook van hoop en creativiteit, totdat in 1933 Hitler aan de macht komt. Bij Sperber stoelt die hoop op het socialisme. Alleen als dat in Europa en Amerika wint, kan het lot van de Joden worden verbeterd, en niet door de stichting van een Joodse staat in Palestina. Maar toen waren de nazi’s nog niet begonnen met het uitroeien van de Joden.

Net als Elias Canetti raakte Sperber in Wenen gefascineerd door de lezingen van Karl Kraus. Deze charismatische Joodse journalist had zich katholiek laten dopen om verlost te worden van het antisemitisme, oftewel van ‘het niet-deel-zijn van de wereld van anderen’. Datzelfde verlangen drijft Sperber naar het marxisme. In Berlijn, waar hij vanaf 1927 doceert aan de Vereniging voor Individuele Psychologie van zijn leermeester Alfred Adler, wordt hij lid van de Duitse communistische partij.

Als Sperber in de jaren zeventig aan zijn memoires begint, is hij allang een afvallige en schaamt hij zich voor zijn blindheid voor Stalins bloeddorstige terreur. Toch had volgens hem geen enkele revolutionaire socialist in de eerste jaren na de Russische revolutie kunnen beseffen dat Lenins partijdictatuur onstuitbaar zou veranderen in een despotisch regime. Zo graag wilden velen in het communisme blijven geloven, omdat alleen daarmee een einde kon komen aan de uitbuiting van de mens en de ongelijkheid.

Zelfs als Sperber van een ontgoochelde bolsjewiek hoort wat voor een wreedheden er eind jaren twintig tijdens de collectivisatie van de landbouw in de Oekraïne zijn begaan, komt hij niet tot inkeer. Achteraf voert hij ter verontschuldiging aan dat jonge intellectuelen die zich bij een revolutionaire beweging aansluiten ‘vrijwel zonder uitzondering bijna overdreven van hun idealen willen getuigen.’

In 1931 neemt Sperber deel aan het Internationaal Psychologencongres in Moskou. Hij spreekt er Russische intellectuelen die cynisch zijn over de beloftes van Stalins eerste vijfjarenplan. Ook ontmoet hij de charismatische partijbons Nikolaj Boecharin, die vol optimisme is over de aanpak van de voedselschaarste, maar een paar jaar later net als veel andere bolsjewieken van het eerste uur in ongenade zal vallen.

Op straat in Moskou ziet Sperber de schrijnende armoede. Ook vertelt de vrouw van een Russische collega hem dat de bolsjewistische dictatuur absoluut niet proletarisch is. Maar zelfs dan volhardt hij nog in zijn wensdenken.

Pas als hij in Leningrad meemaakt dat een man door een politieagent wordt afgetuigd terwijl de omstanders passief toekijken, ziet hij het ware gezicht van de Sovjetmens. Twee jaar later komt Hitler aan de macht en wordt hij gearresteerd. Als ook veel linkse Duitsers naar de nazi’s overlopen is zijn ontgoocheling compleet. Sperber is daarover zo eerlijk en oprecht dat ik popel om te lezen hoe het hem hierna vergaat.


De schrijver die alles onder controle had – en toen kwam kanker

Averij. ‘Een zacht woord’, en dat staat mooi tegenover al die harde woorden die zijn leven zijn binnengedrongen: biopt en scan en chemokuur. ‘Misschien kun je het harde ‘kanker’ vervangen door dit zangerige woord. Je hebt averij opgelopen. Als een bootje op zee ben je beschadigd geraakt.’

Die zachtheid past bij degene over wie het hier gaat, in de roman Averij van Robbert Welagen. Een zachtaardige, bedachtzame jongen van veertig, schrijver van beroep, die samen met zijn vriendin, hond en kat in een behaaglijk huis aan een bosrand woont. Als het najaar aanbreekt bereidt hij er boerenkool uit eigen moestuin en ‘moes van appels en kaneel’. Hij is iemand die als de hond in een poel duikt, becommentarieert: ‘Schoon was het water niet, maar ze koelde er wel van af.’ Keurig.

Maar nu is uitgerekend bij hem kanker geconstateerd. Hij wordt geconfronteerd met iets dat hem dreigt te vernietigen, iets dat nota bene in hemzelf zit, uit hemzelf voortkomt. De ziekte plus dat besef van zijn oncontroleerbare, destructieve lichaam – die combinatie maakt de ontwrichting compleet in het leven van dit personage. Hij, die alles zo overzichtelijk en beheersbaar had gemaakt, moet zich afvragen: als zijn lichaam hem kapot wil hebben, wie is hij dan nog?

Ontwrichte levens en de identiteitsverwarring die daarbij hoort – het zijn de thema’s waarin schrijver Robbert Welagen (1981) excelleert. Zijn vorige roman Raam, sleutel (2021) liet een vrouw haar man verliezen én verliefd worden op een ander, binnen een dagdeel. Er liepen dubbelgangers rond in Het verdwijnen van Robbert (2013) en In goede handen (2015), waardoor de hoofdpersonen niet meer zo goed konden vaststellen wie zij zelf nog waren. Dat zal ook de inzet zijn van Welagens tiende roman Averij, denk je meteen wanneer je op de eerste bladzijde vaststelt dat er hier sprake is van een jij-perspectief (‘Je bent alleen thuis’), nadrukkelijk geen ‘ik’ dus, maar iemand die meer op afstand geconstrueerd is. Een ‘jij’ die in de openingsscène nota bene in een spiegel kijkt en aan zijn spiegelbeeld iets, een bobbel, ziet wat daar niet hoort. Het is helemaal Welagen.

Lees ook

Dit hypnotiserende boek is de vrucht van een gerijpt meesterschap (●●●●●)

Dit hypnotiserende boek is de vrucht van een gerijpt meesterschap (●●●●●)

En helemaal een roman: uit die kunstgrepen blijkt dat Averij liever een literaire roman wil zijn dan een memoir. Maar de realiteit is ook dat schrijver Robbert Welagen (1981) de afgelopen jaren zelf averij opliep, oftewel lymfeklierkanker, dus: scans, chemokuren. En herstel, de kanker is inmiddels ‘in remissie’. ‘Ik heb er weinig behoefte aan om het op papier nog een keer door te moeten maken’, zegt de schrijver-in-het-boek tegen een vriendin, en als je dat leest, op tweederde, snap je dat het de schrijver Welagen dan te doen zal zijn geweest om de literaire betekenis die hij aan de ziekte kan geven.

Ziektegeschiedenis

Maar Averij is ook ‘gewoon’ een ziektegeschiedenis – al is dat met Welagens stijl, die net zo niet-schreeuwerig en ingehouden is als zijn personages zijn, ook wel wat bijzonderder dan gewoon. Hij heeft weinig woorden nodig om vaak raak te schieten en een (niet-zieke) lezer onder te dompelen in de ervaring van het aangemeten krijgen van die nieuwe identiteit van zieke. Zie de verkramping, bij hemzelf en de verpleegkundige die hem op zijn gemak probeert te stellen: ‘Omdat hij glimlacht, glimlach je ook bij alles wat je zegt. Het is een vreemd toneelstukje dat je opvoert.’ En het zelfbewustzijn, dat vecht met de emotie: ‘Je bent bang dat de scan mislukt als er vanuit je ooghoeken tranen over je wangen glijden.’ En het schuldgevoel dat dan de kop opsteekt: ‘Wat dan? Moet je een andere keer terugkomen? […] Vinden ze je dan stom?’

De man die alles onder controle had, is nu overgeleverd aan de kanker. Dat blijkt het indringendst uit de scène van de eerste chemokuur, aan het begin van het tweede deel (waarin, na het eerste deel over de aanloop en de diagnose, de behandeling beschreven wordt). Die eerste chemo is zwaar, en de vervreemding ingrijpend: ‘Dan moet je plassen. Je beweegt je lichaam dat niet langer als het jouwe voelt uit het bed.’ Wat is er precies gaande? Als hij niet verder komt dan ‘een onbestemd gevoel’, wendt hij zich tot metaforen: ‘Het is alsof iets in je lichaam uit elkaar aan het vallen is. Het heeft zich in duizend stukjes over je binnenste verspreid.’ Of: ‘Je lichaam is vervangen door pijn.’

De vervreemding komt over, maar Welagen nadert wel de grens van wat niet-ingewijden nog kunnen meevoelen. Onbestemd maakt ook ongrijpbaar, en dat is voor het boek een nadeel. Dan zien we de kankerpatiënt zichzelf verliezen, zoeken naar woorden en duiding, suggesties opperen, maar er niet echt uitkomen. Dat heeft ook te maken met de hoeveelheid metaforen die Welagen voor de vervreemding aanvoert, en die op zichzelf raak kunnen zijn, maar wel steeds weer nieuwe kanten op wijzen. ‘Het huis van je identiteit is uitgebreid met een nieuwe kamer’, heet het eerst. Na de chemokuren staat er: ‘Het is vreemd om niets te hoeven. De afgelopen tijd had je les aan de School voor Kanker. Nu heb je een soort zomervakantie.’ Tja, een minder diffuus stelsel van metaforen valt redelijkerwijs wellicht niet te verwachten, want zo’n ziekte ís vervreemdend en het gevoel erover diffuus. ‘Er is geen eenheid. De verbanden die je bedenkt zijn fictief’, concludeert hij tussentijds. Maar meer eenheid had de roman wel geholpen.

Pindakaaspot

En soms wens je dat Welagen iets meer het achterste van zijn tong liet zien. ‘Je bent een project geworden’, noteert hij als de behandeling net is begonnen, maar we moeten gissen naar de gevoelswaarde daarvan – vervelend, zeker? De blik van zijn hardlooptrainster, na afloop van alle behandelingen, ‘doet je denken aan een verpleegkundige in het ziekenhuis’. Maar wat vindt hij van die herkenning?

Lees ook

‘Voor de duur van het boek wil ik iemand anders zijn’

Robbert Welagen

De ingehoudenheid die in andere gevallen Welagens kracht was, doet je nu dikwijls verlangen dat hij juist iets meer doorgepakt had. Wat doet hij precies, wat wil hij zeggen? Welke betekenis dat jij-perspectief nou eigenlijk voor de lezer heeft – je komt er niet achter. En eerst weet Welagen het nog spannend te maken in de relatie van de hoofdpersoon, vooral in het derde deel, als de ziekte weg is, maar hij zich nog niet hersteld voelt en zijn vriendin daar wel klaar mee is. Maar als het tijdens een uitstapje naar Duitsland tussen hen botst, laat Welagen haar wel boos weglopen, maar horen we niets over het vervolg.

Misschien ging het wel zo, in de diffuse werkelijkheid. Dat zou treffend en waarachtig kunnen zijn als Welagens boek een memoir was, over ziekte die een ‘tweekoppig monster’ is, namelijk ‘een aantasting van de normaliteit van het lichaam, maar ook van de geest. En dat niemand je vertelt wanneer het voorbij is’. Maar de roman die Averij liever wilde zijn, met literaire kunstgrepen en overstijgende thematiek, had meer scherpte en controle verlangd dan de ziektegeschiedenis nu biedt.

Of meer inzoomen, meer afbakening, zoals in een kleine, veelzeggende, geweldige scène met een nieuwe pindakaaspot. Te midden van alle lethargische moeheid en medische stress pielt de kankerpatiënt daar uit alle macht het zilverfolie van de rand van de pot. ‘Je trekt een tweede keer en nu komt het grootste deel los. Een schilfertje blijft zitten. Dat moet ook weg. Dat moet. Je krijgt het niet vastgepakt met de pincet.’ Enzovoorts, tot het lukt. ‘Met het topje van je wijsvinger pak je het eraf en bekijkt het in het zonlicht.’ Eindelijk. Onder controle. Keurig.


Luc Devoldere’s zwerftocht langs de grenzen van het Romeinse rijk levert een heerlijke geschiedenisles op

Stel je bent in Utica, Tunesië en zegt tegen de taxichauffeur, de suppoost en een jonge Turkse toeriste dat ‘we ooit allemaal in hetzelfde rijk hebben gewoond’. De Vlaamse essayist en classicus Luc Devoldere, die de opmerking maakte, schrijft erover in zijn nieuwe boek Zwerven langs de Limes. De randen van het Romeinse Rijk. Als reactie oogstte hij verwondering, een glimlach en zwijgen. Het Romeinse rijk geldt als de bakermat van Europa, maar was in feite veel omvangrijker. Grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika behoorden ertoe, terwijl de machtigste delen van het huidige Europa (het hele Noorden en Scandinavië, om over Rusland maar te zwijgen) juist erbuiten vielen.

Je weet het eigenlijk wel, maar door de lectuur wordt die kennis weer even geactiveerd. Over de inzet van zijn boek schrijft Devoldere simpelweg: ‘Ik wou langs de grenzen van dat Rijk reizen en noteren wat ik zag’. In de praktijk is het heel wat meer geworden. Zwerven langs de limes is behalve een reisverslag, ook een geschiedenisles uit de losse pols, waarbij zowat het hele Romeinse keizerrijk voorbijkomt, evenals een reeks mini-essays over van alles en nog wat dat zich onderweg aandient. Want de imaginaire reconstructie van al die Romeinse forten en legerkampen, waarvan zelden meer dan resten bewaard zijn gebleven, wordt op den duur toch een beetje monotoon, vanwege de ‘indrukwekkende architectonische uniformiteit van de Romeinse beschaving’, zoals Devoldere het hoffelijk formuleert. Dat tekent zijn stijl. Bij hem geen schrille tonen of polemisch venijn, eerder milde, beschaafde meditaties.

Hoewel hij naar eigen zeggen het idee voor dit boek kreeg in Leiden (waar de limes dwars door de huidige stad loopt), begint de reis in Engeland, bij de Muur van Hadrianus, het meest zichtbare restant van de oude rijksgrens. Daarna beweegt Devoldere zich oostwaarts, door Nederland en Zuid-Duitsland, de Rijn volgend en daarna de Donau. De grens is hier een ‘waterweg’, en dat relativeert iets van het ondoordringbare karakter ervan. Net als een membraan liet de limes ook het nodige door – uiteindelijk ten koste van het Rijk. Maar zover zijn we nog niet. De ‘val van Rome’ zal pas in de laatste honderd bladzijden uitvoerig aan bod komen en daar eerder worden voorgesteld als een geleidelijke ‘transformatie’ (zij het met ‘geweld en abrupte schokken in de vijfde eeuw’) dan als de spectaculaire breuk die er vaak van gemaakt wordt

Lees ook

Bij toenemende migratie gaan de grenzen dicht, al 2.000 jaar lang

Bij toenemende migratie gaan de grenzen dicht, al 2.000 jaar lang

Onderhoudende leraar

Devoldere slaagt erin het verleden tot leven te wekken (‘Diocletianus moet hier hebben geijsbeerd’) op basis van de resten die hij aantreft. Tegelijkertijd ontbreekt de zelfspot niet: ‘We dromen ons weer een Romeins fort bij elkaar’. Sommige van de verhalen zijn misschien een beetje obligaat, maar wie kent ze nog ? Zo krijgen we in Doorn een korte excursie naar het kasteel waar de laatste Duitse keizer Wilhelm II na 1918 jarenlang verbleef, in Bad Ems gaat het over de Emser Depesche, aanleiding tot de Frans-Pruisische oorlog van 1870-’71. In Wilflingen wordt het huis bezocht van de schrijver en soldaat Ernst Jünger, een ‘tweede Arminius’ volgens Devoldere, die dan zojuist heeft uitgelegd wie de eerste was: de overwinnaar van de slag in het Teutoburgerwoud in het jaar 9, toen de Germanen onder zijn leiding enkele Romeinse legioenen in de pan hakten. In Bulgarije bezoekt hij het dorpje waarin Elias Canetti werd geboren, hoewel dat toch niet veel met het Romeinse Rijk te maken heeft. Dat kan weer niet worden gezegd van het Roemeense Constanta, gelegen naast het vroegere Tomi, bekend als het ballingsoord van Ovidius. Waarom de dichter daarheen was verbannen door Augustus, wordt uitgebreid besproken, zonder dat Devoldere tot een eenduidige slotsom komt.

Na Turkije ‘stokt’ het boek even. Syrië en Irak zijn onbereikbaar vanwege oorlog en onveiligheid; even later blijkt hetzelfde te gelden voor Libië. Dus wijkt onze reiziger uit naar het ooit Griekse Klein-Azië. Daar werd – ver vóór het Romeinse rijk – de filosofie uitgevonden, evenals de geschiedschrijving (Herodotus). Naar aanleiding van Diogenes van Sinope, die zich als eerste ‘kosmopoliet’ zou hebben genoemd, krijgen we een beschouwing over de tegenstelling tot het provinciaalse, waarbij Devoldere de prikkelende stelling poneert dat je eerst provinciaal moet zijn om wereldburger te kunnen worden. De dichotomie tussen beide klopt niet volgens hem.

Stekelige kwesties

Over Klein-Azië schrijft Devoldere dat Europa er ‘begonnen’ is. Bij dat begin hoort ook het christendom, dat in de gedaante van de apostel Paulus hier eveneens wortels heeft maar pas iets zuidelijker, in het huidige Israël, echt is begonnen. Devoldere besteedt er – terecht – veel aandacht aan en onthult en passant de ‘Roomse jongen’ die schuilgaat in de erudiete classicus. In Marokko trekt hij zich zelfs een week terug in een sober klooster, ten einde het christendom ‘in zijn puurste en hoogste vorm’ te ervaren. De verovering van het Romeinse rijk door deze religie onder Constantijn de Grote blijft ‘een onwaarschijnlijk verhaal’, dat we niettemin moeten blijven vertellen, aldus Devoldere, ook al raakt het christendom in Europa steeds meer gemarginaliseerd. Dat de EU geen consensus bereikte om het als een Europese traditie op te nemen in zijn gemankeerde grondwet, is voor hem ‘voldoende reden om het geloof op te zeggen in deze politieke constructie’.

Onder alle hoffelijkheid sluipen zo alsnog enkele stekelige hedendaagse kwesties het – vooral historische – verhaal binnen. Ze verhogen de levendigheid ervan: tussen het Romeinse rijk en het Europa van nu bestaan talloze draden die Devoldere soms eventjes onder hoogspanning zet. Ook staat hij stil bij een recenter verleden, zoals in het Egyptische Alexandrië, waar van de ‘Europese stad’ van Durrell en Kavàfis uit de eerste helft van de vorige eeuw niets meer over blijkt te zijn. Alle reden dus om Kavàfis’ prachtige gedicht ‘Antonius door zijn god verlaten’ integraal te citeren. Nostalgie en weemoed liggen hier onvermijdelijk op de loer, maar daar wil Devoldere liever niet aan toegeven. De vraag is of hij het niet toch een beetje doet, door zijn boek te laten eindigen in Frans-Vlaanderen, het ‘meest dichte buitenland’ voor de Vlaming die hij is. Het is ‘iets vertrouwds dat wij niet bezitten’ en het verleidt hem tot de bekentenis dat hier zijn enige en laatste ‘irredentisme’ ligt. Wat in dit geval vast niet betekent dat hij het zou willen terugveroveren, maar dat hij zich ermee identificeert.

Zo hoort het in een Europa dat leeft van haar eigen diversiteit, luidt de onuitgesproken boodschap. Een diversiteit die bestaat bij de gratie van grenzen. Het lijkt niet meer dan gepast dat Devoldere zijn reisverslag afsluit met een pleidooi voor grenzen. Grenzen die bepalen ‘wat men is en niet is’, grenzen die ‘het andere’ mogelijk maken. Wie ze ontkent, opent een ‘doos van Pandora’, waarschuwt hij, want ‘de universele mensheid is een zichzelf ondermijnende fictie’. Wat Europa dan wel moet zijn, als zij haar universalistische illusies prijsgeeft, is een vraag zo groot dat er een apart boek voor nodig zou zijn om die te beantwoorden. Wanneer Devoldere daar toch aan begint, onderbreekt hij zichzelf met een bars ‘Dit boek moet dicht’. Heel verstandig. Een boek over de limes dient het goede voorbeeld te geven, door ook zichzelf op tijd te begrenzen.


Een ‘uitzonderlijk’ jaar in de Nederlandse politiek

‘Het is gebeurd’, met dit korte WhatsApp-bericht vanuit de Trêveszaal aan het Binnenhof in Den Haag werd de val van het vierde kabinet onder Mark Ruttes voorzitterschap bevestigd en kon de Haagse politiek haar borst nat maken voor de stormachtige opkomst van Caroline van der Plas, Pieter Omtzigt en Geert Wilders. Dat stellen politiek verslaggevers Joost Vullings en Xander van der Wulp in: Het jaar van Caroline, Pieter en Geert.

In dat boek nemen ze je mee vanaf het formatieproces van Rutte IV in maart 2021 tot aan het voordragen van Dick Schoof als de nieuwe minister-president in mei 2024. In korte hoofdstukken, aangevuld met quotes uit interviews en debatten van de Haagse politici beschrijven de auteurs in een chronologische wervelwind bijna twee jaar landelijke politiek. Thema’s als de Toeslagenaffaire, de stikstofcrisis, de gaswinning in Groningen, Oekraïne en migratie volgen elkaar in rap tempo op. Politici die in die periode een rol van betekenis hebben gespeeld, worden aan de lopende band opgevoerd. Hierbij beperken Vullings en Van der Wulp zich in eerste instantie niet uitsluitend tot Caroline van der Plas, Pieter Omtzigt en Geert Wilders, zoals de titel doet vermoeden. Zo krijgen ook Mark Rutte, Dilan Yesilgöz, Frans Timmermans, Rob Jetten en de verschillende campagnes van vrijwel alle grote politieke partijen ruim de aandacht.

Clichématige conclusies

Vullings en Van der Wulp zijn al jarenlang bekende gezichten in de Haagse verslaggeving. De eerstgenoemde is politiek commentator voor Een Vandaag en een graag geziene gast bij Op1. Eerder schreef hij De kinderen van Pim, een boek over oud-LPF-Kamerleden die terugblikken op de dood van Pim Fortuyn en de turbulente politieke periode die daarop volgde. Van der Wulp is politiek verslaggever bij de NOS en maakt samen met Vullings een wekelijkse podcast waarin ze de Haagse politiek analyseren.

De achterflap van het boek belooft dat de twee auteurs het afgelopen ‘turbulente’ Nederlandse politieke jaar met een kritische blik duiden. Vullings en Van der Wulp weten dat echter niet waar te maken. Duiding en kritische analyse ontbreken en het boek is eerder een uitvoerige samenvatting van een ‘uitzonderlijk’ jaar in de Nederlandse politiek. Van de ruim 350 pagina’s is slechts één hoofdstuk van negen pagina’s gericht op een concrete analyse en verklaring voor de electorale successen van Caroline, Pieter en Geert. Maar ook daar maken de auteurs zich er makkelijk van af door clichématige conclusies te trekken: ‘Kiezers zijn op zoek gegaan naar ‘iets anders” en ‘Bij winnaars van verkiezingen komen steevast drie zaken samen: de juiste persoon komt met de juiste boodschap op het juiste moment.’

Lachwekkende quotes

De auteurs schrijven hun verhaal aan de hand van interviews, nieuwsartikelen en soms lachwekkende of nietszeggende quotes als: “Lekkéééeeeer! Een meter bier!” en “Haai! Hallo allemaal! Goedemorgen.” Spannende details of geheime afspraken waarvan je hoopt dat de twee invloedrijkste politiek verslaggevers van Nederland ze kunnen achterhalen, ontbreken volledig.

Opmerkelijk genoeg ontbreekt in het boek ook het ‘nareis-op-nareis’-verhaal van Dilan Yesilgöz. De lijsttrekker van de VVD hield tijdens haar campagne maandenlang vol dat het hierbij ging om ‘duizenden mensen’ die via het nareis-principe een verblijfvergunning zouden krijgen. Vrijwel gelijk werd dit beeld door deskundigen ontkracht, maar het duurde tot februari 2024 tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) cijfers publiceerde dat het ongelijk van Yesilgöz bewees. Daarnaast werd begin juni duidelijk dat de IND vorig jaar zomer al cijfers had om dit beeld te ontkrachten maar die om onduidelijke redenen niet publiceerde. Al met al een saillant detail dat de auteurs over het hoofd hebben gezien en wellicht extra context zou geven aan het verlies van de VVD en de positie van Yesilgöz.

Lees ook

‘Duizenden’ keren nareis op nareis, dat had ik niet moeten zeggen, zegt Dilan Yesilgöz acht maanden later

Minister Dilan Yesilgöz (Justitie en Veiligheid, VVD) tijdens het debat.

De simplistische samenvatting van een zeer boeiend politiek jaar doet geen eer aan de ervaring van Vullings en Van der Wulp als politieke verslaggevers. De auteurs slagen er niet in om een overtuigende analyse neer te zetten. Wie op zoek is naar een (bijna) complete samenvatting van het afgelopen Nederlands politieke jaar heeft aan dit boek een goede keuze. Verwacht alleen geen baanbrekende inzichten als je de krant of het nieuws regelmatig volgt. En al helemaal niet als je De Stemming van Vullings en Van der Wulp geluisterd hebt.


Pathos en ratio in het Wenen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog

Met de uitbarsting van de Eerste Wereldoorlog bezweek het oude Europa. Een ongekende nationalistische euforie in diverse Europese landen escaleerde snel, bondgenootschappen stonden tegenover elkaar en langdurige vrede bleek ondanks 17 miljoen doden uiteindelijk illusoir. Hoe neem je ruim een eeuw nadien de lezer mee naar die tijd, zonder meteen in de loopgraven te belanden en zonder al te opzichtig overeenkomsten met onze tijd te zoeken?

In haar roman De onmeetbaren (Die Inkommensurablen) richt Raphaela Edelbauer zich op de vooravond van die oorlog waarvan we de afloop en de naweeën kennen. De jonge paardenknecht Hans uit Tirol reist eind juli 1914 naar Wenen. De stad zindert, hij kijkt zijn ogen uit. De modernisering, het grootstedelijke tempo, het hedonisme en de uitgelaten oorlogszuchtige stemming overweldigen hem. Voor allerlei personages in deze roman kan iets wezenlijks veranderen. Hans ontmoet Klara die in de wiskunde wil promoveren en leert Adam kennen die vanwege de adellijke familietraditie als officier moet gaan dienen. Het tweetal is in de ban van een psychoanalytica die Klara’s studie betaalt, en ook Hans raakt gebiologeerd door de jonge vrouw die uit een armoedig gezin komt. Terwijl de stad in een mobilisatieroes is, gaat het drietal op in filosofische bespiegelingen en is een dag en een nacht op pad in de stad, vechtend tegen de slaap en de verhoudingen. Nota bene in de nacht voordat Klara haar proefschrift publiekelijk zal verdedigen zijn er confrontaties met anderen, elkaar en zichzelf. Tegenover de zelfbewuste militaire gezagsgetrouwe houding staan de onzekerheden van de menselijke psyche die onderzocht moet worden.

Incommensurabiliteit

Ook de verwarrende atonaliteit van Schönbergs tweede strijkkwartet die de paardenknecht bij een repetitie hoort en de onderlinge onmeetbaarheid van grootheden horen bij het nieuwe tijdperk. De spanning die Edelbauer in deze constellaties opvoert wijkt af van principes in traditionele historische romans. Het is bijvoorbeeld niet zeer waarschijnlijk dat een paardenknecht opgenomen wordt door een aristocraat en natuurlijk is het een middel om een buitenstaander de heersende klasse te laten observeren. Bovenal is het een constructie die benadrukt dat de werelden van het drietal ongelijk en onderling onmeetbaar zijn.

In de wetenschapsgeschiedenis is incommensurabilteit een begrip voor de onderlinge onmeetbaarheid. Edelbauer gebruikt het in de romantitel, ook al vreesde de Duitse uitgever voor de geringe aantrekkelijkheid ervan. Door de vooruitschrijdende wetenschap, aldus Thomas S. Kuhn in The Structure of Scientific Revolutions (1962), doet zich het fenomeen voor dat een keuze tussen theorieën niet dwingend is, dat benaderingen naast elkaar kunnen staan. In de vertaling van de titel De onmeetbaren ontbreekt de dimensie van onderlinge onmeetbaarheid, maar de vertaling leest soepel. Door het bespiegelende karakter en de diepzinnige dialogen is de roman niet lichtvoetig en toch zit er door het countdown-effect vaart in het verhaal. Alles lijkt toe te werken naar Klara’s verhandeling die is gestoeld op ‘de geschiedenis van de bewijzen van de irrationale getallen’ en kennistheoretische kenmerken heeft.

Lees ook

AI in romans: hoe mensen straks machines worden

AI in romans: hoe mensen straks machines worden

Edelbauer is een schrijfster die vanuit ideeën werkt en die graag natuurwetenschappelijke kaders filosofisch inbrengt. Ambachtelijk heeft ze het in haar vingers. Een schrijversopleiding en een studie wijsbegeerte schragen haar auteurschap waarover ze ook graag nadenkt. Afgelopen jaar verzorgde ze in Wiesbaden lezingen over haar inzichten over schrijven. Meteen voor haar debuutroman Das flüssige Land (2019) had de Oostenrijkse een nominatie voor de Duitse Boekenprijs te pakken. In die roman gaat een natuurkundige op zoek naar de raadselachtige geboorteplaats van haar ouders waarmee de omgang van Oostenrijk met het nazi-verleden wordt belicht. Voor haar roman Dave (2021) kreeg Edelbauer de Österreichischer Buchpreis. Het is een dystopie over een programmeur die in opdracht werkt aan kunstmatige intelligentie met een eigen bewustzijn.

Parallellen

Evenals in haar vorige romans is er in De onmeetbaren een parallelle wereld. In Das flüssige Land zijn er bedreigende holtes onder het aardoppervlak. In De onmeetbaren zijn het de grote riolen van Wenen waar de armsten en verstotenen leven. Die ondergrondse wereld werd al gebruikt voor de film The Third Man (1949), toeristen kunnen tegenwoordig erin afdalen. De paardenknecht ontdekt er een wereld van paupers en verslaafden, krijgt heroïne toegediend en luistert in hallucinerende toestand naar een vrouwelijk orakel en haar profetie over het kosmische raadsel. Ook het lompenproletariaat is een andere wereld voor Hans en staat haaks op de bestuurlijke elite. In een sociaal-realistische stijl schetst Edelbauer de situatie: ‘Ze waren allemaal beddendelers ‒ maar liefst twaalf mensen woonden hier gezamenlijk op twintig vierkante meter. Volgens het armoederooster wisselden ze elkaar op de matrassen af, warmden ze in hun pannen de kloostersoep op en deden ze hun allernoodzakelijkste persoonlijke verzorging.’ In ploegendienst werken en slapen de armsten, waardoor de bedden het volle etmaal worden gebruikt, ook door verhuur.

Edelbauer werpt een ander perspectief op de metropool Wenen en de glorie van het Habsburgse rijk. In acht hoofdstukken verweeft ze maatschappelijke spanningen en masculiene heerschappij met de opkomende vrouwenbeweging, psychoanalyse, subculturen, homoseksualiteit (‘Nu hadden Klara’s vingers zo terloops als een handige hand veters strikte, de onderrok van de ander omhooggeschoven.’) en met de vraag naar de verhouding tussen irrationaliteit en wetenschap. De sporen van grote Duitstalige schrijvers zijn hier en daar aanwijsbaar. Onder meer de droomsequenties (Arthur Schnitzler), de metafoor van slaapwandelaars (Hermann Broch), de essayistische uitweidingen (Robert Musil) en de verheven dialogen (Thomas Mann) vallen op, maar Edelbauer lukt het dimensies toe te voegen juist door de maatschappelijke onderstromen en massapsychologische verschijnselen aandacht te geven. Dat Hans ten strijde zal trekken, zoals ook die andere Hans in De toverberg besluit te doen, is behalve een intertekstueel knipoog weinig verbazingwekkend gezien de mores van de tijd:

‘Even wilde hij door het drogbeeld van deze luchtspiegeling de mensen waarschuwen, wilde hij op zijn minst de kinderen eruit wegtrekken. Maar hij begreep dat het vergeefs was. Nee, dit waren geen mensen meer, het was een massa. Grofkorrelig was deze stoet en toch heel uniform. Gisteren nog veelsoortig, nu samengeperst door het gewicht van de erop geplaatste zomerdag als door een kosmisch glasblok.’

Terwijl de mannen zich vol pathos in de oorlog storten, hebben de vrouwen in Edelbauers roman de ratio gevonden.