Schrijver Colum McCann: ‘Afrika raakt in de greep van digitaal kolonialisme’

In Charlie Byrne’s Bookshop in Galway in Ierland stond een paar jaar terug een tweedehands boek dat meteen opviel door de aantrekkelijke vormgeving. Op de cover prijkte een man in een pak die zichzelf, de armen over zijn borst gelagen, in een halve boog naar achteren liet vallen. De titel, Let The Great World Spin (Laat de aarde draaien) was al even aantrekkelijk en de sticker ‘winner of the National Book Award’ gaf destijds het laatste zetje om het boek te kopen.

Deze vondst, zo ontdekte ik al snel, bleek de doorbraakroman uit 2009 van Colum McCann, een Ierse schrijver uit Dublin die al jaren in New York woont. De roman bestond uit een zinderende, gelaagde vertelling over het leven van verschillende New Yorkers op de dag dat acrobaat Philippe Petit in augustus 1974 over een strakgespannen kabel tussen de Twin Towers in Manhattan loopt. Zonder direct aan 9/11 te refereren – het verhaal loopt door tot 2006 – was dit boek een liefdesbrief aan een polyfone stad, waarbij de gewaagde actie van Petit de levens van de verschillende personages verbindt.

Dit oude exemplaar van Let The Great World Spin nam ik mee naar Colum McCann, die een aantal dagen in Nederland verblijft om de Nederlandse vertaling van zijn nieuwe roman Twist, te promoten. Aanleiding is een citaat voorin de roman, afkomstig van zijn vriend, de Bosnisch-Amerikaanse schrijver Aleksandar Hemon. Als we eenmaal tegenover elkaar zitten in een zaal van een Amsterdams hotel, schuif ik hem het boek toe en vraag of hij de zinnen wil voorlezen:

‘Alle levens die we zouden kunnen leven, alle mensen die we nooit zullen kennen, nooit zullen zijn, ze zijn overal. Dat is wat de wereld is.’

Het is een veelzeggende uitspraak die het schrijverschap van McCann typeert. Zo publiceerde hij in 2003 Danser, een op biografische gegevens gebaseerde roman over de beroemde Russische balletdanser Rudolf Nurejev, kwam hij in 2020 met Apeirogon, een boek dat het conflict tussen Israël en Palestina beschrijft via de waargebeurde levensverhalen van Rami Elhanan en Bassam Aramin, een Israëliër en een Palestijn die beiden hun dochters verloren en inmiddels samenwerken voor vrede. Ook schreef hij vorig jaar met Diane Foley American Mother, een boek over de gijzeling van de Amerikaanse journalist James Foley, die in 2014 werd vermoord door leden van terreurgroep Islamitische Staat in Syrië. Telkens duikt McCann diep in de levens van anderen en neemt hun stemmen over.

Gestolen verhalen

Op mijn vraag of die quote van zijn vriend inderdaad symbool zou kunnen staan voor zijn aanpak knikt hij instemmend. „Ik hou van de wereld en van mensen. Toen ik 21 was, ben ik anderhalf jaar op een fiets door de Verenigde Staten getrokken. In die tijd heb ik eindeloos veel mensen gezien en gesproken. En ik heb door Ierland gewandeld – van Dublin naar Galway en van Belfast naar Killarney. Later heb ik, voor een boek, een tijdlang met daklozen in metrotunnels gewoond. Zo ontdekte ik dat iedereen wel een verhaal heeft. James Joyce noemt het ‘stolen telling’ in plaats van ‘storytelling’. Een schrijver steelt verhalen, want uiteindelijk komt alles uit het echte leven.”

Deze houding verklaart ook waarom zijn boeken een journalistieke invalshoek hebben. „Ik geef zelfs de voorkeur aan ‘stolen listening’. Luisteren vergt veel meer uithoudingsvermogen en discipline. Iedereen kan vertellen, maar niet iedereen kan luisteren.”

Lees ook

Wat bezielt een Ierse schrijver om zich te wagen aan het Midden-Oostenconflict?

Wat bezielt een Ierse schrijver om zich te wagen aan het Midden-Oostenconflict?

Zo meent hij ook dat er een democratisch aspect zit aan het vertellen van verhalen. De wereld bestaat uit een veelvoud van stemmen, daarom wil hij een verhaal ook van verschillende kanten benaderen. Ook in zijn laatste boek duikt McCann diep in het leven van een bijzonder personage, ditmaal in de persoon van kapitein Joseph Conway, een ingenieur en ‘freediver’ die de wereld rondreist om kabels op de zeebodem te repareren als ze kapotgaan. Daarmee is Twist wederom een verhaal over een kabel, maar dit keer betreft het geen strakgespannen draad waar een acrobaat overheen balanceert, maar gaat het over datakabels voor de kust van Congo waar het internetverkeer doorheen vliegt. Verteller in de roman is de Ierse journalist Anthony Fennell die door zijn redacteur wordt gevraagd te schrijven over deze modderige kabels, die diep gelegen op de oceaanbodem via fragiele buisjes intercontinentale informatie overbrengen en uiterst kwetsbaar zijn. Door een kabelbreuk, of door sabotage, kan in één keer een groot deel van het internet worden platgelegd.

Fennell monstert aan op de Georges Lecointe, een kabelreparatieschip voor de kust van Kaapstad, wanneer voor de kust van Congo inderdaad ineens het internet van het halve Afrikaanse continent platligt. Eenmaal aan boord ontwikkelt hij al snel een obsessie voor zijn landgenoot Joseph Conway, een charismatische kapitein en freediver die op een dag spoorloos verdwijnt. Het leidt tot een spannend verhaal, waarin kwesties over milieuvernietiging, overbelasting van informatie en kolonialisme worden afgewisseld met bespiegelingen over wat mensen verbindt.

Hoe kwam u op het idee om te gaan schrijven over datakabels?

„Tijdens de corona-periode stuitte ik in een tijdschrift op een verhaal hoe het hele internet in Afrika vertraagde vanwege een kabelbreuk. En hoe een Frans kabelreparatieschip, de Léon Thévenin, erop uitging om dit te repareren. Ik dacht altijd dat de informatie op onze schermen en telefoons via satellieten door de lucht vloog en was stomverbaasd toen ik erachter kwam dat het grootste deel van onze informatiestromen door dunne buizen over de bodem van de oceaan vliegt. Moet je nagaan, miljarden lichtpulsen die onze persoonlijke gedachten, beelden en stemmen vervoeren, in buisjes gemaakt van glas, en dat ergens diep in de donkere zee. Terwijl we niet weten wat zich daar beneden afspeelt. Dat is toch fuckin’ crazy? Al helemaal als je je realiseert hoe kwetsbaar deze kabels zijn voor aanvallen.”

De hoofdpersoon in uw boek refereert meerdere keren aan ‘Heart of Darkness’ (1899) van Joseph Conrad. Is uw boek een ode aan deze klassieker?

„De kabelbreuk vindt plaats nadat de Congo-rivier, als gevolg van klimaatverandering, is overstroomd waardoor al het afval naar zee wordt gespoeld. Ik vond het interessant dat de datakabels die daar zijn gelegd bijna precies de oude koloniale scheepvaartroutes volgen. Dus ja, de associatie met het boek van Conrad lag voor de hand. Daarin beschrijft een onbekende verteller de avonturen van iemand die, varend op een boot over de Congo-rivier, speculeert over de motieven van een ongrijpbare, sinistere handelsagent, genaamd Kurtz, van wie al tijden niks is vernomen.”

Die kabels staan voor u symbool voor een nieuwe vorm van kolonialisme, kunt u dat uitleggen?

„Het is digitaal kolonialisme. De mensen die de kabels bezitten, zijn ook degenen die bepalen wat er door die kabels aan informatie wordt gedeeld. Meta van Mark Zuckerberg is op dit moment bezig met een project om een 50.000 kilometer lange onderzeese communicatiekabel te bouwen, tot een diepte van 7.000 meter onder water, die langer is dan de omtrek van de aarde, en die India, Brazilië, Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en andere belangrijke regio’s met elkaar verbindt. Op dit moment zijn er honderden bedrijven die datakabels leggen, maar het zijn een stuk of twaalf grote bedrijven die straks het merendeel in handen hebben.”

Voor dit boek heeft u veel onderzoek gedaan, zowel op een kabelboot als onderwater. Bent u een duiker?

„Nee, helaas niet, ik ben niet verder gekomen dan drie meter onderwater. Ik ben een watje.”

U heeft vier dagen gevaren met de bemanning van Léon Thévenin. Is het personage van Conway gebaseerd op een van de mannen op het schip?

„Nee, in eerste instantie wilde ik een verhaal schrijven over een man die rijk was geworden dankzij het internet, maar ontdekt dat het hem uitholt. Hij besluit om onder te duiken op een kabelreparatieschip, maar het werd een ander verhaal.”

Conway is een hoogst getalenteerde kabelreparateur maar hij blijkt ook moeite te hebben met de wijze waarop we tegenwoordig met elkaar communiceren.

„Dat brengt me op een belangrijk punt. Is technologie goed of slecht? Daar is geen eenduidig antwoord op te geven. Conway repareert datakabels omdat het mensen wereldwijd met elkaar in contact brengt. Tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat deze vorm van communicatie ons niet verder brengt. De afhankelijkheid van deze technologie maakt ons bijzonder kwetsbaar en de vraag is of deze manier van communiceren ons dichter bij elkaar brengt.”

Wat verklaart de obsessie van Fennell voor Conway? Waarom wil deze Ierse journalist deze mysterieuze man zo graag begrijpen?

„Omdat hij zichzelf wil begrijpen. Via Conway probeert hij grip te krijgen op zijn eigen identiteit. Hij is een mislukte romanschrijver en een niet al te sympathieke, enigszins misogyne witte man van middelbare leeftijd. Hij heeft een zoon die hij niet ziet en onderdrukt zijn gevoelens door te drinken. Het is iemand die de confrontatie met zichzelf niet aangaat en zich verloren voelt. Daarmee vertegenwoordigt hij, meer dan hij zelf in de gaten heeft, een bepaald type man.”

Wat bedoelt u daarmee?

„In de VS is het nieuwe woord ‘nonch’. Het staat voor een houding: ‘Ik ben nonchalant over Gaza. Ik ben nonchalant over Trump. Ik ben nonchalant over seks. Ik ben nonchalant over bijna alles.’ Met andere woorden: het kan me allemaal niets schelen. Ik zie dit gedrag vooral bij jongens. Maar ondertussen denk ik dat ze wanhopig op zoek zijn naar iets. Ik bedoel, ze zijn bang, weten niet hoe ze voor zichzelf moeten opkomen, verschuilen zich achter hun schermen en maskeren die onzekerheid door zich ‘nonch’ te gedragen.”

U heeft zelf drie kinderen. Bedoelt u dat u deze houding bij uw zoons bespeurt?

„Nee, ik doel meer op de jongens die ik begeleid bij Narrative 4. Dat is een organisatie die ik heb opgezet om mensen uit verschillende werelden met elkaar in contact te brengen. Ik laat tieners uit een welvarende buurt luisteren naar verhalen van jongeren uit, bijvoorbeeld, de South Bronx en andersom, in de hoop op meer wederzijds begrip. Mijn ervaring is dat de meeste meisjes tijdens dit soort sessies echt contact maken, ze durven elkaar in de ogen te kijken, maar de jongens niet. Daar heeft de coronapandemie aan bijgedragen, maar het zit ook dieper. Door ons veelvuldige gebruik van technologie weten we niet goed meer hoe we direct met elkaar kunnen communiceren. Er heerst een epidemie van de eenzaamheid.”

Dat is feite ook de kwestie die u met ‘Twist’ aankaart: hoe kunnen we ons nog verbinden met de ander?

„Net als in mijn eerdere romans schrijf ik een verhaal dat iets aanraakt, zonder er een volledig antwoord op te geven. Zo ook in Twist: Fennell komt er nooit helemaal achter wat Conway drijft. En zelf komt Fennell wel tot inzichten, maar echt grip op zijn leven krijgt hij niet. Waar het verhaal echt over gaat, daar moet je naar zoeken, dat strekt verder dan dit boek.”

Lees ook

Het internet in West-Afrika hangt aan een zijden draadje

Fans bij een concert van de Nigeriaans-Amerikaanse zanger Davido in Ghana, eind 2023.


‘Eerst was ik verliefd, nu hou ik van dit boek’

‘Terwijl ik mijn vijfjarige zoontje afdroogde na het douchen, overviel me een diep besef: hier gebeurt iets wezenlijks. Ik was 35 op dat moment en las De golven van Virginia Woolf, waarbij ik aantekeningen maakte. „De dagelijkse dingen houden me vast en bij de wereld”, schreef ik na die alledaagse ervaring met mijn zoon op. Dat besef had met het lezen van De golven te maken. Woolf beschrijft heel precies de alledaagse waarnemingen van personages, zoals het zien van de opkomende zon boven zee.

In het boek staan zes personages centraal en een zevende personage dat alleen in de gedachten van de anderen bestaat. De zes personages volg je van jeugd tot ouderdom. Er vinden geen dialogen plaats, het boek bestaat één grote monologue intérieur met de gedachten van de personages over zichzelf en over de ander. De monologen worden afgewisseld met poëtische intermezzo’s die als de golven van de zee voelen. Als iemand die in Den Haag, vlakbij de zee, is opgegroeid, sloeg die metafoor bij mij aan.

De golven durfde ik lang niet een tweede keer te lezen, ik was te bang dat het tegen zou vallen. Ik heb ook lang gedacht dat ik een van de weinigen was die zo geraakt werd door Woolfs schrijfstijl, maar ik ontmoette bij een online leesclub meerdere vrouwen die net zo fan waren. Dat inspireerde me om het boek toch weer op te pakken.

Eerder voelde ik me vooral aangetrokken tot de karakters Bernard en Susan. Bernard is het personage dat het beste bij me past, hij heeft een beschouwend karakter. Susans personage voelt zich erg verbonden met de seizoenen. Die alledaagse dingen die ik eerder beschreef, spelen vooral een rol in haar. Zo staat ze stil bij de wisseling van seizoenen, als ze een peer van de boom ziet vallen.

Maar bijna veertig jaar later was het vooral het personage Rhoda dat me trof, met haar angsten en onvermogen om zich één geheel te voelen. Ik voel nu ik ouder ben sterker dat een persoon meerdere identiteiten kan hebben, in verschillende levensfasen. Rhoda’s breekbaarheid raakte me diep. Als jongere was ik vaak bang om uit elkaar te vallen, maar nu weet ik dat mij dat niet zal overkomen. In deze rustige levensfase voel ik me sterk genoeg om Rhoda dichterbij te laten komen.

De eerste keer las ik De golven als een verhaal, nu lees ik de roman als een gedicht. Bij tweede lezing stond ik stil bij elke passage, elke zin en elk woord. Ik denk dat mijn verliefdheid op het boek is overgegaan naar houden van. Vriendinnen vroegen me weleens: zou je Virginia Woolf willen ontmoeten als dat nog mogelijk zou zijn? Maar dat hoeft van mij niet, ik leef nu al mijn hele leven met haar.

Ik wilde het boek terugzetten in de kast en overgaan op de orde van de dag, maar dat is tot nu toe nog niet gelukt. Sinds ik De golven heb herlezen heeft het boek mij niet meer losgelaten. Ik blader er meermaals per week doorheen en ik ontdek nog steeds nieuwe betekenissen.

Het is mij nooit gelukt om een van mijn vrienden over te halen om De golven te lezen. Misschien lukt het nu wel om lezers te inspireren via deze rubriek.”


Inventief navigeren over een zee van spannende kinderverhalen

‘Ieder verhaal begint ergens. Vaak is het voordat het begint al begonnen. Het verhaal van Eliza is dat ook, allang.” Dat Annet Schaap het tweede hoofdstuk van haar langverwachte nieuwe kinderboek Krekel zo begint, is geenszins toevallig.

Natuurlijk, je kunt de zinnen lezen als het subtiele commentaar van een alwetende verteller op de filmische openingsscène in medias res, waarin we het meisje Eliza (11), verkleed als jongen, een morsig tattoowinkeltje zien binnengaan om de vijf namen van haar verdwenen oudere broers op haar been te laten zetten. Maar met het woordje „allang” verklapt Schaap dat haar verhaal over Eliza is terug te voeren op een nog ouder verhaal. Welk dat is, is niet moeilijk te raden. Niet voor niets is het eerste van de drie motto’s van Krekel afkomstig uit ‘De wilde zwanen’, een van de sprookjes van Hans Christian Andersen die Schaap zo koestert: „Vanwege de mooie droefheid”, vertelde ze indertijd in deze krant. En omdat ze je „meer dan een verhaaltje” vertellen.

Van een bestaand verhaal een nieuw verhaal maken, dat kan Schaap uitzonderlijk goed, zo bewees ze acht jaar geleden met Lampje – haar met alle denkbare prijzen overladen kinderboek waarmee ze succesvol debuteerde en dat duidelijk een variatie op ‘De kleine zeemeermin’ is. Maar met Krekel heeft ze het zichzelf niet makkelijk gemaakt: ‘De wilde zwanen’ is nogal onbekend. Bovendien is de symboliek in Andersens sprookje over de vrome Elisa die een lange lijdensweg moet ondergaan alvorens ze haar in zwanen omgetoverde broers en zichzelf kan verlossen van de vloek van hun stiefmoeder, lastig te doorgronden.

Zeker, je hoeft niet alles te begrijpen om op sleeptouw genomen te worden. Maar de brandnetelhemden die Eliza net zoals in Andersens origineel zwijgend en tot bloedens toe voor haar vermiste broers breit om ze te kunnen redden (haar vreemd genoeg indirect ingegeven door haar kwade stiefmoeder), prikken ook de lezer enigszins. Is Eliza een soort schikgodin die de levensdraad van haar broers spint? Of…? Ja, wat drijft haar nou eigenlijk?

Gelukkig heb je voordat Eliza haar plotselinge ingeving krijgt voor haar brandnetelhandwerk, al van vele pagina’s voortrazend avontuur kunnen genieten. Want Schaap kan schrijven, daaraan hoeft niemand te twijfelen. Neem alleen al die ijzersterke, sfeervolle openingsscène die je direct mee terugvoert naar de zee en het groezelige vissersplaatsje tussen de duinen met verderop de vuurtoren waar ook Lampje begon, en die je subtiel doet meevoelen met het grote gemis dat Eliza ervaart als ze de namen van haar broers op haar been laat tatoeëren. „Elke letter doet pijn als hij met de naald onder haar huid wordt geschreven”, schrijft Schaap. Maar: „Het is goed dat het pijn doet. Want het dóét ook pijn.”

Na Eliza’s bezoek aan het tattoowinkeltje ontvouwt de spannende plot zich vervolgens in rap tempo. Het meisje en haar jongste broertje Krekel blijken te zijn gevlucht uit hun ouderlijk huis, omdat het ze daar aan liefde ontbreekt. Hun moeder is bij Krekels geboorte overleden. Hun welgestelde vader, een spoorwegmagnaat, doet alsof het jongetje niet bestaat en heeft zich op een kermis laten betoveren door „veel donker haar, een rode jurk, een wit gezicht.” Zij is een aasgier, een heks, want „stiefmoeders zijn altijd heksen, dat weet iedereen”, verwijst Schaap speels naar het sprookjescliché. Dus als Eliza’s broers op een dag zomaar verdwenen zijn, verdenkt ze haar stiefmoeder van toverij.

Met Krekel in haar kielzog neemt ze de benen naar het havenplaatsje, om te kunnen aanmonsteren op een vissersschip dat ze naar de Witte Kliffen zeilt. Op die mysterieuze plek aan de andere kant van de grote zee hopen ze de broers te zullen terugvinden.

Gammel schip

In sprankelende dialogen en beeldende zinnen die over de pagina’s rollen, brengt Schaap haar personages ondertussen tot leven. Of het nu de naar „ouwe vis en zoute pies” stinkende schipper Berg is die de kinderen uiteindelijk meeneemt op zijn gammele schip De Zeemeid, of de stiefmoeder die van haar vader als kind van alles de schuld kreeg, en slaag: Schaap geeft ze allemaal een eigen stem. Maar het meest aan Eliza en Krekel. Terwijl de gebeurtenissen zich opstapelen zie je het meisje veranderen van een onzeker, welopgevoed meisje dat altijd te klein was om mee te doen met haar broers in een moedige durfal, die echt alles doet om haar tocht te volbrengen: „Haar ogen star als een kompas, met een naald die één kant uitslaat: Daarheen.”

Ook Krekel maakt een interessante ontwikkeling door. Ongewenst door zijn vader en zich schuldig voelend voor de dood van zijn moeder gaat hij aanvankelijk als „een schimmetje, een dingetje”, in de bijtende woorden van zijn vader, sluipend door het leven. Dat verandert als hij bij het engelenbeeld waar zijn moeder begraven ligt in een denkbeeldig gesprek met haar raakt. „Er is niets wat je anders had kunnen doen dan er zijn”, stelt ze het kind gerust. „En je kunt je niet blijven verstoppen.”

Zo gaan in Krekel net als in Lampje spanning en ontroering knap hand in hand. En er zijn trouwens meer parallellen. Het gevoel van schuld en onvrijheid waarmee Krekel en Eliza worstelen ligt dicht bij dat van Lampje (ook moederloos achtergebleven met een bedroefde, afwezige vader), en dat van de zeemeerjongen Edward (door zijn vissenstaart ook gedwongen zich voor de buitenwereld te verstoppen).

De tocht van Eliza en Krekel naar de Witte Kliffen waar volgens schipper Berg „de nergensthuizers, de gevleugelden, de aanspoelers, en de halven…, nou ja, je weet wel” wonen, is zo bezien een tocht naar een plek waar ze vrij en zichzelf kunnen zijn, zonder aan andermans en andervrouws verwachtingen te hoeven voldoen. Al geeft Schaap je bij monde van schipper Berg evengoed treffend mee dat het onbestemde verlangen dat diep in ons allen zit daarmee nooit zal verdwijnen: „Zodra je daar bent, wordt daar hier. En hier wordt weer daar.”

Juffrouw Amalia

Eliza’s vrijheidsstrijd is ook een vrouwenstrijd. Zij is de door haar vader gewenste dochter „voor de gezelligheid” naast zijn stoere zoons. Maar ze wil meer dan „braaf haar huiswerk doen en aardig zijn voor iedereen”. Die traditionele man-vrouwtegenstelling en feministische ondertoon legt Schaap er soms wat dik bovenop. Vooral wanneer de uit Lampje oude bekende juffrouw Amalia haar intrede doet. De zorgzame juf die Lampje bij haar getroebleerde vader weghaalde, voldoet werkelijk aan alle clichés van de oude vrijster: knokig, ernstig, met een schelle stem. Dat ze zo geworden is, is trouwens niet toevallig: een broertje dat jong overleden is, en ouders die het verdriet voor haar wegstopten. Schaap laat dat verleden vernuftig terugkomen wanneer Krekel onverwachts in haar leven komt.

Kinderen zullen hoe dan ook smullen van zo’n klassiek kinderboekenpersonage. Vooral door de aanschouwelijke taal waarin Schaap juffrouw Amalia neerzet. Heerlijk bijvoorbeeld is haar typering van Amalia in de trein: „Stram rechtop stuitert ze mee met het ritme van de rails en kijkt strak naar buiten.” Slim van Schaap bovendien: als prototype van deugdzaamheid is Amalia perfect om het ongeloof af en toe op te schorten. Zo wuift ze de „stotterende wilde verhalen” van Krekel „over broers die vogels zijn en dat Eliza daarom breit” vanzelfsprekend weg: „Allemaal onzin natuurlijk. Kindersprookjes.”

Amalia’s opmerking is niet alleen een speelse knipoog naar Andersen. Schaaps breed opgezette sprookjesavontuur leunt op veel meer grote namen uit de kinderboekencanon: de hondjes Uk en Bur van schipper Berg verwijzen naar het werk van Wim Hofman, het sprekende Jezusbeeld waarmee juffrouw Amalia licht ironische gesprekken voert lijkt zo te zijn weggelopen uit Het boek van alle dingen van Guus Kuijer en De Zeemeid is direct verwant aan De Nooitlek uit Paul Biegels Kleine Kapitein.

De meeslepende tocht over de beukende zee, de reuzengolf die het wonderlijke gezelschap op schipper Bergs bootje moet doorstaan, het eeuwige verlangen naar daar waar je niet weet wat je zult vinden, en de op de golven meedansende taal kunnen worden gezien als een eerbetoon aan de meesterverteller met het rovershart. Tegelijkertijd roept het de binnen de literatuur relevante vraag op: wat is de waarde van originaliteit?

Lees ook

‘Woede is een onderschatte emotie. Of zeg ik nu gekke dingen? Ga ik te ver?’

Bibi Dumon Tak en Annet Schaap.

Het antwoord van Schaap weten we dus al: „Ieder verhaal begint ergens. Vaak is het voordat het begint al begonnen.” Behalve de immense invloed van Andersen op haar schrijverschap erkent ze met dit uitgangpunt feitelijk ook die van al die andere literaire grootheden. Krekel drijft zogezegd op de zee van de kinderliteratuur. Maar niet stuurloos. Die brandnetels mogen dan prikken, Schaaps navigatiekunst is inventief en volhardend. Ze laat zien: die Witte Kliffen, die bestaan echt. Zolang je er maar in gelooft, in die andere wereld, in die plek waar je vrij en jezelf kunt zijn.


Vrolijkheid in donkere tijden, mag dat? Ja, dat mag

Wat is frivool? Knalrode lipstick, een koket vlinderdasje, gebak met slagroom, de hondjes van Pim Fortuyn? Of de galante scènes van de schilder Watteau, de 1220 paar schoenen van Imelda Marcos, de lockdownfeestjes in de ambtswoning van Boris Johnson, superrijken die zich voor veel geld de ruimte in laten schieten? Hispanist en filosoof Peter Venmans geeft in zijn boek Frivoliteit. Waarom we niet altijd ernstig kunnen zijn een lange lijst met voorbeelden van frivole dingen en frivool gedrag. ‘Frivool’ is vaak ook een oordeel dat we over anderen vellen. Maar laten we eerlijk zijn: we zijn allemaal weleens lichtzinnig. Zijn we niet vaak op zoek naar iets vermakelijks dat ons even afleidt?

Aan de andere kant: hoe frivool we ook zijn, we zijn tegelijk vreselijk serieus. Deze tijd van crises en dreigingen dwingt ons immers om alert te zijn en ernstig te blijven. „Tegelijk verlangen we ernaar om soms domweg gelukkig te zijn, om te genieten van wat er is en te dansen als dwazen”, schrijft Venmans (die in 2023 de Socratesbeker won voor zijn boek Gastvrijheid). „Hoeveel frivoliteit hebben we nodig en hoeveel ervan kunnen we verdragen? En hoeveel vrolijke onschuld kunnen we ons veroorloven in een wereld waarin de noodtoestand heerst?”

Venmans probeert in zijn boek op deze vragen een antwoord te formuleren dat ernstig is en tegelijk een tikje frivool. Aan de ene kant is hij de erudiete filosoof die een ongrijpbaar fenomeen wil analyseren, met de hulp van een aantal canonieke denkers en schrijvers, en aan de andere kant benadrukt hij op een speelse manier de luchtigheid van zijn onderwerp. Het resultaat is een beknopte West-Europese cultuurgeschiedenis beschreven vanuit de invalshoek van lichtzinnigheid, waarbij tevens aandacht besteed wordt aan figuren die allesbehalve frivool zijn, zoals Pascal, Descartes en Cioran. Het is dan ook niet zijn bedoeling om een ‘lofzang’ te schrijven op de ‘vrolijke lichtvoetigheid’, zoals Venmans zelf zegt, maar een genuanceerd essay waarin ernst en frivoliteit in de juiste verhouding worden gepresenteerd.

De rationalisering van de wereld

Over de juiste verhouding gesproken: lichtvoetigheid wordt doorgaans niet interessant gevonden door filosofen, die zich liever met de grote thema’s bezighouden: frivoliteit zou te klein zijn, ‘iets onbenulligs waar je beter niet te veel aandacht aan besteedt’, zoals Venmans schrijft. Hij ziet dat anders. In die kleine en onbeduidende frivoliteit bespeurt hij iets van belang, niet alleen omdat het ons bestaan opvrolijkt, dat zonder luchtigheid wel erg saai zou zijn, maar ook omdat het een andere kijk biedt op hoe rationeel we de wereld hebben ingericht. Door die rationalisering is ons bestaan al te zeer ingesnoerd: alles moet functioneel zijn, moet nut hebben. Een dosis nutteloze speelsheid zou ons goed doen, maar pas op: „Frivoliteit is iets kleins dat ons opvrolijkt, maar dat ook klein moet blijven.” Zo blijkt de auteur een verstandig man die de juiste maat in het oog houdt.

Venmans voert de antifrivole rationalisering van de wereld terug op het begin van de moderniteit, waarbij kortgezegd streng puritanisme en ernstig rationalisme de basis legden voor de kapitalistische mentaliteit. Het kapitalisme was aanvankelijk wars van frivoliteit: alles draaide om het maximaliseren van winst en daarvoor moest er hard gewerkt worden. Maar in de twintigste eeuw vond er een omslag plaats: de arbeider moest ook consument worden. Om welvaart te creëren moest het verlangen naar luxe en genot gestimuleerd worden. Zo ontstond er, naast het gebod om vlijtig te zijn, een nieuw gebod: gij zult genieten. Of zoals we nu zouden zeggen: work hard, play hard.

„De moderniteit heeft een januskop met een streng gezicht en een frivool gezicht”, vat Venmans dit alles samen. Nu begrijpen we waarom mensen tegelijk wel en niet frivool kunnen zijn. Aan de ene kant is de hedendaagse mens de homo festivus, die het liefst feest viert en consumeert tot hij erbij neervalt, maar aan de andere kant is hij ook de homo seriosus gebleven, die hard werkt en zich zorgen maakt om de wereld. Frivoliteit en ernst wisselen elkaar af in het persoonlijke leven, maar ook in de geschiedenis. Venmans wijst er bijvoorbeeld op hoe er de laatste jaren een ‘nieuwe ernst’ is ontstaan bij de jongere generaties. De boomers zijn volgens hen lange tijd te frivool geweest en hebben de zorg voor de wereld verwaarloosd: het is tijd om weer serieus te worden.

Een balans tussen uitersten

Zo laat de auteur zien hoe wij mensen een balans proberen te vinden tussen uitersten. Venmans’ ideaal is om een vorm van ernst te vinden die enige frivoliteit toelaat en zichzelf zo relativeert. „Een leven zonder enige frivoliteit is geen goed leven”, meent hij. Wie zichzelf te serieus neemt, raakt verstrikt in zekerheden en mist de flexibiliteit om op de spelingen van het lot te reageren. Maar wie te frivool is, verliest zijn tijd aan onbenulligheden en vergeet de belangrijke zaken. Venmans: „Er is niets tegen afleiding en vermaak, zolang de proporties goed zitten. Alles is een kwestie van maat houden.”

Op de cover van het boek staat een rococoschilderij van de Franse schilder Fragonard uit 1767. De toeschouwer ziet een vrolijke jongedame die aan het schommelen is, met de hulp van twee heren. Het is de verbeelding van de zoektocht naar evenwicht die door de auteur ondernomen wordt, of zoals hij zelf zegt, „het balanceren tussen ernst en luchthartigheid”.

De zoektocht heeft een onderhoudend boek opgeleverd, maar de wijze waarop Venmans steeds de uitersten tegen elkaar afweegt en daarbij het juiste midden zoekt, was mij soms iets te verstandig en genuanceerd. Ik had hem graag een keer frivool uit de bocht zien vliegen, maar dat is misschien te veel gevraagd voor een denker die filosofie definieert als een „systematische oefening in het verwerpen van frivoliteit”.

Lees ook

Iedereen is een beetje de verkeerde

Iedereen is  een beetje  de verkeerde


Elke koffer vertelt het unieke verhaal van een migrantenleven

Het mooiste verhaal in Kofferverhalen is misschien wel dat van de Surinaamse Eleonora Flemming. Het is 1963, ze vertelt hoe het ene na het andere kind van haar de koffers pakt en emigreert. En nu vertrekt ook nog haar kleindochter, haar oogappel. Eleonora Flemming: „Niet alleen hun moeder verlaten ze. Ook Mama Sranan, de grond van hun voormoeders. Er is geen andere grond die ze even liefdevol zal verwelkomen, geen andere grond waarop ze meer thuis zullen zijn dan deze.”

Een andere kandidaat voor het mooiste verhaal zou ook dat van van Maryann Mackay kunnen zijn. De jonge Canadese wordt onverwacht verliefd op Leo, wanneer ze in 1948 op familiebezoek is in Nederland. Na haar terugkeer schrijven ze elkaar twee jaar lang brieven: „With the passing of time things fade and it’s so easy to forget. But what we have is real love that will never be lost.” Wanneer ze haar koffer pakt om te emigreren, is het allerlaatste wat ze toevoegt haar bruidsjapon. Ze trouwen en krijgen zes kinderen.

Of neem het verhaal van Willemiene Boerrigter, ‘met de handschoen’ getrouwd met Thomas. Die werkt in het Chinese Tianjin, waar zij ook naar toe emigreert. Ze krijgen vier kinderen, maar haar man stelt haar teleur. Hij heeft vriendinnen, de ene na de andere. „Hoe langer ze met hem was, hoe vaker hij van haar wegging. Het scheen haar toe dat liefde een vorm van macht was.” In 1911, dertien jaar na haar aankomst, keert Willemiene Boerrigter met haar kinderen, maar zonder haar man, terug naar Nederland. Daar sluit ze zich aan bij de vrouwenrechtenbeweging, ze wordt één van de actiefste leden.

‘Het Kofferdoolhof’

Kofferverhalen verschijnt op 21 maart. Die datum is geen toeval: het betekent dat het boek ruim vóór de opening, op 16 mei, van Kunstmuseum Fenix in Rotterdam in de boekhandels ligt – en het museum alvast aandacht krijgt. Fenix – „het eerste kunstmuseum ter wereld over migratie”, zoals het zelf op de website schrijft – is opdrachtgever van Kofferverhalen.

Die verhalen komen voort uit een onderdeel van het nieuwe museum: ‘Het Kofferdoolhof’, een installatie van ruim tweeduizend verzamelde koffers. „Elke koffer vertelt een uniek verhaal en markeert een belangrijk moment of grote verandering in iemands leven”, aldus het museum, bezoekers kunnen (delen van) die verhalen straks via een audiotour tot zich nemen.

Voor Kofferverhalen heeft Fenix drie gerenommeerde auteurs gevraagd een bijdrage te leveren: Adriaan van Dis, Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali. Die laatste twee hebben elk vijf koffers uitgezocht waarvan zij graag het verhaal wilden vertellen. Dit konden ze doen doordat bij het afstaan van koffers de donateurs brieven, oude foto’s, vervoersbewijzen of krantenknipsels meegaven. Ook werden donateurs geïnterviewd, soms wist een broer, zus of kind meer details over het verhaal. Een enkele keer kon de donateur het zelf vertellen, zoals in het laatste verhaal van het boek: Larysa Rusina vluchtte in februari 2022 met haar dochtertje uit Oekraïne.

Karin Amatmoekrim en Abdelkader Benali kregen de vraag – en dus ook de vrijheid – om zich zo goed mogelijk in te leven in het verhaal van de koffereigenaar: wat zouden hun gedachten hebben kunnen zijn, wat voor dialogen zouden zij hebben gevoerd. Alle tien verhalen zijn vervolgens voorgelegd aan de kofferdonateurs: zij moesten zich erin kunnen vinden.

Licht poëtische inslag

Dat project is wonderwel gelukt, de verhalen brengen mensen tot leven die je ontroeren, aan het denken zetten, met wie je meeleeft. De verhalen van Karin Amatmoekrin hebben bovendien een licht poëtische inslag, met observaties als „het andere land lonkt naar onze kinderen met een toekomst die ze van ons hebben afgepakt”. Of, in het verhaal over de Italiaanse gastarbeider Momò Profita: „Hij was dan ook, in elk opzicht, een nederige man. En nederige mensen weten dat ze moeten doen wat er gedaan moet worden. En dat hun gevoelens van gemis, heimwee, weemoed (allemaal zaken waaruit het verdriet van Momò bestond) onbelangrijk waren.”

De bijdrage van Adriaan van Dis bestaat uit een inleidende beschouwing over de betekenis van de koffer en het fenomeen migratie. Die inleiding beslaat meer dan vijftig pagina’s, bijna een derde van het boek, en is daarmee nogal langdradig. Was de inleiding korter geweest, dan was er plaats geweest voor meer kofferverhalen.


Zolang kinderen herrie maken, is er leven in het ziekenhuis in Gaza-stad

Hoe ruikt een ziekenhuisgang in Gaza waar tientallen gezinnen schuilen? Toen de oorlog net begonnen was, overheersten gestoofde tomaten, knoflook en rode peper de geur van ontsmettingsmiddel en medicijnen. De wegen naar het ziekenhuis waren nog open, groenten waren nog te verkrijgen. Die etenslucht werd afgewisseld met de geur van ‘het rotte beddengoed’, zoals de vrouwen de ongewassen lakens noemden.

Naarmate de Belgisch-Palestijnse schrijver Fatena Al Ghorra langer in het Al-Quds-ziekenhuis in Gaza-Stad verbleef, ging er een andere geur overheersen. „Kinderen hebben onze verdieping, het ziekenhuis, de gangen en onze oren overgenomen. Je ruikt de geur van uitwerpselen in de kleding die de vrouwen hebben gewassen en aan de tralies van de ramen of op de trapleuning hebben opgehangen. Maar het komt voor dat je je hoofd draait en dat plots de geur van geparfumeerde rijst je neus binnendringt.”

Al Ghorra werd in 1974 in Gaza geboren en groeide uit tot een bekende journalist. In 2009 vluchtte ze naar België, waarna ze haar thuisland niet meer bezocht. Tot 4 oktober 2023. Drie dagen lang kon ze haar familie in de armen sluiten. Vanaf het moment dat Hamas de grootschalige aanval opende en Israël vervolgens aan zijn verwoestende oorlog begon, onderging ze de bombardementen, ontvluchtte ze haar ouderlijk huis en verbleef ze, zoals ze het zelf omschrijft, „in een stad die naast de werkelijkheid leeft”.

Haar ervaringen schreef Al Ghorra op in Uittocht naar Gaza. Brieven aan Lamar vanuit het Al-Quds-ziekenhuis. Ooggetuigenverslagen uit Gaza zijn er wel meer, maar dit boek – verteld in brieven aan haar nichtje – getuigt van een uitzonderlijke opmerkzaamheid.

Doktershandschoen

Hoe klinkt zo’n gang? Het is er lawaaierig, uiteraard – maar wat je dan weer niet zo snel beseft, is dat er honderden kinderen zijn die zich ook moeten zien te vermaken, en die het dan een leuk spelletje vinden om een rubberen doktershandschoen op te blazen en te laten klappen. Gekmakend, aldus Al Ghorra, die de handschoen afpakt en van vier hoog uit het raam gooit. Om even later te constateren: „laat ze maar zingen, laat ze maar ruziemaken, laat ze maar ballonnen doen knallen of op dienbladen trommelen en met lege waterflessen slaan. Het maakt niet uit; zolang er lawaai is, is er leven dat de dood recht in de ogen kijkt, zijn tong uitsteekt en schreeuwt: ‘Fuck you! Ons lawaai zal niet vergaan’.”

Een speciaal geluid is dat van de Israëlische raketten, dat zo luid was „dat ik dacht dat het zich in mijn oor zou nestelen, net zoals de kleine kakkerlak die ooit, op een zomerochtend toen ik op het dak van het huis lag te slapen, mijn oor was binnengekropen.” En nu, schrijft Al Ghorra, „ratelde een ijzeren leger kakkerlakken zo hard in mijn oren dat mijn kleine handpalmen het gierende geluid niet konden onderdrukken, hoe hard ik mijn oren ook afschermde”.

Hoe werkt privacy in zo’n ziekenhuis? Al Ghorra beschrijft dat ze zich uit hoge nood een wc-hokje binnen worstelt dat eigenlijk bezet was door een vrouw die een rituele wassing uitvoert. Eerlijk is ze over haar eigen hypocrisie: zelf houdt ze zo’n hokje evengoed bezet om een ochtendsigaret te roken, waarbij ze constipatie als excuus aanvoert. Haar behoefte doet ze het liefst zo snel mogelijk, uit angst voor een binnenvallende raket: „Op dat moment zou je alleen maar denken aan hoe gênant het zou zijn als iemand de badkamer zou binnenstormen nadat die je had horen schreeuwen en je daar in je blote kont op de grond zou zien liggen kronkelen.”

Het eind van haar boek getuigt van soemoed, de kenmerkende Palestijnse standvastigheid die ook collega-schrijvers tentoonspreiden. Neem de Amerikaans-Palestijnse Susan Abulhawa, bekend van haar roman Ochtend in Jenin, die eind vorig jaar, in een toespraak voor de debatclub Oxford Union, deze woorden sprak: „Jullie zullen ons niet uitwissen. Het maakt niet uit hoeveel van ons jullie de hele dag, elke dag doden en doden en doden. Wij zijn niet de rotsen waarvan [de bekende zionist] Chaim Weizmann dacht dat jullie ze uit het land konden halen. Wij zijn de grond zelf.”

Criminele bende

Een andere overeenkomst tussen Al Ghorra en Abulhawa is dat zij Israël als enige schuldige partij zien; in Uittocht naar Gaza valt het woord ‘Hamas’ zelfs niet één keer. Al Ghorra wil al schrijvend wraak nemen „voor al het onrecht dat ons is aangedaan” – en niet alleen het onrecht sinds 7 oktober. „Ons verhaal is er een van landroof en het doden van iedereen die zich durft te verzetten tegen de bezetter.” Israël omschrijft ze als „een criminele bende” met een koloniaal project onder het mom van democratie en mensenrechten.

Misschien hoeft een ooggetuigenverslag van iemand die in een oorlogssituatie belandt niet objectief of evenwichtig te zijn – maar ook wanneer je de Israëlische bombardementen buiten alle proporties acht en de nadruk op het structurele geweld tegen de Palestijnen wil leggen, gaat het wel wat ver om de rol van Hamas volstrekt te negeren. Heeft ze dan niets te melden over 7 oktober, of over Hamas’ jarenlange onderdrukking van de eigen bevolking in Gaza?

Dat je ook uitermate kritisch kunt zijn op de Israëlische onderdrukking zonder de ogen te sluiten voor de praktijken van Hamas bewijst een andere Palestijnse schrijver, Rajaa Natour. Zij is columnist voor de Israëlische krant Haaretz en levert geregeld opiniebijdragen aan NRC. Eind vorig jaar schreef zij een stuk onder de kop ‘We moeten nee zeggen tegen de mislukte versie van verzet die Hamas de Palestijnen oplegt’.

Verzet tegen de Israëlische bezetter vindt ook Natour noodzakelijk, maar ze stelt vast dat kritiek op Hamas binnen het Palestijnse debat te vaak van tafel geveegd wordt met de simplistische vaststelling dat ‘we het recht hebben ons te verzetten’. Ook dat verzet is aan regels van het internationaal oorlogsrecht gebonden, en daarbij doet het niet ter zake hoe flagrant de vijand diezelfde regels schendt.

Koloniaal project

Wat de drie genoemde schrijvers bindt, is dat ze Israël in zijn geheel als een koloniaal project beschouwen. Wat hen betreft is Israël in 1948 illegitiem gesticht door 750.000 Palestijnen van hun grondgebied te verdrijven, een gebeurtenis die bij de Palestijnen bekendstaat als de Nakba (‘Catastrofe’).

Israël wordt algemeen erkend door de internationale gemeenschap; deze Palestijnse auteurs wijken dus af van de consensus. Maar wie theoretisch houvast bij hun opvatting zoekt, kan terecht bij Ilan Pappe. Deze Israëlische hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Exeter, verguisd in eigen land, schreef onlangs Het Israëlisch-Palestijns conflict. Een korte geschiedenis.

Het begin van de ‘etnische zuivering van Palestina’ – eerder schreef hij al een boek met die titel – plaatst Pappe eerder dan de Nakba. Al in de jaren twintig, betoogt hij, richtte de zionistische beweging zich op de kolonisatie van Palestina door verdrijving van de oorspronkelijke bevolking. „Sterker nog: men begon die verdrijving […] te zien als noodzákelijk voor de verwerving van dat thuisland.” De etnische zuivering van Palestijnen gaat volgens hem tot op de dag van vandaag door.

Pappe is een aanhanger van het onder linkse academici populaire concept van het ‘vestigingskolonialisme’ van Israël, waarbij een groep kolonisten – net als in de Verenigde Staten en Australië – zich in een gebied heeft gevestigd met als doel om zo veel mogelijk land in te nemen met daarop zo weinig mogelijk oorspronkelijke bewoners. Die kolonisatie is niet eenmalig, maar gaat gepaard met constante onderdrukking.

Zionistisch masterplan

Ook typerend voor Pappe is dat de Nakba volgens hem het gevolg was van een zionistisch ‘masterplan’: Plan D, of Dalet, dat als doel had om zo veel mogelijk Palestijnen uit Palestina te verdrijven, zodat er een Joodse meerderheidsstaat kon worden gesticht. Dát die Palestijnen verdreven werden, wordt niet betwist; wel duelleren historici over de vraag of het gepland of spontaan gebeurde. Ook wordt er nog weleens op gewezen dat Palestijnse leiders hun eigen bevolking opriepen om te vertrekken.

Dit is er volgens Pappe gebeurd: nadat de Verenigde Naties in 1947 het verdelingsplan in een Joodse en een Arabische staat aangenomen hadden, schatten de zionisten terecht in dat er een oorlog met de Palestijnen en de omringende Arabische staten zou komen. Deze oorlog wilden ze gebruiken om niet alleen het land van de beoogde Joodse staat te consolideren, maar ook gebieden in te nemen die aan de Arabisch-Palestijnse staat waren toegekend.

Zodra de Palestijnen Joodse nederzettingen zouden aanvallen, was het plan dat de zionisten dat geweld als excuus zouden gebruiken om Palestijnen te verdrijven uit de toekomstige Joodse staat. Eind februari 1948, enkele maanden voor het einde van het mandaat en de oprichting van Israël, voerden de zionisten „massale verdrijvingsoperaties uit die niets meer te maken hadden met zelfverdediging of reacties op Palestijnse agressie”, aldus Pappe.

Het is niet dat Pappe de werkelijkheid geweld aandoet; ook een felle criticus als zijn collega-historicus en landgenoot Benny Morris erkent dat de verplaatsing van Arabieren inherent aan het zionisme was, omdat er anders geen Joodse staat had kunnen ontstaan. Die verplaatsing is niet volledig doorgevoerd: ook nu nog leven er ruim twee miljoen Palestijnen in Israël. Maar zij zijn sterk in de minderheid ten opzichte van hun Joodse landgenoten. Het is bij gratie van de Nakba dat Israël een staat met een dominante Joodse cultuur heeft kunnen worden.

Wel kun je stellen dat Pappe de historie van het gebied wel erg door die ene lens van etnische zuivering bekijkt, waardoor sommige feiten wat meer nadruk krijgen en andere wat weggemoffeld worden. Je snapt wel dat zijn critici hem partijdigheid verwijten (al plaatst juist criticus Morris zichzelf eveneens nadrukkelijk in een kamp; het pro-Israëlische, in zijn geval).

Gaza ontstond als ‘strook’ in 1949, toen Egypte weigerde om Palestijnse vluchtelingen op te nemen. Op 2 procent van het historische Palestina werden honderdduizenden Palestijnse vluchtelingen gehuisvest in kampen die tijdens de Gazaoorlog op hun beurt totaal vernietigd zijn.

Lees ook

De boekhandelaar van Oost-Jeruzalem stelde een bloemlezing samen met ooggetuigenissen en verhalen over Gaza

Mahmoud Muna in de etalage van zijn boekhandel in Oost-Jeruzalem.

Die vernietiging maakt de woorden van Susan Abulhawa, ‘jullie zullen ons niet uitwissen’, des te acuter. Bij die debatclub in Oxford verdedigde ze een motie met de tekst „Dit Huis gelooft dat Israël een apartheidsstaat is die verantwoordelijk is voor genocide”. De motie werd met overweldigende meerderheid aangenomen.


Nederlanders waren Gods eigen volk

Het Nederlandse zelfbeeld dat in Uitverkoren wordt ontleed is uitgesproken positief, maar het deugt van geen kanten. Heeft Nederland dan een zelfbeeld? Vraag het tien Nederlanders en je krijgt waarschijnlijk tien nogal meewarige antwoorden. Saskia Pieterse en Janneke Stegeman doken in het koloniale verleden, analyseerden de geschriften van politici en theologen en deden enkele verrassende ontdekkingen. Want ja, in Nederland waart een hardnekkig zelfbeeld rond.

Vrome dominees legden generatie na generatie hun volgelingen uit dat Europeanen, en meer in het bijzonder de gereformeerde Nederlanders, verregaand superieur waren boven mensen in andere werelddelen. Pieterse en Stegeman proberen aan te tonen dat dit racisme zich vanaf de zeventiende eeuw op allerlei manieren heeft vastgezet in het collectieve bewustzijn in Nederland. En met lange uitlopers, tot in de hedendaagse politiek aan toe.

Wie Uitverkoren heeft gelezen, zal voortaan op zijn qui-vive zijn wanneer een politicus begin te schermen met de in Nederland zo ‘dominante joods-christelijke traditie.’ Want dat is niet alleen bedoeld om groepen immigranten apart te zetten, maar ook om ze minderwaardig te verklaren. Racisme en religie blijken dan heel subtiel en venijnig op elkaar in te werken.

Het begint allemaal kort na 1600. De hardhandige koloniale activiteiten van de VOC in Azië werden thuis in de Republiek met een hele reeks vernuftige redeneringen van een degelijke christelijke rechtvaardiging voorzien. Dat was vooral het werk van doorgewinterde theologen. De Bijbel werd erop nageslagen, en met de grootste vanzelfsprekendheid werd daaruit het bewijs opgedolven dat christenen, als afstammelingen van Noachs zoon Jafet, tot vrijheid en welvaart voorbestemd waren, en de nazaten van diens broers Cham en Sem tot slavernij c.q. ballingschap, en die laatste waren de voorvaderen van de Afrikanen c.q de Joden en islamieten. Die redenering werd soepeltjes verder aangekleed met andere bijbelplaatsen.

De voorlieden van de VOC waren er opgetogen over: met meer geweld dan overreding werd in de eerste decennia in Azië een handelsnetwerk opgebouwd, dat alleen maar stand kon houden als de VOC erin slaagde om de lokale bevolking ondergeschikt te maken en een deel zelfs tot slavernij te brengen. Dat theologen zo overtuigd waren van de superioriteit van de christelijke Europeaan, maakte ieder gewetensonderzoek overbodig.

Stevige volksplanting

Dichter Jacob Cats zag het liefst alleen mannen daar naartoe gaan die weerstand konden bieden aan alle tropische verleidingen – een type man waarvan hij ongetwijfeld ook wel wist dat die heel zeldzaam was. Cats was, zoals veel calvinisten, tegen de vermenging van rassen. Hij kreeg het al benauwd bij het idee dat een christelijk gedoopt kind zou worden gezoogd door een niet-christelijke voedster, want het zou ertoe leiden dat het kwaad alsnog bij het kind naar binnen ‘druppelde’.

Om de Europese superioriteit definitief in de tropen te kunnen vestigen, moesten er drastische maatregelen genomen worden. Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Jan Pieterszoon Coen zag dan ook maar één oplossing: de verscheping van duizenden Nederlandse weesmeisjes, van ca. 10 tot 12 jaar om in Indië een stevige volksplanting op te zetten. Alleen op deze manier konden de ‘vrije christenen’ zich in zuidoost Azië handhaven.

In de loop van de zeventiende eeuw botte het superieure westerse wereldbeeld gestaag verder uit. De metafoor van de gelukkige familie was in staat het allemaal bondig samen te vatten. Het gezinshoofd – man, calvinist en gegoed burger – leidde het gezin, waarin vrouw, kinderen en bedienend personeel allemaal gelukkig konden zijn met hun vaste ondergeschikte rol.

Het kwam allemaal samen in het begrip economie, of huishoudkunde, een term die niet alleen op het gezin maar ook op de samenleving als geheel kon slaan. De koloniale overheerser kon zich zien als een strenge maar rechtvaardige vader, die de wet en ook de goede zeden moest handhaven. Pieterse en Stegeman laten goed zien dat dit paternalisme voortkomt uit een nogal cynische doelredenering, waarin ook slavernij moeiteloos werd ingepast, want een gelukkige familie kon niet zonder nederig en gehoorzaam bedienend personeel.

Superioriteitsdenken

Religieuze superioriteit, racisme, paternalisme, vrouwonvriendelijkheid, sociale ongelijkheid werden steeds fijner op elkaar afgestemd. Tegen het einde van de achttiende eeuw kwam daarin onder invloed van de Verlichting maar heel beperkt verandering. Het religieuze argument verloor relevantie. Het houden van slaven kon niet meer. Toch duurde het nog heel lang voor de slavernij echt werd afgeschaft. Zelfs felle abolitionisten zagen een nieuw probleem opdoemen: hoe moesten deze voormalige slaven op een fatsoenlijk beschavingspeil worden gebracht? Slavernij werd afgeschaft, maar het superioriteitsdenken bleef. Met tegen het einde van de negentiende eeuw een hoofdrol voor de antirevolutionair Abraham Kuyper, die opnieuw het koloniale rijk van Nederland wilde bestieren als een ‘goed huishouden’, maar dan wel met steeds meer segregatie.

Het gescherm met beschaving werd de rode draad in het verkapte racisme dat tot in onze dagen door discussies over ontwikkelingshulp, migratie en integratie wordt gemengd. Pieterse en Stegeman lijken te suggereren dat calvinistische Nederlanders hierin uitzonderlijk zijn, maar ik vrees dat het in het katholiek of lutherse georiënteerde buitenland niet veel anders of beter is.

Neemt niet weg dat het zoeken naar de wortels van de onmiskenbare superioriteitsgevoelens bij witte Nederlanders nogal wat verbluffende staaltjes studeerkamerracisme oplevert. Ze leunen daarbij op het werk van onder anderen Gloria Wekker, die regelmatig heeft aangetoond dat Nederlanders er niet goed tegen kunnen met hun eigen racisme geconfronteerd te worden.

Hoe lang nog?

Uitverkoren is in de eerste plaats vooral een verkenning; een echt diepgravende studie is het niet. In een meer historische benadering zou ingegaan moeten worden op de steeds voortgaande verschuivingen in het wereldbeeld en het wetenschappelijke denken sinds 1600. Het is bij de vele aangehaalde dominees, dichters, denkers en doeners al opvallend hoeveel verscheidenheid er in hun opvattingen zit.

Er hangt wel degelijk steeds relativering en verandering in de lucht, maar de auteurs houden desondanks vast aan hun these van aanhoudende ‘racialisering’, die ze omschrijven als „het ontstaan van een diepe connectie tussen calvinisme, Nederlanderschap, lichamelijkheid en superioriteit”. De vraag is dan gaat dit over het Nederlandse zelfbeeld, of meer specifiek dat van de Nederlandse calvinisten.

Intussen wordt het boek nogal ontsierd door historische onjuistheden. Zo had Van Oldenbarnevelt het in 1617 niet aan de stok met ‘stadhouder Willem’ maar met Maurits, en zou Marnix ervan gegruwd hebben ‘remonstrant’ genoemd te worden, en was de grote pestepidemie met de daaruit volgende pogroms niet in de twaalfde, maar in de veertiende eeuw, de apostel Paulus was niet afkomstig van Sicilië, maar uit Tarsus in Cilicië (in het huidige Turkije), en Jan Pietersz. Coen was geen Zeeuw, maar een West-Fries – in Hoorn staat hij nog altijd parmantig op zijn sokkel. De vraag is na lezing van Uitverkoren eens te meer: hoe lang nog? Dit boek is niet alleen een goede aanzet tot meer onderzoek, maar ook tot meer zelfonderzoek.

Lees ook

Waarom werkte Kuyper zich telkens opnieuw een burn-out in?

Abraham Kuyper


Eerst de spreekbuis, toen de boksbal van de macht

Het was een keurige krachtmeting tussen twee heren, al gaven ze elkaar na afloop geen hand. In de Groningse Nieuwe Kerk zetten Frits Bolkestein en Noam Chomsky in mei 1989 een polemiek voort die ze in NRC Handelsblad waren begonnen. Over de kritiek van Chomsky, de kritische en toonaangevende Amerikaanse publieke intellectueel, op de westerse media en het agressieve imperialisme van de VS, en over Bolkesteins kritiek dáár weer op. Volgens een verslag in de avondkrant genoot het publiek met volle teugen van de confrontatie tussen de liberale politicus en de „politiek bevlogen taalgeleerde”.

Een duidelijke winnaar kende het duel niet, daarvoor praatten de twee teveel langs elkaar heen. Met een Chomsky die – kenmerkend – bij elke kritiek bewijsstukken bleef eisen zonder het gesprek aan te gaan, en een Bolkestein die allengs verbetener – en tevergeefs – bleef hameren op de blinde vlekken van zijn opponent. Onderhoudend was het, uitputtend ook. ‘Slechts Chomsky werd niet moe om onder de preekstoel nog uren argumenten, feiten, theorieën en samenzweringen te ontdekken voor ieder die maar horen wilde. En hij zou daar vermoedelijk nog mee bezig zijn als de koster niet het licht had uitgedraaid’, aldus de geamuseerde NRC Handelsblad-verslaggever Raymond van den Boogaard, present in de kerk.

Drie decennia later is de nu 96-jarige Chomsky nog steeds een veel aangehaalde criticus van Amerikaans imperialisme. Sinds een beroerte in 2023 schrijft hij niet meer, maar zijn werk resoneert bij een nieuw publiek nu de wereldorde in alle voegen kraakt. Over de Russische invasie van Oekraïne sprak hij zich nog wel uit (hij keurde die af, maar zei er meteen bij dat het Westen het ernaar had gemaakt en dat de Amerikanen in Irak erger waren geweest).

Geen wonder dat de tijd rijp werd geacht voor een Nederlandse vertaling van wat waarschijnlijk Chomsky’s bekendste werk is over de media, het kloeke Manufacturing Consent (1988), geschreven samen met de econoom Edward Herman (1925-2017). Aangevuld met een heruitgave van Het beste van Chomsky, vier artikelen – sommige in interview-vorm – over politiek, economie en media.

Voor die herwaardering lijken op het eerste gezicht goede gronden. Chomsky heeft in tientallen boeken en artikelen overtuigend laten zien dat achter het ‘idealisme’ in de Amerikaanse buitenlandse politiek al sinds de Koude Oorlog machtsdrift en economische belangen schuilgaan; de lijst door Washington gesponsorde staatsgrepen en interventies is lang en deprimerend. Zijn binaire diagnose – Amerika is agressief, de rest van de wereld hooguit defensief – heeft door de oorlog in Oekraïne nieuw leven gekregen onder links-pacifistische academici én in rechts-alternatieve kringen.

Twee: kritiek op de ‘msm’ is inmiddels ook in Nederland een huis- tuin- en keukenindustrie. Na het populaire pionierswerk van Joris Luyendijk (Het zijn net mensen, 2006) en Rob Wijnberg (De nieuwsfabriek, 2013) is die tot grote hoogten opgestuwd door anti-media-populisme, activisme van diverse snit en de corona-pandemie. Aanvankelijk academische termen als ‘framen’, ‘filteren’, ‘valse balans’, het ‘amplificatie-effect’ en ‘normaliseren’ zijn bestek geworden waar de halve familie op verjaardagen en partijen feestelijk mee kan rinkelen.

En drie: de nostalgische honger naar ‘grote’ linkse werken die een herkenbare dieptepeiling geven van ‘het ‘systeem’, neoliberaal of anderszins. Eerder zagen vertalingen het licht van Herbert Marcuse’s pop-psychologische One-Dimensional Man en het meer esoterische Dialektik der Aufklärung van de filosofen Theodor Adorno en Max Horkheimer. Ja, dan kan er ook nog wel een Chomsky bij.

Gezagsgetrouw

Toch is de uitgave van nu juist dit werk van Chomsky ook iets van een waagstuk. Want is zijn media-kritiek zo actueel als beweerd? Heerst er inmiddels niet een heel ander ‘Propaganda Model’ dan dat van grote kranten en tv dat Chomsky en zijn co-auteur fileerden?

In Manufacturing Consent (de titel is ontleend aan de politieke journalist Walter Lippmann) ontvouwen de twee dat Model om de gezagsgetrouwe berichtgeving van (Amerikaanse) media over met name de oorlog in Vietnam te analyseren. Het uitgangspunt is eenvoudig: de media dienen gevestigde belangen, die van de staat en grote bedrijven. Nieuws wordt op vier manieren ‘gefilterd’: door eigenaren (van kranten en tv-zenders), adverteerders, bronnen (officiële) en ‘handhavers’ (die op de media toezien). De filters garanderen dat media het ‘officiële verhaal’ napraten en verzet ertegen negeren of onderdrukken. Met als gevolg dat media in oorlogen, bijvoorbeeld, treuren om ‘waardige’ slachtoffers (gemaakt door de vijand) en ‘onwaardige’ (door de eigen partij) afdoen als nevenschade.

Het tweede deel van het boek bestaat uit gedetailleerde case studies van de berichtgeving over de oorlogen in Vietnam, Laos en Cambodja. Conclusie: de media waren helemaal niet zo kritisch als wel wordt beweerd, maar volgden veelal tamelijk slaafs de autoriteiten.

Die conclusie kun je nog steeds delen, al lezen deze hoofdstukken een halve eeuw later vooral als een uitputtende oefening in close reading, alsof twee monniken zich bij kaarslicht door oude papyrussen worstelen. Welke Nederlandse lezer heeft nu nog baat bij een acribische analyse van de Amerikaanse berichtgeving over het Tet-offensief in 1968?

Bij herlezing treedt bovendien de eenzijdigheid van de analyse nog wat scherper aan het licht dan toen. Bronnen die niet stroken met het betoog van de auteurs – over de communistische executies van ‘contrarevolutionairen’ in de stad Hué – worden gekleineerd of verdacht gemaakt als propaganda. Medio jaren zeventig maakte Chomsky zich al berucht door de berichten over genocide door de Rode Khmer in Cambodja af te doen als CIA-propaganda (in 1989 een van Bolkesteins verwijten aan zijn adres).

In Manufacturing Consent, geschreven toen de massamoord niet langer te ontkennen viel, kiest Chomsky een andere strategie: de wandaden van de Rode Khmer worden niet langer ontkend, maar verkleind tot ‘fase twee’ van een langere genocide die op conto komt van – uiteraard – de VS. Zo klopt alles gelukkig toch weer. Je hoeft het criminele karakter van de Amerikaanse oorlogsvoering in Zuid-Oost-Azië beslist niet te ontkennen om hier toch weer iets van ideologische bagatellisering in te proeven.

Maar nu de houdbaarheid van het Propaganda Model zelf, anno 2025. Chomsky en Herman bouwden hun model op de overzichtelijke twintigste-eeuwse wereld van analoge ‘massamedia’: broadcast televisie en dagbladen als The New York Times. Een top down journalistieke wereld, met kranten als bakens in een schaarste aan informatie en openbare bronnen.

Die wereld bestaat niet meer. De mainstream media waar Chomsky en Herman zich tegen afzetten zijn ingehaald door de digitale revolutie die onder meer TikTok, Twitter (nu X) en Facebook creëerde, de massamedia van de 21ste eeuw. Die revolutie – de grootste media-omwenteling sinds de boekdrukkunst – heeft het rijk der schaarste verbrijzeld en veranderd in een hoorn van overvloed: aan bronnen, beelden en doe-het-zelf-nieuws. Iedereen is nu zijn eigen G.B.J. Hiltermann en kan zijn eigen muckraker worden die onthult, ontmaskert en aanklaagt.

Dat betekende ook een radicale omwenteling in de verhouding tussen media, burgers, elites en de staat. Kranten drijven allang niet meer op adverteerders, maar vrijwel volledig op betalende lezers, die naast nieuws bediend worden met ook steeds meer – vaak polariserende – opinies. Adverteerders zijn uitgeweken naar sociale media. Eigenaren van ‘platforms’ zijn nu vele malen machtiger dan die van klassieke media. Tegelijk is de band tussen bureaucratische, politieke en economische elites en mainstream media vele malen losser geworden, zo niet verdwenen – weg ‘gedeelde belangen’.

Dat ondermijnt het hiërarchisch-analoge model van Chomsky en Herman. De onstuimige wereld van online media is niet middelpuntzoekend – de gefabriceerde consent in dit boek – maar middelpuntvliedend. In The Revolt of the Public (2018) beschrijft de Amerikaanse onderzoeker – en, pikant, oud-CIA-analist – Martin Gurri hoe de digitale revolutie een onophoudelijke cyclus van gezagscrises produceert. Elites staan onder voortdurende verdenking. Niet consensus is het effect, maar ongenoegen en revolte.

Radicaal en extreem-rechts heeft dat provo-potentieel van de online media-wereld de laatste decennia met voorsprong weten te omarmen. Trump, zegt Gurri, is „de Beethoven van Twitter”.

Met die rugwind is in Amerika een heel ander Propaganda Model verrezen: de rechtse media-ecologie van talkradio en Fox News en inmiddels, in zijn nieuwe ambtstermijn, de hang naar censuur en intimidatie van Trump. Dat nieuwe propaganda-model is geen verborgen structuur en je hebt geen academici nodig om het te analyseren, het is open en bloot. Trump noemt gevestigde media crimineel en schuift ze opzij ten gunste van ideologische napraters. En hij zaait angst. The Washington Post, icoon van de klassieke orde, wordt door tech-eigenaar Jeff Bezos in het gelid gezet. Elon Musk gaat als een razende tekeer door het overheidsapparaat. Hier wordt kortom op klaarlichte dag een nieuwe ‘consensus’ van bovenaf afgedwongen.

In dat model zijn de klassieke media allang geen poortwachters meer. Geen spreekbuis van de machthebbers maar hun boksbal, volksvijanden en verspreiders van fake news. De grens tussen Chomsky’s media-kritiek en die van Trump wordt zo ongemakkelijk dun.

Chomsky en Herman kunnen er niets aan doen dat de tijden zijn veranderd – maar ze geven zich er ook weinig rekenschap van. In de inleiding bij hun nieuwe editie van Manufacturing Consent (2002) stellen de auteurs tevreden vast dat nieuwe technologieën de toepasbaarheid van hun model alleen maar hebben versterkt, voordat ze doorschakelen om opnieuw hun gelijk te halen over Vietnam, Laos en Cambodja. Het laatste woord hebben in de oude wereld blijft belangrijker dan de taal van de nieuwe leren.

Ook pleitbezorgers van Chomsky zullen in de digitale omslag mogelijk nog het bewijs zien van zijn gelijk. Het oude Propaganda Model is eindelijk doorzien – we trappen er niet meer in – maar de structuur is dezelfde gebleven: we worden bedrogen door de media, nu de nieuwe. Maar dan rijst de vraag of en hoe die omslag eigenlijk mogelijk is geweest. De hegemoniale media hielden ons toch in een diepe brave-burgerslaap?

‘Alternatieve feiten’

Hier wreekt zich het hermetische karakter van het Model. Chomsky’s fixatie op de volgzaamheid van gevestigde media houdt geen rekening met ambivalenties – dezelfde media onthulden ook de Pentagion Papers, die een heel ander licht op de oorlog wierpen – of met tegenstrijdige belangen. De opkomst van de huidige rechtse media-ecologie is er daarom niet goed mee te verklaren. Een opvolger van dit boek zou Manufacturing Dissent moeten heten – over de fabricage van ‘alternatieve feiten’ en de productie van wantrouwen en complotdenken.

Blijkt de linkse Chomsky dan een wegbereider van de huidige, radicaal-rechtse kritiek op de Lügenpresse? Dat niet, maar in grote lijnen is de analyse wel vergelijkbaar: de media liegen om de deep state te beschermen. Overigens, een orthodoxe marxist was Chomsky nooit, eerder een anarcho-syndicalist.

Chomsky is bovendien altijd wars geweest van de intellectuele ‘kritische theorie’ die zo geliefd is onder linkse academici. Over Foucault merkte hij ooit op dat „niemand me nog het belang van ’s mans werk heeft kunnen uitleggen”. Marxistische academici hebben Chomsky op hun beurt gehekeld als een man die „in de negentiende eeuw is blijven steken” (aldus Terry Eagleton) en het laat-kapitalistische ‘wereldsysteem’ niet begrijpt.

Maar het is vooral zijn geopolitieke anti-amerikanisme, uitgedragen met een zeer Amerikaanse voorkeur voor empirie boven theorie, die de blijvende aantrekkingskracht van Chomksy’s werk verklaart, ook dat over journalistiek.

„Alles wat we begrijpen over mensen, is behoorlijk eenvoudig”, zei Chomsky ooit in een interview. Een geruststellende gedachte voor wie media-kritiek zoekt in heldere kleuren of tonen. Wie de omwenteling die zich nu voltrekt wil begrijpen, heeft er weinig of niets aan.

Lees ook

De elite zit niet te wachten op democratie

Illustratie Sebe Emmelot


Het balkon van Shells galerijflat is deze zomer de ‘beachclub’

Over Derk Visser zou je kunnen zeggen dat hij steeds hetzelfde boek schrijft. Met getroebleerde tieners als personages, met de rafelrand van de maatschappij als setting, met sprekende beelden en dialogen als voortstuwende kracht, en met een verhaal dat bestaat uit kleine gebeurtenissen. Ook Vissers nieuwste en achtste jeugdboek Gran Balconia sluit hierbij aan. Verrassen doet de novelle dus niet. Toch is deze wel relevant. Alleen al omdat Visser durft te schrijven over menstruatiearmoede en dat is best taboedoorbrekend. Ja, dat klinkt als een probleemboekthema. Maar zoals altijd bij Visser dient de grauwe realiteit vooral als decor. Het geldgebrek waar Shell (14) en haar zusjes Danni (13) en Jodi (11) en hun hoogzwangere moeder (van een vierde zusje van weer een andere vader) mee moeten zien te dealen, is een vanzelfsprekend gegeven dat hij vanuit het credo ‘show don’t tell’ knap onnadrukkelijk zichtbaar maakt.

De filmische openingsscène spreekt direct al boekdelen: „Ik sta in een dode hoek bij de flessenautomaat”, zo begint Shell haar verhaal. „Gisteren zou ik het rustig hebben gevonden in de supermarkt, nu voelt het onheilspellend stil. Mitchel DE OCTOPUS Moll staat een gang verder en vult het schap conserven aan. Hij heeft me niet gezien. Het meisje van het brood wel. Ze stond me aan te gapen omdat ik zonder lege flessen bij de automaat rondhing. Maar ze werd weggeroepen door haar baas./ In mijn mandje ligt een pak maandverband.”

Little Earthquake

Bam, in een keer sta je middenin het verhaal: geen introductie, geen uitleg, alleen enkele suggestieve rechttoe-rechtaan zinnen die Shells situatie doeltreffend schetsen. En die wordt er niet beter op omdat Shell, bevreesd voor „alle ogen”, het maandverband teruglegt. Integendeel, ze voelt zich onzeker en beschaamd: wat als ze doorlekt? Daarbij heeft hun wasmachine met de even geweldige als veelzeggende naam Little Earthquake het ook nog eens begeven. Gelukkig heeft Shell via Lenny Montana een gratis strippenkaart bij de wasserij van zijn moeder weten te regelen, omdat ze hem het idee heeft gegeven dat ze verkering hebben. Al vindt ze verliefd zijn eigenlijk niks: „Als het om jongens gaat”, zegt ze tegen Danni, „moet je blijven nadenken en je niet laten meeslepen door rare gevoelens. Ik wil niet worden zoals mama.”

Krijgen ze elkaar of niet? Die vraag is feitelijk de motor van dit verhaal dat zich afspeelt tijdens een zomervakantie in en rond de galerijflat van Shell met het balkon als „beachclub”. Dat levert een dunne plot op. Maar de levensechte karakterisering van de personages maakt veel goed. Via treffende, soms geestige soms ontroerende dialogen tussen Shell en haar moeder, en Shell en Lenny krijg je goed inzicht in wat ze drijft alsook in hun onderlinge verhoudingen. Bovendien tonen ze overtuigend hoezeer je achtergrond je vormt. Als Shell haar moeder vertelt dat ze bang is Lenny haar liefde te tonen, en haar moeder haar adviseert haar hart te durven volgen, antwoordt ze gevat, „alsof dat van jou altijd de goede kant uit wees”.

Varkensrollade

Sterk is ook haar ogenschijnlijk potsierlijke vraag aan Lenny of hij kinderen wil. De jongen is veertien, natuurlijk heeft hij daar nog nooit over nagedacht. Voor Shell ligt dit echter anders. Het beeld van haar zwangere moeder als „een varkensrollade” met „grillige, donkerrode strepen als een onderhuids vuur over haar buik” doen haar inzien dat een zwangerschap geen roze wolk is. „Eerder een donderwolk, Lenny”, zegt ze. „En als de bliksem inslaat, is ze dood en blijf ik over met twee jonge zusjes. Ik hoef geen kinderen. Ik heb ze al.”

Soms klinkt in Shells woordkeus Vissers stem door. „Het strijklicht van de bedlamp” en verliefdheid als „die wereld van verlangen en vertwijfeling” zijn geen woorden van een veertienjarige. Maar die missertjes zijn Visser vergeven: Gran Balconia is een eerlijk, rauw portret van een meisje dat droomt over romantiek maar er door de omstandigheden moeilijk in kan geloven.


‘Liefdesverdriet is ook een rouwproces’

‘Het was 2012, ik was twintig en had heel erg liefdesverdriet. Ik woonde toen op de Wallen en ik weet nog dat ik mezelf naar boekhandel Athenaeum sleepte. Ik had niet veel geld, maar ik mocht van mezelf een paar boeken over liefdesverdriet kopen.

Boeken zijn altijd al leidend geweest in moeilijke periodes. Ze geven houvast, troost, herkenning, afleiding. Ik denk dat het vooral gaat over het kunnen opgaan in een andere wereld, andere perspectieven, dat je uit je eigen situatie wordt getrokken of juist herkenning voelt die minder eenzaam maakt. Maar ook gewoon de schoonheid van taal op zichzelf. Dat dubbele, dat voelde ik ook toen heel sterk.

Ik heb altijd iets gehad met de kleur blauw. Ik weet niet precies waarom, maar ik voel me er enorm toe aangetrokken. Dus toen ik die dag Bluets van Maggie Nelson zag liggen, dacht ik meteen: dit boek moet ik lezen. In het begin van het boek heeft het hoofdpersonage nog een relatie, maar langzaam gaat het over verlies, over niet los kunnen laten. En wat me zo raakt aan Bluets, is hoe Nelson speelt met die grens tussen geraakt worden door iets en erdoor geobsedeerd raken.

Wanneer is iets gewoon een fascinatie, en wanneer slaat het om in een obsessie? Die vraag zit heel erg in het boek verweven, hoe ze een verloren liefde niet los kan laten, en juist met dat vasthouden bepaalde aspecten van zichzelf verliest. En dat herken ik

Nelson schrijft erg associatief, fragmentarisch, losse flodders worden aan elkaar gekoppeld. Zo denk en schrijf ik zelf ook. Ik ben iemand die sowieso veel nadenkt, filosofeert over van alles en nog wat. En dat zit in Bluets: het is niet alleen een boek over liefdesverdriet, maar ook over depressie, over melancholie, over schoonheid, over jezelf opnieuw uitvinden na donkere periodes, maar ook over hoe bepaalde dingen je blijven achtervolgen.

Toen ik het nu herlas, had ik geen liefdesverdriet, maar zat ik in een periode van overspannenheid. Dat is natuurlijk heel anders, maar tegelijkertijd zijn er ook veel overeenkomsten. Het gevoel van controleverlies, van veel huilend alleen thuis zitten. En ook weer dat zoeken naar houvast, naar iets wat je even optilt.

Ik heb eerder depressies gehad, en die overspannenheid deed me daar vaak aan terugdenken. Dat gevoel van lusteloosheid, somberte, uitzichtloosheid was hetzelfde en herkende ik deze keer ook veel meer in het boek.

Wat ik ben gaan inzien, is dat liefdesverdriet eigenlijk een soort rouwproces is. En door dit boek opnieuw te lezen, begon ik me te realiseren hoe vaak ik in een soort mildere vorm van liefdesverdriet heb gezeten.

Ik heb een paar grote rouwprocessen meegemaakt in mijn leven, onder andere rondom de dood van mijn moeder. Maar de afgelopen jaren ook in kleinere vormen: vriendschappen die veranderen, mensen die andere paden kiezen. Dat vind ik moeilijk. Ik ben nu 33 en dit is natuurlijk zo’n fase waarin veel mensen kinderen krijgen, de stad verlaten. En ik niet, of nog niet. Dat houdt me bezig. Ik vind het lastig om dingen los te laten, en daar blijf ik soms lang in hangen. En dat is misschien waarom dit boek me al twaalf jaar zo raakt. Omdat het precies dát gevoel vangt: het willen vasthouden van iets wat niet vast te houden is.”