Het verhaal van de Hofmans-affaire hield nooit op

Greet Hofmans. Haar naam wordt vrijwel nooit uitgesproken zonder de toevoeging ‘-affaire’. Want een affaire – met in de hoofdrollen een zelfbenoemde gebedsgenezeres en haar entourage, een emotioneel aangedane koningin en een overspelige prins-gemaal – was het zeker. Alleen, wat zich allemaal afspeelde op paleis Soestdijk in Baarn drong in het bedompte en gesloten Nederland van de jaren vijftig van de vorige eeuw aanvankelijk maar nauwelijks door. Het koningshuis stond als gevolg van allerlei intriges aan het hof op instorten, maar het land wederopbouwde onder leiding van ‘vadertje’ Drees nietsvermoedend verder. Daar overheerste het „pro Juventutebeeld” van de gelijknamige jaarlijkse verschijnende kalender van het Fonds voor Jeugdhulp met foto’s van het modelgezin dat koningin Juliana en prins Bernhard met hun vier kinderen vormden.

Totdat buitenlandse perspublicaties, het Duitse weekblad Der Spiegel voorop, Nederland in 1956 letterlijk een spiegel voorhielden. Terwijl de Nederlanders op 13 juni van dat jaar in verband met Tweede Kamerverkiezingen naar de stembus gingen, verscheen het weekblad met op de omslag een foto van prins Bernhard met daaronder de tekst „Zwischen Königin und Rasputin.” Binnenin een zes pagina’s tellend verhaal over wat zich achter de paleismuren onder aanvoering van gebedsgenezeres Greet Hofmans voltrok.

De belangrijkste conclusie: het huwelijk tussen Bernhard en Juliana was door Hofmans’ toedoen zwaar onder druk komen te staan en haar bij Juliana ingefluisterde pacifistische theorieën brachten het internationale aanzien van NAVO-partner Nederland in gevaar. Het was een goed gedocumenteerd verhaal waarvan, naar later bleek, prins Bernhard een belangrijke bron was.

De regering probeerde de kwestie nog, zoals dat later zou gaan heten, onder de pet te houden. De Nederlandse importeur Van Ditmar werd verzocht Der Spiegel niet te verspreiden en Nederlandse hoofdredacteuren kregen van minister Beyen van Buitenlandse Zaken het dringende verzoek geen melding te maken van het verhaal. Zo deed men dat toen in een journalistieke omgeving die werd beheerst door „gezagsfanatisme en zwijmellust” zoals journalist H.J.A. Hofland in 1972 in zijn baanbrekende boek Tegels lichten schreef.

De oproep tot zelfcensuur slaagde slechts ten dele. De communistische krant De Waarheid en het liberale weekblad Elsevier berichtten er elk op hun eigen manier wel over. Daarna konden andere kranten niet anders dan (bescheiden) volgen. De overheersende teneur was dat de berichtgeving had geleid tot een „ongehoorde inbreuk” op de privacy van het koninklijk gezin. Zo riep het Arnhems Dagblad riep de lezers op „in deze moeilijke uren te bidden voor ons Koninklijk Gezin”.

Wijze mannen

Buitenlandse media storten zich daarentegen gretig op het Nederlandse koningsdrama en de ‘sekte’ die zich op Soestdijk had genesteld. Er moest dus wat gebeuren en naar goed Nederlands gebruik werd een commissie van drie wijze mannen, onder leiding van oud-premier Louis Beel, aangesteld om de zaak te onderzoeken. De commissie rapporteerde twee maanden later, op 24 augustus 1956, en adviseerde dat vanwege de onhoudbare situatie koningin Juliana alle banden met Greet Hofmans moest verbreken. De Hofmans-getrouwen binnen de hofhouding dienden eveneens te vertrekken. Koningin Juliana legde zich morrend bij de conclusies neer, crisis bezworen. Tot zover het verhaal in een notendop.

Maar het verhaal hield niet op. Door de jaren heen bleef informatie naar buiten sijpelen als er weer eens een boek geschreven was, een interview gegeven (prins Bernhard aan de Volkskrant), een toneelstuk op de planken gebracht of een archief geopend (historicus Cees Fasseur kreeg dit privilege begin deze eeuw persoonlijk van koningin Beatrix). Dat de Greet Hofmans-affaire doorgaat tot aan de dag van vandaag, blijkt uit de nu verschenen wetenschappelijke biografie over haar van historicus en koningshuiskenner Han van Bree.

De titel laat geen twijfel bestaan over de inhoud: Het vertroebelde oog. Het onbegrepen leven van Greet Hofmans. Van Bree zegt in zijn inleiding weliswaar de lezer de vrijheid te geven eigen conclusies te trekken, maar de ondertoon van zijn 651 pagina’s tellende biografie is onmiskenbaar. Greet Hofmans was niet de zweverige, godsdienstwaanzinnige Raspoetin en intrigante zoals zij door velen is afgeschilderd, maar een door God geïnspireerde persoon die de wereld beter wilde maken door aan „ontelbaar veel gelovigen troost en hoop te bieden”. Deze stelling durft hij aan na gedegen en diepgravend archiefonderzoek en tevens door Greet Hofmans bijna driekwart eeuw later in een breder perspectief te plaatsen.

Dat laatste is een beproefde methode. Talloos zijn de boeken en studies die nadat er een tijd is verstreken een nieuw licht werpen op een bepaalde zaak. Nieuwe inzichten, nieuwe feiten, meer afstand, het werkt allemaal mee aan een andere kijk op historische gebeurtenissen. En dan is de vraag: is het boek van Han van Bree op dit punt overtuigend?

Deels. Voorop staat: hij is zeer grondig te werk gegaan. Zo heeft Van Bree bijvoorbeeld een serieuze studie gemaakt naar de Russische monnik Grigori Raspoetin, met wie Greet Hofmans veelvuldig is vergeleken. Deze „losbandige boer” had aan het begin van de vorige eeuw de Russische tsaar Nicolaas II en zijn vrouw Alexandra volledig in zijn macht. Althans: zo werd gefluisterd. Net als Greet Hofmans in de jaren vijftig was deze zonderlinge man met zijn religieus-spirituele gedrag aan het hof geroepen in de hoop dat hij het jongste kind van de tsaar en de tsarina van zijn hemofilie kon afhelpen. Greet Hofmans’ entree bij koningin Juliana (op voorspraak van prins Bernhard) hield verband met de oogziekte van prinses Marijke – later ging zij Christina heten – waarvan de verwachting was dat zij deze met haar goddelijke gaven zou kunnen genezen.

Zowel Raspoetin als Hofmans kregen te maken met meedogenloze, negatieve beeldvorming, stelt Van Bree om daarna te concluderen: „De duivelse mythe ‘Raspoetin’ stond mijlenver af van de persoon Raspoetin, net zoals de duivelse mythe ‘Hofmans’ geen ruimte liet voor de betekenis die zij had voor de velen die zij bijstond.”

Oncontroleerbare invloed

De overeenkomst tussen Raspoetin en Greet Hofmans is frappant maar ook niet meer dan dat. Dankzij Der Spiegel is het Raspoetin-stempel op Hofmans een afschrikwekkend eigen leven gaan leiden. Maar de kritiek op haar persoon was niet dat zij een Raspoetin zou zijn, maar dat zij in de woorden van de onderzoekscommissie Beel uit 1956 een „oncontroleerbare beïnvloeding” op koningin Juliana en haar hofhouding had. Rondom die vraag concentreerde zich alle kritiek op Greet Hofmans. Liet de koningin zich leiden door een vrouw die zei „doorgevingen” van boven te krijgen en wat deed zij met die wetenschap?

Een eenduidig antwoord op deze vraag is in deze biografie boordevol interessant en onthullend materiaal helaas niet te vinden. Je gelooft in de goede bedoelingen van (dixit Juliana) „lieve engel” Greet Hofmans of niet. Van Bree neemt het in zijn biografie duidelijk voor haar op maar komt niet met het onomstotelijke bewijs dat er niets onoorbaars is gebeurd. In die zin is er sinds 1956 niets veranderd.

Lees ook

Allemaal brieven van Greet Hofmans, zomaar op zolder

Nederland, Heemstede, 15-05-2011 De vinder van de brieven Edwin Tegel. Brieven geschreven door Greet Hofmans die regelmatig bij het koninklijk huis kwam gericht aan Maria en Jo Noorduijn. De brieven zijn gevonden op de zolder van zijn overleden ouders door Edwin Tegel. foto: Bram Budel


Nieuw-Amsterdam was minder godvrezend dan de Puriteinse buren

In Nederland is het vrij algemeen bekend, en soms zelfs een reden tot trots: New York, die wereldstad, was ooit van ‘ons’. Het onlangs verschenen De geboorte van New York is een eerbetoon aan die geschiedenis. Shorto schreef al eerder boeken over vergelijkbare thema’s in dit tijdvak, maar hij heeft – deels op basis van nieuw ontdekte historische documenten – een nagenoeg volledig nieuw boek geschreven over het onderwerp.

Het jaar is 1664. De Brit Richard Nicolls hijst de zeilen, terwijl de bewoners van Nieuw-Amsterdam angstvallig wachten op de agressieve vloot die hen tegemoet treedt. Het is hoogzomer, de Nederlandse kolonisten aan de kade ruiken onfris in hun wollen kleding. En ze zijn in de minderheid. Hun leider, Peter Stuyvesant, is afwezig. Deze rasbestuurder, met genoeg moed en strategisch inzicht om het op één been vol te houden – hij verloor een been tijdens een gevecht tegen de Spanjaarden op Sint Maarten – maakt een blunder door een handelsoorlog met een noordelijke inheemse stam voorrang te verlenen. Die misser zal hem Nieuw-Nederland zal kosten.

De kolonie werd ongeveer gelijktijdig gesticht met de West-Indische Compagnie in 1621, het minder vermaarde broertje van haar oostelijke evenknie. Er moest worden gezocht naar vruchtbare stellen die zich in het Beloofde Land willen vestigen, maar weinig mannen en vrouwen hapten toe. Wie had er tijdens de hoogtijdagen van Amsterdam nu zin om te verhuizen naar een onontgonnen stuk land waar niemand ooit van gehoord had? Het waren dan ook vooral ontheemden die het avontuur aandurfden.

Apologetisch

In eerste instantie was Nieuw-Amsterdam een piratenstadje, bulkend van prostituees en smokkelaars. Dat veranderde toen Stuyvesant werd aangesteld in 1646. De stad kreeg een raadsbestuur, corruptie werd afgestraft. Er ontstond een cultuur die door Shorto beschreven wordt als ‘creatief’ en ‘vaardig’. Het zijn de eerste contouren van het pluralisme dat in het huidige New York valt terug te zien. Die tolerantie stak af bij de geloofsgekke puriteinen verderop in New England. Vrouwen mochten werken als boekhouder en er was relatieve godsdienstvrijheid, al had Stuyvesant zelf een hekel aan Joden.

Shorto wil afrekenen met het zwartgallige beeld waarmee vele historici deze tijd hebben geportretteerd. Ja, de Nederlanders brachten slavernij naar New York en stonden vijandig tegenover Joden. Maar ze lieten ook Afrikanen land beheren. Sommige tot slaafgemaakten verwierven zelfs hun vrijheid.

De oorspronkelijke bewoners van het gebied, de Lenape, waren ontwikkeld en bekwaam. Volstrekt geen ‘wilden’, schrijft Shorto. Hij is niet blind voor de morele misstanden van het Nederlandse kolonialisme. Maar je kunt aspecten het verleden afwijzen en tegelijkertijd de geschiedenis vieren, meent hij.

Met die gematigde stellingname schiet Shorto zijn doel enigszins voorbij. Gelukkig overtroeft Shorto deze apologetische tendens met zijn bloemrijke manier van vertellen, waardoor je als lezer toch het verhaal wordt ingetrokken. Bijvoorbeeld als halverwege het boek de Engelse Jacobus en Karel II worden geïntroduceerd. De Stuart-broers dromen van een groot Brits imperium. In 1664 ontluikt het plan om de oversteek te maken, met de loyale afgezant Nicolls aan het roer. De instabiele situatie in het godvrezende New England wordt gebruikt als excuus. Maar de missie is niet bedoeld om orde op zaken te stellen. De Britten zinnen heimelijk op Manhattan. In deze passages komt het verhalende talent van de auteur naar boven. Shorto wandelt niet door geschiedenis heen, hij walst. Geen pagina voelt gejaagd.

In de slotfase van het boek wedijveren Engeland en Nederland om het bewind van Manhattan. Vanaf de rand van de Hudson stuurt Nicolls een brief met een ultimatum tot overgave. Stiekem hoopt de Engelsman op onderhandelingen. Stuyvesant haast zich terug naar de kolonie en beroept zich als opperbureaucraat droogjes op het vredesverdrag tussen de twee landen. Ook is hij vechtlustig, al hebben sommige bewoners van Nieuw-Amsterdam weinig aandrang om de wapens op te nemen.

Gepolder

Dan verschijnt daar John Winthrop in een roeiboot, gouverneur van Connecticut. Door zijn inmenging verloopt de overname van Nieuw-Nederland beschaafd en geweldloos. Op 28 augustus 1664, ruim twee weken na de aankomst van Nicolls, wordt Nieuw-Amsterdam omgedoopt tot New York.

Hoewel de twee partijen ‘dicht langs de rand van geweld scheerden’, valt er geen enkele dode. Dit wapenfeit verdient meer aandacht binnen de Amerikaanse geschiedschrijving, stelt Shorto. Stuyvesant en zijn voortschrijdend gepolder verdienen meer erkenning. New York heeft twee ouders, zo houdt Shorto vol. Dat romantische beeld staat in het hele boek centraal. De stad is voortgekomen uit de rivaliteit van twee landen, die uiteindelijk uitmondt in het ontstaan van de eerste moderne wereldstad. Maar vraag een New Yorker of hij weet dat de naam van de buurt Flushing van de plaatsnaam Vlissingen afstamt en hij zal vermoedelijk zijn schouders ophalen.

Lees ook

‘De Amerikaanse tolerantie is Hollands’

Russell Shorto: ‘Hollanders schrokken niet terug voor het in de pan hakken van de vijand’  Foto Vincent Mentzel    ‘De Amerikaanse tolerantie is Hollands’   Historicus en filosoof Russell Shorto over Nederland en de VS, geloof en rede, en over Descartes en Stuyvesant    Buiten, op de binnenplaats van het West-Indisch Huis in het hart van Amsterdam, staat een beeld van Peter Stuyvesant. Binnen zit filosoof en journalist Russell Shorto, directeur van het John Adams Institute, dat gevestigd is in het uit 1617 daterende pand. Shorto (50) publiceerde in 2004 een vuistdik boek over Manhattan, met daarin hoofdrollen voor de West-Indische Compagnie en haar representant op Manhattan, Peter Stuyvesant. Shorto’s aanwezigheid op uitgerekend deze plaats lijkt op het soort toeval waar hij in zijn verhalende geschiedschrijving, zoals het recente Descartes’ Bones, gretig en voortdurend op wijst.      Russell SHORTO.  Amerikaans auteur, schrijver. Directeur John Adams Intituut , Amsterdam. foto VINCENT MENTZEL/NRCH==F/C==Nederland. Amsterdam, 19 juni 2009


Is de brave lulhannes Egbert, in Anke Scheerens echt heel grappige en geraffineerde roman, echt zo doodnormaal?

De allernormaalste man uit de Nederlandse literatuur, Henk uit het bekroonde Uit het leven van een hond (2019) van Sander Kollaard, heeft een concurrent: Egbert. Egbert, de hoofdpersoon van Blauw of de kleur van blijdschap van Anke Scheeren, leeft liefst in de luwte. Als een hamster. Hij baart geen opzien en blinkt nergens in uit, behalve misschien in „de verwachtingen laag houden”. Hij schrikt als hij aangeraakt wordt. Hij wenst ook helemaal geen spannend leven; regelmaat en routine zijn wat hem betreft het hoogste goed. „Ik ben een gewoon persoon”, zegt hij stellig. Het klinkt „misschien iets te nadrukkelijk voor een gewoon persoon”. Misschien ja… Is Egbert wel zo normaal? Valt het vol te houden?

Wat een aangename verrassing is Blauw of de kleur van blijdschap. Het is alweer zestien jaar geleden dat Scheeren, die als ontwikkelingspsycholoog onderzoek naar autisme doet aan de VU, debuteerde. De mooiste dagen zijn het ergst werd destijds alom geprezen. Ook in dit tweede boek valt meteen op hoe geraffineerd Scheeren schrijft. Met humor en vaart zet ze de zaken op scherp: het leven van brave lulhannes Egbert wordt opgeschud. En niet zo’n beetje, want juist deze man, die elke avond een blokje om al mooi zat vindt, wordt door zijn baas naar het buitenland gestuurd. Hij moet in Mongolië windmolens gaan slijten.

„Voor het succes van dit project is het cruciaal dat je de juiste mindset hebt”, houdt de baas Egbert voor. „Je moet uit je eigen schaduw durven stappen.” Zou dat lukken? Tot zijn verbazing roert zich iets in Egbert: „Zijn verlangens, tot dat moment bleke, vormloze wezens die blind rondscharrelden op de bodem van zijn ziel, waagden zich voor het eerst sinds lange tijd aan het oppervlak. […] Misschien was het nog niet te laat om waarachtig te leven. Om iets te doen van enige betekenis.” Dus toch!

Scheeren vervlecht de voorgeschiedenis van Egbert met het heden, zijn avonturen in Mongolië. Daar is Egbert het tegenovergestelde van normaal; de eerste de beste hotelmedewerker, wier naam klinkt als ‘Oudzandzeg’, kijkt hem aan „alsof hij een probleem is dat opgelost moet worden”. Gnuivend lees je verder, want Scheeren is echt heel grappig, maar gaandeweg wordt ook duidelijk wat een trauma Egbert mee torst. Hij ís niet iemand die zich liefst kleinmaakt, of althans niet zo klein dat hij haast onzichtbaar is, zo blijkt. Er is hem groot onheil overkomen en dat kleurt sindsdien zijn pad.

Het lijkt een gemakkelijk verhaal – doorsnee vent verliest zichzelf tijdens tot mislukken gedoemde missie vol hilarische verwikkelingen – maar Scheeren stelt intussen wezenlijke vragen. Op een subtiele manier zet ze je aan het denken, over hoe de mens gevormd wordt, door zijn aanleg, zijn voorgeschiedenis, zijn levensloop. Het portret dat ze schetst van bijfiguren is hierbij al net zo helder als dat van de hoofdpersoon. Ze laat je verwachtingen steeds kantelen. Niemand is precies wie hij leek te zijn. Valt er voor Egbert nog wat bij te sturen in hoe hij naar zichzelf kijkt? Hij gelooft niet dat er „een dieper inzicht of spiritueel verrassingsei verscholen [ligt] in de kern van al het menselijk leed”, maar betekent dat dat zijn leven helemaal geen wending meer kan krijgen?

Beeldend beschrijft Scheeren de donkerbruine stad Ulaanbatar, bedolven onder smog en de weidse steppe, waar hier en daar een yak rond kuiert onder de blauwe hemel, maar verder weinig gebeurt. Of toch?


Sandro Veronesi roept de zomer van 1972 op, waarin alles veranderde

De titel Zwarte september van het nieuwe boek van Sandro Veronesi verwijst enerzijds naar de gelijknamige, beruchte Palestijnse terreurgroep die in 1972 Israëlische sporters gijzelde tijdens de Olympische Spelen in München – een gebeurtenis die eindigde in een bloedbad op het vliegveld Fürstenfeldbruck. Anderzijds staat Zwarte september symbool voor de donkere maand waarin het leven van de twaalfjarige Gigio Bellandi voor altijd veranderde.

Deze dubbele betekenis vormt het fundament van Veronesi’s roman: een wereld waarin de grote, historische tragedie en de ervaringen van een jongen op weg naar volwassenheid met elkaar verweven zijn. De boodschap van Veronesi is dat de geschiedenis niet alleen wordt gevormd door grote gebeurtenissen, maar ook door de kleine momenten in iemands leven. Ook op de omslag van de vertaling staan subtiel twee steenbokken, twee septembers, die elkaar recht in de ogen kijken, terwijl het Italiaanse origineel slechts één steenbok toont.

Sandro Veronesi (1959) is vooral bekend van zijn romans Kalme chaos en De kolibrie waarvoor hij respectievelijk in 2006 en 2020 de Premio Strega voor de beste Italiaanse roman in de wacht sleepte. Zijn thema’s zijn terugkerend; al vanaf zijn debuut Waar gaat die vrolijke trein naartoe (1988) speelt de moeizame relatie tussen vader en zoon een rol in zijn werk. In Zwarte september verbindt hij dit met een ander thema: de gevolgen van een slecht huwelijk voor de kinderen.

Nee, nieuw is het allemaal niet, maar wel anders: waar Veronesi gewend was te schrijven over een dramatische gebeurtenis en dan uitwerkt hoe zijn personages daarop reageren (Kalme chaos), keert hij het nu om. Het heden wordt de rug toegekeerd en hij gaat terug naar de jaren zeventig, naar een heel specifiek jaar zelfs, 1972. Naar de zomermaanden om precies te zijn, die hij uiteindelijk verengt tot die ‘zwarte’ september in het leven van de twaalfjarige Gigio.

Belangrijke vraag

De jongen van toen is nu een zestiger en de verteller van het verhaal. Hij probeert te reproduceren wat er aan zijn zwarte september is voorafgegaan met één belangrijke vraag: had door mijn toedoen de geschiedenis een andere loop kunnen nemen?

Wat volgt is een beschrijving van een zomer aan de Toscaanse kust. Veronesi is goed in herinneringen ophalen. Hij was toen zelf veertien en heeft die tijd bewust meegemaakt. Met gemak haalt hij „de geur van de zomer” (zonnestralen op rubber vermengd met zonnebrandolie) naar boven en excelleert hij in het typeren van zijn personages. Te beginnen natuurlijk met de vader van Gigio: „Behalve in zijn werk was mijn vader in alles een dilettant, in de strikt etymologische zin van het woord, dat afstamt van delicere: verleiden, aantrekken, betoveren. De dilettant in hem had een aanstekelijke passie, had plezier in het meedoen, was onbezorgd en extatisch, maar ook oppervlakkig, leeg, improviserend en soms naïef.” En vooral de Ierse moeder staat bij wijze van spreken al naast je na deze beschrijving: „Ze was een mooie vrouw, mijn moeder. Ondanks haar sobere levensstijl (zwijgzaam, alledaagse kleding, geen baan, geen rijbewijs, geen sociaal leven) oefenden haar haren met die wonderbaarlijke kleur een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit […]. Dat haar schreeuwde het uit, ik hoorde het ook: ‘Hé, kijk naar mij, allemaal!’” Een vrouw overigens van onberispelijk gedrag, van wie Gigio dan weer weet dat bij haar van binnen „de leeuwen brullen”.

Het summum van de zomer is echter de sluimerende verliefdheid op zijn dertienjarige buurmeisje Astel onder de parasol naast hem. Zij is heel knap, heeft de zwarte huid van haar Ethiopische moeder en het zijn vooral haar vlechtjes die hij het liefst wil aanraken.

Gigio wordt in deze cruciale zomer geleefd door zijn ouders: verplicht zeilen langs de kust en op open zee, niet in de zon wegens de „oorlog tegen roodharigheid” die zijn Ierse moeder voert. Hij verveelt zich, verzint spelletjes en heeft zijn transistorradio.

Lees ook

Iedereen heeft geheimen in ‘De kolibrie’ van Sandro Veronesi

Iedereen heeft geheimen in het nieuwste boek van Sandro Veronesi

En het meisje van dertien? Wat een geluk: zij wil Engels leren en vraagt de tweetalige Gigio haar te helpen bij het vertalen van teksten en, vooral, van liedjes van The Beatles, David Bowie, Cat Stevens. Later in de zomer stelt zijn eigen vader voor dat hij, in plaats van mee naar huis te moeten met de roodharigen, tussen de middag mee mag naar het huis van Astel.

Onvoorspelbaarheid

Steeds denk je als lezer: welke kant gaat dit verhaal op? Hoe fascinerend om dit relatief kleine persoonlijke verhaal te laten samenvallen met de Olympische Spelen die ondertussen waren begonnen. Het verhaal van het jongetje staat voor veel meer. Er wordt een hele generatie neergezet die jongeren van nu helemaal niet meer kennen. Mobiele telefoons waren er niet, vooral verveling gaf negatieve energie en ouders werden (meestal) aanbeden. Gigio zit geklemd met zijn oor aan de transistorradio om sportuitslagen niet te missen. Zo volgt hij ook de aanslag op het Olympisch dorp, die symbool lijkt te staan voor de grilligheid en onvoorspelbaarheid van de wereld. Een Italiaanse radiojournalist wist het dorp vermomd binnen te komen en weet daardoor meer te vertellen dan de extra uitzendingen op de televisie die verstild beeld laten zien.

Om de thriller ingewikkeld te maken worden er steeds meer personages opgevoerd, zoals collega-advocaten van Gigio’s vader (een strafrechtadvocaat), of de excentrieke oom. Die eet nooit zijn bord leeg, maar laat altijd het laatste stukje aardappel, vlees of koek op zijn bord liggen en heeft een verdachte glans over zich. De kinderen nemen dit gebruik over als ze hebben begrepen waaróm de oom dat deed. De spanning wordt opgebouwd, liegen wordt gewoon (zoals wel vaker bij Veronesi’s personages), elkaar bespieden mag, afluisteren nog meer. Met humor laat Veronesi zien hoe zo’n afluistergesprek met glas tussen muur en oor verloopt:

„Mijn vader zegt nee.

Mijn moeder vraagt waarom dan wel niet

Mijn vader zegt…”

En zo een hele pagina lang.

Dat kan Veronesi dus ook, een maatschappelijke thriller schrijven waarvan de lezer denkt de puzzelstukken te hebben gevonden, terwijl de ontknoping dan toch heel anders blijkt te zijn. Daarnaast mag de schrijver blij zijn met zijn vertaler Welmoet Hillen, die precies de heldere toon vindt waarmee Veronesi zijn verhaal verteld zal willen hebben.


Dreiging is nooit ver weg in het overrompelende poëziedebuut van Yasmin Namavar

De debuutbundel verblijf van dichter en psychiater Yasmin Namavar (1983) is vol contrasten: Nederlands en Farsi, natuur en stad, liefde en alledaagse beslommeringen. Achter de kieren van wat zich voordoet als vanzelfsprekend sluipt een dreigende wereld, die het onbeheersbare voelbaar maakt en het alledaagse onder spanning zet. Wees op je hoede, wordt er tussen de regels gefluisterd.

Namavar, van Iraans-Nederlandse afkomst, hanteert een stijl die afwisselend beeldrijk en afgemeten is. Soms worden het beeldende en het sobere tegen elkaar afgezet. In het tweede gedicht van de aangrijpende reeks ‘droogte’, waarvan de eerste regel kortweg „het vu ziekenhuis” luidt, klinkt een weigering om afscheid te nemen:

dit is het bed van mijn vader
dit is geen rouwadvertentie
dit is geen handleiding voor afscheid
dit is mijn vader

Deze regels geven een gelaagde strijd weer: een verzet tegen poëzie én tegen de dood. De regel „dit is geen handleiding voor afscheid” suggereert: verwar dit schrijven niet met een betekenisvol of pretentieus gedicht over verlies – het gaat hier om mijn vader. „Dit is mijn vader” valt te lezen als een wanhopige ontkenning van de dood: dit is niet de dood, dit is mijn vader.

Het volgende gedicht, genummerd met een teken dat een Perzische 3 is, staat rechts uitgelijnd op de pagina ernaast, waardoor de gedichten als handen met gespreide vingers naar elkaar lijken te reiken. In stijl contrasteert het derde gedicht sterk met het voorgaande:

hij zweet, slaapt een dag en een nacht
ontwaakt als de kelk valt op hongerig zand
uit de bloem kruipen termieten, kleverig warm
van zingende lente zonnedorst.

Hier krijgt Namavars afkomst een talige uitwerking, waarbij de dichteres speelt met wat men van Nederlandse en Perzische poëzie verwacht. Ze poetst de veronderstelde culturele verschillen niet weg, maar zet ze juist tegenover elkaar: waar de Nederlandse poëzie traditiegetrouw neigt naar verdichting en soberheid, laat de Perzische traditie meer overdaad en barokke beelden toe. Aannames die Namavar overigens op losse schroeven zet door de tradities in andere gedichten juist vrijelijk te combineren en naar haar hand te zetten.

Klei en zand samen

Ook in het openingsgedicht ‘vingerafdrukken’ reflecteerde Namavar op haar afkomst:

ik ontdoe mij van alle mogelijke manieren
op eenvoudige wijze uit te leggen
wat ik zeggen wil
over de effecten van de revolutie op het huwelijk van mijn ouders
klei en zand samen, soms keramiek soms baksteen

De lezer is gewaarschuwd: er is geen eenvoudige manier om te spreken over hoe politieke omwentelingen een leven binnendringen. Het gedicht beschrijft vervolgens hoe de ik-figuur onheil op afstand probeert te houden en hoe zij ontraceerbaar wil zijn voor een niet nader genoemde instantie. Maar is dat wel voldoende?

het leek me iets te simpel
een schaap te slachten op een altaar met een slagersmes

ik ontdoe mij niet van mijn bloedvaten, lymfebanen
ik zie er precies uit als mezelf, draag mijn eigen organen
verdedig mij tegen virussen, bacteriën naar mijn beste kunnen
mijn huis herbergt dna
in mijn tandenborstel, in de inkt van de printer
in het kleine ledikant in de voorkamer

De regel „ik zie er precies uit als mezelf” is opvallend binnen de opsomming. Deze suggereert dat het enige moeite kost om met een uiterlijk op de proppen te komen dat geen vragen oproept – alsof de ik-figuur zich bewust is van hoe ze gezien wordt en hoe ze zich moet aanpassen om niet op te vallen. En: „desalniettemin ben ik bang voor vingerafdrukken, bijtwonden/ op een lichaam van een dierbare, op het mijne”. Waarom het gevaarlijk is om sporen achter te laten wordt niet expliciet gemaakt, maar in de context van de genoemde revolutie wekt de angst gevonden te kunnen worden opgejaagdheid en angst voor vervolging op.

In een ander, titelloos gedicht, dat als een ondergrondse laag van de bundel in vijf delen onderaan de pagina verschijnt, wordt deze angst nog tastbaarder. Nachtmerrieachtige beelden verschijnen hier met een vanzelfsprekendheid als uit oude sprookjes: „de nacht was onze eerste opdracht. hij droeg een grijs jongenshemd, honds met een rij lange tanden. ik dacht verleiden, vermoorden, domesticeren, jij sloot hem op in het duister, gooide hem in een stalen kooi terwijl ik huiverde”.

Zeven opdrachten

Door zeven opdrachten heen lijkt de ik-figuur zichzelf en de ander – mogelijk een gespleten zelf – te confronteren met de spanning tussen culturen, tussen aanpassing en verzet: „ik solliciteerde op elke baan en kookte bonen rijst tomatensaus. in de nacht ging ik op pad, beoefende mij in echolocatie, zocht vleermuizen, interesseerde me niet langer voor het kwetsbare”. De opdracht tot desinteresse lijkt verzoening te suggereren, maar kan ook betekenen dat de ik-figuur zich zodanig heeft verhard dat niets haar meer kan raken. Ook in de bundel als geheel zoekt de dichter naar een bestaan voorbij kwetsbaarheid. Het zonnige in het leven is niet afwezig in de bundel maar wordt juist, ontroerend genoeg, actief nagestreefd.

In deze overrompelende debuutbundel brengt Namavar letterlijk en figuurlijk zonder hoofdletters grote onderwerpen als migratie, ontheemding en identiteit voor het voetlicht. De thema’s worden nergens direct benoemd, maar klinken door in het bevragen van wat zich voordoet als vanzelfsprekend in het alledaagse. Op momenten van ogenschijnlijke rust, zoals tijdens een bezoek aan de dierentuin, is de dreiging het grootst:

het wuiven van het buigzame fluitenkruid, de goedlachse populieren
de mensen zijn van huis en de middag schenkt hun miezer of patat
ze wandelen een in slaapgewiegde dood

hun bed thuis, de pyjama op een hoopje
honk waar ze huilen en koken

en alles doet zijn best zo gewoon te lijken
zelfs de onwaarschijnlijk fonkelende koikarpers in de buidel van het verblijf
zwemmen achteloos.

In verblijf is niets vanzelfsprekend. Een verblijf is, behalve een dierentuinhok, een tijdelijk onderkomen. En kan, in de gebiedende wijs, ook een oproep zijn om nergens wortel te schieten. Gevaar is nooit ver weg. Deze bundel laat zien hoe het is als een verblijf de plek is waar je het meeste thuis bent. Ook als dit verblijf levenslang is en het bestaan zelf blijkt te zijn.


De mens gezien vanuit de menseneter: een literaire zombieroman van Anne de Marcken

‘Bosbrand, tegenvuur, blikseminslag. Hoe je het ook bekijkt, we hebben een vlammenzee aangericht.” Deze zinnen vormen de enige verklaring voor het feit dat het leven op aarde zo drastisch is veranderd dat er tussen mens en dier een andere soort is ontstaan: de ondoden.

Het duurt eeuwig en dan is het voorbij van de Canadese schrijver Anne de Marcken is een postapocalyptisch verhaal, verteld door een zombie die ooit een jonge vrouw was en nu ondood is, sinds kort een arm mist – „Het is als naar de kapper gaan. De lucht beweegt anders rond mijn overgebleven delen” – en bovendien een dode kraai in een gat in haar borst draagt.

Aanvankelijk maakt ze deel uit van een groep soortgenoten die bivakkeren in een hotel. Wanneer ze veel in bed blijft liggen, probeert Mitchem, een vriend en zelfaangewezen leider, haar op te monteren, door te stellen dat men bij een depressie zich nog altijd moet richten op kleine, praktische handelingen, zoals het opmaken van je bed. Zo wordt het menselijke voortdurend doorkruist door de absurditeit van die ‘ondood’, zoals wanneer Mitchem wijselijk toevoegt dat ze haar nieuwe bestaan moet „omhelzen”: „Ik stel me voor hoe ik dat met één arm probeer te doen.” Ze verlaat het hotel en reist alleen te voet af naar zee, waar ze ooit gelukkig was met haar toenmalige partner. Ze waren in verwachting (noemden de vrucht ‘Ovenvogel’) en kregen een miskraam. De dode kraai die ze in haar borst draagt – die willekeurige woorden scandeert („Kat. Baksteen. Water.”) – symboliseert het verwerken van dat verlies.

Zomergeur

Zo gaat dit verhaal in de kern over eenzaamheid, het verlangen naar het menselijke en het pijnlijke gemis van de wereld zoals hij was en de dingen die ertoe deden. Dat klinkt zwaarmoedig, maar is het niet. Confrontaties tussen leven en dood, tussen normaal en absurd, worden met een humoristische pragmatiek verlicht. Zo stelt ze over een grootmoeder die ze aantreft, die haar zombie-kleinkind van haar eigen arm laat eten: „Ik wil tegen haar zeggen dat ze de jongen niet hoeft te voeden. Dat ze het misschien niet zou moeten doen. Maar je kunt andere mensen niet zeggen hoe ze moeten opvoeden, vooral niet als je zelf geen kinderen hebt.”

Er ligt naast een vervreemdende absurditeit een filter van dromerig bewustzijn over de werkelijkheid. De verteller kan zich kinderlijk verwonderen en in beslag laten nemen: „Ik weet dat de levenden dichtbij zijn, maar dat doet er niet toe want ik zweef op de late zomergeur van gras.” Haar zachtaardige, associatieve bewustzijn blijft op wonderbaarlijke wijze in stand, ook wanneer ze meer van haar lichaam verliest, voor ze uiteindelijk de zee bereikt. De tocht die ze aflegt voelt zo meer innerlijk en metafysischer dan je van een zombieboek zou verwachten.

Wat De Marckens roman zo interessant maakt, is de dualiteit van de verteller: ze is monsterlijk én sympathiek, held én antiheld. Ze kan iets vreselijks doen (een jong stel vermoorden, een slachtoffer in stukken meenemen) of denken (zou ze een baby opeten? Ja), maar ze is toch óók heel menselijk. De roman staat bol van de prachtigste overdenkingen, over wat deze wereld is, wat het is om dood of levend te zijn, om te herinneren en over de rol van verhalen bij het definiëren van wie of wat we zijn. Leven mét de dood is een interessante paradox: de verteller bevindt zich in feite in een tussenruimte, van waaruit je een bijzonder licht kunt werpen op wat leven en dood is. De verteller is zo in staat om terug te blikken op haar eigen leven, eigenlijk zoals mensen doen wanneer ze weten dat ze gaan sterven, maar hier zonder enige angst.

Geklak van tanden

Sereen aanschouwt ze de uitgestorven dorpen die ze doorkruist en de verlaten huizen die ze binnengaat waar de tafel nog gedekt is, de familie in de garage ligt en de natuur vrij spel krijgt. Die geven de bijzondere sensatie die je ook krijgt van zombiefilms als Dawn of the Dead en I Am Legend of hitseries als The Walking Dead en The Last of Us. Er heerst een enorme stilte, beladen door alles wat er is geweest en stilviel. Daarin onderzoekt de verteller haar eenzaamheid en omschrijft die prachtig: „Deze droefheid is niet een lege kerk en niet een leeg huis. Ze is de lege wereld en ik ben daarin en ze is in mij.”

Daarbij lijkt De Marcken te spelen met de clichés die het zombiegenre ook snel oproept – geklak van tanden, gekreun – door haar zelfbewuste verteller te laten stellen: „Ik beweeg me door de straten als de zombie uit een B-film – schijnbaar gedachteloos, toegevend aan een onhoorbare roep. Het gebod van honger.” Dit werpt de (komische) vraag op: wat als je zelf zombie wordt met kennis van alle beelden die daarover bestaan? Nergens is dit verhaal, dat als het verfilmd was regelrechte horror zou zijn, eng of bijzonder naar, jump scares zijn er niet: het perspectief van de zombie zelf, met haar dromerige bewustzijn, verlamt hier de spanning.

Dat biedt ruimte voor iets anders. De wereld is naar de verdoemenis en de mens bestaat nog, naast de zombie. Wat zegt dat over de wereld en de mens? Een monsterverhaal, zeker in het apocalyptische soort, kan interessante vragen stellen over actuele angsten en dilemma’s. Zoals het zombies betaamt, worden zij in deze roman geregeerd door honger: „Honger is meedogenloos”, en: „Betekenis doet er niet toe. Alleen honger.” De mens is, gezien vanuit een menseneter, niet zoals gewoonlijk de jager, maar de prooi. Er ontstaat een ecosysteem waarin de (in slinkende mate aanwezige) mens niet langer een vernietigend effect heeft op zijn omgeving, maar zelf wordt opgenomen in de voedselketen. Mocht deze bron opraken, dan laat de verteller zien dat niet eten óók een optie is voor een ondode („Honger is een dier gemaakt van niets”).

Je kunt eindeloos nadenken over de symboliek (waar staat zo’n zombie voor), intertekstualiteit (in welke tradities stapt De Marcken met dit donkere personage dat een tocht aflegt), haar spel met apocalypsclichés. En: wat dit boek zegt over menselijkheid en de relatie met ons leefgebied. Het biedt een waarschuwing misschien, maar dan door fijne wol omwikkeld. De Marcken lijkt op bijzondere wijze het gevoel van deze tijd te vangen: „Ik sluit mijn ogen en probeer te ademen maar het einde van de wereld zit in mijn keel.” Het is filosofische galgenhumor, origineel en poëtisch van aard, trefzeker verwoord in bondige taal.


Tommy Wieringa over optimisme in bange tijden: ‘De beste strategie is hoop vervangen door handelen’

Tommy Wieringa loopt naar het raam van zijn huis en wijst naar de berm van de dijk waaraan hij woont, in het boerenbuitengebied boven Amsterdam. Er liggen vijf omgezaagde knotwilgen, de takken al gesnoeid. „Een maand geleden”, zegt hij, „kwamen er vier mannen van de provincie met een grote grijper en een motorzaag. Die bomen, die ik achttien jaar geleden geplant heb, moesten weg. Ze zouden schade veroorzaken aan de dijk, wat niet zo was, dat had ik laten onderzoeken. Maar nee hoor, niets mee te maken. De bomen moesten weg. De eerste lag al om toen ik naar buiten rende en voor de tweede ging staan. De tanden van de grijper” – hij houdt zijn handen vlak voor zijn neus – „kwamen tot zo dichtbij. Ik zei: jullie zullen door mij heen moeten, want ik ga niet aan de kant. Een gek moment, hè.” Hij lacht. „Ik was mezelf aan het offeren voor een boom.”

En toen?

„Heb ik daar een uur gestaan. De mannen wisten niet hoe nu verder. Het hele proces kwam stil te liggen.”

De bomen zijn toch omgegaan.

„Twee weken later zijn ze teruggekomen toen ik niet thuis was. Zo zien jullie: er is niet tegenop te werken. De verwoesting, de destructie, de grofheid waarmee het gebeurt, de hufterigheid, het is overal. Vorige week zaterdag heb ik in Beverwijk met twintig vrijwilligers duizend bomen geplant, dit weekend zijn er in Delft vierduizend de grond in gegaan. Maar de bomen voor mijn eigen huis heb ik niet kunnen redden. Elke keer dat ik die stompen zie – ik bloed.”

Moet je net in de Noord-Hollandse polder wonen.

„Tussen de boeren met hun brute monocultuur en landbouwmethoden. Ik heb niet de illusie dat ik het elders in Nederland zou kunnen ontlopen.”

Optimisme zonder hoop heet het essay dat hij heeft geschreven in opdracht van de Maand van de Filosofie, die deze week is begonnen. Het gaat over de klimaatcrisis, de politieke en maatschappelijke gevolgen ervan, en over een vorm van toekomstloosheid die, schrijft hij, zonder precedent is in de menselijke geschiedenis. „Hoe te leven met een onvoorstelbare toekomst die zélf de crisis is?” Het essay is opgedragen aan zijn twee dochters, dertien en vijftien. Ze zitten op het gymnasium.

Je mocht je onderwerp zelf kiezen?

„Ik wist niets anders om over te schrijven. Ik weet al heel lang niets anders om over te schrijven.”

Nou, Oekraïne.

„De klimaatcrisis hangt boven alle andere crises in de wereld, ook boven de oorlog in Oekraïne. Het begon ermee dat ik met mijn oudste dochter over de vlooienmarkt liep, in de IJ-Hallen in Amsterdam. Ze stond voor een kraam met babykleertjes en vroeg of ze dat roze jasje zou kopen voor als ze later een kindje kreeg. De tranen schoten me in de ogen. Over de toekomst van mijn dochters maak ik me al veel zorgen, het bestaan van hun kinderen kan ik me nauwelijks voorstellen. Toen kwam ik uit op twee dingen: de categorie toekomst is verdwenen en we hebben niet langer iets aan hoop, die per definitie een anker in de toekomst heeft. Dat zijn de pijlers van het essay. Maar het enorme handelingsperspectief dat ontstaat als je de hoop opgeeft en daarmee de hopeloosheid, dat vind ik heel bemoedigend.”

Hoe kwam je tot dat inzicht?

„Door het plastic ruimen hier op de dijk. Plastic van de boeren, plastic van toeristen en wielrenners. Elke keer dat ik op de dijk loop raap ik het op en gooi het in de vuilnisbak. De volgende dag ligt het er weer, alsof het ’s nachts vanzelf aangroeit. Ik ben net terug van twee weken Oekraïne en het is ongelooflijk hoeveel plastic er nu weer ligt. Als jullie straks weg zijn, ga ik weer beginnen. De hele dijk is mijn raapterrein.” Hij lacht. „Eerst vervloekte ik die klootzakken met hun milkshakebekers, hun sigarettenpakjes, hun snoepwikkels, hun met urine gevulde plaszakken – die zijn van de wielrenners, dan hoeven ze niet van hun fiets te stappen, een abjecte mensensoort – maar nu heb ik er plezier in, omdat ik me heb bevrijd van de hoop dat het ooit beter wordt.

„Ik sprak erover met een zenmeester en we kwamen erop uit dat het de beste strategie is: hoop vervangen door handelen. Die gedachte heb ik geëxtrapoleerd naar de klimaatcrisis. Het gevoel van onmacht bij mensen is enorm, merk ik overal. We weten niet langer wat te doen. Ik bestrijd de wanhoop door met konvooien van Protect Ukraïne hulpgoederen voor het leger naar Oekraïne te brengen en in het weekend bomen te planten. Mijn fantasie is om de helft van Nederland te bedekken met bos. Als je je er dan een tijdje niet mee bemoeit, heb je binnen een paar jaar weer een enorme soortenrijkdom en biodiversiteit. De natuur kan zich razendsnel herstellen.”

Helpt het je?

„Soms heb ik zin om me een stuk in de kraag te drinken, maar over het algemeen ben ik nog steeds goed in staat tot handelen, ook al ben ik grotendeels zonder hoop. Ik denk dat al die gefrustreerde energie in mensen die geen vertrouwen meer hebben in de toekomst en geen handelingsperspectief meer hebben heel schadelijk is. Ze worden er angstig van en snakken naar orde en veiligheid. Angstige, geïsoleerde mensen, schreef Hannah Arendt, zijn per definitie machteloos. Een fantastische zin. Vinden jullie dat geen fantastische zin? Afzondering en onmacht, schreef ze ook, zijn de noodzakelijke voorwaarden voor het begin van elke autocratische regeringsvorm.”

En we kunnen, schrijf je, de macht terugpakken door samen te handelen.

„Dat is ook Hannah Arendt.”

Je schrijft dat je met een nieuw soort angst kennismaakte toen je dochters geboren werden.

„De angst voor verlies, ja. Misschien had ik de dingen waar we het nu over hebben gemakkelijker kunnen laten passeren als ik geen kinderen had gehad. Misschien had ik me laten verleiden tot een plezierig soort vermijdingsgedrag en was ik gevlucht in hedonisme. Ik ben uiteindelijk toch een flaneur. Maar nu is dat helaas onmogelijk. Het is niet alleen: wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart – mijn favoriete citaat uit Prediker. Het is ook: wie kinderen krijgt, vermeerdert smart.”

Je wilde ze wel?

„Ik heb altijd kinderen gewild. Ik vind kinderen geweldig. Als ik niet oppas, hang ik als een zot boven de kinderwagens van wildvreemden. Ik word ongelooflijk vrolijk van ze. De argeloosheid is zo aanstekelijk. Ik geloof niet dat enige somberheid daartegen bestand is.”

Maar voordat je dochters er waren…

„…hield ik mezelf in gelukzalige onwetendheid over de klimaatramp die zich ontvouwt. Ik had zoveel andere dingen te doen, zoveel andere dingen te bevechten. Terwijl de schadelijkheid van CO2 natuurlijk allang bekend was. In 1896 werd het broeikaseffect door CO2 al beschreven.” Hij draait zich om naar de enorme boekenkast achter hem en wijst omhoog naar twee planken. „Mijn klimaat- en milieuhoek. Vrij afschuwelijk, hoor. Allemaal vrij afschuwelijke boeken. Waarmee het voor mij echt begon is De onbewoonbare aarde van David Wallace-Wells, een synthese van alle wetenschappelijke inzichten over het klimaat. Nu lees ik Over tirannie van Timothy Snyder, eenvoudig geschreven en heel geschikt voor leerlingen op school. Hij analyseert hoe democratieën kunnen vervallen tot autoritarisme. In mijn essay beschrijf ik hoe klimaat en tirannie samenhangen. We kwamen Snyder de vorige keer trouwens tegen in een schuilkelder in Kyiv. Stonden we daar midden in de nacht met Timothy Snyder in pyjama.” Hij lacht. „De conclusie kan alleen maar zijn dat de opkomst van de sterke man, vermenigvuldigd met de pure, echt púre boosaardigheid van big tech en de zich versnellende klimaatcrisis, het einde betekent van de westerse wereld zoals we die kennen.”

Vertel je dat ’s avonds aan tafel ook aan je dochters?

„Eh, nee. Ik vind dat geen leuk onderwerp voor ze. Ze gaan heus hun eigen conclusies wel trekken en ze weten natuurlijk al ontzettend veel. Maar eh…” Hij onderbreekt zichzelf en wijst naar het weiland aan de andere kant van zijn huis. „Ooit werd daar als door een wonder uit een koe een kalf geboren in het vrije veld. Wij ernaartoe om te kijken, de meisjes waren verrukt. De geboorte van een kalfje! En zij waren erbij! De volgende dag nam ik ze mee naar de boer bij wie het kalfje nu woonde. Het stond op wankele pootjes in een plastic box ter grootte van deze tafel en kreeg biest uit een fles. De meisjes waren zo gelukkig. En ik hoor het loeien van de koe in de stal. Gescheiden van haar kalf, tjokvol moederschapshormonen. Maar dat heb ik niet gezegd, hè. Ik heb het intact gelaten. Voor mijn dochters was het fantastisch wat ze meemaakten. Ze mochten het kalfje de fles geven.”

Toen waren ze nog klein, nu zijn ze dertien en vijftien.

„Ik probeer de onschuld zo lang mogelijk te laten duren. Een vader moet schaduwen opslokken, zoals Karl Ove Knausgård schrijft. Ik hoef niet de dreunende boeteprediker te zijn in hun bestaan. Ik zou willen dat míjn onschuld nog voortduurde. Dat ik voor het raam kon staan en zou denken: wat een prachtige dag.”

Maar je denkt…

„Het is te warm en te droog voor de tijd van het jaar. Er zijn geen leeuweriken en vlinders meer en het bodemleven is vernietigd. Mijn dochters vinden het niet raar dat er op de vaart hier voor het huis nooit meer geschaatst kan worden en dat er in februari nog muggen zijn. Voor hen is dat normaal en dat is een geluk. Een gelukkige normaliteit die natuurlijk niet normaal ís. Dat is het grote gevaar van het shifting baseline syndrome, afglijdingsgewenning. Zij zien de wereld zoals ze is. Vooralsnog weerhoudt afglijdingsgewenning ze van mijn soort zorgen en ik ga ze niet mijn lijden aanpraten. Al zou ik het leuk vinden als ze een keer meegingen om bomen te planten.”

Gaan ze je essay lezen?

„Liever niet.” Hij lacht en loopt naar de keuken om kommen witte bonen met rode ui en tonijn te halen. Ja, hij houdt van koken. Hij kookt in principe elke dag. Zijn vrouw is advocaat, mensenrechtenadvocaat, en is hele dagen van huis. Als hij weer zit, zegt hij: „We worden gesandwicht tussen twee leugenimperia, Trumps VS en Poetins Rusland, maar hoe dat ook afloopt, wat wij hier nu hebben, nóg hebben, zal voor altijd hebben bestaan. Al zouden de autoritaire krachten in de wereld het graag willen, het kan niet worden uitgewist.

„Dat vind ik een wonderbaarlijke gedachte: dat er altijd een tijd geweest zal zijn waarin het recht van de sterkste werd onderdrukt, de meerderheid in principe de minderheid beschermde, gelijke gevallen gelijk behandeld werden en er een algemene acceptatie van feitenwaarheid en rechtvaardigheid bestond. Als onze achterkleinkinderen straks zeggen: en nu is het godverdomme genoeg geweest met die sterke leiders en hun destructie, we gaan terug naar 1995, bijvoorbeeld, een groot jaar, het beste jaar in de geschiedenis van de mensheid, dan is er heel veel om naar terug te grijpen. De grote ideeën en rechtsstatelijke systemen behouden hun levensvatbaarheid. Ze kunnen opnieuw worden wakker gekust. Dat vind ik, ondanks alles wat ik ten nadele van hoop heb gezegd, buitengewoon hoopgevend.”

Zullen onze klein- en achterkleinkinderen nog weet hebben van hoe de wereld was in 1995?

„Vorige week sprak ik met een groep leerlingen over Oekraïne en democratie, en over wat er voor hen allemaal op het spel staat in deze tijd. Ik vroeg of ze een idee hadden wie van hen er binnen het model van de sterke man nog iets te zeggen heeft. Vervolgens vroeg ik ze om op te staan. Komen je ouders uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Kom je zelf uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Ben je een meisje? Ga maar zitten. Uiteindelijk hou je een klein groepje jongens over. En zelfs jullie, zei ik, hebben waarschijnlijk niets te vertellen in het domein van de sterke man. Na afloop kwam er een meisje huilend bij me, zo geschrokken was ze. We bleven met een flinke groep eindeloos napraten over wat te doen, hoe te handelen, heel stimulerend. Er is nog zoveel te verdedigen. Nu heb ik met een groep schrijvers het plan opgevat om naar nog veel meer scholen te gaan en met leerlingen te praten over wat er voor hén op het spel staat. Ze lezen geen enkel geverifieerd nieuwsbericht meer op hun telefoon. Geen enkel. Niets. We moeten ze toch vertellen hoe het zit.”

Je eigen dochters vertel je het niet.

„Nou, dit wel, hoor. De tijden zijn in zoverre ongunstig voor jullie, zeg ik tegen ze, dat ik wil dat jullie op Krav Maga gaan. Ik wil dat ze zich mentaal en fysiek kunnen verweren tegen de Baudet-Jugend en het hatelijke universum van de Andrew Tates van deze wereld, waarin een meisje dat nee zegt bedoelt dat ze haar benen niet geschoren heeft, zoals Baudet zegt. Ik hou mijn dochters niet dom of zo. Maar ik wil het ook over leuke dingen hebben en ik wil ze niet de hele tijd met mijn funeste bewustzijn lastigvallen.”

Hij staat op om een boek uit de kast te pakken: De vrijwillige slavernij van de Franse schrijver en politicus Étienne de La Boétie (1530-1563), jong gestorven aan tuberculose. „Een klassieker in de traditie van de burgerlijke ongehoorzaamheid. Dit is voor mij een belangrijk boek.” Hij bladert even en leest voor: „Toch is het zelfs niet nodig om strijd te leveren met die ene tiran en ook niet om zich tegen hem te verzetten: hij wordt immers vanzelf verslagen als het land niet toestemt in de eigen slavernij. Men hoeft hem niets af te nemen, alleen maar niets meer te geven. Zo goed! Snij de levensader door. Verlaat hun socialemediaplatforms. Dump je Tesla. Die showroom laatst in het Witte Huis, je zag de paniek.” Hij lacht. „Je hoeft niet per se een activist te zijn, je moet alleen maar stoppen met steunen. Daar begint het mee.” Hij doet het boek dicht en slaat er met zijn vlakke hand op. „Dankjewel Étienne de La Boétie. Achttien jaar toen hij dit schreef.” Dan wordt zijn blik getrokken door een vogel op het tuinhek. „Kijk nou, een holenduif. Die zie je niet vaak. Zo’n mooi duifje.” Hij loopt naar het raam om het beter te kunnen bekijken, maar het vliegt al weg. Tommy Wieringa knikt begripvol en zegt dat ze heel schuw zijn.


Deze keer komt Zeus ons niet redden met een bliksemschicht, zegt Stephen Fry

Helden, bestaan die nog? Stephen Fry hoeft niet lang na te denken. Jazeker. Volodymyr Zelensky, de Oekraïense president die hij in 2023 in Kiyv ontmoette, heeft wel wat weg van een klassieke held. „Hij lijkt het meest op Odysseus, denk ik: sluw, volhardend bij tegenslagen, een goede prater. Zijn vrouw Olena kan je eigenlijk ook best vergelijken met Odysseus’ vrouw Penelope: net zo onverzettelijk en trouw.”

Stephen Fry (67) – acteur, presentator, komiek, regisseur en schrijver – is een paar dagen in de Lage Landen, onder meer om in Leuven een eredoctoraat in ontvangst te nemen. Afgelopen maandag sloeg koning Charles III hem op Windsor Castle tot ridder, vanwege zijn inzet voor goede doelen en de Britse cultuur. Grappend: „Het is echt een week van officiële ceremonies. Helaas heb ik van de Nederlandse koninklijke familie niets mogen vernemen.”

In een zonovergoten kamer van een Amsterdams hotel neemt Fry uitgebreid de tijd om te praten over Odyssee, het laatste deel van een vierluik waarin hij de Griekse mythen opnieuw vertelt. Het glas water dat voor hem op tafel staat, raakt hij niet aan. Met een sonore basstem danst hij door eeuwen cultuur en geschiedenis. Het gaat over Homeros en Ovidius, maar ook over schrijvers en componisten van latere tijden. Hij kruidt zijn betoog met vrolijke anekdotes: over koningin Elizabeth II, de secretaresse van Nelson Mandela, de Jeeves & Wooster-boeken van P.G. Wodehouse, cricket en ook – vanwege de voornaam van de interviewer – over de tekenfilmreeks The Simpsons, met hun pater familias Homer.

In de Odyssee, het laatste werk van Homeros’ (Homer’s, in het Engels) hand, keren de Grieken terug naar huis nadat ze Troje hebben veroverd, én maken ze zich los van hun goden – Olympiërs als Zeus, Hera, Athene en Apollo. De mensheid gaat op eigen benen staan, tenminste: dat probeert ze.

Hoofdrolspeler in het epos van de Griekse bard is Odysseus, de koning van Ithaka met wie de president van Oekraïne dus enige gelijkenis vertoont. Odysseus heeft de pech dat zijn tocht naar huis tien jaar duurt, omdat hij aan het begin van de reis het oog van de cycloop Polyfemos uitsteekt. Dit monster is de zoon van Poseidon, en uit woede over de mishandeling van zijn spruit verstrooit de zeegod met een storm Odysseus’ vloot. Pas nadat hij talrijke beproevingen heeft doorstaan – flink wat daarvan hebben te maken met aantrekkelijke vrouwen – kan de geplaagde held zijn Penelope weer in de armen sluiten.

Fry: „Hiermee is het verhaal rond. Odysseus is thuis en de geschiedenis van de mensheid gaat een andere fase in. Een cruciale scène in de Odyssee is wat mij betreft een proces waarin een Griekse prinses zegt: ‘Wij mannen en vrouwen, wij stervelingen, kunnen recht doen gelden en de wet gehoorzamen op onze eigen wijze, zonder de wispelturige en brute inmenging van de goden’.”

Lag deze scheiding tussen mensen en goden besloten in de mythologische schepping van het universum?

„Ja, misschien niet vanaf het begin van de schepping, maar wel vanaf het moment dat Prometheus de mens het vuur gegeven had.

„Aanvankelijk waren er alleen goden, maar dat vond oppergod Zeus na een tijd een beetje saai. Dus besloot hij: ik maak voor de lol kleine wezentjes die op ons lijken. Samen met zijn vriend Prometheus schiep hij de mens uit klei en blies ze met zijn goddelijke adem leven in. Prometheus was razend enthousiast over hun creatie, en besloot de mensen, tegen Zeus’ wil, vuur te geven. Dat vuur gaf de mensheid de mogelijkheid om vlees te koken en wapens te maken, maar het was ook ‘vuur’ in overdrachtelijke zin: bewustzijn, creativiteit, iets dat ons anders maakt dan de andere dieren.

„Zeus was hier woedend over: want als de mens over deze vermogens beschikte, waarom zou hij dan de goden nog nodig hebben? Hij strafte Prometheus hard, maar het vuur kon hij ons niet meer afnemen.

„En Zeus had gelijk: want eeuwen later is er van de standbeelden en goddelijke tronen op de berg Olympus niets meer over. Ze zijn vergaan tot stof, een herinnering geworden. Maar de mens is er nog. We hadden de goden niet meer nodig om fenomenen te verklaren die we niet begrepen.”

Kennelijk konden we het goddelijke nog niet écht missen. Want waarom moest Nietzsche anders medio negentiende eeuw, dus drieduizend jaar na de val van Troje, nog eens concluderen dat God dood was?

„Dat ging over het christendom. Jazeker, nadat de mens afscheid had genomen van de goden van de Oudheid, ontstond er een nieuwe religieuze structuur – eentje met een duidelijke hiërarchie die goed aansloot bij wat nuttig was voor de machthebbers van die tijd. In deze mal hebben we tweeduizend jaar vastgezeten.

„Het is geen toeval dat Nietzsche, die zeer goed thuis was in de Griekse mythologie, de christelijke god pas afschreef nadat de Verlichting haar werk had gedaan. Eerst moesten er door denkers als Voltaire vraagtekens worden gezet bij de leer en de almacht van de kerk.

„Aan het begin van de negentiende eeuw, toen de Romantiek ontstond, zag je dat kunstenaars niet langer religieuze kunst wilden maken. Ze moesten dus op zoek naar nieuwe helden. En wie bleek er bijzonder populair? De god Prometheus – hij die de mens het vuur gegeven had. Denk aan Die Geschöpfe des Prometheus van Beethoven, Prometheus Unbound van de dichter Percy Bysshe Shelley en Frankenstein van zijn vrouw Mary – een roman met de ondertitel The Modern Prometheus.

„Zij zagen al, decennia vóór Nietzsche, dat Prometheus de seculiere, humanistische messias was. Shelley was weggestuurd van Oxford omdat hij een atheïst was, dus het idee van ‘God is dood’ kent een lange ontstaansgeschiedenis, met wortels in de Griekse mythologie.”

Foto Merlijn Doomernik

U bent een uitgesproken atheïst. Is dit ‘eind goed, al goed’, wat u betreft?

„Nou, de laatste jaren is er sprake van een amusante ontwikkeling. De mens bevindt zich op dit moment namelijk in dezelfde positie als de Griekse goden, lang geleden.

„Met de creatie van kunstmatige intelligentie hebben we iets geschapen dat ons over een tijdje misschien niet meer nodig heeft. Dan wacht de mens hetzelfde lot als Zeus en de zijnen: vergetelheid. Wij worden dan de mythologische personages waarover machines elkaar verhalen vertellen.

„Zover is het nog niet. Voorlopig hebben we te maken met artificial intelligence, maar er lopen promethiaanse figuren rond die daar artificial general intelligence van willen maken: kunstmatige intelligentie die de onze overstijgt. De gevolgen daarvan zullen verstrekkend zijn. En dan hebben we het nog niet eens gehad over zaken als genetische manipulatie en quantumcomputers.”

Berustend: „Ach, misschien is dit ook allemaal niet zo erg. De mens heeft zijn tijd gehad.”

Dat is mij een beetje te fatalistisch. Ik heb kinderen.

„Dat begrijp ik. Helaas wordt deze ontwikkeling weinig in de weg gelegd, zeker niet in de Verenigde Staten, waar deze techneuten het oor hebben van de president – een man die niks geeft om mensen.

„In de Odyssee zegt de godin Athene op een gegeven moment tegen Zeus: ‘Ben je nu tevreden? De mensheid leeft in een wereld zonder eer, een wereld waarin verdragen niets waard zijn. Ze wordt geregeerd door tirannen, criminelen en gekken.’ Met de verkiezing van Trump lijkt het erop dat we nu inderdaad aan zulk soort heersers zijn overgeleverd.”

Een ander belangrijk thema in uw Odyssee – naast het afscheid van de goden – is ‘nostos’, de Griekse term voor de terugkeer van een held naar huis – de plek waaraan hij zijn identiteit ontleent, waar hij écht thuis is. Wat betekent ‘thuis’ voor u?

„Als je mijn leeftijd hebt bereikt, is ‘thuis’ meer een herinnering dan een plaats – het is iets waarnaar je nooit meer zal terugkeren. Het is het idee dat ergens een plek bestaat waar je gewoon jezelf kan zijn, waar alles van jou is, waar je dicht bij je familie bent en waar je niet bang hoeft te zijn. Zo denkt een kind over thuis, en sommige volwassenen blijven dat doen. Zo’n thuis is voor ons alleen niet meer bereikbaar.

„Ik heb vier huizen – en daar voel ik me allemaal op mijn gemak – maar het echte idee van ‘thuis’ is ingebeeld, en bestaat buiten tijd en ruimte. Odysseus werd na zijn schipbreuk zeven jaar lang op een prachtig eiland vastgehouden door de nimf Kalypso. Zij was verzot op hem, maar Odysseus wilde per se naar huis, terwijl hij niet eens wist hoe de situatie op Ithaka op dat moment was – hij was er zeventien jaar eerder vertrokken. Toch had hij een heel sterk idee van wat thuis voor hem betekende. Symbool daarvoor stond de rook van zijn hearth. Wat is daarvoor het Nederlandse woord?”

Haard.

„Ah, die termen zijn dus linguïstisch aan elkaar verwant, en aan de rest van de Indo-Europese talen. Dat is niet zo gek, gezien het belang dat de haard al millennia heeft voor de mensheid.

„De haard is de plek in huis waar een familie zich verzamelt om te eten en elkaar verhalen te vertellen. Dat bleef zo tot in de twintigste eeuw, tot de opkomst van de televisie. Van dat apparaat kon je nog zeggen dat het de plek van de haard overnam: iedereen verzamelde zich rond een lichtgevend object en deelde een ervaring.

„De opkomst van smart phones heeft hieraan een einde gemaakt. Nu bestelt de dochter via een app eten voor op haar kamer terwijl ze door TikTok swipet, de zoon eet op zijn kamer een pizza – waarnaar hij kijkt, wil je niet weten! – terwijl de ouders misschien nog samen op de bank zitten te Netflixen – wel met een schuin oog op hun sociale media, uiteraard. De telefoon rukt ons los uit onze meest intieme omgeving: het thuis dat we delen met onze familie.”

Maar u was toch altijd juist dol op sociale media en gadgets? Elke keer als Apple met iets nieuws kwam, maakte u een enthousiaste video die u plaatste op Twitter.

„Ja, ik ben een idioot geweest! We zitten in een nieuwe industriële revolutie. Tijdens de eerste revolutie stootten fabrieken ongecontroleerd vuiligheid de lucht in. Nu pompen sociale media hun gif rond, zonder dat er sprake is van enige regulering. Ze vervuilen de culturele lucht die onze kinderen inademen, net zoals het roet van de fabrieken eeuwen geleden hun longen verpestte. Daar is toen iets aan gebeurd, en hier moet nu iets aan gebeuren.

„Van de mensen in Silicon Valley hoeven we niets te verwachten. Die lijken in niets meer op de pioniers uit de tijd dat ik zo enthousiast was over technologische vooruitgang. Ze hunkeren naar macht.

„George Orwell beschreef dat proces mooi in Animal Farm: de dieren op de boerderij kwamen in opstand tegen het wanbestuur van de mens, maar op het eind van het verhaal zijn de varkens – die de macht hebben gegrepen – niet meer te onderscheiden van de mens. Ze zijn zelfs op twee poten gaan staan. De technologische disruptors blijken varkens te zijn: hun wereld is geen haar beter dan oude orde die ze opzij zeiden te schuiven.”

De mensheid moet het dus niet hebben van techneuten of politici – Zelenksy daargelaten. Wat rest ons dan?

„Zeus komt ons niet redden met een bliksemschicht, zoveel is zeker. We moeten het zelf doen: maak de Verenigde Naties belangrijker, zoek naar het gezamenlijke dat we delen.

„En dit klinkt misschien raar voor een linkse jongen die is opgegroeid in de jaren zeventig en tachtig, maar ik voel me tegenwoordig soms als een moralist uit de achttiende eeuw die woorden als eer, deugd en gratie met een hoofdletter wil schrijven.

„En doorzettingsvermogen, dat is ook belangrijk. We begonnen dit gesprek over het fenomeen heldendom. Dat hoeft niet altijd te bestaan uit spectaculaire daden. Iemand die stilletjes, vasthoudend in zijn of haar leven doet wat er gedaan moet worden, is ook een held.”


Deze dagboekroman grijpt me aan

Gebr. van Ted van Lieshout is zo’n boek dat ik altijd in mijn boekenkast heb staan en ook vaak weggeef. Telkens als ik het tegenkom, in bijvoorbeeld weggeefbibliotheken, neem ik het mee en geef ik het door aan vrienden of kennissen. Niet dat ik ooit een reactie van ze krijg – ik ga er maar vanuit dat ze het leuk vinden.

Twintig jaar geleden – ik moet 19 zijn geweest – raadde een vriendje mij dit boek aan. Ik las toen eigenlijk nauwelijks. Gebr. is een klassiek verhaal. Ik vond gamen leuker en de leeslijst van de middelbare school stom. Maar Van Lieshouts schrijven greep me aan.

Het gaat in de roman om twee broertjes. De jongere overlijdt en laat een dagboek na. Uit rouw zet de oudste het dagboek voort om met zijn overleden broer in gesprek te blijven. Zo kom je als lezer veel te weten over zijn innerlijke wereld en hoe een gezin omgaat met rouw.

Dat het indruk maakte komt, denk ik, door het verhaal zelf. Er zitten verschillende thema’s in waarmee ik raakvlakken had. Allereerst speelt het zich af in Noord-Brabant – Van Lieshout is opgegroeid in Eindhoven, vlakbij Knegsel, het dorp waar ik vandaan kom. Ik herkende zijn manier van praten. Hij zegt ‘ons pap’ en ‘ons mam’.

In het boek komt de hoofdpersoon, Lukas, er langzamerhand achter dat hij op jongens valt. Toen ik het voor het eerst las, was ik al uit de kast, maar ik herkende zijn persoonlijke worsteling om uit de kast te komen.

Destijds bestond er weinig literatuur over coming-outs. Of misschien was het er wel, maar had ik er weinig behoefte aan en viel het me niet op. Nu is er veel meer over te vinden. Denk bijvoorbeeld aan de film Close. Ook merk ik dat coming-out verhalen me blijven aangrijpen.

Wat me bij herlezing opviel is hoe grappig het boek is. Zo moest ik nu af en toe hardop lachen om de uitspraken van de moeder van de twee broertjes.

De context waarin ik het nu herlees is anders. Allereerst tijdens carnaval, wat een grappig toeval is, want ook in het boek gaat het daarover. Ook heb ik nu voor het eerst te maken met een stervensproces in de familie, dat ik van dichtbij meemaak. Daardoor lees je het verhaal anders, alsof er een extra laag aan toegevoegd is. Eerder zag ik dat niet zo, omdat ik niet eerder met een sterfgeval te maken had.

Na dit eerste boek, ben ik meer van Ted van Lieshout gaan lezen. De rode draad in zijn oeuvre is de relatie die hij als klein jongetje had met een oudere man. Nu ik dieper in zijn oeuvre zit, kan ik zien dat ook het thema van die verhouding terugkomt in Gebr.

Ondanks dat lezen me ooit tegenstond ben ik grappig genoeg wel een taal gaan studeren. Nu vertaal ik regelmatig romans uit het Japans, geef ik Japanse lessen en leid ik af en toe een boekenclub hier in Utrecht.

Daardoor valt me de vorm van de roman ook meer op dan toen ik nog amper las. Ik weet immers meer van de thematiek. Een dagboekroman, waarbij het broertje in gesprek gaat met zijn overleden broer via zijn dagboek – het is een supersterke vorm.


Column | In haar toneelstuk Rivka spreekt Judith Herzberg de taal van het zwijgen

Voor de meest gruwelijke gebeurtenissen bestaan geen woorden. Ik besefte het weer eens toen ik Judith Herzbergs nieuwe toneelstuk Rivka had gelezen, dat onlangs in boekvorm verscheen. Het is het verhaal van het jonge Joodse echtpaar Jacob en Erna, hun dochtertje Rivka en een kaketoe. Op hun bovenwoning In het getto van Amsterdam wachten ze op de Duitsers, die iedereen in hun straat al naar ‘het oosten’ hebben weggevoerd.

Jacob en Erna hebben zojuist Rivka meegegeven aan een niet-Joodse vrouw, die zelf van een miskraam is bevallen en het redden van hun kind als haar ‘christenplicht’ beschouwt.

Het stuk begint nadat die vrouw met Rivka is vertrokken en de buitendeur met een knal achter zich heeft dichtgetrokken. Meteen voel je paniek en angst. Zo vraagt Erna aan Jacob of Rivka door die knal niet geschrokken is, om even later de hoop uit te spreken dat hun meisje later zal begrijpen waarom haar ouders haar aan een vreemde hebben meegegeven. Meteen drukt Erna ook haar verdriet weg. Haar tranen spaart ze voor later. Liever maakt ze zichzelf wijs dat het erger is dat ze de aardappels heeft laten aanbranden. Alleen daaruit al maak je op dat Jacob en Erna beseffen dat ze Rivka misschien nooit meer terug zullen zien. Want hoe ze hun aangekondigde dood ook proberen te ontkennen, ze voelen het aan. En dat gevoel kunnen ze niet benoemen, omdat het zo onwaarachtig is.

Judith Herzberg is een meester van de taal van het zwijgen. Haar dialogen lezen als surrealistische poëzie. De doodsangst van Jacob en Erna vangt ze bij gebrek aan woorden in een handeling: het panisch in- en uitpakken van het schaarse goed dat ze van hun beulen mee mogen nemen. „Wat denk je van wc-papier?” vraagt Erna, die van de stress de spuitpoep heeft, bijvoorbeeld aan Jacob. En als zij hem vraagt wat ze in plaats van huilen over Rivka anders zouden kunnen doen, zegt hij: „Nagelbijten, hoe lijkt je dat”, waarmee hij hun lot samenvat. Hierna probeert Erna haar leed te sublimeren in verdriet over die aardappels, maar constateert dan toch dat huilen oplucht en nagelbijten niet.

De werkelijkheid om haar heen ervaart ze inmiddels als iets zo onwaarachtigs dat ze zich aanpraat in een film rond te lopen. „Het kán niet echt zijn”, zegt ze. „Ik speel maar dat het een film is.” In die film duikt ook Rivka weer op en komt alles misschien alsnog goed.

Jacob probeert haar uit die fantasie te halen door te zeggen dat ze terug moet keren op aarde. En dan antwoordt Erna: „Op deze godvergeten rotaarde. Waarom”. Waarop Jacob zegt dat hij niet in zijn eentje kan beslissen of ze een pan nu wel of niet moeten inpakken. En met die pan belanden ze weer bij die aangebrande aardappels, waardoor de twee geliefden het nadenken over hun gruwelijke toekomst weten uit te stellen.

Pas als Erna in haar slaap roept dat de Joden „godsgruwelijk in de steek gelaten” worden, begrijp je waarom ze zo krampachtig mooi weer spelen. Want in de momenten waarop ze geen macht over zichzelf hebben, dient de onvoorstelbare werkelijkheid zich aan. En voor dat vreselijks bestaan geen woorden. Juist omdat het zo onvoorstelbaar is en alles wat ze meemaken meer van een speelfilm weg heeft dan van de realiteit. Om zoiets te verbeelden, heb je Judith Herzberg nodig. Alleen al omdat zij als een van de weinigen de taal van het zwijgen kent.

<dmt-util-bar article="4887883" data-paywall-belowarticle headline="In haar toneelstuk Rivka spreekt Judith Herzberg de taal van het zwijgen” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/03/27/in-haar-toneelstuk-rivka-spreekt-judith-herzberg-de-taal-van-het-zwijgen-a4887883″>