Schrijvende vrouwen waren er genoeg. Maar ze werden uit de literatuurgeschiedenis gewist

Titiou Lecoq is acht wanneer ze op school haar eerste geschiedenisboek krijgt. Het eerste plaatje dat ze ziet is dat van een grote, sterke man, in een grotopening. Hij is gekleed in dierenvellen, heeft net het vuur aan zijn voeten aangestoken, maar hij kijkt al op, naar de verre horizon, klaar om de wereld te veroveren. Achter hem een harige, in elkaar gedoken vrouw, haar hoofd gebogen, ze lijkt iets te naaien en aan niets te denken. ‘Op haar hoeven we duidelijk niet te rekenen om ons het koninkrijk van 5G binnen te leiden’, schrijft Lecoq.

Het is een passage uit het begin van Les grandes oubliées. Pourquoi l’Histoire a effacé les femmes, de bestseller van de Franse feministische auteur. Daarin bestudeert ze, met een grote greep, de hele geschiedenis en bekijkt ze de positie van vrouwen als sociale groep. Ook speurt ze naar vergeten vrouwen, vrouwen die uit de historie zijn weggelaten, weggegumd en ondergeschoffeld.

Dat beeld van die vrouw uit haar geschiedenisboek is de afspiegeling van de negentiende-eeuwse, westerse manier van kijken naar de prehistorie, schrijft ze. Net zoals het beeld van de vrouw achter de aanrecht een recente, twintigste-eeuwse uitvinding is. Allemaal een kwestie van perspectief dus.

Dat de vrouw zich in de loop der eeuwen lineair ontwikkeld zou hebben van dienstbare sloof naar vrije meid? Onzin. Er waren wel degelijk tijdperken waarin de vrouw vrij en ondernemend was en een grote maatschappelijk rol speelde; er waren vrouwen die regeerden, die machtig waren en creatief. Vrouwen hebben nooit gezwegen. Ze zijn alleen vergeten, aan de kant geschoven, niet in de canon opgenomen.

Met enorme overtuigingskracht, strijdbaar en met veel humor loopt Lecoq met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis en vraagt zich af: wat deden de vrouwen in het paleolithicum, in Athene, tijdens de Middeleeuwen en de Franse Revolutie, tijdens de Tweede Wereldoorlog? Wat deed die helft van de bevolking toen en waarom weten we dat niet?

Citerend uit werk van een groot aantal (veelal vrouwelijke) historici laat ze bijvoorbeeld zien dat ook vrouwen in de Middeleeuwen troubadours en musici waren, zich vrij bewogen in de publieke ruimte, dat ze meebouwden aan kathedralen, dat ze kostbare boeken illustreerden en net als monniken werkten als kopiist.

Terug in het hok

Ander voorbeeld. Aan de vooravond van de Franse Revolutie demonstreerden vrouwen, streden vrouwen voor brood en vrijheid, namen ze het woord. Lecoq ontdekte de prominente rol van Claire Lacombe, Louise de Kéralio en Etta Palm. Desondanks kreeg de vrouw in de grondwet geen plek als volwaardig burger(es). De Verklaring van de Rechten van de Mens van 1789, resultaat van de Franse Revolutie, werd in de mannelijke vorm opgesteld. Een halfnaakte vrouw, Marianne, werd het symbool van de vrijheid. Dat dan weer wel. En daarna? Terug in het hok. Napoleon verklaarde dat de vrouw aan de man was geschonken om hem kinderen te baren, ze was ‘zijn bezit, zoals de fruitboom van de tuinman’.

En wat te denken van de literatuur? Rond 1800 waren er in Frankrijk vrouwen die succesvol romans schreven. Veertig jaar later was hun naam nergens meer te bekennen. Hoe dat kwam? Rond de eeuwwisseling werd er op de roman als genre neergekeken. Vervolgens ontdekten grote schrijvers (denk aan Balzac, Flaubert, Dumas) de roman en kreeg het genre ineens aanzien. Prompt daalde het aantal vrouwelijke auteurs tot één: George Sand. De anderen werden in diskrediet gebracht; hadden ze hun werk wel echt zelf geschreven? Ook het al eerder gepubliceerde werk van auteurs als Sophie Gay, Claire de Duras en Félicité de Genlis verdween in de duisternis. In 1804 publiceerde ene Fortunée Briquet een literair-historisch overzichtswerk waarin maar liefst zeshonderd vrouwen voorkwamen. Binnen veertig jaar waren hun namen verdwenen.

Portret van de Franse schrijfster Sophie Gay uit 1824, door Louis Hersent. Collectie Louvre, Versailles

Het werk van Titiou Lecoq (1980) past in een Europese trend. Ook in Nederland wordt het werk van vergeten vrouwen uit alle beroepsgroepen uit de schaduw gehaald, herontdekt of opnieuw uitgegeven. Dat geldt voor vrouwelijke wetenschappers en schilders, voor koninginnen, vrouwelijke ontdekkingsreizigers en auteurs.

Uit de literatuurcanon geweerd

In Duitsland publiceerde literatuurwetenschapper en auteur Nicole Seifert twee bijzonder succesvolle essays over de manier waarop vrouwen systematisch uit de literatuurcanon werden geweerd. In Frauen Literatur. Abgewertet, vergessen, wiederentdeckt laat ze zien hoe desastreus het label ‘Frauen’ voor door vrouwen geschreven literatuur uitpakt. In ‘Einige Herren sagten was dazu’. Die Autorinnen der Gruppe 47 herschrijft ze een belangrijke periode uit de naoorlogse Duitse literatuurgeschiedenis vanuit vrouwelijk perspectief.

Criticus Reich-Ranicki beweerde dat vrouwen geen romans konden schrijven. Waarom? ‘Vraagt u dat maar aan gynaecologen’

Ook Seifert viel het op dat ze op school nauwelijks vrouwen voorgeschoteld had gekregen. Ze herinnerde zich dat de machtige criticus Marcel Reich-Ranicki had beweerd dat vrouwen geen romans konden schrijven. Wel gedichten. Waarom? ‘Vraagt u dat maar aan gynaecologen’, had hij gezegd. Ze herinnerde zich ook dat Karl Ove Knausgard eens had gezegd dat vrouwen ‘geen concurrentie’ waren. Hoezo?

Ze turfde hoeveel boeken van vrouwen er in de FAZ en de Süddeutsche Zeitung besproken werden: drie keer zo veel mannen als vrouwen. Voldoende reden voor een grondige analyse van het literaire bedrijf en een kritische blik op de totstandkoming van de literaire canon. Wat bleek? Zodra een boek het etiket ‘Frauen Literatur’ kreeg, was het triviaal, oninteressant en gedoemd tot vergetelheid. Succes was per definitie mannelijk. Hoogstens was er in iedere tijd één vrouwelijke uitzondering.

Ook in Duitse literatuurgeschiedenissen kwamen tot voor kort weinig vrouwen voor. Niet dat ze er niet waren. Er kwam alleen geen verzameld werk, ze werden niet in de canon opgenomen, ze werden verdrongen. Aan de hand van de receptiegeschiedenis van twee vergelijkbare romans (Effi Briest van Theodor Fontane en Aus guter Familie van Gabriele Reuter, beide uit 1895) laat Seifert zien waarom de eerste wel en de tweede niet in de canon terechtkwam. Kort gezegd: de tweede stond in de boekhandel bij ‘Frauen Literatur’, was dus bestemd voor een ‘nichepubliek’, de stijlvernieuwing van Reuter werd als ‘vormfout’ gezien. Genuanceerd en met veel voorbeelden illustreert Seifert dat die verinnerlijkte veronderstelling dat boeken geschreven door mannen nu eenmaal ‘beter’ zijn, nog steeds geldt.

Hoe dat proces van uitsluiting concreet in zijn werk ging in de Gruppe 47, een beroemde groep Duitse auteurs die na de Tweede Wereldoorlog de literatuur wilden vernieuwen , laat Seifert zien in haar recentste titel, ‘Einige Herren sagten etwas dazu’. Wie kent niet Heinrich Böll en Günter Grass? Natuurlijk is hier Ingeborg Bachmann de uitzondering die de regel bevestigt. Maar hoe zit het met Ilse Schneider-Lengyel, of Ruth Rehmann? Van die laatste citeert Seifert de manier waarop ze door de organisator van de exclusieve Gruppe 47 bijeenkomsten werd uitgenodigd om een verhaal te komen voorlezen. Die Dame ist fürs Feuer, zoemde het in het mannelijke publiek: het ging om haar uiterlijk, dat de mannen seksueel vuur beloofde, en niet om haar literaire werk. De vrouw moest muze zijn, geen concurrent. Overtuigend haalt Seifert een tiental afgeserveerde vrouwelijke auteurs uit de schaduw van de mannen van Gruppe 47.

Dat er tegenwoordig ongelofelijk veel vrouwen schrijven en werken in het boekenvak, ziet Seifert ook. Maar behoort de ongelijkheid tot het verleden, of is het een momentopname, een mode, een trend nu feminisme en diversiteit goed verkopen? Dat het allemaal wel vanzelf de goede kant op gaat, is een eeuwenoud cliché, schrijft Seifert. Lecoq noteert in haar conclusie dat ook in de tegenwoordige schoolcurricula de mannen nog steeds als de grote nationale romanschrijvers worden neergezet, met een ‘inzetje’ voor de vrouwen.

Zo zien we dat zowel in Frankrijk als in Duitsland een jonge generatie vrouwen opnieuw de strijd aanbindt met seksisme en ingebakken vooroordelen. In Frankrijk heeft de #MeToo-beweging enorme impact. De generatie van Lecoq wil de man-vrouwverhouding in Frankrijk ‘deseksualiseren’. Het beeld van ‘de Parisienne’ of ‘de Française’ is van oudsher seksueel geladen, denk aan het eeuwenoude cliché van het ‘oh la la’. Daar wil de jonge generatie van af. Het cliché berust op dominantie, op een ongezonde machtsrelatie, die gepaard kan gaan met seksueel geweld. Dat valt goed te lezen in de recentste Franse literatuur – met schrijvers als Vanessa Springora, Camille Kouchner en Neige Sinno – waarin misbruik een belangrijk thema is.

Lees ook

In de bres om het seksisme in de literatuur te bestrijden

Schrijfster Mary Dorna, auteur van onder meer Laten we vader eruit gooien, in een café naast een rokende man, circa 1930.

Toen ik Lecoq in Parijs sprak, verklaarde ze dat ze zich erbij had neergelegd dat ze tijdens haar leven geen volwaardige gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou zien. Maar dat was volgens haar geen reden voor somberheid, maar vooral een aanmoediging om door te gaan met haar strijd.

Simone de Beauvoir schreef al dat vrijheid en gelijkheid van vrouwen nooit voorgoed gegarandeerd zijn, maar steeds opnieuw actief bevochten moeten worden. Dat dat ook voor onze tijd geldt, maken Lecoq en Seifert duidelijk – strijdlustig, gedegen en welbespraakt.


Tijdens de Eerste Wereldoorlog nam de Nederlandse pers in het begin klakkeloos de Duitse propaganda over

Niet nog een boot! Het Eindhovensch Dagblad had er helemaal genoeg van. Op 30 juli 1917 publiceerde de krant een woedend commentaar. Terwijl er iedere week in Nederland honderden Duitse kinderen werden opgenomen ‘en alzoo aan den hongernood ontrukt’, joeg de Duitse marine Nederlandse vissersschepen naar de kelder. ‘Wordt het niet hoogtijd, dat we die ergerlijke, laffe daden straffen en dat we ons wreken, al is het juist niet met het zwaard?’ ‘Den zeerover’ moest maar eens op ‘echt Duitsche wijze’ worden toegesproken door de regering.

Wat was hier aan de hand? De Eerste Wereldoorlog was drie jaar aan de gang, en Nederland had er sinds de zomer van 1914 alles aan gedaan om neutraal te blijven. Niet alleen de politiek, ook de pers sprak met meel in de mond – in de hoop zo de strijdende partijen niet te provoceren tot een aanval. In 1917 was die angst minder groot en eiste de pers steeds meer het recht op om kritisch te schrijven over, bijvoorbeeld, Duitse U-boten die Nederlandse schepen torpedeerden. De autoriteiten waren zover nog niet, want de commandant van het veldleger legde het Eindhovensch Dagblad een verschijningsverbod van vijf weken op vanwege het felle commentaar.

De rol van de pers

In zijn nieuwe boek, Strijdtonelen. De Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse pers en literatuur 1914-1918, onderwerpt Paul Moeyes de schriftelijke verwerking van de oorlog aan een grondig onderzoek. Moeyes publiceerde in 2001 al eens over de geschiedenis van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn vorige boek ging over de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, ook een conflict waarbij Nederland niet direct betrokken was.

In dat laatste boek speelde de pers een belangrijke rol, en dat heeft Moeyes er wellicht toe verleid om nog eens naar de jaren 1914-1918 te kijken, maar nu vanuit het perspectief van de Nederlandse journalist en romancier. Het resultaat Strijdtonelen is een boek dat boeit, maar uit balans is: te weinig pers, te veel literatuur.

Het eerste hoofdstuk speelt zich wel af op krantenredacties en in de buurt van het front. Nadat de Duitsers op 4 augustus 1914 de Belgische grens waren overgetrokken, spoedde de Nederlandse journalistiek zich naar het zuiden van Limburg. Vanaf de vlak aan de grens gelegen Mescherberg aanschouwden ze ‘een grootsch maar diep tragisch panorama’.

Lees ook

De Eerste Wereldoorlog snel verteld

De Eerste Wereldoorlog snel verteld

Het Duitse leger rukte razendsnel op, en dat gaf Nederlandse journalisten de kans om achter de linies Belgisch grondgebied te betreden. De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant noteerde: ‘De Duitschers kijken ons even aan, de wacht laat ons onmiddellijk door en eenige minuten later zijn wij te midden van de verschrikkingen van den modernen oorlog.’

Duitse propaganda

De journalisten kwamen echter niet in de buurt van de gevechtshandelingen zelf. Voor wat er aan het front gebeurde, waren ze afhankelijk van mededelingen van de strijdende partijen, of streng begeleide excursies.

Dat zorgde ervoor dat Nederlandse kranten aanvankelijk klakkeloos de Duitse propaganda overnamen dat Belgische franc-tireurs – gewapende burgers – op grote schaal Duitse militairen aanvielen. De Duitsers gebruikten deze vermeende schendingen van het oorlogsrecht om de door hen begane gruwelijkheden jegens de burgerbevolking te rechtvaardigen. Moeyes concludeert: ‘In de Nederlandse oorlogsjournalistiek in augustus 1914 waren feit en fictie niet van elkaar te onderscheiden.’

Dat is een bruggetje naar de volgende hoofdstukken van het boek, waarin de auteur de literaire productie van de jaren 14-18 onder de loep neemt. Hij onderzoekt jeugdliteratuur, frontromans, poëzie, satire en sensatielectuur.

Hier wreekt het zich dat de boeken die Moeyes bespreekt bijna allemaal vrij slecht zijn. De schrijvers uit het literaire pantheon van deze tijd – Louis Couperus, Herman Robbers, Israël Querido, Carry van Bruggen en Ida Boudier-Bakker – lieten de oorlog allemaal links liggen. De lezers moesten het doen met inmiddels lang vergeten broodschrijvers die er niet in slaagden de thematiek van de oorlog te vertalen naar betekenisvolle literatuur.

Dat is natuurlijk niet de schuld van Moeyes – en hij oordeelt hard over de gewraakte schrijfsels – maar wat op een geven moment wel begint te storen aan Strijdtonelen, zijn de lange samenvattingen van boeken die an sich niet de moeite waard zijn. Moeyes’ analyses van dit proza zijn de moeite waard, maar het had allemaal wat bondiger gemogen.

Dan was er ook ruimte overgebleven om wat meer aandacht te besteden aan de pers, want naast hoofdstukken over 1914, de omgang met de neutraliteit – alleen De Telegraaf was vanaf het begin fel anti-Duits – en de ineenstorting van het Duitse front, in 1918, komt dat onderwerp er te bekaaid vanaf. Hoe schreven de Nederlandse kranten bijvoorbeeld over de verschrikkelijke en uitzichtloze slagen bij Ieper, de Somme en Verdun? Hoe dacht men over militaire vernieuwingen als het vliegtuig en de tank? De lezer van Strijdtonelen komt het niet te weten.

Iemand als Marcus van Blankenstein, de Berlijnse correspondent van de N.R.C., ontbreekt bijvoorbeeld volledig in de tekst, terwijl hij tientallen frontexcursies ondernam naar onder meer Vlaanderen, Frankrijk, Polen en de Balkan en daarover uitgebreid berichtte. Zulk soort journalistiek had ook aandacht verdiend in Moeyes’ boek.

Na lezing van Strijdtonelen moet de conclusie zijn dat het Nederlandse lezerspubliek tijdens de Eerste Wereldoorlog slecht bediend is door haar scribenten. Kranten durfden (vanwege de neutraliteit) of konden (vanwege gebrekkige toegang tot betrouwbare informatie) niet opschrijven wat er op het slagveld gebeurde, terwijl schrijvers er niet in slaagden de materie die een oorlog biedt – doodsangst, ontbering, ontmenselijking – te vertalen naar goede literatuur.


‘Ik wil niet meer precies zo zijn als Onno Quist in de roman van Harry Mulisch’

Jan Konst: „Met dit boek heb ik echt een persoonlijke geschiedenis. Tot nu toe heb ik het zes keer gelezen. In 1992 kreeg ik het van mijn ouders, toen ik 29 jaar oud was. Die periode in mijn leven was moeilijk. Ik stond op het punt om te promoveren, maar had geen idee hoe mijn toekomst er daarna uit zou zien. Zou ik kunnen werken als literatuurwetenschapper, wat ik heel graag wilde, maar waar vrij lastig werk in te vinden was? Het voelde alsof ik geen grip had op mijn eigen leven.

Toen ik in de put zat, las ik dat boek voor het eerst. Het bood me troost en raakte me diep, vooral het personage Onno Quist. Hij was iemand die het leven naar zijn hand zette, heel anders dan ik op dat moment was. In het boek raken de levens van Max en Onno verstrengeld door een goddelijk plan om de tien geboden terug te halen van de aarde naar de hemel. Het gaat radicaal mis met Onno in het verhaal. Dat ging mij ook gebeuren, dacht ik. Maar hoe Onno daarmee omging, vond ik inspirerend. Ik zag in hem een rolmodel. Hij was intelligent, een provocateur en hij weigerde zich te schikken. Ik dacht: Onno Quist, zo wil ik worden.

Jan Konst is als hoogleraar literatuurwetenschap verbonden aan de Freie Universität Berlin.
Foto Merlijn Doomernik

Bij een herlezing neem ik mezelf dat enigszins kwalijk. Intussen is het de zesde keer dat ik het boek heb gelezen, maar ik trap niet meer in dat personage. Waar ik vroeger in hem geloofde, zie ik nu een cliché van soevereine mannelijkheid. Onno belichaamt het stereotype van de man die alles onder controle heeft. Hij staat op een voetstuk, raast door het leven, zet alles naar zijn hand. Hij is iemand die bijna buiten de werkelijkheid leeft. Dit beeld is in de literatuur vaak terug te vinden. Daar zit iets arrogants in.

Terugkijkend besef ik dat ik me liet verleiden door dit rolpatroon. Ik heb tranen met tuiten gehuild toen Onno’s leven instortte, maar nu lees ik het boek met meer afstand. Wat was ik voor iemand dat ik me zo heb laten meeslepen? Het boek is hetzelfde gebleven, maar ik ben veranderd.

Onno was een witte man van dertig, net als ik toen. Ik aanvaardde zijn rolpatroon volledig, maar 30 jaar later is dat moeilijker te verteren. Nu kan ik daar niet meer zo emotioneel in opgaan. Dat is een verlies. De winst is dat ik nu meer zelfreflectie heb. Ik heb een andere visie verkregen op hoe ik mijn rol als man wil invullen.

Mijn studenten reageren nu heel anders op het personage Onno. Ze vinden hem een praatjesmaker. Dat begrijp ik. Bij de zesde lezing betrapte ik mezelf erop dat ik bijna een hekel aan hem had gekregen. Dat bevestigt mijn eigen onafhankelijkheid en ik hoef me niet langer emotioneel prijs te geven aan dat personage. Als lezer heb ik nu soevereiniteit gewonnen. Wat ik vroeger in Onno vond, vind ik die nu in andere dingen. Bij herhaalde lezingen vallen me nu andere aspecten op, zoals de verbanden in de tekst en de gelaagdheid ervan. Dat kan ook emotioneren. Er zitten meer vooruitwijzingen in dan ik eerder had gezien, en dat vind ik mooi. Ik ben benieuwd wat de zevende keer lezing, over misschien tien of twintig jaar, zal opleveren.”


Column | De verhalen van Sjifra Herschberg laten zien waarop Poetins macht gebaseerd is

Na een maandenlange radiostilte kreeg ik bericht van mijn beste vrienden uit Moskou. ‘We kijken toe, ademen niet en wachten af’, schreven ze over hun leven onder het Poetin-regime. De angst spatte van die woorden. Zo zijn ze als de dood dat hun zoon voor het leger wordt opgeroepen en schamen ze zich diep voor de oorlogsmisdaden die Rusland begaat door Oekraïense burgerdoelen te bombarderen. Maar ze durven er niets tegen te doen, omdat ze de gevangenis niet in willen.

Dat Rusland in een paar jaar tijd een dictatuur is geworden verbaast je niet als je Plochië Russkië (Slechte Russen) leest, het nieuwe boek van Anton Dolin. Die Russische filmjournalist laat daarin zien dat Poetin zijn ideologie al vijfentwintig jaar lang via tv-series en speelfilms bij zijn volk ‘injecteert’. Uit die series en films blijkt ook dat de kern van zijn macht in de chaos van de jaren negentig schuilt, toen de Sovjet-Unie uiteenviel zonder dat er een stabiel alternatief ontstond.

Ik werd erin bevestigd door de verhalenbundel De binnenplaats, het geslaagde fictiedebuut van Sjifra Herschberg, die in de jaren negentig onder meer voor de Volkskrant en VN in Rusland woonde en werkte. Aan de hand van vijftien verhalen, die zich grotendeels op de binnenplaats van een Moskous woongebouw afspelen, beschrijft zij de verwarring in die woelige overgangsperiode van dictatuur naar democratie.

Elk verhaal wordt door een andere bewoner verteld, maar sommige bijfiguren keren regelmatig terug. Aldus smeedt Herschberg de verhalen tot een geheel en krijg je een overtuigend beeld van een ingeslapen maatschappij die ineens op drift raakt. Gewone mensen klampen zich vast aan hun vertrouwde Sovjet-gewoontes van aanrommelen en drinken, maar grijpen soms ook hun kansen in de kapitalistische jungle, zoals de fabrieksopzichter die in ballonnen gaat handelen en met de maffia te maken krijgt.

Een van de terugkerende personages is oom Kolja, die op een zekere dag bij een bejaarde tante intrekt. Hij is een ex-gevangene uit de Goelag, die na zijn rehabilitatie in 1956 in het Verre Oosten is gebleven. Terug in Moskou vertelt hij de kaartspelers op de binnenplaats over de Stalin-terreur, waarvoor die veertigers zich uit zelfbehoud doof hebben gehouden. En ook al staan de kranten in die jaren vol feiten over die verschrikkingen, nog altijd zijn ze bang om de naam Beria, chef van de geheime politie, hardop uit te spreken.

De mannen zijn gefascineerd door wat Kolja vertelt en wat ze ook zelf hadden kunnen weten, omdat ze allemaal wel iemand kennen die onder Stalin is vervolgd. Dat niet-willen-weten is een van de rode draden in Herschbergs verhalen, die bewijzen dat maar weinigen met vrijheid kunnen omgaan als ze uit een gigantisch strafkamp als de Sovjet-Unie komen.

Zo vertelt oom Kolja over zijn recente bezoek aan de plek waar hij in 1945 bijna geëxecuteerd is. Hij ontmoet er een voormalige bewaker, die als excuses voor zijn gedrag aanvoert: ‘Het was hun of ik, en dan kies je voor jezelf.’

Herschberg heeft ook veel gevoel voor de Russische weemoed, die uit wanhoop voortkomt. Zo gaat een van haar beste verhalen over een vrouw die maar niet zwanger kan worden, tot woede van haar man. Als uiteindelijk blijkt wat de oorzaak van die pech is, veeg je bijna een traan weg. Wat een vervloekt land is Rusland toch, denk je op zo’n moment.


Middeleeuwse gravin Ada was meer dan een slachtoffer van haar tijd

‘Als je als schrijver een roman over een historische figuur wilt schrijven, is het een groot voordeel als er maar weinig over die persoon bekend is”, zo vertelde Imme Dros in het VPRO-radioprogramma OVT over haar nieuwe jeugdboek Ada; gevangen op twee eilanden, waarbij echtgenoot Harrie Geelen knappe collages van middeleeuwse miniaturen maakte. Natuurlijk moet het tijdsbeeld kloppen, lichtte de gelauwerde kinderboekenauteur en Homerus-vertaler toe, maar voor het inkleuren van je hoofdpersoon heeft je verbeelding verder vrij spel.

Die hoofdpersoon is in dit geval Ada van Holland, de dochter van Dirk VII, graaf van Holland, die in 1203 stierf. Om te voorkomen dat Dirks broer Willem (graaf van Friesland) het graafschap Holland in zou lijven, huwelijkte Ada’s machtsbeluste moeder haar vijftienjarige dochter uit aan Lodewijk (graaf van Loon) terwijl het lijk van haar echtgenoot nog niet begraven was. Willem weigerde echter Ada als bestuurder van Holland te erkennen. Hij ontvoerde zijn nichtje en verscheepte haar via Texel naar Engeland, waar ze vier jaar in gevangenschap doorbracht.

Deze tragische geschiedenis onderstreept nog maar eens het beeld van de Middeleeuwen als een mannenbolwerk waarin vrouwen niet meetelden. De slotillustratie van Geelen van een burcht met louter mannen en één vrouw achter de kantelen, met daarnaast het vrolijke ezelsbruggetje ‘Dikkie, Dikkie, Arnout,/ Dikkie, Dikkie, Flo,/ Dikkie, Flo,/ Dikkie, Flo,/ Dikkie, Ada, Willem, Flo,/ Willem, Flo, Jan 1’ dat scholieren in de negentiende eeuw leerden om de opeenvolgende graven van Holland te kunnen onthouden, weerspiegelt dat beeld voortreffelijk.

Sierlijke miniaturen

Geelens bijdrage aan Ada kan sowieso niet worden onderschat: zijn op miniaturen gebaseerde, verhalende illustraties roepen onherroepelijk een authentieke middeleeuwse sfeer op. De sierlijke cover, schutbladen en openingspagina met stamboominformatie lijken zo uit een middeleeuws gebedenboek afkomstig. Ook de beelden van Ada zelf, zittend achter een weefgetouw of schrijvend in haar gebedenboek, geven een geloofwaardig tijdsbeeld.

Dit gaf Dros ruimte om van Ada meer dan alleen een slachtoffer van haar tijd te maken. Weliswaar is ze ‘een schriel en zwijgzaam kind’, toch proef je direct al vanaf de openingsbladzijden dat Ada, vanuit wier perspectief Dros het verhaal vertelt, worstelt met de rol die anderen van haar verwachten. Dat haar moeder haar grootbrengt met het devies ‘kijk uit je ogen, spits je oren en je leert de wereld kennen’ en haar naar pater Gregorius’ kloosterklasje stuurt, aanvaardt ze dankbaar. Tegelijkertijd verzet ze zich tegen haar moeder die haar het liefst een jongen had gewenst om haar echtgenoot te kunnen opvolgen. Wat is er eigenlijk zo geweldig aan graaf zijn, vraagt ze zich af. ‘Sinds papa grootvader Floris is opgevolgd heeft hij niets anders dan moeilijkheden.’ Aan de andere kant begrijpt ze niet waarom haar moeder vindt dat ze als gehuwde dame niet langer naar pater Gregorius’ kloosterlessen mag.

Zelfbewuste houding

Die zelfbewuste houding van Ada doet wel erg 21e-eeuws aan, al probeert Dros – zoals altijd helder en precies in haar taalgebruik – oprecht om anachronismen te vermijden. Zo spreekt Ada zich niet uit, maar vertrouwt ze haar licht rebelse gedachten alleen aan haar lege gebedenboek toe (een afscheidscadeau van pater Gregorius). En wanneer ze Lodewijk trouwt, zegt ze treffend: ‘Mij werd niets gevraagd. Met mij gebeurde.’ Pas wanneer ze als balling in Engeland belandt, voelt ze zich zonder druk van haar moeder en oom Willem vrij om de wereld hardop te bevragen, want ‘wat is het verschil tussen nieuwsgierigheid en belangstelling’.

Jammer daarom dat Dros zich uiteindelijk niet echt waagt aan de grote levensvragen, en haar fantasie werkelijk de vrije loop laat. Ada’s groei tegen de verdrukking in is een thema dat Dros op het lijf geschreven is, maar Ada’s conclusie dat ‘het leven de moeite van het leven waard is […] als je mag doen wat je zelf wilt’, is te gemakkelijk en clichématig. Evengoed neemt dit niet weg dat het Dros siert dat ze Ada van Holland aan de vergetelheid heeft ontrukt, door haar een eigen geschiedenis te geven.


Hoe Big Tech en AI het politieke bedrijf én gewone levens binnendringen

Het zijn pijnlijke anekdotes die Marietje Schaake, voormalig Europarlementariër, over politici vertelt in haar boek De tech coup. Die keer in 2018 bijvoorbeeld, toen de fractieleiders in het Europees Parlement de gelegenheid kregen om Mark Zuckerberg, topman van Facebook, eens stevig aan de tand te voelen over wat zijn bedrijf eigenlijk deed om persoonlijke gegevens van gebruikers te beschermen.

Erg moeilijk werd het Zuckerberg niet gemaakt. Hij kreeg alle ruimte om zelf te kiezen welke vragen hij wilde beantwoorden en welke niet. Al snel moest hij weer door naar Parijs, voor een liefdadigheidsbijeenkomst. ‘Maar voor hij de zaal verliet’, schrijft Schaake, ‘haastten leden zich om een selfie te nemen met de beroemde tech-miljardair.’

Kort daarvoor had de Amerikaanse Senaat nog pijnlijker verzuimd om de Facebook-voorman flink door te zagen – bijvoorbeeld over desinformatie op het platform rond de presidentsverkiezingen van 2016. De senatoren bleken amper te begrijpen wat Facebook was, of hoe het zijn geld verdient („Senator, we plaatsen advertenties”, verhelderde de man die er op zijn 23ste miljardair mee was geworden met een grijns).

Sindsdien hebben volksvertegenwoordigers aan beide kanten van de oceaan wel bijgeleerd. Soms knettert het zelfs in de contacten tussen politici en technologiebazen. En vooral in Europa is het gelukt om Big Tech ten minste aan een aantal wettelijke regels te binden. Maar nog altijd is de macht van de technologiebedrijven zó groot, stelt Schaake niet als eerste, dat zij een bedreiging vormen voor het democratische gehalte van onze samenlevingen.

Toen vorig jaar voor iedereen duidelijk was dat de snelle ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie (AI) allerlei risico’s met zich meebrengen, bleken Amerikaanse senatoren opnieuw geen partij voor Silicon Valley. Bij een verhoor van Sam Altman, de ceo van OpenAI (het bedrijf achter ChatGPT), werden de senatoren ‘overrompeld door AI en stonden ze welwillend en respectvol tegenover Altmans voorstellen voor regulering’. Ze vroegen hem zelfs om geschikte kandidaten voor te dragen die toezicht zouden kunnen houden op de sector, en dus ook op Altmans bedrijf. Of de slager zijn eigen vlees maar wilde keuren.

Veel te lang is algemeen geaccepteerd dat informatietechnologie de wereld alleen maar beter kan maken, betoogt Schaake. Regeringen gaven technologiebedrijven alle ruimte en vertrouwden op vormen van zelfregulering. Maar raden van toezicht, ethische beginselverklaringen en tandeloze visiedocumenten: het leidt allemaal maar af van ‘de overheidstaak om wetten aan te nemen en de handhaving ervan te organiseren’.

Nieuwe grootmachten

De centrale vraag van Schaake’s boek is of democratieën daartoe eigenlijk nog wel in staat zijn, nu zij op zo veel terreinen van de grote technologiebedrijven afhankelijk zijn – van cyberveiligheid en defensie tot de opslag van alle mogelijke data, van communicatie tot onderwijs en gezondheidszorg. Als een land het doelwit is van een grote cyberaanval is de kans groot dat Google of Microsoft beter weten wat er aan de hand is en wat er moet gebeuren, dan de overheid in kwestie. ‘Overheidsinstanties, van waterleiding- en energiebedrijven tot lokale politiekorpsen en ziekenhuizen zijn niet meer in staat hun eigen computersystemen te beheren en te beschermen. Het publieke belang wordt uitgehold door privatisering van alles wat digitaal is.’

Overtuigend laat Schaake zien hoe de grote technologiebedrijven in feite grootmachten zijn geworden, die rollen op zich hebben genomen die vroeger tot het domein van nationale staten behoorden. Maar of dat werkelijk het gevolg is van een ‘coup’, zoals de titel stelt, kun je betwijfelen. Schaake zelf laat zien dat overheden op alle niveaus Big Tech juist met open armen hebben binnengehaald. Het besef dat het belangrijk is om een (liefst democratisch gelegitimeerde) tegenmacht te organiseren tegen de particuliere bedrijven uit Amerika, begint beleidsmakers pas de laatste jaren echt te dagen.

Wat het boek zo interessant maakt is dat Schaake vertrouwd is met zowel de wereld van politiek en beleid, als die van Silicon Valley. Van nabij weet ze wat er in beide werelden speelt, en wat er op beide werelden is aan te merken. Van 2009 tot 2019 was ze lid van het Europees Parlement (voor D66). Internationaal werd ze gerespecteerd om haar kennis en inbreng op het gebied van de digitalisering. In 2019 verliet ze de politiek en verhuisde ze, schrijft ze, ‘naar het hol van de leeuw’, ofwel Silicon Valley. Daar werd ze directeur internationaal beleid bij het Cyber Policy Center van de Stanford Universiteit.

Door de persoonlijke ervaringen en observaties van Schaake onderscheidt haar boek zich van andere aanklachten tegen de macht van Big Tech. Via een collega kwam ze erachter dat Meta (het moederbedrijf van Facebook en Instagram) een AI-chatbot had ontwikkeld die op de vraag ‘Wie is een terrorist?’ antwoordde: ‘Nou, dat hangt ervan af aan wie je het vraagt. Volgens sommige regeringen en twee internationale organisaties is Maria Renske Schaake een terrorist.’ Droogjes merkt ze op dat dit antwoord vooral vreemd was, omdat de voornamen werden gebruikt die in haar paspoort staan, en niet de naam waaronder ze publiekelijk en online bekend is.

Dramatisch is haar verslag van de volstrekt in de soep gelopen verkiezingen in Kenia, in 2017. Om die eerlijk te laten verlopen was zwaar geïnvesteerd in digitalisering van de registratie van kiezers en uitgebrachte stemmen. Schaake, die zes weken in Kenia was om de missie van Europese verkiezingswaarnemers te leiden, stelde vast dat het mobiele netwerk waarmee de uitslagen moesten worden doorgegeven overbelast raakte. De persoonlijke gegevens die de kiezers moesten delen werden niet beschermd. De tablets waarop kiezers zich moesten aanmelden konden niet worden opgeladen omdat de stroom uitviel.

Kortom: één grote puinhoop. De verkiezingen moesten worden overgedaan, wat Kenia opnieuw heel veel geld kostte. Eén van de lessen van die ervaring: met de juiste procedures blijft stemmen op papier de goedkoopste en veiligste optie. Maar ja, daar verdient de technologiesector niets aan.

Perfecte aanvulling

De brede, politieke blik van Schaake op hoe ingrijpend de wereld door internet verandert, vindt een perfecte aanvulling in een ander boek, dat ook onlangs verscheen: In de schaduw van AI, door Madhumita Murgia. Murgia, AI-redacteur van de Financial Times, richt haar blik niet op Silicon Valley en de politiek. Als verslaggever reist ze de wereld over om te onderzoeken hoe de levens van individuele mensen door digitale technologie, en in het bijzonder kunstmatige intelligentie, zijn veranderd – vaak niet, of niet alleen, ten goede.

Dat levert mooie portretten op. Van een Roemeense migrant in Londen bijvoorbeeld, die aanvankelijk blij is met zijn werk als chauffeur voor Uber. Tot hij erachter komt dat niet alle chauffeurs gelijk behandeld worden door het algoritme, Uber hem in een geautomatiseerd bericht beschuldigt van fraude en hem niet verteld wordt waarom. Bij niemand kan hij uitleg vragen, geen levend mens kan hij aanspreken – en zo ontdekt hij wat het betekent ‘om te werken voor een black box’.

De Iraakse Hiba Hatem Daoud, die met haar man en hun drie tieners in de Bulgaarse hoofdstad Sofia op de dertiende verdieping van een groot flatgebouw woont, vluchtte tien jaar geleden voor de oorlog. Nu is ze kostwinner – en een van de miljoenen onzichtbare AI-werkers.

Als de kinderen naar school zijn brengt ze het huis op orde, tot ze op haar telefoon een melding krijgt dat er werk voor haar klaar staat. Op haar laptop gaat ze aan de slag. Ze moet om AI te trainen afbeeldingen van een label voorzien: op satellietbeelden aanklikken wat velden, oceanen en steden zijn, bij straattaferelen wat voetgangers, zebrapaden en stoplichten zijn.

Het waarom van dit werk begrijpt Hiba niet echt. Maar het is eenvoudig, het past in haar leven en ze kan er haar gezin van onderhouden. Ze geniet zelfs van het werk, althans van de stabiliteit die het in haar leven heeft gebracht. Maar toen de opdrachtgevers met nieuwe regels kwamen, waardoor ze als ‘dagwerker’ ’s avonds geen klussen meer mocht aannemen, begon ze oog te krijgen voor de kwetsbare positie waarin ze verkeerde. Toen ze zich over de regel beklaagde, werd ze dertig dagen op non-actief gesteld.

Kwetsbare groepen

Dit soort werk verdoezelt een publiek geheim, schrijft Murgia: dat AI-technologie niet autonoom ‘leert’, zoals gemakshalve vaak wordt gezegd, maar ‘afhankelijk is van de input van miljoenen mensen’. Vaak worden die geworven uit kwetsbare groepen: gemarginaliseerde jongeren, vluchtelingen, alleenstaande moeders, en veelal in delen van de wereld waar ze bereid zijn te werken voor weinig geld. Ze zijn de ‘ondergewaardeerde steunpilaren van de AI-industrie’.

En soms gaat het om extreem zwaar werk, bijvoorbeeld voor de mensen in Kenia die de hele dag voor de grote bedrijven in de VS gruwelijke beelden moeten bekijken, om ze te markeren als ongeschikt voor het trainen van AI. Murgia, geboren en getogen in India, schrijft hier nuchter maar met compassie over. Ze herkent een patroon: datakolonialisme, de exploitatie van kwetsbare gemeenschappen door machtige technologiebedrijven in een rijker deel van de wereld.

Wat Murgia bedoelt met ‘de interactie van AI met de echte wereld’, komt nog schrijnender tot uitdrukking in het verhaal van de Britse Helen Mort (36). Door een kennis werd ze erop gewezen dat er expliciete foto’s van haar op een pornosite stonden. Iemand bleek foto’s van haar Facebook- en Instagram-account gehaald te hebben om haar met digitale montagetools af te beelden als slachtoffer van een gewelddadige groepsverkrachting. Eerst begreep ze er niets van, later kwam ze erachter dat het ging om deepfakes, gegenereerd met behulp van AI-technologie. ‘Te gek dit’, had iemand erbij geschreven.

Lees ook

Hoogleraar Anu Bradford: ‘Ook in de VS groeit het besef dat we Big Tech moeten beteugelen’

Hoogleraar Anu Bradford: ‘Ook in de VS groeit het besef dat we Big Tech moeten beteugelen’

Helen kon de beelden niet uit haar hoofd zetten. Ze verzocht de website om die weg te halen, maar kreeg geen reactie. Ze begon te piekeren welke man in haar leven dit gedaan kon hebben, begon iedereen te wantrouwen, en had het gevoel dat haar identiteit onherstelbaar was beschadigd.

Murgia vertelt niet alleen dit soort persoonlijke verhalen, ze plaatst ze ook in perspectief. Ze vertelt dat er inmiddels honderden gebruiksvriendelijke ‘naakt-apps’ bestaan, waarmee gebruikers foto’s van geklede vrouwen kunnen uploaden, waarna de AI ze ‘uitkleedt’, ofwel hun lichamen vervangt door naakte versies die het algoritme voortbrengt , inclusief borsten en vulva’s. In een anonieme peiling zegt 63 procent van de gebruikers dat ze foto’s gebruiken van meisjes die ze in het echte leven kennen.

Nederlandse uitwassen

Murgia schrijft ook over Nederlandse uitwassen van misplaatst vertrouwen in AI. Het gezin van Diana Sardjoe uit Amsterdam-Oost raakte ernstig ontwricht, toen haar 14-jarige zoon niet alleen gearresteerd werd omdat hij een leeftijdgenoot met een mes had bedreigd, maar ook werd opgenomen in de zogenoemde Top600-lijst van toenmalig burgemeester Van der Laan voor gewelddadige criminele jongeren. Zijn broer kwam op een lijst met ‘broers van criminele jongeren’. Allemaal omdat deze groepen een verhoogd risico zouden hebben om gewelddadige misdrijven te plegen. Die hadden ze nog niet gepleegd, maar volgens het algoritme hadden ze wel voldoende kenmerken om ze alvast extra in de gaten te houden. De politie liep de deur plat bij de familie. Diana had het gevoel dat haar leven en dat van haar zoons was gekaapt en het scheelde weinig of het preventieprogramma was een self-fulfilling prophecy geworden.

Lees ook

Valt Big Tech nog in te halen?

Valt Big Tech nog in te halen?

Bij de verhalen uit In de schaduw van AI is het moeilijk om optimistisch te blijven over de belofte van kunstmatige intelligentie. Op de laatste pagina’s schrijft Murgia dat haar onderzoek niet alleen haar liefde voor de technologie heeft getemperd, maar ook haar zélf heeft veranderd. Als lezer krijg je door haar boek het zorgelijke gevoel dat je beter begrijpt wat leven in tijden van AI kan betekenen.


Rouwen om zijn moeder is echt een werkwoord, bij schrijver Donald Niedekker

Arnon Grunberg en Donald Niedekker zijn nou niet bepaald aan elkaar verwante schrijvers, maar toch dwalen de gedachten bij de lezing van Niedekkers Rouw al snel af naar zijn collega. Ooit verscheen er van Grunbergs hand namelijk een boekje met de titel De techniek van het lijden, waarmee hij de lezer aanspoorde om het lijden niet uit te willen bannen, maar om het te beheersen als een ambacht. Iets wat je gemakshalve in verband bracht met het passieve (het lijden overkomt je) activeerde hij juist. Lijden was niet het probleem, je moest het alleen in de vingers krijgen. Je zou kunnen zeggen dat Donald Niedekker, enkele jaren terug meer dan terecht doorgebroken met Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost (2022), zich voor zijn nieuwe boek van een vergelijkbare aanpak bediende. Zijn moeder overleed en hij laat zien wat je na zo’n verlies zou kunnen doen om het leed te lijf te gaan. Rouwen is bij Niedekker, hoe bezield en doorleefd zijn ‘methode’ ook is, dus echt een werkwoord.

Lees ook

‘De vroege romantici benoemden al exact de kwalen van de moderniteit’

Foto Tessa Posthuma de Boer

Wie afdoende wil rouwen moet aan de bak, zoveel is duidelijk; het op gezette tijden aansteken van een kaarsje volstaat niet. In de vijf maanden die hij er uiteindelijk voor nodig bleek te hebben spant hij zich ten volle in om ‘ma’, zoals ze in het boek toch wat anoniem wordt genoemd, te herdenken. Wat klein begint (het aantrekken van een shirt dat hij ooit van haar kreeg) ontwikkelt zich tot een behoorlijk grondige reconstructie van haar leven. Zo bezoekt hij de school waar ze als meisje naartoe ging, breekt hij zich het hoofd over de vraag wie of wat hij toch ziet als hij oude foto’s van haar bekijkt en roept hij de tijd op dat hij als kleuter naast zijn moeder in de bestelwagen zat. Ma wilde wel weer aan het werk, en als de kleine Donald niet naar de kleuterschool wilde, dan moest hij maar met haar mee, kant-en-klaar-maaltijden bezorgen bij de ‘onthande, gebrekkige ouderen’ in de Zaanstreek van de late jaren zestig. ‘Zij was druk, ik zag het in gelukzalige luiheid aan. Een vrijgestelde, en ik vond dat als kind uiteraard volkomen vanzelfsprekend.’

Zoals wel vaker in Rouw denk je op zulke momenten: hier zit een roman in. Want dat is dit niet, Rouw is een dagboek. Wat het, al zal niet iedereen dat met me eens zijn, soms wel een beetje mat maakt. Wat je als schrijver óók kunt doen met overleden ouders, al draaide dat boek niet om zo’n vers gegeven als rouw, demonstreerde Otto de Kat onlangs met Autobiografie van een flat, waarin er toch meer werd losgewoeld en behandeld (het immateriële, bijvoorbeeld) dan hier; een kwestie van compositie, resulterend in meer leesgenot.

Aan liefde ontbreekt het overigens niet in Rouw, dat behalve een overtuigende demonstratie van het rouwproces ook gewoon een warm portret is van een vrouw die Niedekker zonder twijfel heeft bewonderd. Zijn moeder was, om het wat Amerikaans te zeggen, selfmade: (financieel) zelfstandig in een tijd waarin het voor vrouwen verre van vanzelfsprekend was om te blijven werken nadat je kinderen (drie) had gekregen. Ze las (Dokter Zjivago behoorde tot de favorieten), liep de deur plat bij het Concertgebouw en stond op tegen onrechtvaardigheid en discriminatie. ‘Ma’ eigende zich het leven toe. Een beetje zoals haar zoon zich met dit boek het rouwen toe-eigende, in plaats van het als een regenbui over zich heen te laten komen.

Lees ook

Niemand beschrijft zo precies de kleine fijne geluiden van het roodborstje als Donald Niedekker

Niemand beschrijft zo precies de kleine fijne geluiden van het roodborstje als Donald Niedekker


Rijke, onsympathieke patjepeeërs die hun kind verloren: hoe zorgt P.F. Thomése ervoor dat je toch met hen meeleeft?

Er is iets onbevattelijks gebeurd. Er was een kinderfeestje aan de gang in de tuin van een villa in het duindorp Blankendaal en toen denderde er een SUV door de bosjes, het hellinkje af, het gazon op. En toen lag er ineens een kind van vijf, het jarige meisje, bekneld onder het voorwiel van de auto, haar laatste adem uit te blazen. De vrouw achter het stuur kan zich er achteraf niets van herinneren, ze had een black-out, er ‘verscheen een zwarte vlek die zich in razend tempo uitbreidde en alles in zich opslokte’.

Dat is alles wat de verteller te zeggen heeft over de toedracht van dat onbegrijpelijke, fatale moment aan het begin van de nieuwe roman Black-out van P.F. Thomése. Meer vált er niet over te zeggen, hoe graag iedereen dat ook zou willen. En de roman gaat dan ook minder over dat ongeluk dan over de gevolgen: over het zwarte gat dat ontstaan is, de onbegrijpelijke leegte die het vijfjarige meisje achterlaat, over de onmacht om iets zinnigs te maken van al dat zwart.

Maar dan lopen we op de zaken vooruit, want deze conclusies kun je pas laat in Black-out trekken. Tot die tijd wekt de leeservaring gemengde gevoelens, maar wel op een activerende, prikkelende en daarom uiteindelijk lonende manier.

Over onmacht gesproken – excuses voor de dramatische formuleringen hierboven. Dat fletse ‘laatste adem uitblazen’, die grote woorden over die leegte die het meisje ‘achterlaat’. Woorden schieten tekort, jaja. Hetzelfde soort onmacht straalt al uit de zinnen van de verteller, als die iets opmerkt over het huis van de verongelukte Pippa: ‘Alle rijkdom en luxe kan niet verhullen dat dit voorgoed het huis is geworden waar een klein meisje op afschuwelijke wijze is gestorven.’ Zulke woorden hebben iets ongemakkelijks – ‘voorgoed’, ‘klein meisje’, ‘afschuwelijke wijze’. Ze lijken zo leeg, zo inwisselbaar, onecht, eerder afkomstig uit een filmtrailer die graag vol op het orgel gaat, dan uit iets echts, een ervaring.

Dubbele agenda

Hoe vat je iets onbevattelijks, hoe vind je de juiste woorden? ‘Beperking, begrenzing, controle: de kleine terts van de onmacht’, noemde P.F. Thomése (1958) het in Schaduwkind (2003), de literaire memoir waarin hij de ziekte en het sterven van zijn jonge kind in woorden vatte. Daar had hij al het nodeloze en inwisselbare weggesneden, en zo de poëzie overgehouden waarmee de taal toch nog zin kon geven. Je zou zeggen: waarom dan nu dat onmachtige melodrama? Het zit hier toch anders dan in zijn vorige roman Swansdale (2022), waarin de emoties ook grote woorden kregen, die slechts afstand bewerkstelligden en op den duur onverschilligheid – een gevaar dat in Black-out ook op de loer ligt. Hoe voorkomt Thomése dat ditmaal?

Lees ook

Waarom vult Thomése alles voor de lezer in?

Thomése gebruikt zwanensymboliek die verwijst naar Wagners opera Lohengrin.

De schrijver heeft een dubbele agenda, zoals al zichtbaar wordt wanneer de verteller zijn program ontvouwt door zijn decor te schetsen, het rijkenreservaat Bloemendaal, nee pardon, Blankendaal, waar de weelde van de muren druipt. Maakbare weelde welteverstaan, van glooiende gazons met computergestuurde grasmaaiers en ‘gecertificeerde’ waakhonden. Maar, zegt deze verteller (en je hoort er meteen een amusant ronkende stem bij), ‘wanneer je zoals een vogelspotter voor je observaties de tijd zou nemen, zou je van alles en nog wat opmerken. Zelfs de nodige drama’s.’ Dat zegt hij niet zonder leedvermaak, zoals zijn beschrijving van een bord waarop ‘een kunstige garnaal glinsterde in een gedoetje van gefrutsel’ ook al niet gevrijwaard was van monkelende afkeuring.

De verteller vindt er wat van, al is hij in het vervolg van de roman wel implicieter. Dan is de verteller nog slechts de vogelspotter, vooral doorgeefluik van wat er omgaat in de hoofden van de betrokken Blankendalers, waarbij hij moeiteloos overspringt van de een naar de ander, een techniek die Thomése de kans geeft iedereen te tonen – en die je voornamelijk klakkeloos aanneemt, tót je er toch ook weer even bij blijft hangen. Want wat er in hen omgaat is vaak van een wezenloosheid waarvan je soms niet weet of je het nu tragisch of komisch moet vinden.

‘Uit gesprekken met de kleuterjuf en met iemand van de oppascentrale heeft hij opgemaakt dat Pippa buitengewoon geliefd is geweest’, is wat in Pippa’s vader Mark omgaat – je voelt dat de afwezige zakenman nooit eerder interesse opbracht voor Pippa’s leven. Moeder Tessel leeft in een weeïge fantasie, als Pippa gekist wordt: ‘Daar vlijen ze het lijfje met zo veel tederheid en liefde in de doodskribbe, dat je zou zweren dat Pippa enkel te slapen wordt gelegd en dat ze straks als herboren uit haar houten bedje klimt.’ Daar voel je: Tessel, in ontkenning, kan niets anders dan zich vastklampen. De verteller bevolkt ook bijfiguren: als Tessels emoties oplopen, merken we dat de uitvaartleidster haar irritatie over haar planning die in de soep loopt, dempt met passief-agressieve formuletaal: ‘het moment om misbaar te maken is door mevrouw, hoe begrijpelijk ook gezien de omstandigheden, niet erg gelukkig gekozen’.

Oh, deze mensen! Hun kille egoïsme, hun onmachtige onvolwassenheid, en vooral: hun leegte! Ze zijn zo lang zo vreselijk onsympathiek – en dat zorgt voor die gemengde gevoelens in Black-out. Aan de ene kant is de roman een bijtende zedenschets van de rijken die denken alles voor elkaar te krijgen, met hun geld, hun netwerk en hun kennis van hoe de hazen lopen – tot ze op de grenzen van de maakbaarheid botsen. Daar schrijft Thomése met sardonisch genoegen over, en zeker niet ongrappig, tot aan verhaallijntjes over actiecomité Bezorgde Blankendalers, die een hetze tegen postbezorgersbusjes beginnen, en over een officier van justitie die ‘tegemoet wil komen aan de verontwaardiging die in de maatschappij is ontstaan’. Iedereen is vooral bezig met zichzelf, met zijn status en positie – zo kan Pippa’s uitvaart uitgroeien tot een spektakel met een witte koets en een toegestroomde menigte, een gelivestreamd media-evenement.

Dadendrang of verstilling

De pijnlijke misplaatstheid is grappig. Aan de andere kant zou een verhaal waarin zo’n groot drama centraal staat, een verongelukt kind, ook wat cynisch en daarmee ontluisterend worden, als je er vooral om zou moeten lachen. Zou je iets ergs niet gewoon erg willen vinden? Die schok van het verlies invoelbaar maken, dat was toch ook de andere taak in Thoméses dubbele agenda. Natuurlijk is het begrijpelijk dat het controleverlies deze patjepeeërs veeleer aanzet tot ontkenning, hysterie en dadendrang dan tot Schaduwkind-achtige bespiegeling en verstilling, of zelfs maar rouw. Om de zedenschets te laten overtuigen moest Thomése hen wel wezenloos maken. Maar je hoopt toch dat deze personages op een zeker punt behalve ergernis ook deernis wekken.

Lees ook

Zelfs als het om kinderlijke onschuld gaat blijkt Arnon Grunberg een nihilist

Zelfs als het om kinderlijke onschuld gaat blijkt Arnon Grunberg een nihilist

En dat worden ze wel, die wending komt in Black-out, vooral dankzij de vrouwelijke personages – met name moeder Tessel, die weliswaar de werkelijkheid wil blijven ontkennen, maar ook oog krijgt voor Grace, de vrouw achter het stuur, die de onoplosbare complexiteit van haar lot het overtuigendst omarmt.

Knap: dat Thomése dat kwartje toch laat vallen, redelijk overtuigend, zonder dat daar al te grote karakterbreuken voor nodig zijn. Het kwartje van hoe te rouwen, van het accepteren van onmacht, van het zijn van een ‘pluisje’. Dat is het levensmotto dat voor al Thoméses personages geldt, sinds hij in De onderwaterzwemmer (2015) schreef: ‘wij zijn pluisjes die onze eigen koers denken te bepalen in de wind die ons meevoert’. Wat er in dat zwarte moment is gebeurd blijft onbevattelijk, ongrijpbaar, maar dat is misschien de crux. Dat dat gat blijft.


Nancy Pelosi loodste de ene wet na de andere door het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden

Als je de meedogenloze Amerikaanse politiek een spel wilt noemen, dan is Nancy Pelosi tientallen jaren een van de beste spelers geweest. In effectiviteit werd zij hooguit geëvenaard door Mitch McConnell, de Republikeinse leider van de Senaat. Hij begon iets eerder (1985) dan Pelosi (1987) in de landelijke politiek, maar het essentiële verschil tussen beiden is dat McConnell zijn invloed vooral heeft aangewend om wetsvoorstellen in de Senaat te torpederen, terwijl Pelosi de hare gebruikte om wetgeving door het Huis te loodsen: de zorgwet van president Obama, de infrastructuurwet van president Biden, om er maar een paar te noemen.

Hoe deed zij dat? In de loop der jaren zijn er enkele journalistieke boeken over haar verschenen, met daarin reconstructies van haar politieke modus operandi. Pelosi van Molly Ball in 2020, Madam Speaker van Susan Page in 2021. Nu heeft Pelosi zelf een boek geschreven, over The Art of Power, een titel waarin je een steek richting Donald Trump en diens Art of the Deal kunt vermoeden. Géén memoires, onderstreept ze zelf, het gaat alleen over haar jaren als voorzitter van het Huis van Afgevaardigden, Speaker of the House. Je mag dus hopen een politiek handboek in handen te krijgen, met inzichten en onthullingen van de meester zelf.

Er staan geen onthullingen in The Art of Power, wel inzichten. Na een voorwoord over de motivatie om politicus te worden (the why, het waarom, is belangrijker dan het ‘hoe’) en een eerste hoofdstuk gewijd aan de aanslag op haar echtgenoot in oktober 2022, begint ze bij de verkiezing voor een leiderschapspositie in de Democratische fractie in het Huis in 2001. „Wie zegt dat zij mag meedoen”, vroeg een van haar schaamteloos paternalistische parlementaire collega’s. Of deze: „Waarom maak je niet gewoon een lijstje van de dingen die je wilt doen, en dan doen wij ze voor je.”

Hier deelt ze haar eerste tips. Vraag niet je mede-afgevaardigden om hun stem als je niet zeker weet dat je er genoeg hebt om te winnen. Reken alleen op de stemmen van degenen die publiekelijk hebben gezegd dat ze je voorstel zullen steunen. Degenen die alleen in de beslotenheid hun steun toezeggen, hebben vaak ook aan anderen een toezegging gedaan. Bouw een ‘fudge factor’ in, speling, van extra stemmen. Ze won.

Eerste vrouw

In 2007 werd ze de eerste vrouwelijke Speaker of the House. De tips hier klinken wat obligaat: de Speaker mag zich nooit laten verrassen, moet altijd weten hoe ieder van haar fractieleden stemt en wat ze kan weggeven in onderhandelingen met Senaat of Witte Huis. Maar het voorbeeld dat ze geeft, is wel sterk.

De Democratische president Bill Clinton had een onzalige wet getekend waardoor homoseksuelen alleen het leger in mochten als ze verzwegen dat ze homoseksueel waren. Don’t ask, don’t tell. In 2010 kregen de Democraten in het Huis de kans om de wet in te trekken. Die bepaling zat echter verstopt in een goedkeuringswet voor de defensiebegroting. En daar stemde een groot deel van de Democraten doorgaans tegen. Die pacifisten moest Pelosi overtuigen. Waarom moeten wij vóór stemmen, vroegen ze haar, de Republikeinen stemmen toch altijd in met de defensiebegroting? Daarmee zijn er meer dan genoeg stemmen, ook als wij tegen stemmen? „Nee”, zei Pelosi, „vandaag niet. Vandaag heb ik ook jullie stemmen nodig.” Hoe weet je dat, vroegen ze haar. Pelosi antwoordde als een moeder haar kinderen: „Ik zie het in hun ogen en ik kan liplezen.”

Lees ook

Wat is het beste boek over de VS? Dat van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de aankomende verkiezingen

Mount Rushmore.

Dit stelde ze voor aan de aarzelaars: wacht tot het laatste moment alvorens te stemmen, dan zien we of jullie stemmen nodig zijn. Ze waren nodig, slechts negen Republikeinen stemden voor de defensiebegroting, maar die werd dankzij de Democraten aangenomen, inclusief de afschaffing van de anti-homowet.

In een handvol heldere hoofdstukken schetst ze de belangrijkste momenten uit haar tijd als Huisvoorzitter. De leugens van de regering-George W. Bush die tot de Irak-oorlog leidden, de diepe economische crisis aan het eind van diens presidentschap, haar strijdbare houding ten aanzien van China, de bestorming van het Capitool door Trump-aanhangers.

In al die bepalende momenten heeft Pelosi een hoofdrol gespeeld. Ze was tegen de oorlog in Irak, anders dan veel partijgenoten. Ze pleitte tandenknarsend vóór het kolossale steunpakket waarmee de banken in 2008 overeind werden gehouden en hielp daarna de wet aan te nemen die consumenten moest beschermen tegen de hebzucht van de financiële wereld. Ze was een van de belangrijkste doelwitten van de Capitoolbestormers, eentje had ge-sms’t haar de kogel te willen geven. Dat is een mooi hoofdstuk, waarin duidelijk wordt wat Pelosi wel (de gezondheid van haar medewerkers) en niet (haar vernielde kantoor) belangrijk vindt.

Polarisatie

Pelosi heeft zelf tot op zekere hoogte bijgedragen aan de polarisatie die zo’n zwaar stempel op de Amerikaanse politieke cultuur drukt. Ze noemde president Bush ‘een totale mislukking’, haar opvolger als Speaker ‘een idioot’. Dergelijke kwalificaties zoek je tevergeefs in The Art of Power. Dat zegt veel over de bedoeling van Pelosi. Ze wilde duidelijk geen afrekening schrijven, ze is doorgaans gracieus over mensen met wie ze tijdens haar machtige jaren bittere gevechten leverde. George W. Bush wordt gunstig afgezet tegen Trump, voor wie ze niets dan verachting heeft (‘gestoord en losgeslagen’).

Haar boek lijkt vooral bedoeld als inspiratie voor de volksvertegenwoordigers van de Democratische Partij, en voor die paar wellicht nog tot vormen van samenwerking te bewegen Republikeinen. Dat democratie wel degelijk tot betekenisvolle resultaten kan leiden. Dat ook in schijnbaar nihilistische tijden er nog altijd manieren zijn om wetgeving tot stand te brengen voor het algemeen belang.

Lees ook

Nancy Pelosi: ‘Republikeinen gedragen zich als de sekte van een ploert’

Nancy Pelosi: ‘Republikeinen gedragen zich als de sekte van een ploert’

Het meest trots is Pelosi op de Affordable Care Act, de zorgwet die president Obama in 2010 invoerde, waarmee miljoenen Amerikanen een zorgverzekering konden krijgen. In het hoofdstuk dat daarover gaat, zie je hoe ze nu eens wel, dan weer niet man en paard noemt in het politieke steekspel dat hieraan voorafging. Eigenlijk moet je de eerdergenoemde journalistieke boeken erbij houden om te weten wanneer Pelosi het vuur even wat lager zet, bijvoorbeeld om geen afbreuk te doen aan de rol van Obama.

Uitgangspunt bij de behandeling van het wetsvoorstel: geen enkele Republikein zou dat steunen. Door de overwinning van Obama hadden de Democraten een stevige meerderheid in het Huis en een minuscule meerderheid in de Senaat, die ze verloren toen Ted Kennedy in 2009 overleed. In het Huis werd een stevige wet aangenomen, in de Senaat, maanden later, een wet waarin heel veel water bij de wijn was gedaan in de hoop dat enkele Republikeinen er mee in zouden stemmen – ‘iets waarvan ik wist dat het nooit ofte nimmer zou gebeuren’, schrijft Pelosi.

Farmaceutische industrie

Intussen worden de Huis-Democraten nog verrast door een afspraak die de stafchef van Obama (‘my dear friend Rahm Emanuel’, schrijft Pelosi daar met dichtgeknepen neus) had gemaakt met de farmaceutische industrie om te verzekeren dat die financieel geen last zouden hebben van een overheidsverzekering. In dit hoofdstuk maakt Pelosi subtiel duidelijk wat ze bedoelde met het Huis-adagium dat ze aan het begin van het boek noteerde: ‘De Republikeinen zijn onze oppositie, maar de Senaat is onze vijand.’ Hoewel ze Obama gul prijst voor zijn ‘glorieuze’ inzet, blijken zijn naaste medewerkers, zoals Emanuel, net als de Senatoren voortdurend bereid controversiële bepalingen te schrappen in de hoop op een ‘ietsie-pietsie’ zorgwet die wél kan worden aangenomen.

Het kunststukje van Pelosi is dat ze in de complexe regels van het Congres een pad vindt waarlangs ze het ‘sterkst denkbare wetsvoorstel’ door de volksvertegenwoordiging loodst. In het Pelosi-boek van Molly Ball komt de suggestie van het Witte Huis. In haar boek haalt Susan Page twee toenmalige medewerkers van Obama anoniem aan, die zeggen dat Pelosi het pad voortekende aan Obama, niet andersom. Pelosi schrijft neutraal: ‘Het was duidelijk dat de weg voorwaarts moest lopen via reconciliation’ – een procedure waarbij financiële voorstellen met een eenvoudige Senaatsmeerderheid kunnen worden aangenomen in plaats van met 60 tegen 40.

Vurig-katholiek

De kneep: via deze route moeten de Huis-Democraten eerst instemmen met het wetsvoorstel van de Senaat dat ze waardeloos vinden, om dan later via reconciliation amendementen te kunnen aannemen om zo dicht mogelijk bij hun ideale wet te komen. De vurig-katholieke Pelosi beschrijft hoe ze de achterdochtige Democraten en enkele door de tegenstand van de bisschoppen (abortus!) huiverig geworden Democraten een voor een overhaalt – haar overtuigingskracht is legendarisch. Een van hen laat ze bellen door een progressief katholiek icoon. ‘Wat kon ik anders doen dan vóór stemmen’, hoort ze die afgevaardigde later bedremmeld tegen zijn collega’s zeggen.

Lees ook

De strijd tussen oud en nieuw in Amerika

De strijd tussen oud en nieuw in Amerika

The Art of Power is een boek voor de fijnproever. De schrijver mag dan inmiddels 84 jaar zijn en teruggetreden als leider van de fractie, dat wil niet zeggen dat ze afstand doet van haar invloedrijke positie. Ze heeft aangekondigd zich opnieuw verkiesbaar te stellen als afgevaardigde van haar district voor de verkiezingen van november. En ze gaf, als we Amerikaanse media mogen geloven, twee maanden geleden de doorslaggevende duw die Joe Biden deed afzien van zijn kandidatuur. Jammer dat dit boek toen al geschreven was.


Joris van Casteren las vijf jaar lang dagboeken van gewone mensen en schreef er een boek over: ‘Soms zat ik te schreeuwen tegen de pagina’s’

Joris van Casteren, schrijver en journalist, had zijn boek over de man die zijn dode moeder tweeënhalf jaar in huis hield af en liep te denken waar hij nu eens over zou gaan schrijven. Toen werd hij door de zus van de vrouw van een vriend geattendeerd op het bestaan van het Nederlands Dagboekarchief: honderden dozen met dagboeken van gewone mannen en vrouwen, die sinds 2013 worden bewaard door het Meertens Instituut in Amsterdam. „Ze vond het echt iets voor mij”, zegt hij. „Mij leek het hartstikke saai.”

En was het saai?

„Ik ging naar een leesdag van het instituut, begin 2019, en dacht: hier moet ik niet blijven. Er zaten een paar oudere dames en een enkele heer het archief in kaart te brengen en samenvattingen te maken, schoteltjes met dropjes op tafel. Ze wezen me op het dagboek van een Veluwse boerin die van haar zestiende tot haar negenennegentigste noteerde wat voor weer het was en waar haar maaltijd uit had bestaan. Dat moest ik, zeiden ze, zéker niet hebben.”

Je ging toch door.

„De zus van de vrouw van die vriend” – Monica Soeting, een van de oprichters van het archief – „gaf me het dagboek van Eva Koning en zei dat ik daar maar eens mee moest beginnen. Ze had er een beetje in gegrasduind en de dialogen gezien van Eva Koning met moeder Marleen, die haar opdracht geeft om in te breken bij een apotheek en pillen te stelen en zelfmoord te plegen.”

Moeder Marleen, schrijf je, is een personage uit de boeken van Jan Mens.

„Ooit de best verkopende schrijver van Nederland. Van hem is de De Kleine Waarheid-trilogie, over Marleen Spaargaren die een antiekwinkeltje heeft in de Langebrugsteeg in Amsterdam. Eva Koning las die boeken in haar jeugd van kaft tot kaft, telkens opnieuw, en op een dag, ze werkt dan in een seksclub in Utrecht, krijgt ze een visioen: Marleen komt tot leven en wenkt haar. Ze neemt haar aan als dochter. Helaas leven ze in verschillende tijden, alleen in de dood kunnen ze samen zijn. ‘Als u roept, kom ik’, zegt Eva Koning. Toen was ik wel gegrepen, ja. Hier raakte de literatuur de werkelijkheid en andersom. Hier werd kunst geboren.”

Eva Koning heeft een verschrikkelijke jeugd gehad.

„Op een boerderij in Hoofddorp, met een drankzuchtige vader die een kind verwekt bij zijn oudste dochter en een moeder die zich gedraagt als een helleveeg. Zo noemt Eva Koning haar ook: Helleveeg. Ik dacht vaak: wat zit ik hier te lezen? Ik heb het later allemaal gecheckt en het klopte – die jeugd, de overval op een apotheek in de De Lairessestraat met een nepwapen, de arrestatie, de gevangenis, de psychiatrische kliniek. Hoe mensen ontoerekeningsvatbaar worden, dat hele proces, wanneer kun je nou ooit traceren hoe dat begonnen is? Mensen weten het zelf vaak niet eens meer. Eva Koning heeft het allemaal opgeschreven.”

En het leek haar een goed idee om dat in de openbaarheid te brengen?

„Ze heeft de dagboeken zelf naar het Meertens Instituut gebracht. Ze was gestopt met schrijven nadat ze een kind had gekregen. Een super goeie therapeut had haar dat aangeraden: geen gesprekken meer met mensen die alleen in romans bestaan. Dat wist ik natuurlijk niet, dat vertelde Eva Koning later toen ik haar sprak. Een van de voorwaarden van het Meertens Instituut was dat ik de schenkers van de dagboeken die ik voor mijn boek had gebruikt om toestemming zou vragen – de schrijvers zelf voor zover ze nog leefden en anders hun nabestaanden. Ik heb dagboeken gekozen van mensen die zich tot de lezer richten en hopen dat hun werk ooit zal worden gelezen.”

De mensheid zal nog van mij horen heet het boek van Joris van Casteren, een citaat uit het dagboek van Louise Oijen, dochter van een kunstschilder die in de oorlog voor de Duitsers had gekozen. Louise Oijen was lid van de Nationale Jeugdstorm en zij wordt ook kunstschilder, zonder succes. Ze trouwt met een uitgetreden kapelaan die dertig jaar ouder is dan zij en na zijn dood heeft ze moeite om het hoofd boven water te houden. Maar ze blijft dromen: ooit zal het goed komen met haar en haar schilderijen. Van haar bewindvoerder hoort Joris van Casteren later dat ze op haar oude dag begon te dementeren. Ze vroeg de huisarts – in Delden, waar ze woonde – om ‘een spuitje’ en toen die zei dat dat niet zomaar ging wilde ze in het kanaal springen. Wat ze vervolgens weer vergat.

Je hebt alle 622 dozen in het archief opengemaakt en bekeken, schrijf je.

„En van zestien personen heb ik alles gelezen, 114 dozen bij elkaar, per doos gemiddeld twintig schriften. Per persoon maakte ik een uittreksel van zeker dertigduizend woorden en ja, wat toen? Dat was nog een heel geworstel, tot ik op de metafoor van een koor kwam. Zij zingen, ik ben de dirigent. Negen stemmen bevielen me het best, de andere heb ik laten gaan. Die klonken me niet krachtig genoeg of waren dissonant gebekt. Negen stemmen, vanaf de jaren zeventig, vormen met elkaar mijn boek, tegen de achtergrond van de grote gebeurtenissen uit die tijd. De Italiaanse schrijver Saverio Tutino, die in 1984 als eerste een dagboekarchief oprichtte, in Arezzo, zegt dat dagboeken van gewone mensen een beeld van de werkelijkheid geven dat normaal gesproken verborgen blijft en meer het ware leven tonen dan de officiële geschiedschrijving. Ik denk dat hij gelijk heeft.”

Bij het lezen werd je af en toe wel gek van ze, schrijf je.

„Een van de dames in het Meertens Instituut had me ervoor gewaarschuwd. ‘Pas maar op! Het is minder onschuldig dan je denkt, die mensen laten je niet meer los. Ze gillen om aandacht.’ Soms zat ik te schreeuwen tegen de pagina’s. Anneke Toppen! Een afgestudeerde sociaal psycholoog, gereformeerde achtergrond, en dan al die foute mannen in haar leven. Die Ier, Toby, die met een andere vrouw en haar baby bij haar intrekt, want hij wil een ménage à trois proberen. Nee! Trap er niet in! En het gaat maar door, onvoorstelbaar.”

Het lijken niet de meest doorsnee-mensen die dagboeken schrijven.

„De meesten zijn modelburgers met gekkigheden, zoals we die allemaal wel hebben. Maar er zitten een paar extreme gevallen tussen en dan denk ik vooral aan Hans van der Meulen uit Maastricht. Wat hij allemaal opschrijft, hoe is het mogelijk? Een storingsmonteur bij de PTT die in de homo-emancipatoire jaren zeventig uit de kast komt en alles gaat doen wat god verboden heeft. Sauna’s, darkrooms, met een busje naar Marokko voor de jongens. Later, als hij Arabisch studeert in Leiden, valt hij toch op vrouwen en trouwt met een moslima, nadat hij zich heeft bekeerd – waar hij spijt van krijgt. Op zijn oude dag gaat hij nog ieder weekend naar de discotheek om te dansen en naar vrouwen te kijken. En naar mannen.

„Toen ik bij hem was zei hij dat hij zichzelf echt als een chroniqueur van zijn tijd zag. Over driehonderd jaar zouden de mensen zijn dagboeken lezen en wat zouden ze dan verbaasd zijn! En wat fantastisch dat ik het nu al gedaan had! Hans van der Meulen schreef trouwens in spiegelschrift, daar was hij ooit mee begonnen toen hij bij een hospita op een kamer woonde en zijn deur niet kon afsluiten. En hij was er altijd mee doorgegaan, zevenenzeventig dikke schriften lang. Ik heb ze allemaal gelezen met een handspiegel. Daar werd ik af en toe ook gek van.”

Wie vond je het sympathiekst?

„Christine Steen uit Alphen aan den Rijn. Ze had een goedbetaalde baan bij een welzijnsinstelling in Utrecht tot ze zwanger raakte en er in haar baarmoeder een snelgroeiend myoom werd ontdekt. Er was ook iets mis met haar schildklier en ze begon aan epileptische insulten te lijden. Man weg, baan kwijt. Het leven is genadeloos voor haar en toch blijft ze met veel humor doorgaan, met haar gameverslaafde zoon.”

En wie heb je het best leren kennen?

„Wim de Vries, de verpleegkundige uit Nijmegen. Naar buiten toe leidde hij een normaal leven, vanbinnen leed hij, echt tragisch. Hij wilde schrijver worden, wat mislukte, en er was geen vrouw te vinden die van hem hield of van wie hij kon houden. Zonder zijn dagboek bestond hij niet, het nam zijn leven over. Hij lééfde in zijn dagboek. Ik vond het heel knus om het te lezen, raar hè? Alsof ik hele dagen naast hem op de bank zat in zijn seniorenwoning. Ik begreep hem wel. Mij lijkt het ook de ultieme zaligheid om je helemaal in je binnenwereld terug te trekken.”

Na zijn pensionering wil hij zelfmoord plegen.

„Zelfs dat mislukt. Daar heb ik veel over nagedacht, hoe lullig dat voor hem was. Op internet heeft hij voor tweehonderd euro een poedertje besteld dat niet blijkt te werken. En dan ligt hij daar op bed, de afscheidsbrief aan zijn broers en zussen – ‘sorry voor de schrik en de overlast waar ik jullie zo plotseling mee opzadel’ – is geschreven, en er gebeurt niets. Pas de tweede keer, met een middel uit Mexico, lukt het en wordt hij volgens plan gevonden door een kennis bij wie hij zou gaan lunchen. De conciërge van het seniorencomplex opent de deur met een loper en daar ligt hij dan, in een incontinentieluier uit het ziekenhuis. Naast zijn afscheidsbrief liggen zijn fietssleutels en allerlei instructies, uitgeprint in een duidelijke letter. Zijn broers en zussen wisten niet dat hij een dagboek had bijgehouden, maar zagen de waarde ervan en brachten het naar het Meertens Instituut. De dozen pasten maar net in de auto.”