Was schrijver J.J. Voskuil maar wat vaker uit de sleur van zijn kantoorleven gehaald

Hij studeerde, trad met gepaste tegenzin in dienst van het Meertens-instituut, publiceerde vervolgens een heel dikke roman waarin hij nauwgezet zijn studietijd had gedocumenteerd (Bij nader inzien), werkte intussen gewoon door bij dat Meertens-instituut, ging eind jaren tachtig met pensioen en nam vervolgens, nadat pas goed en wel tot hem was doorgedrongen hoe overbodig zijn werk als volkskundige was geweest en hoe snel ze hem daar al waren vergeten, wraak op die vernederende periode door de omvangrijke romancyclus Het Bureau te publiceren.

Wie net als ik dacht dat dit in een notendop de levensloop van J.J. Voskuil was loopt op pagina 266 van Uitzicht op geluk, het vierde dagboekdeel van de schrijver, tegen een verrassing aan. Want wat staat daar, op zaterdag 23 november 1974? ‘Aan tafel bij Jan en Nomi zei ik zonder veel aanleiding dat ik eindelijk een idee had hoe ik een boek over het Bureau zou moeten schrijven.’ Op die opmerking mag dan aan tafel ‘niemand gereageerd’ hebben, zoals Voskuil daarna schrijft, feit blijft dat hij dus al ruim vóór dat wrokkige pensioen rondliep met het plan om zijn werk in een roman te vatten. Het Bureau blijft de wraakexercitie die het was, het wordt wel opeens een wraakexercitie met voorbedachte rade.

Het zet je aan het denken over de vraag hoezeer Voskuil schrijver was. Geen schrijver van wetenschappelijke artikelen over de Nederlandse cultuur, maar een echte schrijver, een particuliere, iemand die bij alles wat hij doet of meemaakt loert op een mogelijkheid om er in de toekomst literatuur van te kunnen maken. Het zou ook veel van de levenspassiviteit kunnen verklaren die je in Uitzicht op geluk aantreft: zou het niet zo kunnen zijn dat hij in totaal dertig jaar met aversie op het Meertens-instituut bleef hangen omdat hij wist dat het wel degelijk ergens toe diende, ergens toe zou gaan dienen, namelijk het schrijven van die roman?

Wie weet zal Voskuils toekomstige biograaf een ander licht op dit vraagstuk werpen, maar wie Uitzicht op geluk leest en ook het tweede en derde dagboekdeel reeds las, blijft zich verbazen dat Voskuil heel veel in zijn dagboek noteerde, maar het daarbij nooit heeft over mogelijkheden om zijn leven over een andere boeg te gooien. In dit laatste dagboekdeel spendeert hij bijvoorbeeld liefst 320 dagboekpagina’s aan een halfjaar tijd, maar noteert daarin nooit: ik zou dit of dat kunnen doen om op een andere manier in mijn levensonderhoud te voorzien.

Nederlands elftal

Bij vlagen – want er zit ook weer erg veel diagonaal te lezen vulling in – is dit dagboekdeel (er zullen hierna nog drie delen volgen) van een uitstekende kwaliteit. Zo is het bijvoorbeeld een heel goed idee van de bezorgers geweest om dit deel te laten beginnen in de zomer van 1974: zo sleuren Voskuils chagrijnige opmerkingen over de verrichtingen van het Nederlands elftal op het WK voetbal je meteen het boek in. Maar de echte hoogtepunten zijn die waarin de schrijver uit zijn kantoorroutine wordt getrokken en zich geconfronteerd ziet met grotere problemen dan de muggen die hem ’s nachts wakker houden of het failliet van een drankenhandel die hem nog een paar flessen wijn schuldig is.

Zo overlijdt zijn vader in dit deel en krijgen we niet alleen het ziekbed mee, maar ook de afhandeling van dit overlijden, inclusief de gênante afwikkeling van de nalatenschap en de uitvaart, plus nog een bezoek van de oude Drees. Het aangrijpendst is echter het verslag van de reis die Voskuil in de herfst van 1974 voor zijn werk naar Oost-Europa maakte. Met de trein door Duitsland en Oostenrijk, om uiteindelijk in Boedapest met andere volkenkundigen van gedachten te wisselen over onderwerpen die veel andere genodigden na aan het hart lijken te liggen, maar die Voskuil koud laten.

Het is een verzenuwd, maar ontzettend geestig verslag en het gedonder begint eigenlijk al meteen in de trein. In Wenen wordt een tussenstop voor de nacht gemaakt. ‘Regen toen ik in het pikkedonker in Wenen aankwam, laat in de avond, een stil station waar alles gesloten was. Een licht gevoel van paniek maakte zich van mij meester. Zonder nadenken rende ik door een zijuitgang naar buiten, een doodstille straat in, een klein plantsoen, donkere huizen, en op de hoek van de straat een volumineuze hoer.’

Lees ook

Waarom J.J. Voskuil geen kruidenboer in Frankrijk werd

J.J. Voskuil in 1985.

Graag ook uw aandacht voor Voskuils zoektocht in Boedapest naar een speciale schapenmelkkaas, waar hij alleen maar achteraan zit omdat kennissen in Nederland tegen hem hebben gezegd dat hij zonder niet terug hoeft te komen. Het zijn van dit soort momenten waarop je stiekem gaat denken dat het misschien wel een zegen was geweest als deze schrijver wat vaker onder druk zou zijn gezet. Hij is de onbetwiste chroniqueur van de sleur en de overbodigheid, maar wat zou een stap uit die routineuze wereld een schrijfkracht bij hem hebben losgewoeld. Tot slot: wat hebben Thomas van Grafhorst, Detlev van Heest en Mirjam Lucassen, de bezorgers van de dagboeken, een prestatie geleverd. De voetnoten geven er blijk van hoe werkelijk onvoorstelbaar het is wat zij allemaal hebben weten te checken.


Historische romans gaan ook altijd over nu – maar liever niet te opzichtig

‘De mensen willen wel luisteren’, zegt de man die dagelijks op een kistje klimt om op straathoeken en pleinen de waarheid de wereld in te schreeuwen, ‘maar ze denken dat ze als ze te dichtbij komen iets moeten waarop ze niet zijn voorbereid, wat natuurlijk ook zo is, want we moeten in ons leven voortdurend van alles waarop we niet zijn voorbereid, op het hele leven zijn we niet voorbereid, jongen, elk stadium ervan betreedt de mens als een nieuweling en alle tijden zijn onzeker.’

Ha, daar hebben we ’m, de titel van de nieuwe roman van Joke van Leeuwen, Alle tijden zijn onzeker. De man, Gaston, geeft het zinnetje weinig nadruk, want hij presenteert zijn bestaansrecht als doemprediker allerminst onzeker: ‘Daarom is er de zekerheid van wat ik weet dat zeker is.’

Zo zeker weet de lezer dat nog niet. Gaston zegt dat hel en verdoemenis aanstaande zijn, voor de mensenmassa’s die als makke schapen achter de voortschrijdende moderniteit aanlopen, gretig naar nieuwe kennis, naar technologische ontwikkeling. Al heet dat in Gastons tijd nog geen ‘technologie’. Die nieuwerwetsigheden zijn elektriciteit, vaccinatie (wat dan nog ‘variolatie’ heet), ballonvaart. We bevinden ons in ‘die ene hoofdstad waar de rivier als een kromme ruggengraat doorheen stroomt’, Parijs, en het is 1783. Dus met de kennis van nu kunnen we Gastons doem debunken, in zoverre dat de gloednieuwe bliksemafleiders heus niet zorgden voor aardbevingen. Tegelijk herkennen we ook wel zijn angst voor het onbekende, de drang om het oncontroleerbare in te tomen – ook al weten wij dat die angst onterecht is, of die drang vergeefs.

Zo werkt de historische roman: hij gaat over het verleden én het heden, omdat het beschreven verleden onvermijdelijk geïnjecteerd wordt met de kennis van nu. De roman is immers nu geschreven en wordt nu gelezen, dus met kennis van hoe het afliep, hoe het echt zat. Maar tegelijk willen wij dat juist liever niet weten: wie een historische roman leest, wenst ook ondergedompeld te worden in dat verleden, zónder de toekomst te kennen. Die kenden de personages immers ook niet. Dus als ons heden te nadrukkelijk in het verhaal aanwezig is, voelen zij onecht, of ontstaat er te veel afstand om werkelijk met ze mee te voelen.

Het is een balanceeract. Of misschien moeten we het anders stellen: waarom lezen we een historische roman? Vanwege het verleden, vanwege het heden, of iets daartussenin: vanwege wat het verleden ons over het heden kan vertellen?

Susan Sontag

Arthur Japin wil iets zeggen over het verleden, zou je zeggen. Want hij schrijft boeken op basis van biografische feiten, van balletdanser Vaslav Nijinski, kunstschilder Edgar Degas, zangeres Anna Witsen. En zijn nieuwe roman, Het Stravinsky-spel, gaat over Susan Sontag, de Amerikaanse schrijver en denker, van wie Japins partner Benjamin Moser een geprezen biografie schreef. Waarom dan nog een roman, kun je je afvragen, waarom dan nog ‘een fictief verhaal’, zoals Japin in het nawoord benadrukt?

Omdat Sontag hier de Japin-behandeling krijgt, is het korte antwoord – en een langer antwoord geeft Japin zelf in zijn uitgebreide nawoord. Het Stravinsky-spel beschrijft de episode uit Sontags leven in Sarajevo, waar zij als zestigplusser een paar maanden verbleef. Het was 1993, oorlog, en zij zette een driest en opmerkelijk project op touw. In de belegerde stad vol getraumatiseerde mensen repeteerde zij met een groep acteurs voor een uitvoering van Becketts Wachten op Godot en bracht die op het toneel, bij wijze van culturele ontsnapping aan de grimmige realiteit. Voor de spelers, voor het publiek: regisseur Sontag gaf haar tijd en energie aan hen, ‘met gevaar voor eigen leven’, schrijft Japin. Het leek daar wel ‘ineens haar tweede natuur om er voor anderen te zijn’.

Zo stond Sontag niet bekend. Er bestaan ‘nogal wat anekdotes over hoe lastig zij kon zijn, egocentrisch, ontoegankelijk of kortaf’, en ‘hoe onnodig bot, bruusk en onaardig zij kon zijn’, schrijft Japin. Maar daartegenover plaatst de romancier haar ‘Stravinsky-spel’: Sontag fantaseerde er als jongeling al over hoeveel jaren van haar leven zij bereid zou zijn op te offeren, als ze daarmee een genie als Stravinsky (die ze als oude man een uitvoering van zijn eigen muziek zag bijwonen in Los Angeles) meer tijd van leven kon geven. Naast al haar welbekende egoïstische geldingsdrang dreef het verlangen om zich ‘op welke manier dan ook voor anderen nuttig te maken’ haar dus óók, zo wil Japin ons leren, bij monde van zijn verteller, haar (fictieve) vriend Cody, die dat verlangen met haar deelt.

Het probleem is: door Sontag in Het Stravinsky-spel primair neer te zetten als de toch-ook-best-sympathieke engel in Sarajevo, iemand die kan bewonderen en zich kan wegcijferen, maakt Japin alsnog een flat character van haar, eenzijdig en weinig gelaagd. Want verteller Cody kan wel benoemen dat Susan de reputatie had ‘ook gevaarlijk harteloos en ongeïnteresseerd te kunnen zijn, snel aangebrand en dan onnodig beledigend of ronduit bot en wreed’, maar dat krijgen we in de roman vrijwel niet te zien. Scènes waarin we Sontag zich onsympathiek zien gedragen (show, don’t tell!), hadden meer indruk gemaakt. Japins manier van vertellen, in analyses en niet in anekdotes, werkt de levendigheid tegen. ‘De oppervlakkigheid van de mensen had haar benauwd’ in het Arizona van haar jeugd, stelt Cody. Maar bewijzen, in de vorm van een scène, levert Japin te weinig.

Het Stravinsky-spel moet je dus niet lezen voor een veelzijdig beeld van het verleden, maar voor Japins benadering ervan. Hij voegt haar in zijn eigen troep van ‘geminachten, onbegrepenen, buitenstaanders, andersdenkenden, andersgekleurden, andersgeaarden’, zoals redacteur Peter Nijssen de Japin-personages opsomde in het nawoord bij de oeuvrecatalogus Mijn verzonnen familie (2022). De nieuwe roman beoogt dan ook ‘geen waarheidsgetrouwe weergave te zijn’, staat nota bene in het colofon, alsof dat een juridische bijsluiter betreft. Wonderlijk, in een roman, maar ja: wie met de geschiedenis speelt, heeft kennelijk toch iets uit te leggen. De historische figuur Sontag trekt dan ook de meeste aandacht in de roman; de verhaallijn van Cody, die haar in Sarajevo komt helpen omdat hij thuis iets te ontvluchten heeft (namelijk, als homoseksuele man, de aidsepidemie), weet toch nooit evenveel interesse te wekken. Zijn verhaal sluit niet écht aan bij het thema van de roman, namelijk Sontags opofferingsgezindheid.

Marie Antoinette

Ook in Joke van Leeuwens Alle tijden zijn onzeker gaat het over een historische figuur, de Franse koningin Marie Antoinette, vanwege haar Oostenrijkse afkomst ‘de Buitenlandse’ genoemd. Maar zij is niet belangrijker dan de andere (hoofd)personages: de vrolijke uitvinder Vince en zijn vrouw Marie, en de doemprediker Gaston en diens ‘discipel’ Pierre. Gewone mensen, die in de schaduw van de geschiedenis verdwenen zijn, krijgen de meeste ruimte in deze roman, zoals ook centraal op het omslag de onooglijke figuren staan die bijna wegvielen in de duistere marge van een schilderij van Jean-Honoré Fragonard. Dat herinnert aan Van Leeuwens bekroonde roman Feest van het begin (2012), die zich afspeelde in het Parijs van een paar jaar later, waar de Franse Revolutie was uitgebroken.

Destijds moest je dat grote verhaal als lezer min of meer zelf bij de beschreven kleine levens denken – en dat was een kwaliteit. Ook nu blinkt Van Leeuwen uit in levendigheid en details: ze schetst haar Parijs joyeus, of het nu gaat om een dranklokaal in de ochtend (‘Binnen zit de papegaai te zwijgen’), of om iemand met ‘een decolleté als een braakliggend veld’. Haar taal versterkt telkens de verwondering die zo past bij de karakteristieke Van Leeuwen-personages, buitenbeentjes die het vermogen hebben om met een lichte verbazing te kijken naar de wereld om hen heen – maar aan de greep ervan ook niet echt kunnen ontsnappen.

Want die omringende wereld en de tijd, de tijdgeest misschien, laten hun invloed gelden. Ditmaal springen de grotere verhalen wat meer in het oog – vooral omdat de parallellen tussen het Parijs en toen en de wereld van nu sterk aanwezig zijn. Vaccinatie: de een prijst de wonderen van de techniek, de ander voelt scepsis. Het succes van propaganda en leugens: angst verblindt en spektakel sells, dus de menigte laat zich bedotten. De mening van de menigte en wat die kan veroorzaken: daar heeft de (buitenlandse!) koningin, levend in een etalage, onder te lijden. Sowieso vormen de gevaren van menigtes, waar er in de roman vele van opduiken, een duidelijk motief. Het zijn allemaal fenomenen die bekend voelen. Alle tijden zijn onzeker, immers.

Van Leeuwen heeft dus iets te zeggen, over de kolkende massa’s waarin je als individu verdrukt kunt raken, als je niet oppast. Daarmee lijkt het zwaartepunt van haar historische roman toch in ons heden te liggen, ook omdat de parallellen met het heden de meest overtuigende verbindingslijnen zijn tussen de verschillende verhalen en personages. Die parallellen wil Van Leeuwen met haar verhaal tonen, en dat ligt er soms net te dik bovenop, zoals wanneer de volksjongen Pierre huivert ‘van het besef hoeveel macht men heeft over wie is uitgeschakeld’ en daarmee vooral Van Leeuwens sociale analyse debiteert.

Zijn verhaal gaat dan vooral over ons – en weg is de onderdompeling, in het verhaal, in het verleden. Dat is vermoedelijk precies wat deze historische roman over verleden én heden beoogt, maar het wringt wel.

Lees ook

Wie is hier het slachtoffer? Joke van Leeuwen schrijft knap fijnzinnig over ‘gaslighting’

Wie is hier het slachtoffer? Joke van Leeuwen schrijft knap fijnzinnig over ‘gaslighting’


Viktor lijkt lange tijd een normaal mens, tot het bergafwaarts gaat

Alweer een roman over een aftakelende vader en zijn volwassen kind dat voor hem moet zorgen, en hoe de rollen dan omdraaien? In Vlees en bloed, de tweede roman van Vincent Kortmann (1975), gaat een pas gescheiden zoon bij zijn oude vader inwonen, jawel. En de vader krijgt een hersenbloeding, zeker. Maar er is niets voorspelbaar of saai aan dit boek.

Het lijkt een licht en toegankelijk verhaal. Kortmann legt je in de luren met een prettig laconieke verteltrant vol geestige terzijdes. Vanuit de zoon, Viktor, krijg je een klein jaar aan belevenissen voorgeschoteld: zijn worsteling om overeind te blijven, maar luchtig verteld dus. In de eerste zin slaat Viktor de achterklep van de auto dicht om weg te gaan bij zijn vrouw, Mischa: ‘Dan ga ik maar […] Als er iets is… Mischa knikte. Alles gebeurt met een reden, vervolgde ik. Het is niet alleen het einde, maar ook een nieuw begin. Dat is mooi gezegd. Ik wist dat ze dat mooi zou vinden. Mischa was dol op platitudes.’

Tussen die twee is het wel op, zoveel is duidelijk. Terug naar het ouderlijk huis dus, waar vader Leo alleen woont sinds het verscheiden van moeder. Hij is sneu en eenzaam zeker? Nee. Leo blijkt niet zieltogend, maar levenslustig. Hij heeft zich na zijn pensioen omgeschoold tot worstenmaker. Zijn worsten zijn in heel Haarlem, waar het boek zich afspeelt, wereldberoemd. In zijn garage vult hij fluitend darmen, daarnaast heeft hij een vriendin, of nee: huurt hij wekelijks een gezelschapsdame, en hij verzamelt nog wijn ook. Gaandeweg blijkt niet déze vader-zoonverhouding het probleem in het boek.

Rap bergafwaarts

Viktor, de verteller, lijkt lange tijd een normaal mens te zijn. Het komt wel goed met dat opkrabbelen van hem, denk je. Hij heeft een leuke baan bij een veilinghuis en een goede verstandhouding met baas Bob, een extra vaderfiguur, die net als de echte vader blijmoedig doet waar hij zin in heeft. Zoals in de vakantie rondlopen in een zijden tuniek in plaats van in een zwembroek, met zijn grote, roze Barbapapa-lijf, om maar iets te noemen. Het is dit soort vrolijke details dat maakt dat je over de oprukkende ontsporing van hoofdpersoon Viktor heen leest. Het gaat rap bergafwaarts met hem. Je staat erbij en kijkt ernaar, als het ware, en nog heb je het nauwelijks door. Dat is knap, geraffineerd.

Uiteindelijk gaat Vlees en bloed wel degelijk over een vader-zoonverhouding. Viktor verwekte zelf met de nodige moeite een kind, zo blijkt uit flashbacks:

‘Zij op haar rug, ik erboven…

O ja, onderbroek uit, benen uit elkaar…

O nee, niet nat genoeg…

Nog een beetje voorspel…

(Vreemd woord eigenlijk voorspel…)

Niet stijf genoeg…

Laat mij maar even…’

Dit, het onder elkaar zetten van zinnetjes, komt vaak voor in hedendaags proza. Vaak is dat puur pretentieus. Maar hier werkt het. Je voelt het ontluisterende ongemak, het haperen, het stokken. Wranger dan dit wordt het niet.

Viktor en zijn vrouw kregen, zo blijkt, na een hoop van dit gedoe wel een kind, maar dat kwam veel te vroeg. Zoontje Jip was niet levensvatbaar, een mini-jongetje, dat ‘net op een A4’tje’ paste en amper een kilo woog. Heel even leefde hij, op de blote borst van zijn vader: ‘[I]k herinnerde me het gevoel toen de verpleegkundige Jip weer van me wegnam, alsof er huishoudfolie van een stuk jonge kaas werd getrokken.’ Na zijn zoon raakte Viktor onherroepelijk zijn vrouw kwijt. En dan, jawel, toch ook die vader, en uiteindelijk, zoals het naargeestige einde van de roman duidelijk maakt, vooral zichzelf.


De voorouders die hem rijk maakten plunderden de aarde – en dat drukt zwaar op hem

Op een dag verkoopt de schatrijke veertiger Gil zijn loft in Manhattan, loopt in vijf maanden tijd van New York naar Arizona en betrekt daar een huis zo immens dat hij het in gedachten ‘het kasteel’ noemt. Wat doet Gil vervolgens in Arizona? Hetzelfde als in New York: niks.

Nou ja, niet helemaal niks. Hij doet vrijwilligerswerk, maakt kennis met de buren en helpt hen zoveel hij kan. Hij voelt zich zo vreselijk schuldig over zijn rijkdom, een erfenis van zijn grootouders die hij draagt als ‘een mantel van schaamte’, dat hij zijn hele leven bezig is met boete doen voor deze financiële oerzonde. Hij helpt de buurvrouw door op haar zoon Tom te passen. Hij helpt Tom door hem te beschermen tegen de pestkop die paperclips in zijn nek steekt. Hij helpt de pestkop door hem tegen zijn gewelddadige vader te beschermen, en wanneer blijkt dat deze vader degene is die ’s nachts wilde vogels afslacht, helpt hij de vogels door de vader te confronteren en hem met aangifte te bedreigen.

Vogels zijn belangrijk in Woestijnbergen, de tweede roman van Lydia Millet. Bijna ieder hoofdstuk is naar een vogelsoort vernoemd (de werktitel van het boek was Men of Birds) en gaandeweg speelt de ornithologie een steeds grotere rol in Gils nieuwe leven. Vanuit zijn kasteel bestudeert hij de kwartels, de kolibries, de koekoeken, de gieren, de buizerds en de gouden grondspechten die zijn tuin bezoeken. Millets beschrijvingen van deze dieren zijn prachtig. ‘Het pluimpje hing over hun kopje, tussen hun ogen, en beefde bij het rennen’, schrijft ze over een kwartelfamilie. ‘Daardoor zagen ze eruit als dwaze dandy’s.’

Minder vogels en insecten

Gil identificeert zich met de vele vogels om hem heen: ‘Net als hij waren ze meestal alleen.’ Hun afnemende aantallen trekt hij zich persoonlijk aan. In Woestijnbergen gaat het veel over het milieu, over klimaatverandering, over hetere zomers, minder regen, minder vogels en insecten dan vroeger. De familie van Gil, ‘olie- en gasbaronnen’, heeft hier generaties lang aan bijgedragen: ‘Ze plunderden de aarde en verdienden er heel veel aan.’ Die wetenschap rust zwaar op Gils schouders.

Deze thematiek is niet verrassend in een roman van Lydia Millet (1968), die milieumanagement heeft gestudeerd en werkt bij het Centre for Biological Diversity in Tucson, Arizona. Haar vorige boek, A Children’s Bible (2020, vertaald als De laatste zomer) ging over een ijzingwekkende milieucatastrofe. En net als haar hoofdpersoon houdt Millet van vogels. They’re just evolutionarily sort of perfect beings, zegt ze in een interview in de Los Angeles Times. In hun verscheidenheid staan vogels ook voor biodiversiteit, iets waar Millet zich grote zorgen over maakt.

Net als Gil. Hij maakt zich druk over het feit dat mensen de urgentie niet voelen om in actie te komen. Maar al voelt hij zelf die urgentie wel, ook Gil komt niet echt in beweging. En voor iemand die zich zo’n zorgen maakt over het milieu lijkt het een merkwaardige keuze om in zijn eentje in een paleis in de woestijn te gaan wonen, waar het alleen met airconditioning uit te houden is.

Het boek lijkt Gil vrij te willen pleiten door hem een tragische achtergrond te geven – zijn ouders overleden in een noodlottig ongeluk toen hij klein was, zijn grootmoeder, die daarna voor hem zorgde, was een kille, afstandelijke vrouw, zijn ex was een geldbelust onmens dat het na vijftien jaar uitmaakte via een briefje met als enige boodschap: ‘Ik heb iemand ontmoet.’

Wordt Gil boos? Probeert hij haar terug te winnen? Nee, hij accepteert het gelaten en begint, als gebroken man, aan zijn voettocht naar Arizona. Daar wordt hij, dankzij de vriendelijke buren en zijn liefde voor (onder andere) vogels, weer heel. Maar ook dit is iets wat hem, zoals zijn eerdere tegenspoed, overkomt. Hij worstelt niet met zichzelf, hij komt niet tot diepe inzichten. Aan het eind van het boek is hij dezelfde man als aan het begin, alleen zijn omstandigheden zijn veranderd. Dit maakt Woestijnbergen, ook al is het mooi geschreven, uiteindelijk tot een onbevredigend boek.


Zijn dit pathetische vrouwen, of ligt het aan mij?

Verhalen over vrouwen die het grote ‘hoe het hoort’ afwijzen, die kritiek hebben op ‘acht of negen of tien uur op je benen staan voor een hongerloontje’, die laten zien dat moederschap (of: ouderschap) verschillende vormen kent. Dat een kind dragen misschien niet eens hoeft te betekenen dat je een ouder wordt en dat er, in een ideale wereld, ook ruimte is voor grootse, geile, hevige, twijfelende, sterke, gevoelige vrouwen.

Drie romans bevat De vrouw op de berg, een bundeling geschreven door de Catalaanse dichter en romancier Eva Baltasar. Alle drie zijn het verhalen van vrouwen in eerste persoon. De verhalen over de naamloze vrouwen vertonen behoorlijk wat overlap. Ze beleven de wereld intens, zijn lesbisch, wijzen de (kapitalistische, heteronormatieve) consumptiemaatschappij radicaal af en moeten op de een of andere manier door of langs het al dan niet opgedrongen ouderschap navigeren.

Het idee heeft wel iets. Toch zijn deze romans zó pathetisch dat ik er af en toe van in de lach schoot. Op deze kritiek – ‘vrouw is pathetisch’ – is ook weer het een en ander af te dingen, maar daarover later meer. Eerst de romans.

In de eerste roman, Permafrost (op de shortlist van de Franse Prix Médicis, voor het beste buitenlandse boek in 2020), word je bij binnenkomst bij de kraag gevat door een haast onmatige hoeveelheid metaforen, vergelijkingen en zintuiglijke indrukken. Er ligt een vrouw op een berg, zoiets vermoed je, het is hoog, ‘er hangt een geur als een ijzerwinkel’, we slaan even een zijpad in naar waar vogels kunnen vliegen, in ‘hun eigen laag, tussen die van ons en van onze […] goden. Een bewoonbare leegte op een notenbalk.’

De verteller is er en is er niet, zo beschrijft ze het zelf. ‘Ik adem in, neem bezit van de lucht via mijn bezielde lichaamskanalen.’ Het eerste hoofdstuk is in z’n geheel een metafoor: de vrouw wacht op de dood, niet letterlijk op een berg gelegen, maar überhaupt. Ze is suïcidaal. ‘De dood overvalt je, net als de liefde. Laat het lichaam dus maar overrompeld worden.’

Als lezer die niet vies is van een beetje overdaad begon ik nieuwsgierig. Maar naarmate de roman vorderde (vrouw groeit op, houdt van seks, wil dood, vindt liefde, wijst die af, want ‘alles aan haar riep het leven maar mijn leven riep de dood’) begon me wegens alle vergelijkingen, metaforen, zintuigen, het gebrek aan emotioneel onderscheid tussen de ‘grote’ ervaringen (suïcidepogingen) en ‘kleine’ ervaringen (melk drinken), een intensiteitsmoeheid te overvallen. Dat ligt ook aan het totale gebrek aan relativering, ook al past dat een depressief personage. Een zin als: ‘Ik ben een onvolmaakte vrouw, taai als een wortelstok, stekelig en hinderlijk als een botsplinter tussen je kiezen’, kan ik bijna niet zonder met mijn ogen te rollen lezen.

Wanneer het haar echt te zwaar te moede wordt, zit er maar één ding op: dramatisch masturberen

Een klein moment van verlichting vormt het hoofdstuk waarin de protagonist haar kleinburgerlijke zus met liefdesverdriet troost. Het is even treurig als vermakelijk. De uiterst gezond levende zus heeft een ‘cola-high’ en blijft maar aandringen op een uiteenzetting van wat lesbische seks nu inhoudt.

Scheepskok

En dan volgen er nog twee romans, Boulder (shortlist International Booker Prize 2023) en Mammoet. En daarin is óók alles zo intens! Boulder gaat over een vrouw die werkt als scheepskok (omdat ze te solitair is voor in andere keukens) en trapt ook weer behoorlijk gezwollen af: ‘Pikzwarte ogen van op deze zilte rotsen traag gegroeide stambomen spreken mij van achter hun tafeltje aan. Ze spreken namens alle doden.’ Soms wordt het lachwekkend. De scheepskok verzucht: ‘ik heb al ruim een jaar geen vrouw in mijn armen gehad. Mijn lijf scheldt me uit, eist een ander lichaam om aan te raken en op te geilen, de monsterlijke honger ervan te stillen totdat die ander haar zuiverheid en betovering uitspuwt.’

Enfin, ze wordt verliefd, daar past die pathetiek en overdaad aan gevoelens dan weer wel bij, ze blijft jarenlang samen met haar vrouw. Ze gaan in Reykjavik wonen, waar de protagonist een foodtruck bestiert en eigenlijk al gauw genoeg heeft van dat leven. Zo’n gewoon leven, met gewoon werk, en, de horror, gewoon een kind. Ze wijst alles af en toch blijft ze. Misschien omdat ze geleerd heeft dat het zo moet. Ze verwoest zichzelf: ‘Door mezelf aan te vallen kan ik misschien heftiger en minder nobele aanvallen voorkomen door degene die me het meest na is. De verandering is binnengedrongen als een onervaren snavel die in me poert en me onnodig pijn doet.’

Onervaren snavel? Wat? En door gaat ze, mee naar de zwangerschapsgym van haar partner, ze haat het, samen kinderkleertjes kopen, ze haat het. Ze is een soort sitcomvader, maar dan zonder de lachband. Een eikel. Wanneer het haar echt te zwaar te moede wordt, zit er maar één ding op: dramatisch masturberen. ‘Ik raak mezelf aan waar ik mezelf heb geroepen. Ik ben een winterbloem die zichzelf per ongeluk opent en weer sluit. Elk orgasme een kleine begrafenis.’

Gekooid dier

In Mammoet treffen we, heel fijn, een personage dat wél iets lijkt te willen. Een kind! Ze is vierentwintig en geeft een groot feest wanneer ze ovuleert, dan kan ze een man uitzoeken om haar te bevruchten. Zwanger worden lukt niet, haar stadsappartement wordt haar steeds benauwder. Uiteraard is ze ‘een gekooid dier’, op dat punt van haar leven. Ze doet onderzoek naar demografie en levensduur, ondervraagt daar ouderen in tehuizen voor: ‘Een heel leven in één Excel-sheet samenvatten vond ik misdadig. Ik had een hekel aan mijn gereedschap, de gespecialiseerde bijl waarmee ik op herinneringen en gevoelens inhakte […]’. Maar: ze handelt! Ze omarmt haar buitenstaanderschap, verhuist naar een verlaten oord waar haar enige buurman een heerlijk beschreven vieze herder is die ze na een tijdje tegen betaling seksuele diensten gaat verlenen. Toch is ook hier iedere beleving intens en dramatisch. Een autorit (‘ik vervloek de hele wereld’), een boswandeling (‘Het [bos] laat me om mijn as draaien tot ik duizelig ben, spoort me aan om het op een lopen te zetten, krabt me, laat me struikelen’), een nieuw huis bekijken (‘Dit hier is immens. Deze plek hierboven bereiken is een gigantische palmboom beklimmen, toetreden tot de onmetelijkheid’), in bad gaan (‘Ooh. Oh, oh, ooh’).

Hoe vaak krijg je als vrouw met een mening, een pen, een stem, niet over je heen dat je ‘intens’ bent?

Ik kón niet meer, toen ik alle drie de boeken uit had. Maar ik was ook in de war, want zoals ik al schreef: mijn kritiek op het pathos is in dezen niet geheel ongevaarlijk. Hoe vaak krijg je als vrouw met een mening, een pen, een stem, niet over je heen dat je ‘intens’ bent? Waarom worden vrouwen ongeldig verklaard door ze in debatten ‘emotioneel’ te noemen?

Etiket ‘pathetisch’

Ik gebruik de woorden die tegen mij en vele anderen gebruikt worden in deze bespreking zelf ook: dramatisch, pathetisch, hevig, onmatig.

Iemand die daar interessant over heeft geschreven is schrijver, dichter en activist Eileen Myles (1948). In de bloemlezing Pathetic Literature, met andermans teksten die zij het (geuzen)etiket ‘pathetisch’ opplakt, breekt Myles in de inleiding een lans voor de pathetiek en geeft het voorbeeld van een vrouw (Cindy Sheehan) die wegens haar protest tegen de Irak-oorlog pathetisch werd genoemd door een conservatieve commentator. ‘Cindy Sheehan nam meer ruimte in dan ze verdiende. En dat is het aspect van pathetiek waarin ik geïnteresseerd ben. De handeling van net iets meer of net iets minder nemen. Het is de kern van politieke betekenisgeving.’

Nu heeft ‘pathetiek’ in het Engels een net andere betekenis dan in het Nederlands: Van Dale noemt pathos ‘hoogdravendheid’, ‘gezwollenheid’, in het Engels gaat het meer om smart, melancholie of juist absurditeit. Ik denk dat wat die twee betekenissen met elkaar verbindt precies datgene is waar Myles over schrijft: iets wat over zijn eigen randen golft, te veel is, te luid, te groot.

Jaagt het me angst aan, Baltasars pathetiek? Ben ik bang ermee geassocieerd te worden? Met de hoogdravendheid? Het innemen van meer ruimte dan gewenst? Terwijl ik dit opschrijf, vrees ik al het verwijt geen universele, objectieve mening te verkondigen, maar een labiele wijfjesrecensie te hebben geschreven. En misschien komt dat doordat ik ergens het dwaze idee opliep dat emoties van vrouwen inderdaad per definitie nogal overdreven en veelal hinderlijk zijn.

Maar als ik dat gegeven zo goed als het me lukt wegstreep – luisterend naar Myles – blijft er toch nog iets anders over. Mijn ergernis over deze romans zit hem niet louter in het drama, het pathos, maar ook in de uitvoering; in zinnen als uit een tienerdagboek, vol afgezaagde beelden (dat gekooide dier!) en onbegrijpelijke vergelijkingen (die onervaren snavel!).

De drie romans in De vrouw op de berg verdrinken in zichzelf, worden verpletterd onder hun eigen galmende taalgebruik. Wat ook niet helpt, is de bundeling. De lezer die op die manier verleid wordt de romans direct achter elkaar te lezen, loopt het risico in dezelfde overdaad kopje onder te gaan. Althans, dat gebeurde deze lezer, die allerminst beweert universeel en objectief te zijn, en daarom, heel pathetisch, zichzelf de bespreking in schreef.


Wat een kaskraker kan leren over vrijheid en individualisme

‘Ooit, over decennia, zal Flodder gezien worden als de scherpste politieke film uit de Nederlandse jaren tachtig.’ Je moet dat maar durven opschrijven, maar filmmaker en filosoof Jurriën Rood doet het. Want Flodder, zo schrijft hij in zijn boek Film en filosofie, ‘laat haarscherp en geestig zien hoe vrijheid in ons land ervoor stond in [die] open en permissieve jaren’. En waartoe dat geleid heeft, kun je eraan toevoegen. Rood is daar niet optimistisch over.

Waarom Flodder? Omdat een film beter dan theoretische traktaten laat zien wat grote woorden als ‘vrijheid’ en ‘individualisme’ in de praktijk betekenen, betoogt Rood in zijn boek, dat voluit Film en filosofie beantwoorden grote levensvragen heet. ‘Is geld goed voor je?’ is zo’n levensvraag, net als ‘Is het erg om alleen te zijn?’, ‘Is geluk voor mij weggelegd?’ en de ultieme hoofdbreker: ‘Waarom leven wij?’ Bij de beantwoording van die vragen slalomt Rood voortdurend tussen film en filosofie heen en weer.

Dat leidt tot charmante beschouwingen met af en toe een vleug van wijsheid, dieper dan het gemiddelde gesprek-na-de-bioscoop, maar vlot genoeg voor wie Heidegger nog niet helemaal achter de kiezen heeft. Ergens tussen David Gilmours boek De filmclub (gesprekken met zijn tienerzoon) en de academische bundel Denkbeelden van het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in. En met een interessante vraag als ondertoon: waaróm zouden film en filosofie elkaar eigenlijk nodig hebben?

Of beter gezegd: wat is er mis met de gedachte dat film je concrete problemen voorschotelt waarop de filosofische beschouwing dan een diepzinnig antwoord geeft? Omdat de praktijk zich vaak tegen die diepzinnigheid verzet, antwoordt Rood. ‘De omgang met seks valt ons zwaar, nog steeds, in weerwil van alle seksuele bevrijding’, schrijft hij in het hoofdstuk ‘Is seks echt zo belangrijk’. Dat geldt ook voor al het getheoretiseer daarover. Film kan die weerbarstigheid haarscherp laten zien.

Omgekeerd is film alleen een povere leermeester voor het leven. Zonder beschouwing is hij blind, zoals filosofie zonder de aanschouwelijke beelden van de film leeg is – zo parafraseert Rood de verlichtingsfilosoof Immanuel Kant. Film deelt immers met de literatuur en het toneel de eenzijdigheid dat hij drama moet bevatten om te kunnen boeien, en dus brengt hij vrijwel altijd uitzonderlijke situaties in beeld. Dat kan de scherpe kantjes van het leven goed over het voetlicht brengen, maar is voor het bestaan als geheel weinig representatief. Dan is het goed dat de filosofie een stapje terug kan doen om het héle beeld in kaart te brengen.

Zwaar onderontwikkeld gebied

Keer op keer veer je tijdens het lezen van dit boek op uit je stoel om te zien of de films waarnaar, vaak beknopt, verwezen wordt op Netflix of andere portals beschikbaar zijn. Even vaak loop je naar de boekenkast om je filosofische twijfels te bevestigen (is Foucault werkelijk de grondlegger van het structuralisme?) of lacunes aan te vullen: waarom valt bij het hoofdstuk over seks (‘als filosofisch thema een zwaar onderontwikkeld gebied’) nergens de naam van de Franse schrijver en filosoof Georges Bataille? En, misschien nog wel spijtiger: waarom wijdt Rood behalve aan seks niet ook een beschouwing aan dat andere hoofdingrediënt van de cinema: geweld?

Minder dan film en filosofie met elkaar te versmelten laat Rood dus zien hoe beide elkaar nodig hebben. Misschien verwoordt hij dat wel het beste in zijn hoofdstuk over de vraag ‘Hoe kan ik werkelijk van iemand houden?’ – wat mij betreft het mooiste van het boek. ‘We hebben een fraai klinkend ideaal […] dit verstaan wij onder echte liefde’, concludeert hij, na uitgebreid zijn licht te hebben opgestoken bij het boek Liefhebben, een kunst, een kunde van de Duits-Amerikaanse filosoof Erich Fromm. ‘Maar we kunnen het nauwelijks concreet voor ons zien. […] Filosofie is er vaak goed in zulke idealen onder woorden te brengen. Het tekort tonen, daar zijn films weer erg goed in.’


Roman Krznaric haalt inspiratie uit de geschiedenis: ‘Je moet terugkijken om vooruit te kunnen’

Geschiedenis herhaalt zich nooit – hooguit als tragedie of farce. Sterker, de geschiedenis is in filosofisch opzicht ten einde, heette het ooit, bij de val van de Muur. En wie te vaak naar De slimste mens kijkt, krijgt soms het idee dat alle geschiedenis van voor circa 1990 al morsdood is – spoorloos in de mist verdwenen.

Ten onrechte, vindt filosoof en bestsellerauteur Roman Krznaric. Wie inspiratie wil om de klimaatcrisis te lijf te gaan, de uitputting van de aarde, een dolgedraaide economie, democratische degeneratie, die kan juist heel goed terecht in vroeger eeuwen, schrijft hij in het net vertaalde Geschiedenis voor morgen.

In De goede voorouder (2020) wierp Krznaric zich op onze verantwoordelijkheid voor toekomstige generaties, in zijn nieuwe boek wendt hij de blik naar het verleden. In elk hoofdstuk biedt hij een historische les: over de duurzame economie van het zeventiende-eeuwse Japan, de tolerantie van het middeleeuwse islamitisch Andalusië, de democratische watertribunalen van het Spaanse Valencia en meer. Sommige voorbeelden zijn bekend, andere bijna vergeten.

Aan de vooravond van een bezoek aan Nederland licht hij zijn boek in een online videogesprek toe, met het opgewekte enthousiasme dat ook zijn boeken kenmerkt. Binnen een minuut merkt hij tegen de interviewer op: „Leuke hoed daar op je boekenkast.”

„O, die? Eh, dat is mijn toeristenhoed. Ik zet hem één keer per jaar op. Het is wel een echte hoed overigens, dit is geen nep-achtergrond.”

„Nee, ik heb hier ook echte boeken in de kast achter me staan. We kunnen er zo een paar uitpakken.”

Liever eerst uw nieuwe boek, over historische lessen voor het heden. Er spreekt een zekere blijmoedigheid uit. Uw boek lijkt in dat opzicht op andere ‘hoopvolle’ boeken, zoals die van historicus Rutger Bregman. Maar als je zo om je heen kijkt lijkt er niet veel reden voor optimisme.

„Er zijn goede redenen om apocalyptisch te zijn over onze tijden. Ik zie mezelf ook helemaal niet als een bij uitstek optimistisch mens, althans niet in de zin dat het allemaal wel goed zal komen. Als we niet ingrijpen, zijn wij mensen een soort die op weg is naar ecologische en technologische zelfvernietiging. Maar wat ik wil laten zien is: het kán anders.”

Mar hoe? Het heden is altijd net weer anders dan het verleden.

„Tal van historici hebben al briljante boeken geschreven over alles wat er in het verleden fout is gegaan en dat we herhaling daarvan moeten zien te voorkomen. Geschiedenis als cautionary tale, een waarschuwing voor het heden. Ik heb net On Tyranny herlezen, van de geweldige historicus Timothy Snyder, dat is zo’n boek. Maar ik wil laten zien dat er ook heel veel góéd ging en wat we van die positieve voorbeelden kunnen leren. Niet romantisch of nostalgisch, maar ter inspiratie. Wat onhaalbaar lijkt, hoeft dat niet te zijn. Wie had in India rond het begin van de twintigste eeuw gedacht dat het kolonialisme binnen een halve eeuw ten einde zou komen? Maar het bleek te kunnen.”

U doet een beroep op de verbeelding. Zoals studenten in de jaren zestig: eis het onmogelijke?

„Het gaat om verbeeldingskracht, het vermogen om creatief uit het verleden te putten. Het idee dat er geen alternatief is voor de huidige economie of politiek, is simpelweg historisch niet vol te houden. We denken dat vaak omdat we zijn vergeten hoe bijvoorbeeld democratie er in het verleden ook uit kon zien, in het oude Griekenland, in het Midden-Oosten of in het Italië van de Renaissance. Of allerlei vormen van duurzame economie, zoals die van het Japanse Edo-tijdperk dat ik behandel in mijn boek. Ik voel me in dat opzicht verwant aan de antropoloog David Graeber, die in zijn werk ook altijd op zoek was naar tegendraadse, constructieve stukjes geschiedenis.”

Tijdens een ideologische crisis in de CPN, de Nederlandse communistische partij, in het begin van de jaren tachtig riep een partijman uit: ‘We moeten terug – terug in de zin van vooruit.’ Hielp niet.

(Lacht.) „Nou, even los van partij-ideologie, mijn stelling is dat je op een verstandige manier moet terugkijken, om vooruit te kunnen. Het bekende cliché dat de geschiedenis ons alleen maar leert dat we er niets van leren is vooral bedoeld als weer zo’n waarschuwing om fouten uit het verleden niet te herhalen. Maar ik ben ervan overtuigd dat we sommige praktijken juist wel moeten herhalen, de positieve die we zijn vergeten of die we hebben verwaarloosd.”

Laten we dan enkele voorbeelden uit het boek bekijken. U zingt de lof van het islamitische Andalusië als voorbeeld van tolerant multiculturalisme. Maar die tolerantie bestond binnen de grenzen vaneen dominante meerderheid. Joden en christenen bleven tweederangsburgers. Veronderstelt dat voorbeeld niet de hegemonie van de meerderheid, niet echt een multicultureel idee?

„Dat is een terechte vraag en ik heb daar ook mee geworsteld. Maar ik hou van dat voorbeeld juist omdát het ingewikkeld is. Ik beweer ook niet dat het toen een ideale of utopische samenleving was, helemaal niet, er waren spanningen, uitbarstingen van geweld tegen minderheden. Dat geldt trouwens voor alle hoofdstukken in mijn boek: je kunt ervan leren, maar het zijn geen kant en klare utopieën. Wat ik probeer te doen, is ambassadeur te zijn voor het verleden, wijzen op periodes waar we op onze eigen manier, in de huidige context, iets aan kunnen hebben.”

Ik wil laten zien dat er ook heel veel goed ging in het verleden en wat we van die positieve voorbeelden kunnen leren

Maar nog even terug naar die tweederangsburgers.

„Ik ben geen expert in islamitisch Andalusië, maar alle literatuur en de deskundigen die ik heb geraadpleegd, ook degenen die zich afzetten tegen een al te rooskleurig beeld van die periode, erkennen dat moslims, joden en christenen daar in het dagelijks leven het grootste deel van de tijd redelijk met elkaar overweg konden. Ze dreven handel, discussieerden, maakten muziek. Dat werd niet alleen maar van bovenaf mogelijk gemaakt door een dominante cultuur, het was ook een effect van samenleven in een stedelijke omgeving. Cordoba was in de elfde eeuw een stad met honderdduizenden inwoners. Het was een kwestie van stadscultuur en sociale technologie. In steden mengen mensen met elkaar, ze komen in aanraking met anderen en andere ideeën, ook al wonen ze in aparte wijken.”

In Nederland leidt dat idee van mengen tot polarisatie. De anti-multiculturele PVV is ook een stedelijke partij.

„Lokale context is altijd belangrijk, mengen is geen panklaar recept. Maar als je op een goede manier kunt samenwerken, in relatieve gelijkheid, leidt dat bijna altijd tot empathie en tolerantie en wederzijds begrip. Neem de koffiehuizen uit de tijd van de Verlichting, waar ik ook over schrijf. Ook dat waren trefpunten van allerlei denkers, een smeltkroes van ideeën. Het algemene punt dat ik wil maken is dat er geen botsing van beschavingen hóeft te zijn, zoals we zo vaak hebben gehoord. Het belangrijkste is dat we het gesprek aangaan en dat kan met zulke historische voorbeelden – zoals wij nu in dit interview ook doen. Of het nu gaat om migratie, democratische vernieuwing of experimenten met waterhuishouding, we beginnen als mensheid niet vanaf nul. Ik heb het watertribunaal van Valencia bezocht, een oud democratisch instituut om conflicten over waterbeheer op te lossen. Een prachtig voorbeeld van levende geschiedenis! Waarom wist ik daar niets van? Waarom heb ik daar nooit iets over gehoord op school of in mijn studie?”

U wijdt ook een hoofdstuk aan duurzame, circulaire economie in Japan tussen de zeventiende en de negentiende eeuw, de Edo-periode. Japan was toen een geïsoleerd eiland en weerde buitenlanders. Welke les zit daar dan voor ons in?

„Toevallig draag ik nu een Japans jasje dat volgens die duurzame principes is gemaakt, van hergebruikt materiaal. Meer dan honderd jaar oud!”

Mijn Amerikaanse toeristenhoed is maar twintig jaar oud.

„Nou ja, daar heb je het al. Japan had toen ruwweg een circulaire economie. Uiteraard kunnen we die niet zomaar overnemen. Het land was een militaire dictatuur en een patriarchale samenleving. Moeten we die dan terug hebben? Nee, natuurlijk niet. Waar het om gaat is hoe zij omgingen met schaarste. In de Japanse situatie was die het gevolg van het weren van buitenlandse handel. Ze hadden tekorten aan van alles, katoen, hout, noem maar op. Als antwoord daarop ontwikkelden ze een duurzame economie. Onze situatie is omgekeerd: we hebben teveel van alles. Wij moeten schaarste creëren.

„Een voorbeeld is de mobiele telefoon. Onze smartphones bevatten onderdelen met allerlei elementen van het Periodieke Systeem, maar we gooien ze al na een jaar of drie gewoon weg. Dat zou in ‘Edonomics’ onvoorstelbaar zijn. Je zou de verkoop van die telefoons aan banden kunnen leggen ten gunste van telefoons die grotendeels bestaan uit gerecycled materiaal. Daar heb je regulering voor nodig, maar echt geen dictatuur.”

U juicht de herwaardering toe van zogeheten ‘commons’, coöperaties van burgers. In uw hoofdstuk over AI noemt u ook gedeeld eigendom als remedie voor schadelijke invloed van algoritmes.

„Ik kijk naar artificiële intelligentie zoals Amazon die gebruikt om spullen te verkopen. Dat is een politieke economie. Van de arbeid erachter, de grondstoffen geef ik een soort marxistische analyse die uitmondt in de vraag naar bezit van de productiemiddelen. Afgezien van sommige overheden zijn die nu in handen van een stuk of tien wereldwijde megabedrijven, misschien zelfs minder. Die concentratie is onwenselijk. Om een alternatief te vinden, kun je heel goed kijken naar coöperaties uit het verleden. Denemarken heeft er een rijke traditie in, de Italiaanse streek Emilia Romagna die ik behandel ook, een derde van de economie daar is coöperatief. Ik denk dat zulke initiatieven alleen maar zullen groeien. Het idee dat commons niet werken, hoort bij een narratief over de homo economicus die alleen maar uit is op eigenbelang, dat in de negentiende eeuw dominant is geworden.”

U gaat ook in op nieuwe en oude vormen van democratie. Burgerraden, referenda zoals in Zwitserland. Tegelijk stelt u de vraag of democratie kan overleven in een tijd van enorme desinformatie en misbruik van sociale media.

„Dat is een van de moeilijkste vraagstukken van onze tijd, ook los van lessen uit de geschiedenis. Hoe moeten we omgaan met die nieuwe media-ecologie? We hebben geen erg goede ervaringen met pogingen om de megabedrijven waar ik het net over had te reguleren. Je kunt X ergens tijdelijk verbieden, maar dat lost het probleem niet op. Een echte oplossing kan er alleen komen door de groei van een andere, duurzame economie, met coöperaties, andere eigendomsverhoudingen, een nieuw soort bankieren, een publieke ‘koffiehuis’-cultuur en dus ook andere socialemedia-platforms. En dan nog is er altijd de menselijke factor: hoe zal homo interneticus zich op den duur gedragen? We weten het niet.”

Lees ook

De tirannie van ons kortetermijndenken

De tirannie van ons kortetermijndenken

Er zijn ook denkers die – met angst of hoop – geloven dat we aan de vooravond staan van een paradigma-wisseling die álles anders zal maken. Dan doet het verleden er niet meer toe.

„Als je dat iemand had gevraagd in Europa aan het eind van de negentiende eeuw had die waarschijnlijk hetzelfde gezegd. Kijk eens hoe snel alles verandert, met elektriciteit, de telefoon, spoorwegen, het verleden is weg! Maar hoe sneller we bewegen, hoe meer we in het heden vast lijken te zitten, hoe meer we historische verbeelding nodig hebben. Je moet ook niet autorijden zonder achteruitkijkspiegel. Er is meer dan genoeg te leren van het verleden.”

Roman Krznaric spreekt 16 september tijdens Brainwash Special in Tivoli Vredenburg, Utrecht. Inl: brainwashfestival.nl

CV

Roman Krznaric (1970), geboren in Sydney, studeerde filosofie, politieke wetenschappen en economie. Met filosoof Alain de Botton begon hij in 2008 de School of Life, die cursussen en boeken aanbiedt over filosofie en persoonlijke groei. Hij publiceerde onder meer Empathy (2014) over empathie als motor van sociale verandering, en The Good Ancestor (2020) over rechtvaardigheid tussen generaties en een verantwoordelijke aanpak van de klimaatcrisis.


Van vrolijke lyriek tot een felle aanklacht tegen het rampzalige milieubeleid

De Amerikaanse romancier Jonathan Franzen is natuur- en vogelliefhebber, maar hij heeft aan afkeer van klakkeloze natuuraanbidding en ‘ornithologische lyriek’. Het recente literaire vogeltijdschrift De Scharrelaar (nr. 10, 2024) nam een inspirerend essay van hem op, ‘Het probleem met schrijven over de natuur’. Hierin verzet hij zich tegen wat hij noemt ‘biofilie’, ofwel het simpelweg schrijven over de vreugde die je aan de natuur beleeft, zoals een evangelist ‘gelukzalig verklaart door God te zijn gered’.

De vraag bij Franzens stelling is: klopt het wat hij betoogt? Bestaan er zoveel evangelische natuurboeken die kopje-onder gaan in blinde vreugde? In de boeken van vooraanstaande Nederlandse natuurschrijvers is er wellicht sprake van lyriek, maar vooral ook van bezorgdheid om de bedreigde natuur.

Bij lezing van Het Buurtbos van Dik van der Meulen, biograaf van onder meer Multatuli en koning Willem III, moest ik vaak aan Franzens essay denken. Van der Meulen begon in 2007 aan een dagboek nadat hij een vakantiehuisje, hij noemt het een ‘datsja’, aan de rand van de Veluwe had betrokken. Die notities, voorzien van zelfgemaakte tekeningen, waren nooit voor publicatie bedoeld; toch is het ervan gekomen, mede op instigatie van auteur en vogelliefhebber Nicolien Mizee, stadsgenoot van de Haarlemse schrijver. De ondertitel luidt ‘Natuurdagboek’.

In het buurtbos en omgeving neemt Van der Meulen ‘spektakelsoorten’ waar als everzwijn, edelhert, das en ook roofvogels als havik, bosuil, sperwer. Plus de raaf. Aan zijn voedertafel in de tuin doen allerhande soorten bosvogels zich tegoed, gelokt met zangzaad.

Van der Meulens notities zijn aanvankelijk vreugdevol, een beetje waartegen Franzen zich afzet. Overenthousiast schrijft hij over ontmoetingen met zwijn, das, boommarter en edelhert, hij is dol op ijsvogels en sijsjes en bereidt maaltijden met eetbare paddenstoelen. Zijn stijl blijft nuchter, zoals op 9 mei 2008: ‘Vanavond heb ik voor het eerst van mijn leven een boommarter gezien. Wandelend in de Hazelhorst hoorde ik geritsel; ik draaide me om en keek recht in de ogen van een enorme eekhoorn – zo dacht ik eerst – die tegen een spar gekleefd zat. Maar het was een boommarter: even verrast als ikzelf en eerder nieuwsgierig dan bang.’

Traditie van natuurdagboeken

Het Buurtbos staat in een traditie van Nederlandse natuurdagboeken, zoals die van Jac. P. Thijsse, Nescio, Hans Warren, Jan Wolkers en Peter Vos. De titel ‘natuurdagboek’ is overigens een vondst van tekstbezorger Lieneke Frerichs van misschien wel het allermooiste natuurdagboek, dat van Nescio, waarvoor hij de notities maakte tussen 1946 en 1955. Opvallend is dat geen van deze journaals uitsluitend adoratie zijn, volgens het strenge oordeel van Franzen. In de dagboeken van Thijsse, Nescio en Wolkers schuilt grote bezorgdheid over de dreigende teloorgang van de natuur. Kon Franzen deze titels maar lezen.

Zulke uitingen van betrokkenheid gelden in sterke mate voor Het Buurtbos, waarin gaandeweg de toon over het regeringsbeleid kritischer en venijniger wordt. Van betrekkelijk onschuldige verslagen uit het begin komen bekommernis om klimaatopwarming en stikstofuitstoot, de door jagerscollectieven en het CDA (Gerda Verburg) geëntameerde jacht op wilde zwijnen, de onvrede over de entree van wolven in ons land en het algehele rampzalige natuurbeleid steeds nadrukkelijker aan de orde. Van het eerste kabinet-Rutte noemt de auteur staatssecretaris Henk Bleker (toen CDA, tegenwoordig FVD) ‘inquisiteur en beul tegelijk’. Hij was onder meer verantwoordelijk voor het cancelen van een corridor tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe, waardoor deze natuurgebieden geïsoleerd bleven van elkaar.

Die kentering in het boek heeft tot gevolg dat de notities van individuele natuurbelevenissen wegvallen tegen landelijke en zelfs wereldwijde gebeurtenissen, waarmee iedere natuurliefhebber wordt geconfronteerd. Een voorbeeld, datum 12 augustus 2008: op gezag van landbouwminister Verburg vindt er een slachting plaats onder wilde zwijnen. De afschot gaat van achthonderd naar achtduizend, ‘zonder dat iemand eigenlijk weet waarom juist dát getal, en wat het effect van zo’n slachting is’. Dit is slechts een van de vele rake opmerkingen, die tot nadenken stemmen.

Extinction Rebellion

Van der Meulen gaat een stap verder dan observeren en schrijven alleen: hij sluit zich aan bij de klimaatactivisten van Extinction Rebellion (XR). De ‘reuzenoverwinning’ (12 maart 2023) van de Boer Burger Beweging (BBB) van Caroline van der Plas baart hem zorgen; hij is ‘fél tegen’ het populisme dat de partij uitdraagt, namelijk het diep gewortelde gevoel dat we afstammen van de boeren en de boerderij verheerlijken als op oude schoolplaten, en ‘niet de kippen-, koeien- en varkensfabriek die ze in werkelijkheid is’.

Deelname aan klimaatmarsen en snelwegblokkades, zoals in Den Haag op de A12/Utrechtsebaan, vormt het logische vervolg van zijn verontrusting. Van der Meulen legt als ooggetuige én overtuigd demonstrant vast hoe de confrontatie met politie en ME verloopt. Ook wordt hij ingerekend. Als er op het asfalt plots een orkest het tweede deel van Beethovens Zevende symfonie speelt, raakt hij diep ontroerd.

Het Buurtbos is een hommage aan de natuur en tegelijk een alarmerend document van het anti-natuurbeleid dat, in Van der Meulens visie, ‘de komende jaren niet alleen in Nederland, maar ook in Europa de boventoon zal voeren’.


Hoe de nachtmerries van sciencefictionschrijver Philip K. Dick werkelijkheid werden

Er is weinig zo mistroostig als de Great Plains in de regen. Een vaal-groene vlakte strekt zich uit onder een asgrauw plafond, zo nu en dan onderbroken door veekralen waar de mestdampen vanaf slaan. Op akkers staan irrigatiemachines de zomerdroogte af te wachten, billboards langs slecht onderhouden wegen verraden de politieke kleur van de streek: Thank Donald Trump, Thank the American Flag. Make Liberals Cry Again.

In dit vergeten stuk Colorado ligt Fort Morgan. Het is een plek om eens goed aan voorbij te rijden, ware het niet dat Philip K. Dick er begraven ligt. Wat op het eerste gezicht merkwaardig is – de schrijver is er geboren, getogen noch overleden, en met diens werkelijkheid-ondermijnende sciencefiction heeft deze oerconservatieve cultuurwoestenij zo mogelijk nog minder van doen.

Dick, die in 1928 in Chicago ter wereld kwam, bracht vrijwel zijn hele leven door in Californië, waar hij in 1982 overleed in Santa Ana, na een carrière gesleten te hebben in het literaire getto van de SF. Dat was aan de vooravond van de première van Blade Runner, Ridley Scotts verfilming van zijn Do Androids Dream of Electric Sheep? (1968), een film die de schrijver postuum van de vergetelheid zou redden.

Toen ik Dicks werk leerde kennen, was dat niet door Blade Runner of de verfilmingen die erop zouden volgen. Het kwam door de romans die ik eind jaren tachtig aantrof in de dorpsbibliotheek van Slochteren. Ik was dertien jaar oud en sinds kort een fanatiek lezer van het vluchtgevaarlijke slag: hoe verder weg in tijd en ruimte hoe beter. Niet dat Dicks werelden per se prettige bestemmingen waren. Er was steevast sprake van gewone mensen die geknecht werden door grotere machten, van het rafelend weefsel van de werkelijkheid, van geestesziekte en visioenen, van roesmiddelen die de vegeterende mens wegvoerden van zijn kafkaësk bestaan, van mensen die machines bleken en machines die menselijker waren dan mensen.

Heroïsch was het evenmin. Dicks personages waren – in weerwil van de actiehelden die ze in films als Total Recall (1990) of Minority Report (2002) gestalte zouden geven – sukkelaars. Dick, zelf sukkelaar, wilde de aard van de wereld bevragen en maakte het knagende gevoel dat er ‘iets niet klopte’ tastbaar, een gevoel dat ik als plattelandstiener uit een probleemgezin goed kende. Natuurlijk klopte er iets niet.

Philip K. Dick heeft een hele extended family van nabestaanden vergaard: zijn lezers

Schizofrene episodes

Het boek dat een ‘Dickhead’ van me maakte was Martian Time-Slip (1964), het verhaal van een monteur die naar Mars is verhuisd omdat hij denkt er minder last te zullen hebben van schizofrene episodes; een autistische jongen die de toekomst kan zien en de mensen die van die aandoening c.q. gave misbruik willen maken. Na dat boek verslond ik er nog tientallen, vaak tweedehands op de kop getikt. Sommigen waren gecontroleerde erupties van ideeën, anderen gehaast broddelwerk. Het genre betaalde zo slecht dat Dick in zijn amfetaminetijd soms vijf romans per jaar uit zijn typemachine hamerde. De schoorsteen kon er net van roken.

Veel van dat werk bleek autobiografische wortels te hebben. Vier huwelijken, moeilijke relaties met naasten die als nauwelijks verhulde personages opdoken, psychische problemen, frustraties over literaire obscuriteit, een diep wantrouwen tegen de vermeende werkelijkheid, een afkeer van de horror van de commercialisering. Tegelijk was Dick een begenadigd causeur, een origineel denker met een humor die zelfs de grimmigste werelden een toefje licht verschafte.

Later heb ik op seculiere pelgrimages een aantal locaties uit zijn leven bezocht, van het verdrietige appartementengebouw waar hij zijn laatste dagen sleet, tot de woning in San Rafael waar hij in de jaren zeventig na de zoveelste scheiding werd geteisterd door paranoïde wanen en werd omringd door een coterie van druggies, de inspiratie voor het magistrale A Scanner Darkly (1977). En ik bezocht het huis in Point Reyes, waar hij begin jaren zestig enkele van zijn beste romans schreef, waaronder het bekroonde The Man in the High Castle (1962), over een wereld waarin de Japanners en de Duitsers de oorlog hebben gewonnen en Amerika hebben verdeeld. Dicks ex-vrouw Anne bleek een halve eeuw na dato nog in dat huis te wonen – ze was ziek maar geestelijk scherp en had behoefte aan aanspraak. Ze vroeg of ik ook al bij het graf was geweest, maar dat was niet het geval, zei ik.

Philip K. Dick in 1962.
foto Arthur Knight

Section K, Block 1, Lot 56

De Riverside Begraafplaats ligt aan de rand van Fort Morgan, naast het terrein van de Western Co-op Suikerfabriek. Dankzij de website findagrave.com weet ik waar Dicks stoffelijke resten ongeveer moeten uithangen, maar zoals vaker is de online kaart niet heel exact. Bovendien is de layout van het terrein me niet duidelijk. Hoe ‘Section K, Block 1, Lot 56’ te vinden?

Ik geloof niet in een hiernamaals, maar ik geloof wel dat nabestaanden baat kunnen hebben bij een grafmonument, een plek om te bezoeken, een relatie te overdenken, te herinneren. Er zijn schrijvers die zo’n bepalende invloed hebben uitgeoefend op de levensloop en de gedachtenwereld van hun lezers, dat ze een hele extended family van nabestaanden hebben vergaard die eer willen brengen. Dank willen zeggen. Of is het iets anders? Ik bezoek niet zozeer Philip K. Dick de mens, maar de Philip K. Dick die zich in mijn gedachten heeft gevormd en daar nog altijd bestaat. Een privaat simulacrum van Philip K. Dick. Zo’n laatste rustplaats bezoeken is dan vooral een vorm van jezelf naderen. De lezer die door dat werk is aangeraakt bestendigen.

Gestructureerd ronddwalend, sectie voor sectie, stuit ik uiteindelijk op de juiste grafsteen. Die is vrij laag en breed, en de gangbare offerandes die je bij schrijversgraven aantreft ontbreken. Wat siersteentjes, een plastic autootje, een plectrum, dat is het wel. En onder een kei: een door de elementen verteerde ansicht, door vocht van tekst ontdaan. Op de grafsteen zelf is een kat gegraveerd, boven het woord ‘twins’. Tweelingen. Want dát is waarom hij hier ligt. Om bij zijn zus te zijn. De tweelingzus in kwestie is Jane, die een maand oud werd en hier een halve eeuw op haar broer heeft liggen wachten.

Kunstgras stofzuigen

Iemand vroeg me laatst hoe het kon dat werk van Dick zo relevant was gebleven. Het antwoord lijkt me dat we in toenemende mate in Dickiaanse nachtmerries leven die soms bijna komisch is. Zo zag ik onlangs expats in mijn straat hun kunstgras stofzuigen.

In zijn essay ‘How To Build A Universe That Doesn’t Fall Apart Two Days Later’ (1978) schreef Dick: ‘De twee basale vragen die me fascineren zijn „wat is realiteit?” en „wat maakt een authentiek mens” ’ En ook: ‘Nepwerkelijkheden creëren nepmensen. Of: nepmensen genereren nepwerkelijkheden en verkopen die aan andere mensen, waarop die op hun beurt vervalsingen van zichzelf worden.’

Hoeveel urgenter is dat inzicht inmiddels niet geworden? Dit is de tijd van de opkomst van AI en deepfakes, de tijd waarin mensen in bubbels van alternatieve feiten opgesloten zijn geraakt, van subtiele onvrijheid en manipulatie. De scheidslijn tussen mens en machine vervaagt. De machine wordt steeds intelligenter en ‘menselijker’, de mens steeds kunstmatiger.

En dan lees je Do Androids Dream of Electric Sheep? We zijn op een wereld waarin een nucleaire apocalyps vrijwel alle dieren heeft uitgeroeid. Premiejager Rick Deckard, eigenaar van een elektrisch schaap, krijgt de opdracht ontsnapte robots uit te schakelen. Gedurende de roman wordt het steeds duidelijker dat de robots in hun ambities en emoties menselijker zijn dan de meeste mensen: ze willen liefde, voelen vriendschap, streven naar een langer leven. En is Deckard zelf wel een mens? De vraag is wat een mens menselijk maakt. Het verhaal is een empathietest: voel je mee met de robots, dan ben je mens, juich je voor de premiejager, dan mag je aan je eigen menselijkheid twijfelen.

Toen Philip en Jane Dick geboren werden, weken te vroeg, was er veel minder bekend over de risico’s van vroeggeboorte bij tweelingen. Het was een bitterkoude winter in Chicago, waar de familie vanwege het werk van vader Edgar naartoe was verhuisd en nauwelijks een sociaal vangnet had. Moeder Dorothy produceerde te weinig melk om de verzwakte zuigelingen te voeden, vader Edgar verschanste zich in de herensociëteit op de bodem van een glas. Op het moment dat er ingegrepen werd, was het voor Jane te laat – ze overleed op weg naar het ziekenhuis, sterk ondervoed. Philip werd in een couveuse geplaatst en zou overleven, met de nodige survivor guilt. Had hij de melk gedronken die zijn zusje had kunnen redden?

Lees ook

Philp K. Dick omarmd door de mainstream

Philip K. Dick als robot, tentoongesteld in Chicago in juni 2005  Foto Reuters    An android of science fiction author Philip K. Dick is displayed at NextFest in Chicago, June 24, 2005. The android was created as a tribute to Dick, who had written many science fiction books concerning androids. Inspired by World's Fairs of the past, NextFest will showcase cutting edge technology over three days this weekend in Chicago. REUTERS/John Gress  JG/CN

Dat Jane het hart van zijn universum was, blijkt uit zijn fictie, waarin veel tweelingen opduiken. In The Crack in Space (1966) is er een Siamese tweeling met twee lichamen en één hoofd – wanneer een van de twee lichamen gedood wordt, volgt diepe existentiële ontreddering. In Dr. Bloodmoney (1965) staat het meisje Edie telepatisch in contact met haar piepkleine rudimentaire tweelingbroer, die ín haar eigen lichaam leeft.

Toen Jane begraven werd in Fort Morgan waar vader Edgar wortels had, was de naam van Philip alvast naast haar op de grafsteen gegraveerd. Dat moet een vreemd idee zijn geweest: dat er ergens een graf op je ligt te wachten. En in dat graf: een helft van jou. Alsof er een thuis bestaat waar je nooit geweest bent en dat bij leven al een beetje aan je trekt. Dat zijn de dingen die ik denk nu ik hier ben, in de miezer, op deze begraafplaats die tot de lelijkste behoort waar ik ooit was.


De koningin zag niets in ontwapening. Maar toch begon de wereldvrede in Den Haag

‘Internationale rechtsorde’ klinkt naar ingewikkelde verdragen en gewichtige instituties, maar het was in het begin vooral het werk van ijverige enthousiastelingen en een enkele pragmaticus. Dat beeld rijst op uit het boek De droom van Den Haag, van Benjamin Duerr. Hij beschrijft, met veel gevoel voor het menselijk detail, hoe er in 1899 in enkele maanden tijd iets als vredeseuforie ontstond. In Den Haag kwamen, aangevoerd met treinen en schepen, uit alle delen van de wereld politici en diplomaten bij elkaar om over ontwapening en spelregels voor het slagveld te onderhandelen.

De belangrijkste aanjager? Het is in onze tijd moeilijk voorstelbaar: Rusland. Tsaar Nicolaas II liet in augustus 1898 uitnodigingen uitgaan voor een ontwapeningsconferentie. De nogal eenzelvige tsaar werd waarschijnlijk niet zozeer geleid door wereldverbeterende ideeën als wel door het inzicht dat Rusland economisch zou bezwijken wanneer het gedwongen werd om steeds modernere wapensystemen aan te schaffen. De technologie van het slagveld veranderde in deze jaren snel. Onophoudelijk voortratelende kanonnen en gifgassen waren in volle ontwikkeling, en ook zoiets als een luchtwapen, zij het nog in de vorm van ballonnen.

Voordat de tsaar met zijn uitnodiging kwam, was verzachting van het leed van soldaten vooral een project van idealisten als Henri Dunant geweest, dat inmiddels tot twee Geneefse Conventies (1864 en 1868) en de oprichting van het Rode Kruis had geleid. Tegelijkertijd werd het internationale gesprek over de normen waarbinnen oorlogvoering moest plaatsvinden vooral gevoerd door militairen en politici.

Tijdens de conferentie van 1899 kwamen beide bewegingen bij elkaar. Dat dit in Den Haag gebeurde, was enigszins toevallig. De tsaristische familie had een zwak voor Nederland – de monarchieën waren sinds het huwelijk van Anna Paulowna met de latere koning Willem II onderling verknoopt geraakt. Bovendien bewaakte Nederland op het Europese toneel angstvallig zijn neutraliteit. Den Haag moest het zijn, en de pas als koningin ingehuldigde Wilhelmina stelde Huis ten Bosch beschikbaar voor de plenaire zittingen, die vele weken in beslag namen.

De onderhandelingen verliepen stroef. Speciale commissies bogen zich over deelonderwerpen als wapenbeheersing op zee of op het slagveld. De delegaties van Engeland en de Verenigde Staten waren bij voorbaat tot geen enkele concessie bereid, het nog zo jonge Duitsland liet duidelijk blijken dat het zijn positie binnen Europa wilde versterken. Iedereen zat er met zijn eigen strategische bedoelingen. Zo op het oog leek de conferentie al vanaf dag één tot mislukken gedoemd.

Vredesbewegingen

Toch was alles anders dan bij eerdere grote internationale conferenties. In veel landen waren de jaren ervoor vredesbewegingen ontstaan die een eind wilden aan de talloze bloedige conflicten, die van het ene moment op het andere overal in Europa en elders in de wereld opflakkerden. De Haagse conferentie vond plaats tegen de achtergrond van de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, die in Europa emoties opriep vergelijkbaar met die rond Gaza nu.

Maar er was nog meer aan de hand. De negentiende eeuw kenmerkte zich door schoksgewijze democratisering: steeds grotere groepen kregen stemrecht. Het ongenoegen van kiezers kon politici maken of breken. De laatste grote groep die op het punt stond stemrecht te krijgen waren vrouwen. Juist de stem van vrouwen werd in de roep om ontwapening en vreedzame beslechting van internationale conflicten voortdurend sterker.

Het boegbeeld van de internationale vredesbeweging was Bertha von Suttner, afkomstig uit een Oostenrijkse aristocratische familie, die in haar leven meermalen ondervond dat totaal zinloze oorlogen de levens verwoestten van vele soldaten, en ook van hun vrouwen en kinderen. Ze schreef erover, niet alleen brochures, maar ook romans, zoals de internationale bestseller Die Waffen nieder, uit 1889. Hoewel ze niet formeel was uitgenodigd, verscheen Suttner ook in Den Haag, waar ze een suite huurde in Hotel Central. Alleen al haar aanwezigheid in het Haagse herinnerde de internationale delegaties dag in dag uit aan het hogere doel van de bijeenkomst, wat regelmatig ongemakkelijke scènes opleverde. Zo verliep de ontmoeting tussen de vredesactiviste en koningin Wilhelmina uiterst koel; de vorstin zag niets in ontwapening.

Revoluties

De vloed aan dit type details maakt De droom van Den Haag tot niet alleen een vermakelijk, maar ook een leerzaam boek over de internationale rechtsorde, en hoe revoluties daarin zich uiterst stroperig voltrekken. Want een revolutie bleek het te worden. Er werden in 1899 enkele afspraken vastgelegd die op zichzelf niet zoveel gewicht hadden, maar die wel duidelijk maakten dat zelfs de haviken inmiddels rekening hielden met het antioorlogssentiment onder brede lagen van de bevolking. Dat gold ook voor Nederland: een vredespetitie voorafgaand aan de conferentie werd meer dan tweehonderdduizend keer ondertekend.

In 1907 kwam er een vervolgconferentie, opnieuw in Den Haag, dat al op weg was om de ‘stad van vrede en recht’ te worden, waarop ze zich tegenwoordig zo graag laat voorstaan. ‘Den Haag werd het thuis van de wereld,’ schrijft Duerr, met enig gevoel voor pathetiek, dat wel vaker in zijn boek opborrelt.

De Nederlandse inbreng was opvallend groot. Veel commissies werden door Nederlanders als Willem Hendrik de Beaufort en Tobias Asser aangevoerd. Opflakkerende binnenbrandjes bedwongen zij met Hollandse nuchterheid. In de avonduren was het vrolijk en gezellig, met het Scheveningse Kurhaus als pleisterplaats waar bewindslieden en diplomaten bijna dagelijks met de voetjes van de vloer gingen.

Den Haag werd nog tijdens de conferentie van 1899 beloond, door het besluit om er een hof van arbitrage te vestigen. Dankzij een gift van de Amerikaan Andrew Carnegie kon dat in een nieuw te bouwen Vredespaleis ondergebracht worden. De internationale rechtsorde kreeg voor het eerst een vast adres. In de praktijk vooral een adres waar bedreigde naties en minderheden naartoe konden, zodra de grote mogendheden hun spierballen lieten rollen.

De consensus die tijdens de conferenties van 1899 en 1907 werd bereikt was broos, en kon niet voorkomen dat de nieuwe eeuw de bloederigste uit de hele geschiedenis zou worden. Bertha von Suttner stierf op 21 juni 1914, met als laatste woorden ‘de wapens neer’. Een week later klonk het schot van Sarajevo, en nog voor de zomer voorbij was, trok heel Europa ten oorlog. Het was een cynisch aandoende terugval in de ontwikkeling van een vreedzame wereldorde. De andere kant van het verhaal is dat er ruim een eeuw later meer dan ooit naar Den Haag wordt gekeken als de stad waar het internationale geweten gevestigd is.