Mededogen met spartelende mens in een grandioze documentaire roman

Het gebeurt gelukkig niet heel vaak, maar het komt wel eens voor dat je als criticus met verbazing terugblikt op het oordeel dat je over een eerder verschenen boek van een schrijver velde. Ik heb er het in 2010 verschenen De verzopen katten en de Hollander niet voor herlezen, maar meer dan eens werd ik de afgelopen dagen overvallen door de gedachte dat het toch vrij bizar is dat er zo’n kwalitatieve kloof lijkt te bestaan tussen twee boeken van dezelfde schrijver. In 2010 dacht ik: ik weet niet of die Van Heest er verstandig aan doet om door te gaan met het schrijven van romans (want hij kwam over als een minder getalenteerde versie van zijn grote voorbeeld J.J. Voskuil), terwijl ik vijftien jaar later veelvuldig dacht: Van Heest, je bent een schrijvende geweldenaar van wie ik geen letter meer wens te missen, hoeveel van die dikke romans er nog zullen volgen.

Op het eerste oog is Van Heest in die tussenliggende vijftien jaar niet heel anders gaan schrijven. De boeken zijn nog steeds dik, de stijl nog steeds zakelijk met hier en daar dat mespuntje-ironie-voor-de-goede-verstaander en de compositie, met gewoon Van Heest zelf die als een vertellend hoofdpersonage verslag doet van zijn ervaringen, nog steeds documentair-realistisch. De grootste verandering is de setting waarover of waarbinnen geschreven wordt.

Alleenstaande parkeercontroleur

Eerst, dus ten tijde van De verzopen katten en de Hollander, de roman waarmee hij destijds debuteerde, was Van Heest een in Japan woonachtige journalist die – in mijn optiek nogal suffe – verhalen over zijn woonwijk in Tokio uitserveerde. Anderhalf decennia later is hij een echtscheiding verder, woont hij weer in Nederland en is hij niet langer journalist, maar een alleenstaande parkeercontroleur te Hilversum. In het vorig jaar verschenen, eveneens zeer aan te bevelen Parkeren in Hilversum was dit allemaal ook al zo, maar in De resten van een mens is Van Heest nog verder opgeschoven naar een wereld waarin hij als schrijver floreert.

Je leest opnieuw over de confrontaties die Van Heest op straat heeft met de automobilisten die hij op de bon slingerde, maar hij heeft dit aangevuld, en zonder enige twijfel verrijkt en verdiept, met tal van scènes over de mensen uit zijn sociale omgeving. Dat klinkt misschien nog niet heel wervend, maar Van Heest openbaart er niets minder mee – niet schrikken nu – dan het menselijk lijden.

Zoals ze vroeger wel eens schertsend over een boek van Gerard Reve konden zeggen dat er weer geen normaal mens in voor kwam, zo kun je over De resten van een mens zeggen dat er geen gezond mens in voorkomt. Aan iedereen, of Van Heest je nu meeneemt naar zijn familie in Duitsland, naar zijn collega’s in Hilversum, naar de al dan niet dementerende ex-nieuwslezer ‘Ben Hummer’ of naar zijn vrienden of kennissen: met iedereen is wel wat aan de hand, lichamelijk of mentaal. De mens is een spartelende, wanhopige soort door de lens van Van Heest, overlopend van agressie en argwaan en onherroepelijk aftakelend als een „verlepte vleesbloem”, zoals ooit in een stuk over Michel Houellebecq viel te lezen. En net als bij Reve is de uitwerking van het schrijven van Van Heest op de lezer louterend. Je moet vaak enorm lachen om al die rare mensen, en soms heb je dan ook weer enorm met ze te doen.

Contra-terreur

Met vooral veel aanvaringen op de Hilversumse straten begint het allemaal nog licht. Bewonderenswaardig soeverein houdt Van Heest zich staande tegenover al die hondsdolle proleten, veelvuldig terugvallend op een combinatie van welbespraaktheid en stoïcisme om de vervelende escalaties die in de lucht hangen in de kiem te smoren.

Wat helpt is dat Van Heest hóúdt van zijn werk: hij is buiten, hij hoeft niet om de haverklap met allerlei leidinggevenden om tafel én hij vindt het ook echt heerlijk om al die bekeuringen uit te schrijven; het is een activiteit die hij als notoire autohater op zeker moment ook wel als een vorm van „contraterreur” typeert.

En het is dus een gouden bestemming voor iemand die zich ’s avonds aan het schrijven zet: met het in kaart brengen van al die conflicten is hij een vele malen opwindender schrijver geworden dan de schrijver van zijn eerste werk. Het doet denken aan het advies dat Maxim Gorki gaf aan Isaak Babel, namelijk dat hij een betere schrijver zou worden als hij zich onder de mensen zou gaan begeven.

Maar aan alle frivoliteit komt een einde als Emma Paulides na een paar honderd pagina’s het boek binnen komt wandelen. Ze is de moeder van de in 1984 vermoordde Sandra van Raalten – een uiterst tragisch voorval dat ook wel bekend staat als de Zaanse paskamermoord. Van Heest raakt met deze vrouw bevriend en alhoewel er dan al vele jaren over die moord heen zijn gegaan is Paulides er nog steeds vol van. Van Heest valt in de ontmoetingen met haar terug op een journalistieke techniek: hij laat Paulides dan in een ogenschijnlijk warrige, maar opvallend genoeg heel trefzekere full-quote-vorm vertellen, waarbij het in een verhaal dat van start ging over één of ander onschuldig onderwerp uiteindelijk tóch weer over Sandra gaat. Van het portret dat gaandeweg van deze vrouw ontstaat breekt je hart en het is de grootste aanwijzing dat Van Heest met De resten van een mens veel meer heeft willen overbrengen dan het vermaak dat inherent is aan zijn droogkomische pen.

Toen J.J. Voskuil in 2008 overleed werd her en der de vraag opgeworpen of de schrijver ook school had gemaakt. Zou zijn aanpak navolging krijgen of moesten we het doen met romans als Bij nader inzien en dat zevendelige Het Bureau? Van Heest, die bevriend was met Voskuil, die Voskuils weduwe een voorname plek geeft in zijn boeken en die de voorbeeldige bezorger is van Voskuils dagboeken, is de volwaardige Voskuil-erfgenaam. Qua aanpak dus, maar hij steekt de meester nu ook kwalitatief naar de kroon. De wereld is grover en uitgesprokener geworden sinds de hoogtijdagen van Voskuils schrijven en doordat Van Heest deze maatschappelijke ontwikkeling heeft toegelaten in zijn schrijven (let voor de aardigheid eens op het aantal openbaar seksueel gefrustreerden in het boek) heeft hij het documentaire schrijven waar Voskuil het patent op had passend vernieuwd en een nieuwe tijd binnen geloodst.

Vier à vijf leessessies, meer heb je voor deze 850 pagina’s niet nodig, zo verslavend is deze superieure lectuur, waarin de humaniteit noodgedwongen in een nog dikker camouflagepak verstopt zit.


Chimamanda Ngozi Adichie schreef een weergaloze roman waarin al haar ideeën samenkomen

‘Een boek over Congo en de worstelingen die de mensen daar doormaken zou nu echt goed aanslaan”, zegt de Amerikaanse uitgever tegen de reisschrijver Chiamaka, wanneer deze hoopt door te breken met haar reisverhalen onder de titel De niet-avontuurlijke avonturen van een Afrikaanse vrouw. De uitgever legt daarbij uit dat het er niet om gaat dat mensen je boek echt lezen. Het voordeel van een boek over verkrachtingen in Congo – waarbij „Somalië of Soedan ook zouden kunnen werken” – is dat mensen zo’n boek kopen „om te laten zien dat ze het aangrijpt, weet je wel?”

Het is een wrange en ijzersterke passage in Dream Count van Chimamanda Ngozi Adichie. In deze volle, gelaagde roman vertelt ze het verhaal van vier vrouwen, van wie er drie welgesteld in Nigeria opgegroeid zijn en (deels) in Amerika wonen, en één een vluchteling uit Guinee is. De vier vrouwen – naast de schrijver Chiamaka ook haar vriendin Zikora, nicht Omelogor, en de vluchteling Kadiatou – voldoen niet aan de normen die de buitenwereld oplegt. Ze zijn ongetrouwd, kinderloos en zelfstandig en, zoals in het geval van Kadiatou, geen dankbare heilige in het nieuwe land.

De cynische opmerking van de uitgever is niet alleen een last voor de reisverhalen van Chiamaka, maar vooral voor Kadiatou. Wanneer zij de kamer moet schoonmaken van een op voormalig IMF-directeur Dominique Strauss-Kahn gebaseerd personage „Witte naakte man”, die haar vervolgens verkracht, is er geen enkele Amerikaan die dat aangrijpt.

Na twee eerdere romans die beide in Nigeria spelen en een indrukwekkende verhalenbundel Het ding om je hals, brak Adichie in 2013 door met haar migratieroman Americanah. In 2009 had ze al een spraakmakende Ted Talk gehouden, waarin ze de eenduidige visie op „Afrikaanse romans” hekelde en de te beperkte blik op het continent als het koloniale verleden zou blijven overheersen. Ze presenteerde zich geestig als feminist door zichzelf te typeren als „Gelukkige Afrikaanse Feministe Die Mannen Niet Haat En Die Graag Lipgloss Opdoet En Hoge Hakken Draagt Voor Zichzelf En Niet Voor Mannen.” Ze herhaalde haar boodschap nog eens in We moeten allemaal feminist zijn (2014). Dat essay werd een inspiratiebron voor Beyoncé die Adichie’s lezing gebruikte in haar nummer ***Flawless. Ook werd Adichie het gezicht van een make-up merk. Sommigen vonden dat gek omdat feminisme en make-up niet samen zouden gaan, waarmee maar weer werd aangetoond hoe hardnekkig vooroordelen rondom vrouwen met eigen ideeën zijn.

Opgedragen aan haar moeder

Na Americanah kwam er een tijd geen roman meer. Ze schreef kortere essays en een boek over rouw nadat haar vader was overleden, ze kreeg kinderen en verloor ook haar moeder aan wie Dream Count nu is opgedragen. Het was alsof zich een writers block voor fictie manifesteerde. Aan het slot van het verhaal over de rouw om haar vader nam ze zich wel voor zijn verhalen vast te leggen, en ook het verhaal over haar grootvader die was ontkomen aan de slavernij dankzij aan zweer aan zijn been, maar het leek bij dat voornemen te blijven.

Nu is ze dus terug met een geweldige roman over vier vrouwen. Ze worden begeerd of uitgehuwelijkt, beoordeeld en veroordeeld omdat ze zelf nadenken of hun mond open doen. De angst voor Covid, en alle maatregelen rond lockdowns, vormen de rode draad die door hun levens lopen. Dat geldt ook voor de rol van mannen die hun macht willen tonen. Het verhaal van de grootvader komt zijdelings, maar schitterend verteld aan bod.

Adichie ontziet net als in Americanah niets en niemand. Zowel Amerikanen als Fransen moeten het ontgelden, zowel de Democraten, die met hun open mind superieur discrimineren, als de misogyne rednecks. De Europeanen die zichzelf graag als held van het verhaal presenteren, krijgen er even hard van langs als de Nigeriaanse CEO’s en politici die miljoenen wegsluizen voor eigen gewin. De Nigeriaanse vrouwen die anderen de maat nemen wanneer ze man- en/of kinderloos blijven, worden ook niet gespaard.

De vrouwen in Dream Count hebben door hun ongebondenheid de blik van de observerende buitenstaander, waardoor ze niet alleen de wereld scherper zien dan anderen, maar ook geestige vragen stellen: „Waarom moeten Amerikanen eigenlijk altijd ‘enjoy it’ zeggen met eten? Ik bepaal zelf wel of ik er van geniet of niet. Het heeft zo iets dwingends. Typisch dat verwaande wereldbeeld van ze.” Of: „Waarom deden Europeanen dat toch? Ze noemden hun steden prachtig, op zo’n manier dat er geen mogelijkheid was om ertegen in te gaan. Ik vond Nigeria prima, maar dat verwachtte ik niet automatisch van anderen, daarom kon ik geen begrip opbrengen voor die Europese verwaandheid.”

Destructieve mannen

Mannen maken veel kapot door hun dwingende wereldbeeld. Moeders en tantes stellen dat een leven zonder kinderen leeg is, een klasgenoot constateert venijnig op sociale media dat het mooiste meisje van de klas op haar veertigste nog steeds ongetrouwd is. Er komt een stoet aan vriendjes en echtgenoten langs die elk op hun manier beslag denken te kunnen leggen op een van de vrouwen.

Briljant is de passage waarin Omelogor tijdens een schrijfcursus aan een Amerikaanse universiteit vertelt hoe haar oom als christelijke Igbo is vermoord tijdens de Biafra-oorlog en hoe een dorpsgenoot wordt gespiest nadat zijn vrouw de billen van haar baby zou hebben afgeveegd met een pagina uit het „Heilige Boek”. De enige reactie erop is: „‘Er heerst al zoveel islamofobie in de wereld; daar moet je niet nóg meer aan bijdragen. Je zet het verlies van je familie in als wapen en dat is problematisch.’” De docent zegt niets, maar tikt alleen wat met haar Apple-pen op haar bureau. Omelogor durft niet de vraag te stellen: „Voel je dan niets anders? Heb je echt geen ruimte meer in je hart?”

Kadiatou staat symbool voor het kamermeisje Nafissatou Diallo die in 2011 het lef had om aangifte te doen tegen de Franse politicus Strauss-Kahn voor aanranding en poging tot verkrachting. Hoewel de bewijzen onomstotelijk waren, staat hij uiteindelijk niet terecht. Bij haar asielaanvraag zou ze namelijk gelogen hebben over haar verleden. Het was nog lang voor Gisèle Pelicot, waarbij de schaamte kwam te liggen bij de dader in plaats van het slachtoffer; een tijd waarin het ‘ja, maar zij is ook geen heilige’ relevanter werd gevonden dan empathie met het slachtoffer.

Adichie geeft Diallo, in de vorm van het personage Kadiatou, een verleden, en een gezicht dat je niet meer vergeet. Je gaat je met terugwerkende kracht schamen voor de publieke opinie in 2011 en de rol van de media hierin. Als lezer word je je bewust van de vooroordelen waarin je indertijd bent meegegaan door te geloven dat Diallo misschien haar verhalen had aangezet om Amerika binnen te komen. Verhalen die ons – om met de Amerikaanse uitgever te spreken – „aangrijpen”, maar die we ook ongemakkelijk vonden. Adichie zet al dat ongemak om in een weergaloze, scherpe en pijnlijke roman.


Chimamanda Ngozi Adichie schreef een weergaloze roman over vooringenomenheid

‘Een boek over Congo en de worstelingen die de mensen daar doormaken zou nu echt goed aanslaan”, zegt de Amerikaanse uitgever tegen de reisschrijver Chiamaka, wanneer deze hoopt door te breken met haar reisverhalen onder de titel De niet-avontuurlijke avonturen van een Afrikaanse vrouw. De uitgever legt daarbij uit dat het er niet om gaat dat mensen je boek echt lezen. Het voordeel van een boek over verkrachtingen in Congo – waarbij „Somalië of Soedan ook zouden kunnen werken” – is dat mensen zo’n boek kopen „om te laten zien dat ze het aangrijpt, weet je wel?”

Het is een wrange en ijzersterke passage in Dream Count van Chimamanda Ngozi Adichie. In deze volle, gelaagde roman vertelt ze het verhaal van vier vrouwen, van wie er drie welgesteld in Nigeria opgegroeid zijn en (deels) in Amerika wonen, en één een vluchteling uit Guinee is. De vier vrouwen – naast de schrijver Chiamaka ook haar vriendin Zikora, nicht Omelogor, en de vluchteling Kadiatou – voldoen niet aan de normen die de buitenwereld oplegt. Ze zijn ongetrouwd, kinderloos en zelfstandig en, zoals in het geval van Kadiatou, geen dankbare heilige in het nieuwe land.

De cynische opmerking van de uitgever is niet alleen een last voor de reisverhalen van Chiamaka, maar vooral voor Kadiatou. Wanneer zij de kamer moet schoonmaken van een op voormalig IMF-directeur Dominique Strauss-Kahn gebaseerd personage „Witte naakte man”, die haar vervolgens verkracht, is er geen enkele Amerikaan die dat aangrijpt.

Na twee eerdere romans die beide in Nigeria spelen en een indrukwekkende verhalenbundel Het ding om je hals, brak Adichie in 2013 door met haar migratieroman Americanah. In 2009 had ze al een spraakmakende Ted Talk gehouden, waarin ze de eenduidige visie op „Afrikaanse romans” hekelde en de te beperkte blik op het continent als het koloniale verleden zou blijven overheersen. Ze presenteerde zich geestig als feminist door zichzelf te typeren als „Gelukkige Afrikaanse Feministe Die Mannen Niet Haat En Die Graag Lipgloss Opdoet En Hoge Hakken Draagt Voor Zichzelf En Niet Voor Mannen.” Ze herhaalde haar boodschap nog eens in We moeten allemaal feminist zijn (2014). Dat essay werd een inspiratiebron voor Beyoncé die Adichie’s lezing gebruikte in haar nummer ***Flawless. Ook werd Adichie het gezicht van een make-up merk. Sommigen vonden dat gek omdat feminisme en make-up niet samen zouden gaan, waarmee maar weer werd aangetoond hoe hardnekkig vooroordelen rondom vrouwen met eigen ideeën zijn.

Opgedragen aan haar moeder

Na Americanah kwam er een tijd geen roman meer. Ze schreef kortere essays en een boek over rouw nadat haar vader was overleden, ze kreeg kinderen en verloor ook haar moeder aan wie Dream Count nu is opgedragen. Het was alsof zich een writers block voor fictie manifesteerde. Aan het slot van het verhaal over de rouw om haar vader nam ze zich wel voor zijn verhalen vast te leggen, en ook het verhaal over haar grootvader die was ontkomen aan de slavernij dankzij aan zweer aan zijn been, maar het leek bij dat voornemen te blijven.

Nu is ze dus terug met een geweldige roman over vier vrouwen. Ze worden begeerd of uitgehuwelijkt, beoordeeld en veroordeeld omdat ze zelf nadenken of hun mond open doen. De angst voor Covid, en alle maatregelen rond lockdowns, vormen de rode draad die door hun levens lopen. Dat geldt ook voor de rol van mannen die hun macht willen tonen. Het verhaal van de grootvader komt zijdelings, maar schitterend verteld aan bod.

Adichie ontziet net als in Americanah niets en niemand. Zowel Amerikanen als Fransen moeten het ontgelden, zowel de Democraten, die met hun open mind superieur discrimineren, als de misogyne rednecks. De Europeanen die zichzelf graag als held van het verhaal presenteren, krijgen er even hard van langs als de Nigeriaanse CEO’s en politici die miljoenen wegsluizen voor eigen gewin. De Nigeriaanse vrouwen die anderen de maat nemen wanneer ze man- en/of kinderloos blijven, worden ook niet gespaard.

De vrouwen in Dream Count hebben door hun ongebondenheid de blik van de observerende buitenstaander, waardoor ze niet alleen de wereld scherper zien dan anderen, maar ook geestige vragen stellen: „Waarom moeten Amerikanen eigenlijk altijd ‘enjoy it’ zeggen met eten? Ik bepaal zelf wel of ik er van geniet of niet. Het heeft zo iets dwingends. Typisch dat verwaande wereldbeeld van ze.” Of: „Waarom deden Europeanen dat toch? Ze noemden hun steden prachtig, op zo’n manier dat er geen mogelijkheid was om ertegen in te gaan. Ik vond Nigeria prima, maar dat verwachtte ik niet automatisch van anderen, daarom kon ik geen begrip opbrengen voor die Europese verwaandheid.”

Destructieve mannen

Mannen maken veel kapot door hun dwingende wereldbeeld. Moeders en tantes stellen dat een leven zonder kinderen leeg is, een klasgenoot constateert venijnig op sociale media dat het mooiste meisje van de klas op haar veertigste nog steeds ongetrouwd is. Er komt een stoet aan vriendjes en echtgenoten langs die elk op hun manier beslag denken te kunnen leggen op een van de vrouwen.

Briljant is de passage waarin Omelogor tijdens een schrijfcursus aan een Amerikaanse universiteit vertelt hoe haar oom als christelijke Igbo is vermoord tijdens de Biafra-oorlog en hoe een dorpsgenoot wordt gespiest nadat zijn vrouw de billen van haar baby zou hebben afgeveegd met een pagina uit het „Heilige Boek”. De enige reactie erop is: „‘Er heerst al zoveel islamofobie in de wereld; daar moet je niet nóg meer aan bijdragen. Je zet het verlies van je familie in als wapen en dat is problematisch.’” De docent zegt niets, maar tikt alleen wat met haar Apple-pen op haar bureau. Omelogor durft niet de vraag te stellen: „Voel je dan niets anders? Heb je echt geen ruimte meer in je hart?”

Kadiatou staat symbool voor het kamermeisje Nafissatou Diallo die in 2011 het lef had om aangifte te doen tegen de Franse politicus Strauss-Kahn voor aanranding en poging tot verkrachting. Hoewel de bewijzen onomstotelijk waren, staat hij uiteindelijk niet terecht. Bij haar asielaanvraag zou ze namelijk gelogen hebben over haar verleden. Het was nog lang voor Gisèle Pelicot, waarbij de schaamte kwam te liggen bij de dader in plaats van het slachtoffer; een tijd waarin het ‘ja, maar zij is ook geen heilige’ relevanter werd gevonden dan empathie met het slachtoffer.

Adichie geeft Diallo, in de vorm van het personage Kadiatou, een verleden, en een gezicht dat je niet meer vergeet. Je gaat je met terugwerkende kracht schamen voor de publieke opinie in 2011 en de rol van de media hierin. Als lezer word je je bewust van de vooroordelen waarin je indertijd bent meegegaan door te geloven dat Diallo misschien haar verhalen had aangezet om Amerika binnen te komen. Verhalen die ons – om met de Amerikaanse uitgever te spreken – „aangrijpen”, maar die we ook ongemakkelijk vonden. Adichie zet al dat ongemak om in een weergaloze, scherpe en pijnlijke roman.


Deze roman over nazi-architect Albert Speer toont hoe intens de verleiding van het woord kan zijn

In de herfst van 1933 nodigt Hitler Albert Speer uit voor de lunch. De architect werkt al weken aan de renovatie van de ambtswoning van de rijkskanselier. Hitler komt vaak kijken, maar heeft nog nooit het woord tot hem gericht. De architect is aan het werk en niet gekleed voor een middagmaal met de leider, dus leent die hem een van zijn eigen jasjes, voorzien van een gouden speld in de vorm van een adelaar met het hakenkruis tussen zijn klauwen – eigenlijk mag niemand anders dan de Führer zelf zo’n jasje dragen.

Bij de lunch blijkt de leider diep onder de indruk van Speers architectonische vaardigheden en organisatietalent. Ze praten over film, architectuur, tekenen, kunst. Politiek beschouwt de leider als een van de schone kunsten. Hij keurt de andere gasten geen blik waardig. Het lijkt wel een eerste date, zo innig is het gesprek, iets als liefde op het eerste gezicht.

Het is de rode draad die Jean-Noël Orengo (1975) in zijn roman De ongelukkige liefde van de Führer aanhoudt: de relatie tussen Speer en Hitler heeft het verloop van een verliefdheid, van een heuse liefde zelfs. Een van de hoofdstukken heeft als titel ‘Wittebroodsweken’, daarna volgen onder andere ‘Verwijdering’, ‘Scheiding’ en uiteindelijk ‘De vrolijke weduwnaar’.

De ongelukkige liefde van de Führer is het verslag van Orengo’s persoonlijke obsessie met Speer en tegelijkertijd een roman over zijn zoektocht naar de waarheid over een angstaanjagend en raadselachtig persoon die erin is geslaagd een rookgordijn rond zichzelf op te trekken, een rookgordijn van woorden. Want de informatie over de lunch die wel een date leek, vloeide uit de pen van Speer, en van hem alleen. Alle getuigen van dat middagmaal waren inmiddels overleden.

Wat voegt deze roman toe aan de boekenkast die al over Speer en het nazisme is geschreven? Orengo schrijft in scènes, in flashbacks en vooruitblikken. Hij springt van oktober 1932 naar Neurenberg 1934, van zomer 1940 naar december 1947. Zijn kale, heldere, korte, adequaat vertaalde zinnen passen bij de oorspronkelijke bron. Dat zijn Speers memoires die in 1969 verschenen, en zijn gevangenisdagboeken uit 1975. Tijdens zijn gevangenschap – hij kreeg twintig jaar cel – had Speer in het geheim duizenden velletjes papier beschreven over zijn jaren aan de zijde van Hitler. Na zijn vrijlating maakte hij er een boek van. Van Speers Erinnerungen werden miljoenen exemplaren verkocht, van de opbrengst kon hij comfortabel leven.

Lompe en botte entourage

Dat die memoires het beeld van Speer volledig hebben bepaald, laat Orengo zien in het eerste deel van zijn boek. Iedere biograaf moest zich verhouden tot wat Speer zelf de wereld in had gestuurd. Hij had het beeld geschapen van een beschaafde, briljante eenling in de lompe entourage van de Führer. Orengo benadrukt dat hij groot en slank was, sterk in wiskunde, een weergaloos technicus en een genie in improvisatie, een man die er goed uitzag in zijn double-breasted pakken. Later verving hij die door een uniform, dat Orengo karakteriseert als een „trouwkostuum”. Speer was antisemiet, „van het type dat doodgewoon is”, al stuitte de ongezouten haat van Hitler tegen de Joden hem tegen de borst. Zelf had hij geen speciale gevoelens voor of tegen Joden.

Orengo belicht met name Speers kunstenaarschap, de reden waarom Hitler hem het meest bewonderde. Zoals Speer een kei was in de kunst van het decor en de beeldvorming, was de leider een meester in het manipuleren van zijn toehoorders met zijn stem. De een had de macht, de ander had uitzicht op de macht. Speer kreeg de opdracht groots en zonder weerga te bouwen, groter dan wie en waar dan ook, zonder zich te bekommeren om financiële middelen. Ook ergerde hij zich aan het onappetijtelijke en niet-arische uiterlijk van de partijleden. Hun buikriem stond op springen, „vettig spuug droop uit mondhoeken”. Daarom liet Speer hen op het Zeppelinfeld, waar de nazi-partijdagen werden gehouden, ’s nachts paraderen, in het donker. Hij stelde honderddertig lichtbundels op langs vier immense stenen tribunes. De wereld was onder de indruk.

Terwijl Goebbels en Göring opdracht kregen de Holocaust ten uitvoer te brengen, voelde Speer zich onschuldig. Hij was immers, in de ogen van de leider, kunstenaar – ook toen Hitler hem tot rijksminister van Bewapening had benoemd.

Spindoctor

Speer is, zoals Orengo laat zien, de grote verleider die iedereen zand in de ogen strooide en ermee weg kwam. Bij het proces van Neurenberg ontkende hij schuld als individu. Alleen collectief, op gezamenlijke titel, bekende hij schuld. Van de Holocaust had hij niets geweten. Zoiets was natuurlijk onmogelijk voor de minister van Oorlogsproductie die krijgsgevangenen als slaven liet werken.

Met zijn memoires schreef Speer, voordat iemand anders dat deed, dé roman over zijn eigen persoon. Biografen en historici hebben inmiddels bewezen dat zijn beweringen regelrechte leugens waren: hij had wél van de shoah geweten. Toch geloofden velen hem als hij zei dat dit niet zo was.

Speers memoires moesten de waarheid verdonkeremanen. Sterker nog, Speer slaagde erin om die waarheid tot iets anders te vervormen. Zand strooide hij ook in de ogen van historici en onderzoekers als Gitta Sereny, Joachim Fest en Simon Wiesenthal, die hem opzochten en zelfs met hem bevriend raakten. Speer werd de presentabele nazi, de „coryfee van het Duitse schuldcomplex”. Niet alle nazi’s waren barbaren.

Wat Orengo toevoegt aan de boekenkast over Speer, is een roman die laat zien hoe intens de verleiding van het woord, de macht van fictie, kan zijn: Speer als spin doctor die een eigen narratief neerzette vol verdraaiingen, leugens, hiaten en onwaarschijnlijkheden. Hij schiep een beeld van zichzelf dat bewezen leugenachtig was en dat het desondanks won van de historische feiten. De kampioen van de beeldvorming leverde zijn ultieme meesterwerk af in de vormgeving van zijn eigen imago.

Lees ook

deze recensie van een boek over Hitlers entourage.

Adolf Hitler te midden van zijn handlangers, kort nadat hij in januari 1933 was benoemd als kanselier van het Duitse rijk. Van rechts naar links: Rudolf Hess, Heinrich Himmler, Richard Walter Darre, Hermann Goering, Ernst Roehm, Hitler, Joseph Goebbels, Hans Kerrl, Wilhelm Kube, Otto Wagener, zittend Wilhelm Frick. Foto Herbert Hoffmann/ Getty Images


Twee moedige Duitse diplomaten probeerden in 1938 tevergeefs om met Britse hulp Hitler uit te schakelen

Er zijn boekenkasten vol geschreven over de 20ste juli 1944, de dag waarop hoge Wehrmachtsofficieren een aanslag op Hitler pleegden. Dat een paar van die officieren al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog met een aantal diplomaten en leden van de Duitse contra-spionagedienst samenspanden om Hitlers agressie te beteugelen, is een veel minder bekend hoofdstuk uit de geschiedenis.

Hans Glaubitz, een Nederlandse diplomaat in ruste die in 2020 debuteerde met zijn zeer leesbare en vaak vermakelijke memoires Vervaagde grenzen, voegt daar nu met De sigarenkoker van dr. Kordt een belangwekkend hoofdstuk aan toe. Zijn nieuwe boek is het verhaal van twee broers, Theo en Erich Kordt, die als Duitse diplomaten in 1938 probeerden een nieuwe oorlog in Europa te voorkomen. Als anti-nazi’s waren zij na het aan de macht komen van Hitler bij het Auswärtiges Amt blijven werken, ervan overtuigd dat je alleen effectief verzet kon plegen van binnenuit, omdat je dan wist wat er op het hoogste niveau van de macht gebeurde.

De Kordts waren voor de oorlog in Londen gestationeerd. Theo van 1938 tot aan de Duitse invasie in Polen op 1 september 1939, de tien jaar jongere Erich tussen 1936 en 1938, toen de patserige nazi Joachim von Ribbentrop er ambassadeur was. Nadat Ribbentrop naar Berlijn was teruggeroepen om minister van Buitenlandse Zaken te worden, werd Erich tot zijn kabinetschef benoemd. In het vervolg kwam hij regelmatig op Hitlers rijkskanselarij. Theo werd na zijn vertrek uit Londen overgeplaatst naar Bern, waar hij contact onderhield met Britse diplomaten van de Volkenbond.

Beide broers hadden een jaar in Cambridge gestudeerd, spraken vloeiend Engels en hadden vrienden binnen het Britse establishment. Dat laatste kwam hun uitstekend van pas toen Hitler begin 1938 aan zijn ministers en generaals zijn plannen openbaarde om Tsjechoslowakije en Oostenrijk te annexeren en ervan uitging geen tegenstand van Groot-Brittannië en Frankrijk te zullen ondervinden. De legerleiding dacht er anders over en vond dat Duitsland nog lang niet klaar was voor een nieuwe oorlog. Hoge militairen zoals kolonel Hans Oster en generaal Ludwig Beck, de chef van de generale staf van de Wehrmacht, besloten nu om Hitlers plannen te saboteren. De gebroeders Kordt zouden daarbij een wezenlijke rol spelen.

Ernstige repercussies

Op 3 juli 1938 werd Erich Kordt naar Londen gestuurd om in het geheim contact te leggen met de Britse regering. Ze hoopten dat die een verklaring aan Hitler zou sturen waarin wel degelijk sprake was van ernstige repercussies als Tsjechoslowakije werd binnengevallen. Zo’n verklaring zou de Wehrmacht bovendien een legitieme reden verschaffen om Hitler af te zetten.

Erich boekte in Londen, waar hij zogenaamd een privébezoek aan zijn broer Theo bracht, weinig resultaat, omdat hij niet wist door te dringen tot leden van de Britse regering. In augustus waagde hij een tweede poging. Ditmaal werd hij ontvangen door een naaste medewerker van premier Chamberlain. Desondanks werden de Duitse argumenten gewantrouwd. Glaubitz benadrukt dat de Britten vreesden dat de Wehrmacht na zo’n staatsgreep het Grote Duitse Rijk van voor 1914 zou herstellen.

In september 1938 volgde een derde poging, waarbij Theo Kordt werd ingezet, die de tweede man op de Duitse ambassade in Londen was. Vanuit Berlijn kwam zijn maîtresse Susanne Simonis naar Londen met een memorandum waarin de anti-oorlogsstemming in Duitsland werd beschreven en om Britse steun voor een staatsgreep werd gevraagd. Deze keer had die poging meer succes. Theo werd via een achterdeur Downing Street 10 binnengelaten waar Lord Halifax, de minister van Buitenlandse Zaken, hem opwachtte. Halifax had wel oren naar de plannen van de samenzweerders. Toch gaf premier Chamberlain de voorkeur aan zijn pendeldiplomatie, die uiteindelijk tot het verdrag van München leidde waarmee Tsjechoslowakije aan Hitler werd uitgeleverd om een grote oorlog in Europa te voorkomen.

Mislukking

Erich is zo wanhopig over het mislukken van de samenzwering dat hij hierna overwoog zichzelf op te blazen tijdens een vergadering met Hitler. Maar na de mislukte aanslag op de Führer door Georg Elser in de Bürgerbräukeller, kon hij niet aan explosieven komen.

Toen Hitler in 1939 en 1940 op het slagveld het ene succes na het andere behaalde, verdampte het verzet binnen de Wehrmacht in een mum van tijd. Pas in 1944 zou het weer opbloeien.

Glaubitz kwam op het spoor van de gebroeders Kordt dankzij een sigarenkoker, die hij in de jaren tachtig had gekregen van een Berlijnse kennis, wiens ouders met hen bevriend waren. Op die sigarenkoker stond in bladgoud de inscriptie ‘Dr. Th. Kordt. Auswärtiges Amt’. In de loop der jaren raakte hij zo aan die koker gehecht, dat hij op onderzoek ging naar de oorspronkelijke eigenaar. Toen die behalve een hoge Duitse diplomaat ook een belangrijke verzetsstrijder bleek te zijn, was het onderwerp voor een boek geboren.

Behalve het levensverhaal van de Kordts vertelt Glaubitz ook allerlei anekdotische belevenissen uit zijn eigen diplomatenbestaan, alsmede bijzaken over het Duitsland van Hitler en de internationale toestand van die tijd. Dat leidt soms tot ellenlange zijpaden, waardoor de gebroeders Kordt steeds meer op de achtergrond raken. Zo wijdt Glaubitz uitvoerig uit over Walter Reimann, de eigenaar van vijf chique banketbakkerijen waar de culturele elite van Berlijn zijn koffie dronk. Ook de Kordts waren er vaste klanten. Eén zo’n Konditorei was gevestigd in het prestigieuze warenhuis van Nathan Israel, wiens homoseksuele zoon Wilfrid model stond voor het personage Bernhard Landauer in Christopher Isherwoods roman Goodbye to Berlin. Natuurlijk is het leuk om te weten wat er tijdens de nazi-jaren met de familie Israel is gebeurd, maar voor het verhaal over de Kordts heeft het geen enkele functie.

Belangrijk is wel dat Glaubitz je aanspoort het oorlogsdagboek Der Schattenman van de Berlijnse verzetsstrijdster Ruth Andreas-Friedrich te lezen. Erich Kordt en Susanne Simonis zaten in haar verzetsgroep Onkel Emil en komen in het dagboek onder schuilnamen regelmatig voor.

Na de oorlog raakten de twee broers in een depressie over hun mislukte pogingen om van Hitler af te komen. Want met een beetje Brits vertrouwen was de geschiedenis mogelijk heel anders gelopen. Bij Erich liep die depressie zo hoog op dat hij zelfmoord pleegde door in de Rijn te springen. Dankzij de sigarenkoker van zijn broer Theo wordt ook hem nu postuum de eer betoont die hij verdient.


Column | Lara Taveirne schreef een aangrijpend boek over haar broer die het leven zat was

Ineens was mijn beste vriend dood. „Kanker achter het hart,” zeiden de artsen in het Moskouse ziekenhuis, waar hij werd verpleegd. De avond ervoor had hij me nog gebeld, niet beseffend wat hem te wachten stond. Hij was cynisch over de toekomst van Rusland, die hij voor De Telegraaf en de NOS versloeg. „De artsen hier zijn dronken, de apparatuur is stuk,” voegde hij er grinnikend aan toe, terwijl de aneurysma in zijn aorta verder lekte.

De volgende ochtend lag hij onder een handdoek op de grond in de gang van de eerste hulp. Zijn weduwe mocht hem ophalen en naar Nederland brengen. De kalender stond op 6 februari 1991. Marten Levendig was 30 jaar oud geworden.

Sinds die dag herdenken we hem jaarlijks. Tijdens een etentje proberen we dan met hem aan de praat te blijven. Ook vragen we ons af wat er nu van hem geworden zou zijn.

Dat gevoel van verlies in combinatie met dat nog van alles willen zeggen tegen iemand die dood is, herkende ik in Wolf, het nieuwe boek van de Vlaamse schrijfster Lara Taveirne (1983). Het is het aangrijpende verslag van de imaginaire zoektocht naar haar jongere broer, die tien jaar eerder ineens verdween door per trein het Noorderlicht tegemoet te reizen en in een Laplands bos dood te vriezen. Een half jaar na dat besluit werd Wolfs lichaam gevonden, met een Moleskine-dagboek op zijn lichaam gebonden.

Door haar verbeelding op dat dagboek los te laten, reconstrueert Taveirne het leven van haar broer om hem zo bij zich te kunnen houden. Schuldgevoel speelt daarbij een rol, want Wolf had schrijver willen worden en nu gaat zijn zus er met zijn verhaal vandoor. In haar relaas laat Taveirne al haar familieleden opdraven. Zo lijdt ze pijn tijdens het doorspitten van de mails die haar vader aan zijn verdwenen zoon stuurde. Zelf kan ze die alleen aan met behulp van een kookwekker, die haar na tien minuten dwingt te stoppen met lezen. Je voelt haar vaders stekende wanhoop als hij schrijft dat het hele gezin sinds Wolfs verdwijning is uitgedoofd als een kapotte kerstverlichting: „We wachten op je. Ook vanavond. En zolang je denkt nodig te hebben om de weg terug te vinden. Als je terugkomt, zullen we dan samen die lampjes herstellen?” Het is een smeekbede van iemand die weet dat het te laat is.

Toch is Wolf geen deprimerend boek. Dat komt door Taveirnes speelse stijl vol Holden Caulfield-achtige bravoure, met zinnen als: „Maar ook in het aangezicht van de dood, dat weet ik nu, denken we niet verhevener dan wanneer we aanschuiven in de rij bij kassa 4.” Met zulke nuchtere constateringen ontmaskert Taveirne niet alleen valse herinneringen, maar ook het grote zwijgen in haar familie. Een voorbeeld daarvan is het lot van haar oud-tante Jenny, die kort na de bevrijding in 1944 aan een gesprongen appendix zou zijn overleden. Veel later krijgt Taveirne te horen dat in werkelijkheid tante Jenny’s buikvlies was gescheurd toen ze in het zwembad van de hoge duikplank sprong en plat op haar buik landde. En dan lees je: „Ze vliegt. Een vlucht die maar enkele seconden duurt, maar die alles overtreft wat ze tot nu heeft mogen voelen, ook die keer dat ze met haar fiets van de zandheuvel naar beneden is gestoven zonder haar remmen dicht te knijpen.” Zo’n zin doet je vrede hebben met iemands dood, omdat je beseft dat tante Jenny in haar korte leven toch het geluk heeft geproefd.


Decartes kan wel een scheut maatschappelijk bewustzijn gebruiken

In april is het denken geblazen: het is weer de jaarlijkse Maand van de Filosofie. Nu is er het hele jaar genoeg stof tot nadenken, maar deze maand vestigt de organisatie speciaal de aandacht op het thema ‘Mij een zorg’. Volgens de website ontvouwt dit thema zich rond essentiële vragen als: ‘Wat is zorg? Wie heeft zorg nodig?’

Dat dit tegenwoordig een urgente kwestie is, staat buiten kijf: zorg is essentieel. Ieder mens heeft tijdens één of meerdere periodes van diens leven behoefte aan zorg. Ook máken we ons vooral veel zorgen. Drie op de vier Nederlanders maakt zich bijvoorbeeld zorgen over het klimaat. Hier zien filosofen bij uitstek een schone taak voor zich weggelegd. Met name lang geleden gestorven denkers (meestal mannen) worden aangehaald om ons bij te staan tijdens momenten van existentiële zorgenmakerij. Niet zelden gaat dit gepaard met twijfelachtige interpretaties van de ideeën van bijvoorbeeld de stoïcijnse denkers, die door allerlei zelfhulpgoeroes worden ingezet op manieren die deze stoïcijnen vermoedelijk allerminst zouden bevallen. Hoe kunnen we de denkers van weleer dan wél lezen in deze tijd? Hebben ze ons überhaupt nog wel iets te zeggen, en zo ja, wat?

Lees ook

Misbruik de filosofie niet voor hippe zelfhulp

Misbruik de filosofie niet voor hippe zelfhulp

Recent is het eerste deeltje uitgekomen van de serie De originelen: een reeks waarin eigentijdse denkers de ideeën van oude filosofen nieuw leven inblazen. Het eerste deel, Ik denk dat ik ben, is een door filosoof en schrijver Coen Simon geïnterpreteerde vertolking van René Descartes’ Meditaties over de eerste filosofie. Het boekje volgt nauwgezet de vorm van de originele Meditaties, en Simon schrijft in nieuwe woorden op wat er misschien door het hoofd van de filosoof ging.

In tegenstelling tot de eerder genoemde zelfhulpstoïcijnen geeft Ik denk dat ik ben een goed beeld van de aard van Descartes’ gedachtegoed: nietsontziend aan alles twijfelend, altijd zoekend naar de waarheid. In de serie staan voor later dit jaar David Hume en Simone de Beauvoir nog op het programma, die op hun beurt op soortgelijke wijze weer tot leven zullen worden gewekt, maar dan in het nu. Ik kijk ernaar uit; vooral De Beauvoir, schrijver van De tweede sekse, heeft waarschijnlijk nog wel het één en ander in te brengen.

Twijfelen

Dit geldt ook voor Descartes. Simon laat zien dat de beroemde Cartesiaanse twijfel ook uitstekend in toegankelijke, moderne taal kan worden uitgelegd: ‘Zelfs als ik aan alles twijfel, weet ik zeker dat ik besta, anders kan ik immers niet twijfelen’. Dit soort filosofische gedachten zijn niet per se tijd- of plaatsgebonden, en ze kunnen soms een beetje losgezongen lijken van hun maatschappelijke context. Simon laat echter ook overtuigend zien hoe de Cartesiaanse twijfel maatschappelijk bewustzijn kan creëren. Hiermee voegt hij echt iets toe aan de originele filosofie: het besef ‘dat ik niet alleen op de wereld ben’.

Dat is een goede zaak. Descartes zelf twijfelde namelijk wel aan alles, maar op een hele abstracte manier. Hij twijfelde niet aan de wereldorde van zijn tijd, althans niet openlijk, en heeft geen politieke filosofie nagelaten. Ook vond hij het pijnigen van dieren geen probleem (hoewel het nooit is bewezen dat hij daadwerkelijk anatomische studies uitvoerde op levende dieren). Kunnen we, in deze filosofiemaand met zorgthema, de werken van zo’n figuur wel lezen en hervertellen zonder de persoon erachter te bevragen?

Je kunt filosofie namelijk ook gebruiken om concreet over dingen in het hier en nu na te denken. In Op de schouders van reuzen kiest de Duitse denker en schrijver Michael Schmidt-Salomon voor deze invalshoek. Het boek is niet opgedeeld per filosoof, maar in plaats daarvan aan de hand van thema’s waar we filosofen bij kunnen gebruiken. Niet de filosofen staan op één, maar hoe ze ons ‘helpen de wereld te begrijpen’. Epicurus, een denker die meer dan tweeduizend jaar geleden leefde, wordt bijvoorbeeld aangehaald als iemand wiens werk nog steeds kan helpen met de ‘zoektocht naar zin’.

Zowel de abstracte, tijdloze lezing van oude teksten als de concrete, maatschappelijk bewuste lezing hebben hun voor- en nadelen. We moeten er wel voor waken dat we geen ideeën zomaar uit hun context trekken. Aan de andere kant is er het risico dat we juist aan die context te veel waarde toekennen en zo opgescheept komen te zitten met een canon van onbruikbare ideeën, die mijlenver van de huidige wereld afstaan. Waar de balans ligt, is aan ons.


‘Dit boek hielp me met lastige vragen’

‘Vijf jaar geleden maakte ik een sombere periode door. Ik kwam net uit een quarter-life crisis en zocht zingeving en houvast. Toen ik De wetten van Connie Palmen las, herkende ik die zoektocht in het boek.

Het boek draait om Marie, die worstelt met haar overgave aan het schrijverschap. Ze ontmoet zeven mannen die haar helpen haar weg te vinden in het leven: de astroloog, de epilepticus, de filosoof, de priester, de fysicus, de kunstenaar en de psychiater. Maar net als Marie leren zij ook zichzelf kennen door de ontmoetingen. De onzekerheid en het constante vragen stellen spraken me enorm aan.

Toen ik het boek voor het eerst las, kende ik Connie Palmen nog helemaal niet. Omdat ik ben opgegroeid in Paramaribo, was ik niet zo bekend met Nederlandse klassiekers. Kort daarvoor had ik haar bij een lezing gezien en ze intrigeerde me. Ik wilde iets van haar lezen en besloot te beginnen bij haar debuut.

Op dat moment was ik veel bezig met mijn kunstenaarschap: zou ik van mijn muziek kunnen leven? Marie worstelt in het boek met dezelfde vraag, maar dan over het schrijven. Haar verhaal leest als een vorm van uitstelgedrag, totdat ze uiteindelijk accepteert wat ze diep van binnen al weet: dat ze gewoon móet schrijven.

Toen ik uit die moeilijke periode kwam, ontwikkelde ik een soortgelijk besef: ik bepaal zelf wat voor mij van waarde is. Dat inzicht hielp me om, net als Marie, een keuze te maken en me helemaal te wijden aan mijn muziek.

Voordat ik De wetten nu voor de tweede keer begon te lezen, dacht ik na over wat me van de eerste keer was bijgebleven. Eén inzicht was dat je soms een beetje moet liegen om de waarheid mooier te maken. Dat herken ik bij het schrijven van muziek. Dan maak je de werkelijkheid ook vaak net iets romantischer.

Marie zet in het boek vraagtekens bij de bekende uitspraak: ‘Je moet van jezelf houden voordat je van iemand anders kan houden.’ Daar gelooft ze niet in, je hebt elkaar immers nodig om ‘houden van’ te ervaren. Dat is een ‘wet’ die voor haar daarom niet opgaat; dat vond ik verfrissend.

Bij deze tweede lezing merkte ik dat sommige personages me beter waren bijgebleven dan andere. Er komt een begrafenis voor in het boek. In de afgelopen vijf jaar heb ik zelf ook meer begrafenissen meegemaakt. In dat hoofdstuk is Marie samen met de fysicus, iemand die ze nauwelijks kent, maar uit wie ze toch troost haalt in gedeeld verdriet. Die vorm van troost herkende ik. Dat juist dit hoofdstuk me nu bijblijft heeft natuurlijk te maken met de ervaringen die ik in de tussentijd heb opgedaan met begrafenissen.

Ik herlees eigenlijk nooit boeken, dus dit was voor mij een tamelijk unieke ervaring. Muziek opnieuw beluisteren en opnieuw beleven doe ik wel vaak. Als tiener zong ik bijvoorbeeld graag ‘Landslide’ van Fleetwood Mac, maar pas later begreep ik echt waar het nummer over ging. Net zoals bepaalde scènes uit De wetten nu veel dieper bij me binnenkomen. De ervaring van kunst verandert met je mee.”


Oude rockers lijken inmiddels het eeuwige leven te hebben

Helaas, Mick Jagger zal deze zomer niet over een Amsterdams podium stuiteren. De Rolling Stones hebben hun voorgenomen Europese zomertoer afgeblazen. Aan de spankracht van de 81-jarige zanger zal het niet liggen. Die oogt nog kwieker dan bij zijn eerste Nederlandse show in 1964.

Dat de Britse rockzanger en andere tachtigers nog steeds optreden, is een blijvende bron van verbijstering en bewondering. Rock was ooit muziek voor de jeugd. De bands waren jong, ze zongen over meisjes en tienerproblemen. Zodra de hits uitbleven en de volgende rage zich aandiende, hadden ze het fatsoen om uit elkaar te gaan. The Beatles dachten ooit dat het publiek na een jaar of twee wel op ze uitgekeken zouden zijn. En The Who vertolkte de gevoelens van hun generatie met: „Hoop dat ik sterf voordat ik oud word”.

In Hope I Get Old Before I Die onderzoekt BBC-popjournalist David Hepworth hoe dat veranderde. Tegenwoordig toeren stokoude rockers met succes tot ze erbij neervallen. Jongeren luisteren niet alleen meer naar de nieuwste bands, maar ontdekken ook steeds opnieuw de klassieken. Voor rocksterren zijn de basisvoorwaarden ‘jong’ en ‘rebels’ allang niet meer van toepassing. Elton John zong op een koninklijke begrafenis, David Bowie kwam in een museum terecht, Bob Dylan kreeg de Nobelprijs, en is ook dit jaar weer op zijn Never Ending Tour.

Britpop

Volgens Hepworth was rockmuziek tot in de jaren tachtig nog in de ban van de permanente vernieuwing. The Beatles waren vergeten en oudere artiesten werden uitgejouwd door de nieuwe generatie. Dat veranderde in de jaren negentig met Britpop en bands als Oasis die de rockgeschiedenis juist omarmden en benadrukten hoe ze op de schouders van reuzen stonden. Het maakte de weg vrij voor oudere rockers als The Stones, Paul McCartney en Dylan om gewoon te blijven doorwerken. Ook bands die ooit met ruzie uiteen waren gespat, zetten zich over hun weerzin heen en kwamen weer samen. Met een eindeloze comeback-tour konden ze alsnog het geld te verdienen wat hen in de hoogtijdagen was ontfutseld.

De eenvoudigste verklaring hiervoor is dat de fans van die oude rockers eindeloos bleven doorleven. Hun groeiende inkomens gaven ze graag uit aan albums en concertkaartjes van hun jeugdidolen. Andere verklaringen die het boek noemt: de opkomst van retrospectief-boxen. Bruce Springsteen, Bob Dylan en The Beatles kwamen in de jaren negentig met prijzige cd-boxen waarmee ze een nieuw publiek aanboorden. Verder noemt Hepworth de opkomst van het online muziek luisteren, van Napster tot Spotify, waardoor lang niet leverbare oude muziek weer beschikbaar kwam voor een nieuw publiek, in een laagdrempelige omgeving.

Omdat het sterftecijfer in de rock in de eerste decennia aan de hoge kant was, door bovenmatig drugs- en drankgebruik, hebben degenen die het overleefden een speciale aantrekkingskracht. Het doorsnee interview met de oude rocker volgt volgens het boek hetzelfde AA-stramien: de verbleekte ster blikt terug op zijn glorietijd, geeft toe dat hij daarna te veel heeft gebruikt en daarmee zijn carrière, huwelijk en lever heeft verwoest. Maar nu is hij gestopt, betuigt hij zijn oprechte spijt, en is helemaal klaar voor een derde leven. Zoals Hepworth het samenvat: „I flew high, I fucked up, I’m back. Kunnen jullie me vergeven?” De fans vergeven hen graag, want ze smullen van survivor-verhalen. Bovendien herinneren de oude sterren hun aan hun eigen vlegeljaren.

Het raadsel van classic rock

Dit verder smakelijke boek met een intrigerend onderwerp heeft een paar gebreken: Hepworth laat buiten beschouwing dat de oude rockers weliswaar eindeloos rondtoeren, maar dat ze zelden relevante nieuwe muziek maken. Verder is het boek te sterk op het Verenigd Koninkrijk gericht en laat Hepworth andere popgenres dan rock buiten beschouwing. Ook dwaalt hij vaak af van het onderwerp, omdat hij bijvoorbeeld ook nog iets kwijt wil over Nick Lowe, Tony Blair, Glen Campbell en Wilko Johnson.

Oké, die laatste twee zijn toch wel relevant omdat die verhalen gaan over de allerlaatste kans op een comeback. Wilko Johnsons verhaal lijkt op dat van de Nederlandse artiest Thé Lau. Nadat de vergeten Britse zanger van Dr. Feelgood bekend maakte dat hij kanker had, steeg zijn populariteit enorm, en kon hij langzaam stervend op afscheidstournee. Countryzanger Glen Campwell overkwam hetzelfde toen hij Alzheimer kreeg, met als bijzonderheid dat hij op het eind van zijn tournee echt niet meer wist waar hij was en wat hij kwam doen.

Een ander zijpad dat Hepworth kiest is dat van de bands die met ruzie uit elkaar zijn gegaan en toch weer samenkomen. Waarna de ruzies gewoon worden hervat. Maar dit keer zetten ze zich eroverheen omdat het geld veel goed maakt en ze inmiddels weten hoe erg het leven zónder band is. De fans zien hun bands graag als dierbare vriendengroepen. Net zoals ze die zelf vroeger hadden, of hadden willen hebben. Op die romantische wens drijft volgens Hepworth het hele reünie-circuit. De fans wil graag geloven dat de oude vrienden weer samenkomen om het nog één gezellig keer te hebben. For the good times.

Een nadeel van deze theorie: het gaat uit van de oude fans die er zelf bij waren. Maar het raadsel van de classic rock is juist dat er ook veel jonge fans naar luisteren, die de oude rock nu voor het eerst horen. Dit boeiender maar lastiger te doorgronden raadsel laat het boek een beetje liggen.

Lees ook

Tachtig is het nieuwe achttien, schreeuwen de Rolling Stones van alle daken

The Rolling Stones tijdens hun ‘Stones Sixty Europe 2022 Tour’ in Parijs, juli 2022.


Hoe diep zitten vooroordelen? En wat is toeval? Dit zijn de genomineerden voor de Socratesbeker

Discriminatie bestrijden met een filosofie van de oppervlakte

Hoe ‘diep’ moet je in je eigen of andermans geest graven om onbewuste vooroordelen de nek om te draaien? Of moet je helemaal niet graven maar aan de maatschappelijke oppervlakte blijven, waar discriminatie zich per slot van rekening afspeelt?

Lieke Asma, filosoof en psycholoog, keert zich in Blinde vlekken tegen het Freudiaanse ‘ijsbergmodel’, met het ego als topje van een berg aan onbewuste driften. Dat model probeert gedrag, ook vooroordelen en discriminatie, te verklaren vanuit een innerlijke, onbewuste laag ‘onder’ het bewustzijn. Asma volgt een heel andere weg. In plaats van zulke introspectie bepleit zij – onder meer in navolging van de latere Wittgenstein – een ‘filosofie van de oppervlakte’. Discriminatie ontstaat én moet worden bestreden in de sociale werkelijkheid, niet in een spookachtige geest.

Asma betoogt dat geëngageerd en met verve en – ook verfrissend – op basis van nu eens niet alleen de overbekende wijsgerige grootheden die in het gros van de Nederlandse publieksfilosofie opduiken. Niet weer vooral de onvermijdelijke Hannah Arendt of Simone de Beauvoir, maar de briljante Elizabeth Anscombe (niet toevallig leerling van Wittgenstein), een van de vrouwen die in Oxford de filosofische ethiek op de schop namen, en de Amerikaanse Sally Haslanger, over de sociale constructie van begrippen als gender. Zelfs taalfilosoof Donald Davidson komt langs, die ook grote invloed had op de philosophy of action.

Asma haalt hen aan op relevante plekken (geen name dropping), en legt hun ideeën helder uit. Misschien doordat zij ook psycholoog is, nog altijd een empirischer vak. Het samengaan van filosofie en empirische wetenschappen is een hedendaagse trend, waar dit boek bij aansluit. Asma beweert niet zomaar iets, ze onderbouwt het met argumenten én wetenschappelijk onderzoek – uitgebreid.

Dat laatste is ook het enige minpunt van haar boek: de kar met bewijs wordt zwaarder en zwaarder beladen met psychologisch onderzoek, terwijl het spoor al diep genoeg is. Iets compacter had dit prijzenswaardige boek net meer de punch gegeven die het verdient.

Citaat: „Als we het probleem van onbedoelde en onbewuste discriminatie echt willen doorgronden, dan moeten we onze aandacht richten op de buitenwereld [..] We moeten minder druk zijn met onszelf.”

Lieke Asma: Blinde vlekken. Hoe impliciete vooroordelen je (mis)leiden. Boom, 253 blz. € 24,90

Lees ook

Vooroordelen: te lang afgedaan als een gevoelskwestie

Over de interpretatie van feiten rond vooroordelen valt te twisten, onder de feiten zelf komt niemand meer uit.Foto Flavio Coelho

Persoonlijke vrijheden die ‘meebewegen’ in het Calamiteitperk

In zijn jongste voorstelling, Onbekommerd, weet cabaretier (en filosoof) Tim Fransen „het academische gehalte precies goed te doseren”, merkte de recensent van NRC op. Dat was nog wel anders in eerdere voorstellingen, waarin „zijn geliefde filosofen soms tussen hem en het publiek kwamen te staan”.

Helaas, dat laatste is ook het probleem van In onze tijd, waarin Fransen uitgebreid afrekent met de „ideologie” van het moderne vooruitgangsgeloof dat ons, ondanks „ongekende’’ verbeteringen, aan de rand van de afgrond heeft gebracht in ‘het Calamiteitperk’, met de klimaatcrisis en een reeks andere rampen. Fransen is van 1988, een tijd van welvaart en ongebreideld liberaal optimisme, dus dit boek is ook het – herkenbare – verslag van een persoonlijke ontgoocheling.

Dat herkenbare is – behalve de lange gang langs filosofen en andere intellectuelen die hij helder samenvat – ook de achilleshiel van zijn boek. Zijn afscheid van het vooruitgangsgeloof is prikkelend noch origineel, je komt die in allerlei toonaarden al tegen in en buiten de filosofie. Alle usual suspects verschijnen ook in dit boek braaf voor het hekje, de arme Descartes voorop, de „vrolijke vooruitgangsprofeet” die beheersing van de natuur predikte, „kennis aan macht” koppelde en ons op weg hielp naar de ondergang. Tenminste, dat is het cliché over Descartes. Al duizenden jaren probeerden magische denkers hetzelfde – ‘kennis aan macht koppelen’ – het verschil is dat de wetenschap die Descartes wilde promoten ook echt werkte.

Magische denkers wilden ook al kennis aan macht koppelen – maar de wetenschap wérkte

Wat stelt Fransen voor om af te komen van onze „losse mores”? Hij put zich uit in algemene vrome wensen over „inspanningen van burgers”, „een nieuwe opvatting van politiek”, een „gesprek over morele en maatschappelijke waarden’’, waarbij we – gelukkig! – „de liberale democratie niet zomaar bij het grof vuil [moeten] zetten” maar ook niet compleet oordeelloos kunnen blijven over hoe mensen hun leven invullen.”

Misschien flauw om zo hap-snap te citeren, maar veel meer vlees zit er in zulke passages niet aan de botten. Onze persoonlijke vrijheden zullen moeten „meebewegen” met het Calamiteitperk, dat heeft corona ons geleerd, maar hoe? Dat „zullen we moeten onderzoeken”.

Ook begint de amicale toon die cabaretiers eigen is te hinderen in dit boek („ik hoor jullie denken: Tim, …”, „De Koude Oorlog, je weet wel, die krankzinnige periode..,”), een Jeugdjournaal-aanspreekvorm die je in zoveel Rutger Bregman-variaties tegenkomt. De lezer wordt bij de hand genomen als een kleuter en krijgt af en toe een aai over de bol – of een standje.

Hoewel, zoals met meer boeken met een ‘grote greep’ die de behoefte aan een rechtlijnige tijdsdiagnose bevredigen: het publiek denkt er anders over. Fransens boek beleefde al zijn achtste druk.

Citaat: „We maken het onszelf moeilijk als we ons vrijheid voorstellen als een onaantastbaar, heilig principe.”

Tim Fransen: In onze tijd. Leven in het Calamiteitperk. Alfabet, 368 blz. € 24,99

Lees ook

Zo overleven we het ‘Calamiteitperk’, volgens cabaretier en filosoof Tim Fransen

Zo overleven we het ‘Calamiteitperk’, volgens cabaretier en filosoof Tim Fransen

In opgefokte tijden hebben we de kroeg hard nodig

Zou het leuk zijn om met Hans Schnitzler aan de bar te zitten? In elk geval wel onderhoudend, voor wie een zekere leeftijd heeft bereikt.

Behalve misschien als je toevallig een extreem-rechtse politicus bent.

In Filosofie van de kroeg, een luchtig essay, memoreert hij (ik gebruik dit werkwoord om in de stijl van het boek te blijven) hoe hij een – niet bij naam genoemde, maar Baudet-achtige – extreem-rechtse politicus uit zijn stamcafé verjoeg („Het fascisme is terug van nooit weggeweest, beste mensen. Kijk, daar zit het!”). Triomfantelijk, maar bij nader inzien toch ook beschroomd want, vraagt hij zich af, schond hij met die actie niet de geborgenheid die hoort bij de „sociale microkosmos” van de kroeg, die „sociëteit van de geest” waar iedereen zich in quasi-anonimiteit veilig moet kunnen voelen?

De (bruine) kroeg, meent Schnitzler, is een „hybride tussenruimte”, niet privé zoals de huiskamer maar ook niet publiek zoals een plein. Het komt in de buurt van – ja, daar is ze – „Hannah Arendts ideaal van de publieke ruimte”. Die „balanceeract tussen afstand en nabijheid” van de kroeg, met zijn „wil tot vriendelijkheid”, hebben we in intolerante en opgefokte tijden hard nodig. Want „er wordt daar, idealiter, iets voorgeleefd waar we als samenleving lering uit kunnen trekken”.

Wie onzeker waggelende kroeggangers na sluiting heeft bekeken ziet toch eerder een tableau van Jeroen Bosch

Dat ‘idealiter’ moet je er dan wel bij zeggen, want iedereen die wel eens rond sluitingstijd de parade van rood aangelopen, onzeker naar de deur waggelende stamgasten (en zichzelf) heeft bekeken ziet eerder een tableau van Jeroen Bosch dan een maatschappelijk Utopia.

Dit is een licht, reflectief essay, bij vlagen oubollig – het idee ervoor ontstond, uiteraard, in gesprek met „een goede vriend” in de tuin – maar geen filosofisch werk dat lang beklijft.

Citaat: „Ontegenzeggelijk kent het geregelde caféleven zo z’n eigen afgrondelijkheden, waarvan het risico op alcoholmisbruik niet de geringste is.”

Hans Schnitzler: Filosofie van de kroeg. De Bezige Bij, 174 blz. € 19,99

Lees ook

Filosofie van de kroeg: de samenleving kan niet zonder het café

Filosofie van de kroeg: de samenleving kan niet zonder het café

Hoe dichten we de kloof tussen stad en platteland?

Is de kloof tussen stad en platteland echt zo groot als wel wordt beweerd? Filosoof, conflictbemiddelaar en gespreksleider Wouter Mensink, zelf een „plattlandverlater”, probeert die kloof te overbruggen. Hij doet dat in een voorzichtig, tastend en mijmerend betoog, aan de hand van persoonlijke ervaringen (van hemzelf en zijn naasten) en het werk van filosofen als Bruno Latour, Jean Baudrillard, maar ook van de Amerikaanse highbrow-cultuurjournalist Greil Marcus en zanger Nick Cave.

Die aanpak strookt met Mensinks pleidooi voor „ervaringsdenken’’, dat niet vertrekt vanuit abstracte beginselen of axioma’s maar vanuit de levende ervaring van betrokkenen – in dit geval mensen in de stad en op het land, en in de route ertussen. Dus ontmoeten we aan het begin van de hoofdstukken zijn oma, moeder, vriendin, gaan we uit logeren, maken we een reisje naar Boedapest en een autotocht door de Appalachen in de VS.

Dat is sympathiek, maar de autobiografische intermezzo’s houden het toch al weinig strakke betoog wel danig op. En net als Fransen bedient Mensink zich graag van spreektaal-op-schrift („Ik heb me wel eens afgevraagd…”). Wat is uiteindelijk zijn remedie voor de vervreemding tussen stad en land? Onder meer: „familiegesprekken”, verduurzaming en samenkomen rond het „vreugdevuur”, een rurale traditie die, inderdaad, verbindt.

Ook aan dit boek kun je best je handen warmen – maar tegelijk verstrikt het zich voor een filosofisch werk teveel in de eigen, onbeantwoorde vragen.

Citaat: „Ik heb het gevoel dat we heel anders denken over plattelandsverlating dan over stadsverlating en zou graag eens een essay lezen dat dat punt fundamenteel onderzoekt.”

Wouter Mensink: Hoe we uit het dorp vertrokken. Filosofie tussen stad en platteland. Boom, 192 blz. € 23,90

Op zoek naar de ‘wetten’ van het toeval

Dit boek doet wat je van een filosofieboek verwacht: een algemeen bekend begrip onderzoeken en dat door nadenken proberen te verhelderen.

Want wat is toeval? Hoe verhoudt het zich tot ‘stom’ geluk, of tot pech, en waarom kennen we er vaak toch betekenis aan toe (‘dat kán geen toeval zijn’)?

Hopster, filosoof aan de Universiteit Utrecht, onderscheidt zes grondbetekenissen van het begrip ‘toeval’, van ‘existentieel’ (dingen die ‘zomaar’ gebeuren) tot statistisch (onwaarschijnlijkheid in kansberekening) en ‘coïncidenties’ (het samenvallen van gebeurtenissen die samen ‘betekenis’ lijken te hebben). Ook maakt hij verschil tussen ‘dom toeval’ (het chaotisch samenvallen van gebeurtenissen) en ‘slim toeval’ (een kuilgraver die op een schat stuit). De doelgerichtheid van de handeling is het criterium.

Ook Hopster put uit andere disciplines, want in de fenomenologie van toeval komt hij niet om chaostheorie en kwantumfysica heen. Soms raak je dan wel in de war of Hopster het nu heeft over het verschijnsel toeval of over de inhoud van ons begrip ervan. Geeft hij een conceptuele analyse (wat wij denken over toeval) of een metafysische, een beschrijving van de werkelijkheid?

Hij komt tot vier ‘toevalswetten’ (die je ook weer niet te serieus moet nemen, ze zijn ook provocatief-ludiek). Zoals deze, tweede ‘wet’: „De giften van het toeval zijn het bruikbaarst in samenspel met noodzaak sturing, intentie en intelligentie.” Kortom, laat niet álles aan toeval over.

Prikkelend is ook Hopsters bondige uiteenzetting met Jurriën Hamers boek Waarom schurken pech hebben en helden geluk (Socratesbeker 2022), over ethiek en de vrije wil. Hamer betoogde dat mensen zozeer het product zijn van ‘toevallige’ (niet gekozen) afkomst en genetische bouw dat lof en blaam misplaatst zijn; succes of falen zijn immers een kwestie van geluk of pech.

Dat past bij de meritocratie-kritiek die in het Nederland van de ‘zeven-vinkers’ klinkt, maar Hopster vindt dat Hamer de rol van toeval zo „reusachtig groot” maakt. Paradoxaal gevolg is dat het uitmondt in determinisme: als álles bepaald is door ‘toeval’, bestaat alleen nog noodzaak. Een onaantrekkelijke conclusie die Hopster wil ontlopen met zijn vierde wet: „Blaas je het toeval al te veel op, dan spat het als een ballon uit elkaar.” Daar hoeft dit boek niet bang voor te zijn. Het zou een speling van het lot zijn, in de zin van onwaarschijnlijk, als de Socratesbeker niet hem of Asma in handen valt.

Citaat: „Wij bespelen het toeval, maar het toeval bespeelt ons ook.”

Jeroen Hopster: Toeval. Een onvoorziene filosofie. Boom, 256 blz. € 24,90

De winnaar van de Socratesbeker wordt op 9 april bekendgemaakt in Spui25 en in het NPO Radio 1-programma Kunststof.