Schrijver Sinan Çankaya is er klaar mee: ‘Integratie is gebouwd op leugens, ik kan geen andere conclusie trekken’

Toen Sinan Çankaya op de middelbare school zat, liep hij eens naar buiten met een schoolvriend. Daar kwamen ze zijn straatvrienden tegen. Het duizelde Çankaya: gingen deze twee werelden nu botsen? „Mijn schoolvriend was beschaafd en ingetogen, mijn andere vrienden waren lomper, baldadiger, roekelozer. Zelf verenigde ik die werelden een beetje, maar op school deed ik me slimmer voor dan ik was en op straat juist dommer.”

Zijn leven lang houdt Çankaya dat ongemak, schrijft hij in zijn nieuwe boek Galmende geschiedenissen. Daarin vertelt hij hoe hij door te gaan studeren klimt op de maatschappelijke ladder. Daarvoor neemt hij steeds meer afstand van zijn jeugdvrienden en familie. Maar toch blijft hij altijd een buitenstaander, in de literaire wereld en op de universiteit. De huidige oorlog in Gaza, door Çankaya consequent als genocide geduid, is een breekpunt en vanaf dat moment klimt hij niet meer. Hij valt.

Antropoloog, schrijver en universitair docent Çankaya (1982) promoveerde in 2011 op een onderzoek naar discriminatie bij de politie. Hij is bekend van het meermaals bekroonde autobiografische boek Mijn ontelbare identiteiten (2020), waarin hij beschreef hoe het is om als kind van migranten in Nederland op te groeien.

Galmende geschiedenissen is een persoonlijk essay, waarin hij aan de hand van zijn jeugd zijn ontgoocheling beschrijft. Hij vertelt erover aan zijn keukentafel in Amsterdam, strijdvaardig maar kalm. Hij kiest zijn woorden zorgvuldig. „Dit boek gaat over wat het voor iemand van kleur betekent om te manoeuvreren in witte instituten. En dat dat, als ik terugblik, altijd een mate van aanpassing en integratie vergt.” Çankaya is er helemaal klaar mee.

Je schrijft in je boek dat je repressie aan de universiteit hebt meegemaakt. Je werd ten tijde van de studentenprotesten tegen de oorlog in Gaza op je werk achtervolgd door een beveiliger en moest bewijzen dat je er werkt.

„Ik heb toen contact gehad met verschillende journalisten, onder meer iemand van jouw krant. De studentenprotesten werden van hogerhand onmogelijk gemaakt. Het College van Bestuur van de UvA en VU stuurde de politie op de eigen studenten af, de VU deed dat vorige week nog. Na een tijdje bleek dat de journalist ook keek naar de cijfers van het aantal antisemitische incidenten. Het ging vooral om de onveiligheid van Joodse staf en studenten. Ik wilde het hebben over de veiligheid van de demonstranten en de repressie aan de universiteit.

„Natuurlijk moet de veiligheid van de Joodse staf en studenten serieus genomen worden. Maar het punt was: zien we wel wat de instituties doen? Sommige verhalen mogen niet verteld worden. Van evenwichtigheid is geen sprake. Er wordt één verhaal verteld, het andere wordt weggedrukt. Je mag niet zeggen dat Palestijnen een bezet volk zijn. Je mag het ook niet hebben over de koloniale wortels van het zionisme. Nee, dan moet je je bek houden. Woede is al helemaal not done.

„Er waren jonge studenten die in elkaar zijn geslagen. Zij hadden te maken met politiegeweld, protestkampen die hardhandig zijn ontruimd. Een studente barstte in tranen uit, toen we werden achtervolgd door de beveiliger. Ze vroeg zich af waarom we als criminelen werden behandeld.”

The Guardian vroeg je na de rellen rond Ajax-Maccabi Tel Aviv om een opiniestuk, maar plaatste dat vervolgens niet.

„Zonder dat ze met mij hadden overlegd, kwamen ze met een versie waarbij was ingegrepen in de tekst. Van ‘genocide in Palestine’ was ‘the war in Gaza’ gemaakt. Daar ging ik niet mee akkoord. Het is voor mij tekenend voor de bredere censuur die ik in Nederland en de rest van Europa zie. Ik gebruik het woord censuur, maar het is meer dan alleen ‘dit mag niet gezegd worden’. Het proces werkt ook subtiel. Het zit in het ontmoedigen en matigen van de toon, uitstellen en omfloerst zijn. In de journalistiek zie je krampachtige pogingen om evenwichtigheid te betrachten.”

Je koppelt dat in het boek aan het Europees geheugen. Je schrijft dat het naziverleden ritueel heel wordt gemaakt door antisemitisme plechtig af te keuren. Is dat inmiddels zo erg doorgeschoten dat je geen kritiek meer kunt leveren?

„Lange tijd ging het in Nederland als het om de Tweede Wereldoorlog ging over het verzet: een mythisch opgeblazen verhaal. Pas in de jaren zestig en zeventig ontstond er ruimte voor het Joodse leed. Dan wordt dat verhaal dominant. De eerste keer dat ik daar kennis van nam was ik gechoqueerd: hoe kon men het Joodse leed zo lang negeren en verzwijgen?

„Eigenlijk gaat dat verhaal over een wit schuldgevoel over wat de Joden is overkomen. Tegelijk is dat méér dan dat, die rituelen dienen ook om te laten zien hoe beschaafd Europa is. Dat levert een zelfgenoegzaam, verheven verhaal op dat nu zelfs dient om anderen de les te lezen. Het wordt nu geprojecteerd op de nieuwe barbaren, de migranten, vluchtelingen, Palestijnen, moslims. Maar ook op linkse demonstranten. Iedereen die niet in de pas wil lopen met het dominante verhaal.”

Je schrijft: ‘Ik zit in de rouw en neem afscheid van een wereld. Ik wil er niet bij horen.’ Nog eentje: ‘Is dit het beloofde land? Wegkijken van genocide?’ Maar hoe ga je daar vervolgens mee om in je leven?

„Vanaf nu? Hoe ik de rest van mijn leven invul?”

Het is uiteindelijk best wel een deprimerende conclusie, toch?

„Ik denk dat die conclusie ook bevrijdend kan zijn. Al die pogingen tot sociaal opklimmen, tot integratie, en assimilatie… waartoe dient het? Als dit boek ergens mee afrekent, dan zijn dat de lege beloften van het Westen: met integratie, assimilatie, en verinnerlijkt racisme. Ik zie daarin juist een bevrijding. Op de ruïnes daarvan kunnen we proberen iets nieuws te bouwen.”

Want integratie en assimilatie, dat kan het niet zijn?

„Absoluut niet. Ik zeg nee tegen integratie. Dat is een opdracht die eenzijdig bij de migrant is komen te liggen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een ideaalbeeld van de samenleving: vrij van racisme, gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou bewerkstelligd zijn. Het idee is vervolgens dat de migrant, de barbaar, een valse noot is. En die moet zich daarom alle regels van die beschaving nog eigen maken.

„Daaronder schuilt een wit superioriteitsdenken: Europa heeft een historische les geleerd en nu gaan wij de migranten een lesje leren. Maar kijk eens hoe wijdverbreid lhbti-discriminatie en antisemitisme nog steeds zijn in Nederland. Hoe dat weer opduikt in kringen van radicaal-rechts en extreemrechts. Kijk hoe wijdverbreid racisme nog steeds is. Het idee van integratie is gewoon een restant van koloniaal denken. De superieure Nederlanders zijn zogenaamd beschaafd, de rest moet nog bewijzen dat ze erbij mogen horen.”

„Fuck integratie. Ik kan geen andere conclusie trekken. Ik wil mij niet in integratie wurmen, dit hele denken moet juist opgeblazen worden. Dat is de achtergrond van de rouw. Maar ik zie daar ook echt een bevrijding in. Dit boek is een weigering. Ik hoef jouw beschaving niet.”

Het boek begint met gesprekken die je hebt gevoerd met redacteuren van je uitgeverij De Bezige Bij. Dat verliep heel moeizaam, je voelde je tegengewerkt.

„Ik wilde gewoon een vlammend essay schrijven over de publieke waanzin waarin alles wat ik met eigen ogen kon zien voortdurend werd vergoelijkt en verdraaid. Mijn eerste idee ging veel meer over de Palestijnse geschiedenis en de bezetting. Maar ook over de herinneringscultuur. Ik heb dat plan ingediend en dat vond men niet goed. In de proloog lees je wat er is gebeurd. Mijn vaste redacteur zei dat het te rommelig was. Een van de argumenten was ook dat het ‘spetterde’.”

Dat klinkt als een compliment.

„Zo werd het niet gebracht. Je mag heus over dit onderwerp schrijven, maar alleen met mildheid, met omtrekkende bewegingen. Ik wil juist mijn woede op de maatschappij een plek geven in de tekst. Genocide vonden ze bij de uitgeverij een groot woord. Heel lang is het gesprek dus gegaan over hoe we die term precies moesten duiden. Na dat gesprek dacht ik: oké, ik ga mijn eigen pad bewandelen.

„Ik heb een nieuw manuscript ingediend dat begint met dat ongemakkelijke gesprek. De Bezige Bij was not amused. Er is een conflict geweest, dat is allemaal na te lezen in het boek. Daardoor is het boek nu ook kritiek op de literaire wereld. Welk verhaal mag ik vertellen? Waar moet ik over zwijgen?

„Het gaat mij daarbij niet om de concrete personen. Je ziet die spanning ook als je kritiek uit op witheid. De reactie is dan vaak: ‘Ja, maar ik ben toch wel een goed mens, ik deug toch?’ Waar ik het over heb is de witheid van onze instituties: de journalistiek, de universiteit, praatprogramma’s, het Journaal. Die instituties zijn doordrenkt van witheid en dat impliceert een bepaalde manier van denken over de wereld: verheven, zogenaamd neutraal en objectief. En dat alles tegen de achtergrond van een bezetter en een bezet volk.”

Wat voor gevolgen heeft dat?

„Je mag als iemand die daarvan afwijkt niet jezelf zijn. Voor sommigen staat al bij voorbaat vast dat je verdacht bent, en ook als partijdig wordt gezien. Je past je aan, je bindt in. Je wikt en weegt je woorden, je denkt na over de ontvangst van je verhaal. Daarom wijs ik ook op mijn eigen medeplichtigheid en die van anderen.”

Wat bedoel je met medeplichtigheid?

„Aan de universiteit is dat voor mij heel duidelijk. Ik vind dat Nederlandse universiteiten medeplichtig zijn aan deze genocide. Doordat ze nog altijd weigeren om hun banden met Israëlische instellingen te verbreken, terwijl die een bewezen rol spelen in deze genocide.

„Ik zou wel een particulier verhaal kunnen hebben van ‘niet in mijn naam’. Maar dit gebeurt wel degelijk in naam van ons allemaal. Ik ben ook medeplichtig omdat de Nederlandse staat Israël militair, diplomatiek en politiek steunt.

„Een groot deel van dit boek gaat over sociale stijging. Maar ik zie ook dat daarvoor een prijs wordt betaald. Voor sommigen betekent dat zwijgen. Rondlopend op de VU heb ik daar veel over nagedacht. Veel jonge studenten in de pro-Palestinabeweging waren internationale studenten, veel witte studenten ook. Op de campus zag ik allemaal kids met een migratieachtergond ijverig studeren.”

Die niet protesteren, bedoel je?

„Ze protesteren niet, maar zijn wel heel serieus bezig met hun studie. En weet je, mashallah, doe je best. Maar ook daar richt mijn kritiek zich op. Zijn we nog bezig met collectieve solidariteit? En dan is het antwoord: allemaal mooi, maar ik moet wel ergens komen in mijn leven en in mijn carrière. Dat leidt ertoe dat we nauwelijks bezig zijn met de grotere thema’s.”

Angst ook misschien?

„Zeker. Ook journalisten van kleur hebben nauwelijks over dit onderwerp geschreven. Dat is ook geen extra last of opdracht waarmee ik ze wil opzadelen. Mijn punt is vooral: dit gaat niet alleen over witte Europeanen die zich nauwelijks bekommeren om het leed van de Palestijnen. Méér mensen hebben weggekeken.”

Vind je dat ze zichzelf verloochenden?

„Dat is die medeplichtigheid. Dat we ons aanpassen, we binden in. Dus zwijgen we, soms uit zelfbehoud. We willen nog teruggevraagd worden. Hoe luister jij daarnaar, als ik dat allemaal zeg?”

Het is heel herkenbaar, ik merk het ook op de redactie van NRC. Als biculturele journalist is het soms lastig om je mening te geven, als iedereen om je heen iets anders vindt of het niet snapt.

„Ik hoor van vrienden en kennissen dat zij op redacties moesten knokken voor verhalen. Dat ze zichzelf moeten uitleggen, eindeloos uitleggen. Kortom, welke verhalen mogen zij eigenlijk vertellen?”

Uitgeverij De Bezige Bij had desgevraagd geen behoefte om op dit artikel te reageren.


Migraine dwingt complete overgave af, maakt deze debuutroman indringend duidelijk

‘Altijd zijn wij de vrouw die op bed ligt en wacht in dat stilleven, zoals zoveel vrouwenlevens in een liminaal raamwerk gevangen werden: liggend, wachtend, haperend.” Emma Laura Schouten (1994) zet in haar debuutroman Nachtschade migraine centraal, de hersenaandoening die zo’n een op de drie vrouwen treft. Grillig en ongrijpbaar is de ziekte (ook wel ‘Antaura’ genoemd, naar de vrouwelijke Griekse migrainedemon): er is geen remedie en een eenduidig medisch advies ontbreekt.

Aan het woord is een filosofiestudente die in Londen aan haar scriptie werkt over Anna Finch, Engelse dichteres en denker, die net als zijzelf kampte met migraineaanvallen. Verwoed zoekt de verteller naar de sporen van de ziekte in haar werk en correspondentie. Daarnaast geeft ze Nederlandse les op een expatschool, huurt ze een morsig kamertje en bezoekt zo nu en dan de bibliotheek. Sociaal contact met huisgenoten en collega’s mijdt ze: als een geest beweegt ze door het leven, bang om ruimte in te nemen, bang voor een terugkerende aanval, bang voor triggers.

Het leven én het narratief worden in beslag genomen door Antaura, als een demonisch, onzichtbaar personage dat zich voortdurend ongevraagd op de voorgrond dringt: „Ze is subliem in haar alomvattendheid, de complete overgave die ze afdwingt, de weigering om concessies te doen; ze laat zich niet omruilen, niet weglokken, niet opsluiten.” Wie niet weet hoe het is om gevloerd te worden door migraine, krijgt van deze roman zeker een idee: „Wie haar kent, kent het primitieve, het rauwe, weet wat het is om dier te zijn.” Nachtschade maakt indringend duidelijk hoe waanzinnige en terugkerende pijn je leven (ver)vormt.

Hier en daar wordt de tekst onderbroken door kleine essayistische passages over schrijvende vrouwen als Virginia Woolf, Sylvia Plath en Susan Sontag, die ook met deze aandoening moesten leven. De drijvende vraag is telkens hoe zij hiermee omgingen: „Waar was Antaura in of tussen haar woorden en ideeën gekropen?” Er zit een fanatisme in het zoeken naar voorgangers, maar tot sterke inzichten leidt het niet echt; het lijkt voornamelijk te dienen om haar eigen angst in te kapselen in iets groters. Wel duidelijk wordt de machteloosheid van de herhaling: zoveel pijn, zoveel vrouwen, al zolang. In de roman weerklinkt kritiek op achterstallig medisch onderzoek bij vrouwen en hoe klachten verkeerd geduid of niet gehoord werden én worden. Frustrerend genoeg krijgen experts óók geen greep op de aandoening: „Ik moest luisteren naar mijn lichaam, datzelfde lichaam dat alles veroorzaakte.”

In de voortdurende poging om iets onzichtbaars in woorden te vangen, overstemt de ziekte alles, ook het verhaal. Dat stemt overeen met het fenomeen zelf en de heftige beleving ervan, maar maakt het ook lastiger om als lezer voet aan de grond van de roman te krijgen. De wereld buiten de migraine blijft even verdoofd als die mét. De verteller lijkt afwezig, weggedrukt door de ziekte. Het is dan ook tekenend wanneer de verteller over haar onderzoeksobject Anne Finch stelt: „Ze leek haar woorden heel precies te wegen om de lezer een idee te geven van wat er speelde, zonder echt iets van zichzelf weg te geven.” Uiteindelijk is het moeilijk om te ontwaren wat de verteller precies zoekt – troost, erkenning, herkenning, of toch een remedie? – en waar ze heen beweegt.

Maar je blijft de kleine, omtrekkende bewegingen volgen, tot de onvermijdelijke acceptatie aan het eind, waaruit de bescheiden hoop gloort dat de verteller zich ertoe zet om meer van het leven toe te laten. Schoutens taal is rijk en wekt nieuwsgierigheid, omdat ze de zoektocht naar accurate taal voor het beschrijven van pijn thematiseert. Dat leidt tot mooie vondsten als: „alles wat je in grammatica kan vatten is minder bedreigend.” Soms schiet ze uit en voelen de formuleringen wat wollig, zoals wanneer er pijn op de loer ligt: „In de geslotenheid van mijn slaap, waar ik mij bedrieglijk veilig waan, aan de randen van mijn bewustzijn, een rafelig, kartelig kantelen, een schaduwachtig naderen, een golvend en verend kolken. Een opstijgend zinken, een krimpende diepte, een verbeten wringen, een vlamachtig waken.” De kwaal lijkt in deze roman groter dan het hoofdpersonage, wat uiteindelijk zowel een waarachtige weergave als een verdoofd verhaal oplevert.


Zoeken naar verzet tegen overvloed en efficiëntiedwang

We zijn hyperactief. We werken ons te pletter als brandhout voor het kapitalisme, onze vrije tijd moeten we nuttig besteden en zelfs ons liefdesleven is ondertussen ten prooi gevallen aan de efficiëntiedwang: wie intelligent en snel genoeg swipet zal online zeker de ware vinden. Nee, het is geen vrolijk beeld dat de filosoof Lieke Knijnenburg (1994) in haar boek Een schitterende leegte schetst van onze tijden.

Die worsteling met efficiëntie en snelheid dateert niet van gisteren, constateert Knijnenburg. Friedrich Nietzsche waarschuwde al in 1878 dat al die rusteloosheid zou eindigen in een nieuwe barbarij, want de hyperactieve mens zou in alle drukte niet meer in staat zijn om zelf na te denken. En ook De vermoeide samenleving, waarin de Duits-Koreaanse filosoof Byung-Chul Han stelt dat al die hyperactiviteit en vooral de versplintering van onze activiteiten ons geheugen aantast, dateert alweer van begin vorig decennium. WhatsApp stond toen nog in de kinderschoenen en Tinder moest nog gelanceerd worden.

Lees ook

We zijn de cipier van onszelf

We zijn de cipier van onszelf

Ons verlangen om nuttig te zijn en de bijbehorende angst om als lui te worden weggezet zit diep, stelt Knijnenburg vast. We leven om te produceren en te consumeren. Wie wil ontsnappen aan die ratrace doet dit via quiet quitting, echt uit het systeem stappen is haast onmogelijk.

Knijnenburg ziet wel ideeën en schuchtere pogingen om te ontsnappen aan die mallemolen. Alternatieve vormen van samenwonen zoals co-housing, een kortere werkweek, gratis kinderopvang. Maar ze constateert ook hoe die initiatieven weinig ruimte krijgen of zelfs worden tegengewerkt. Leningen voor alternatieve woonvormen zijn moeilijker te krijgen, een kortere werkweek stuit op verzet van ondernemers en politici en de zorg wordt duurder door privatisering, in plaats van goedkoper of gratis.

Dansvloer

De in Berlijn wonende Knijnenburg ziet nog andere opflakkeringen van verzet en protest, daar waar je die minder zou verwachten. In de liefde, bijvoorbeeld, want liefde is aandacht schenken, en net die aandacht dreigt een schaars goed te worden, om het maar eens in productiviteitstermen te stellen. Of op de dansvloer, daar waar we ontsnappen aan het ritme van werk en rusten en ons overgeven aan een gemeenschappelijke extase. Ook al maakt Knijnenburg haar claim dat dansen een mogelijk politiek hervormende kracht is niet helemaal hard, revoluties ontstaan soms op bizarre plekken, zoals operahuizen (België, 1830) of de voetbalstadions in voormalig Joegoslavië. Over de liefde als protestvorm, bijvoorbeeld in polyamorie of andere vormen die breken met het traditionele gezinsideaal, stelt ze vast dat ze er misschien te veel van verwacht.

Quiet quitting is een optie, uit het systeem stappen is haast onmogelijk

Maar ook al hadden de liefde en het nachtleven als vormen van protest nog wat meer verdieping kunnen verdragen, Knijnenburg schrijft wel prikkelend en met zwier over hoe een nieuwe generatie probeert om te gaan met al die productiviteitsstress. Ze put daarbij veelal uit eigen ervaring, de pogingen om te ontsnappen uit het harnas van ‘Lieke Lijstje’, zoals vrienden haar noemen, maar haar blik is weids genoeg om navelstaarderij te ontlopen.

Een andere manier om te ontsnappen aan de waan van alledag is de neiging om het nieuws stop te zetten. Even te verdwijnen en te focussen op de kleine, fijne dingen in het leven. Het is een vaststelling die ook de Vlaamse filosoof Ignaas Devisch (1970) maakt in zijn boek We informeren ons kapot een duidelijke knipoog naar Neil Postmans We amuseren ons kapot uit 1985, over de funeste invloed van televisie op ons kritisch denkvermogen.

Infocratie

Veertig jaar na Postman moeten we niet alleen leren omgaan met infotainment, maar ook met overvloed en georganiseerde desinformatie die ideologische segregatie en polarisatie in de hand werkt. Dat is op termijn bedreigend voor onze liberale democratie, stelt Devisch. Hij staat uitgebreid stil bij alle mechanismen van de hedendaagse infocratie, om nog maar eens een term van Byung-Chul Han te gebruiken. Maar hij zoekt ook naar manieren om hieraan te ontsnappen. Het nieuws even stopzetten of wat meer mediawijsheid alleen zullen niet baten, volgens Devisch. We moeten ons wapenen door het leren negeren van desinformatie en info van lage kwaliteit. Zijn boek draagt niet voor niets de ondertitel ‘Pleidooi voor onwetendheid’, al voegt hij daar graag aan toe dat het gaat om „weloverwogen onwetendheid”. En hij sluit af met tien vuistregels om „georganiseerd ruzie te maken”, een verwijzing naar hoe de Franse denker Claude Leforts democratie definieerde.

Hoe waardevol die vuistregels ook zijn, ze kampen met hetzelfde manco als de verzetsroutes van Knijnenburg: het zijn grotendeels individuele oplossingen voor problemen waarvan ook de auteurs erkennen dat een systeemverandering zich opdringt, of toch op z’n minst collectief moeten worden aangepakt.

Devisch ziet wel heil in het versterken van informatienetwerken om tunnelvisie te doorbreken, en ook Knijnenburg ziet volop kansen in de verbinding met anderen, ook al is het soms anoniem in een donkere nachtclub. Maar dat blijft toch een beetje krabben aan de oppervlakte. Knijnenburg beseft dit, en geeft ook het argument om toch te handelen, ook al is het als individu lastig opboksen tegen het systeem. Maar je handelen zou niet moeten afhangen van de vraag of het nut heeft, aldus Knijnenburg. „Het gaat erom dat je niet met jezelf kunt leven als je wél zou gehoorzamen.”


Schrijver of muzikant? De Amerikaan Willy Vlautin vertelt in de eerste plaats verhalen

De tijden dat Willy Vlautins romans werden afgedaan als zijn violons d’Ingres liggen terecht ver achter ons. (Voor wie het begrip niet kent: Jean-Auguste-Dominique Ingres was een 19de-eeuwse Franse schilder die een passie had voor het vioolspel. Zijn schildertalent bleek echter groter, al overleefde zijn vergeefse verlangen een erkend musicus te worden dan juist weer de tand des tijds.)

Vlautin (1967) was al een succesvolle singer-songwriter in zogenoemde alt-countrybands als Richmond Fontaine en, tot heden, the Delines, toen de romans die hij schreef vergelijkingen begonnen op te roepen met auteurs als Charles Bukowski, John Steinbeck, Denis Johnson en Raymond Carver. Ondertussen heeft hij in de afgelopen twee decennia al een meesterlijk oeuvre bij elkaar geschreven, zonder dat de waardering voor zijn muzikale prestaties daaronder leed.

De hoofdpersonen in Willy Vlautins romans zijn zonder uitzondering de Amerikanen aan wie de Amerikaanse Droom voorbij is gegaan, maar die dikwijls, ook heel Amerikaans, blijven geloven dat ergens, vaak ergens ver weg, die droom realiteit zal worden. Dat heeft in zijn vorige boeken tot heel schrijnende episodes geleid. Het gaat op voor Lynette uit De nacht valt altijd (2021), de broers Frank en Jerry Lee uit Motelleven (2007), de jonge oorlogsveteraan Leroy uit Vrij (2014). Drank of andere verslavingen horen vaker dan gemiddeld tot de oorzaken, maar in alle gevallen: het is de zelfkant, het dikwijls uitzichtloze bestaan aan de onderzijde, waar Vlautin zijn thema’s vandaan haalt.

Muzikantenmilieu

Dat geldt nu ook, in de roman Het paard, voor Al Ward, 67 jaar oud. Hij woont in een hut bij de niet langer functionerende goudmijn die hij heeft geërfd, nabij Reno, Nevada, Amerika’s tweede gokstad (waar Vlautin vandaan komt en waar veel van zijn boeken zich afspelen, als het niet in Portland, Oregon is waar hij tegenwoordig woont). Tot Als schaarse bezittingen behoort een oude gitaar waarmee hij decennialang als begeleider en sessiemuzikant zijn brood verdiende. Zijn herinneringen aan al die muzikale expedities beheersen het grootste deel van deze roman, en Vlautin vraagt van zijn lezers een flinke bereidheid om te schakelen in tijd en (soms ook) plaats. Al was redelijk succesvol in die muzikantenrol, al bleef die doorgaans beperkt tot optredens in zogeheten casinobandjes, waar nauwelijks iemand naar hem luisterde. En zo verstrijkt zijn leven, zijn tijd gaat voorbij zoals in het boek, en Vlautin beschrijft voor het eerst het muzikantenmilieu dat hij zo goed moet kennen.

Lees ook

dit interview

‘Ik schrijf over verdwijnen’

Daarbij blinken twee portretten in het bijzonder uit: dat van de ietwat verlopen zangeres Mona, die hem verleidt maar helaas ook het liefje is van de leider van de band waarin hij op dat moment zijn brood verdient. En van de altijd ruziënde en speedy Sanchez Brothers, die met hem als gitarist hopen eindelijk echt succesvol te worden. Maar het blijft bij Uno-Dos-Tres, I’m gonna bust your face. Zijn sterke punt blijkt uiteindelijk toch songwriter te zijn in het country & western-genre, en het is een waar genot alleen al de enorme verzameling titels te lezen van het repertoire dat Al in de loop der jaren aflevert. Vlautin schept er duidelijk genoegen in deze titels te verzinnen, en je kunt ze eenvoudig zien als een parodie op het vaak larmoyante karakter van het genre: The Bottle’s the Only Friend I Got Left, A Busted Windshield and a Broken Hand, Help me Brother I’m Sinking Fast, Crying from a Payphone enzovoorts.

Daarnaast noemt hij een groot aantal bestaande, al dan niet levende, country & western-artiesten op (Freddy Fender, Buck Owens, de Californische punkrocker John Doe aan wie het boek is opgedragen) die het vermoeden van een stevig autobiografisch gehalte versterken. Dat klopt niet, want waar Al een gesjeesde gitarist is, is de auteur een behoorlijk succesvol singer-songwriter – zij het niet van Hall of Fame-status. Misschien heeft Vlautin een (zijn) leven beschreven zoals dat verlopen was als hij andere (of minder) keuzes had gemaakt.

Campbellsoep

Maar dan staat er plotseling, in het heden, een paard voor zijn hut, blind, of zo goed als. Het weigert water te drinken, gras te eten en weigert zelfs te genieten van de spaghetti die Al voor hem kookt. De blikken Campbellsoep waar Al zichzelf mee voedt blijven het arme dier bespaard. Al wordt heen en weer geslingerd tussen mededogen en de hoop dat het dier even plotseling verdwijnt als het is gekomen, als een metafoor voor het verleden dat hem blijft achtervolgen. Dat gebeurt niet, maar Vlautin eindigt zijn boek, evenals veel van zijn songteksten, met een voorzichtige dosis hoop.

Hoezeer Vlautins literaire en muzikale oeuvre met elkaar verweven zijn blijkt ook uit zijn eigen muzikale repertoire. Zelf verklaarde hij ooit in een interview dat hij weinig verschil ziet tussen die muzikale en literaire productie. „In mijn hoofd zijn die twee vormen aan elkaar verbonden. Mijn songs worden verhalen en de verhalen worden songs. Het enige echte verschil is, geloof ik, dat ik als schrijver wat lichter kan zijn, terwijl ik het in mijn liedteksten moeilijk vind luchthartig te zijn.”

Een van Vlautins vroege romans, Northline (2008), had wat hem betreft een muzikale begeleiding nodig en die kwam er ook, in de vorm van een instrumentale cd. En op de cd van Richmond Fontaine met de fraaie titel You Can’t Go Back If There’s Nothing To Go Back To staan nummers met titels als The Blind Horse en (identiek aan de titel van een van zijn latere romans) Don’t Skip Out on Me.

Is Willy Vlautin een gitarist die uitzonderlijk mooi kan schrijven, of een auteur die toevallig ook nog eens goed gitaar kan spelen? Ach, wat doet het ertoe. Zijn muziek is een plezier om naar te luisteren, en ook als je geen liefhebber van zijn muziekgenre bent, zijn Vlautins romans altijd een groot genot om te lezen. Zijn proza is vol van mededogen, hoe schraal hij dikwijls ook schrijft, en toch uitermate beeldend, als de literaire helden met wie hij wordt vergeleken.


Waarom we ons steeds weer laten verrassen door de Russen

Op 24 februari 2022, de dag van de Russische invasie van Oekraïne, schreef de toenmalige Duitse defensieminister Annegret Kramp Karrenbauer op X: „Ik ben zo boos op onszelf vanwege ons historische falen. Na Georgië, de Krim en de Donbas hebben we niets voorbereid wat Poetin echt zou hebben afgeschrikt. We zijn [..] vergeten dat onderhandelingen weliswaar altijd op de eerste plaats komen, maar dat we militair sterk genoeg moeten zijn om te zorgen dat niet onderhandelen geen optie is voor de andere kant.”

In de afgelopen maanden waarin de Amerikaanse president Trump niet voor het eerst dreigde de beschermende NAVO-paraplu voor Europa in te klappen, zullen veel Europeanen hetzelfde hebben gedacht. Waarom hebben Europese landen de afgelopen vijftien jaar, waarin de Russische agressie steeds feller en zichtbaarder werd, niets gedaan om hun eigen defensie te versterken? Waarom laten wij ons toch telkens weer door Rusland verrassen?

Met die vraag begint het onlangs verschenen boek Land van het Grote Sterven van de Belgische slavist en defensiespecialist Joris Van Bladel. Daarin beschrijft hij de ontwikkeling van de Russische militaire cultuur en analyseert hij de complexe relatie tussen de Russische staat, het leger en de samenleving. Waar Europese strijdkrachten zich geleidelijk hebben aangepast aan de veranderende eisen van hun eigen samenlevingen enerzijds en de steeds complexere geopolitieke uitdagingen anderzijds, heeft ‘de dood’ in het moderne Rusland nog altijd een centrale plaats in het sociale contract tussen de staat en zijn burgers.

Met de theorie van de Franse historicus François Braudel als leidraad, die de geschiedenis zag als een wisselwerking tussen ‘trage’ en ‘snelle’ ontwikkelingen, betoogt Van Bladel dat Europese politici en analisten te veel focussen op Russische incidenten en provocaties en te weinig aandacht hebben voor de dieper liggende militaire cultuur, die ten grondslag ligt aan het wrede en nietsontziende Russische optreden. Waar westerse burgers individualisme en zelfontplooiing nastreven, worden Russen nog altijd geacht zich op te offeren voor de hogere, militaristische doelen van vadertje staat.

Hypersonische wapens

Dat gebrek aan kennis werkt aan westerse zijde inschattingsfouten in de hand. En dat terwijl de Russische militaire cultuur sinds het einde van de Sovjet-Unie niet eens zo gek veel is veranderd. Onder Poetin zijn de strijdkrachten weliswaar flink gemoderniseerd, maar al zijn gepoch met moderne uitrustingen en ‘hypersonische’ wapens ten spijt, is het Russische leger een groot, wreed en ideologisch gestuurd massading gebleven. „In de modder van de Donbas demonstreert het Russische leger nog steeds de brute, stuntelige en op resultaat gerichte militaire tactieken die sinds de Tsjetsjeense oorlogen – en zelfs de Tweede Wereldoorlog – zo kenmerkend en ‘typisch Russisch’ waren”, aldus Van Bladel. Dat maakt het extra pijnlijk dat Europese leiders zo weinig lessen hebben getrokken uit het verleden en zich zowel militair als politiek nog steeds door Moskou in de luren laten leggen.

Het verschil in militaire cultuur verklaart volgens Van Bladel ook waarom Europese beleidsmakers zo geschokt waren door de invasie: de militaristische instelling van het Kremlin staat eenvoudigweg te ver af van hun eigen leefwereld. Volgens hem kenmerkt de aanloop naar de grootschalige invasie van 2022 zich dan ook een dodelijke mix van „westers ongeloof en Russische bravoure”, gecombineerd met een ondoorgrondelijke besluitvorming in het Kremlin. Wanneer nam Poetin precies de beslissing tot de invasie? Was het een teken van zelfvertrouwen of juist een wanhoopsdaad?

Sluitende antwoorden op die vragen zullen niet gevonden worden, zolang Poetin aan de macht is en de archieven gesloten blijven. Bovendien, schrijft Van Bladel, zijn geluk, toeval en militair talent vaak doorslaggevende factoren waar militaire inlichtingen het laten afweten. Dat gegeven ontslaat westerse leiders echter niet van hun verantwoordelijkheid om zich beter te wapenen tegen toekomstige Russische dreigingen. Hij pleit voor een herziening van het moderniseringsproces, maar ook „een fundamentele verschuiving in de militaire mentaliteit”. Welke stappen de NAVO-landen daarin al zetten, zal in juni zichtbaar worden op de NAVO-top in Den Haag.

Door zijn historische en semi-wetenschappelijke inslag mag Land van het Grote Sterven op het eerste gezicht ietwat taaie kost lijken, dankzij Van Bladels diepgaande kennis van Rusland en zijn beknopte en heldere pen, vormt het een onmisbaar boek voor wie de Russische oorlogsmentaliteit wil doorgronden en een beter begrip wil krijgen van de oorzaken van de oorlog in Oekraïne.

Fictief scenario

Goed getimed is ook het essay Als Rusland wint van de bekende Duitse defensiespecialist en hoogleraar Internationale politiek Carlo Masala. Aan de hand van een fictief scenario, dat door veel militaire analisten als zeer aannemelijk wordt beschouwd, zet hij uiteen waar een Russische winst in Oekraïne in de komende paar jaar toe kan leiden. In Masala’s boek geen ‘eind goed, al goed’ waarin Europeanen koppig willen blijven geloven. In ruim honderd bladzijden beschrijft Masala hoe een ‘perfecte storm’ er voor Europa op de korte termijn uit zou kunnen zien, als we niet snel handelen en onze defensie op orde brengen.

In Masala’s scenario is de oorlog in Oekraïne net beëindigd en heeft Poetin zich teruggetrokken in de coulissen. Zijn opvolger, de jonge, moderne Obmantsjikov lijkt een vreedzame hervormer te zijn. Maar schijn bedriegt: hij besluit zijn strijdkrachten het Estse stadje Narva te laten bezetten om met deze ‘speldenprik-tactiek’ een reactie uit te lokken van de NAVO en zijn artikel 5-principe te testen. Is een aanval op één inderdaad een aanval op allen?

Waar de risico’s voor Moskou beheersbaar zijn (het kan zijn leger immers zo weer terugtrekken), leidt de schaamteloze Russische actie in Europese en NAVO-hoofdkantoren tot kortsluiting in de besluitvorming en tot een internationale kettingreactie van gebeurtenissen. Terwijl Europa worstelt met zijn artikel 5-verplichting, krijgt het tegelijkertijd te maken met een door Rusland kunstmatig gecreëerde vluchtelingengolf aan de zuidflank. Ondertussen trekken de VS zich steeds verder terug in hun isolationistische bubbel en maakt China handig van de gelegenheid gebruik om zijn eigen doelen in de Stille Oceaan te verzilveren.

Als je Masala’s essay uit hebt, besef je hoe reëel zijn scenario is. Als Rusland wint is dan ook een onversneden militaire dystopie met een ijzingwekkend actuele lading.


‘Ik wist dat het makkelijker zou zijn de waarheid over mezelf te vertellen’, zegt de Britse auteur Chris Whitaker

Kun je na een trauma in je kindertijd nog steeds je verdere leven zelf vormgeven, of is je lot dan wel bepaald? Dat wilde de Britse schrijver Chris Whitaker (1981) onderzoeken in zijn nieuwe roman De kleuren van het donker (All the Colours of the Dark). En in een videogesprek wordt al snel duidelijk dat die vraag over hemzelf gaat, al heeft hij niet exact meegemaakt wat hij zijn hoofdpersoon Patch (geboren met één oog) laat doorstaan.

Whitaker begon aan de roman, zijn vijfde na drie succesvolle misdaadromans en een young adult-roman, met wat hij zelf een heel simpel idee noemt. Twee ontvoerde tieners worden verliefd op elkaar in de pikdonkere kelder waar ze samen opgesloten zitten; ze hebben elkaar nog nooit gezien. De jongen ontsnapt. Daarna kan hij het meisje niet meer terugvinden.

De kleuren van het donker werd een thriller van zeshonderd pagina’s waarin het verhaal zich over decennia uitstrekt. Mensen in de omgeving van de ontvoerde jongen Patch geloven niet dat het meisje ooit heeft bestaan, maar Patch blijft haar zoeken. En zijn jeugdvriendin Saint, net als Patch een buitenstaander in het (fictieve) stadje Monta Clare, Missouri, blijft hem erbij helpen, jarenlang. Een tv-serie is in de maak.

Zelf vindt Whitaker dit boek trouwens geen misdaadroman, al raken er, net als in zijn eerdere misdaadromans, weer kinderen in vermist. Met die eerdere boeken won hij thrillerprijzen als de CWA New Blood Dagger voor zijn debuut Tall Oaks (2016) en de CWA Gold Dagger en de Ned Kelly Award voor We Begin At The End (2020). „Maar ik vind de misdaad altijd het minst interessante in mijn boeken”, zegt hij. „Zeker in dit boek.”

Zijn vorige boek We Begin At The End volgt een meisje, Duchess, op haar 13de en 14de. „Daarna vroegen veel mensen: wat gebeurt er verder met Duchess, komt het goed met haar? Ik wist dat ik, om zo’n soort vraag te beantwoorden, een stel kinderen tot in hun volwassen leven moest volgen. Daarmee wordt de misdaad minder belangrijk en wordt het meer een verhaal over vriendschap, trauma en volwassen worden.”

En daarmee wordt het dus zijn eigen verhaal – maar dan anders. Want als ik hem vraag waarom dit boek, net als zijn vorige misdaadromans, weer in small-town America speelt, terwijl hij in Londen geboren is en woont, geeft hij antwoord met een enorme omweg, die voert langs zijn eigen traumatische jeugd. „Ik kwam tot schrijven door therapie”, begint hij.

Als tiener ging hij diplomaloos van school. Toen hij 19 was, bezorgde hij folders. Op een dag vroeg iemand in een stille straat of hij Whitakers telefoon even kon lenen. „Ik wist meteen dat ik beroofd zou worden.” Het werd een gevecht. „En toen trok hij een mes en stak me drie keer in mijn zij. Daarna wilde hij me in de borst steken. Hij zou me vermoord hebben om mijn telefoon”, zegt Whitaker, nog steeds verbijsterd. „Maar ik greep het mes, het sneed in mijn hand, ik liet mijn telefoon vallen en hij rende ermee weg.”

Er was niemand op straat, dus reed Whitaker zichzelf, zwaar bloedend, in zijn auto naar het ziekenhuis, waar zijn wonden werden gehecht. Fysiek ging het verder goed. „Maar mentaal was ik niet voorbereid op wat er kwam. Ik wist niets over de posttraumatische stressstoornis. Ik had vrienden die dat typisch toxisch mannelijke ding deden: je op de rug slaan en verwachten dat je doorgaat met je leven. Maar dat kon ik niet. Ik at niet meer, ik sliep niet meer, ik kon niet meer tv kijken, niet meer lezen. Ik begon te drinken en drugs te gebruiken om me te helpen slapen en ontsnappen. En ik ging naar de bibliotheek.”

De bibliotheek was al een veilige plek voor hem toen hij klein was, vertelt hij. Zijn ouders waren gescheiden, zijn moeder werkte (in winkels), en hij ging vaak, als hij niet alleen thuis wilde zijn, naar de bibliotheek. Nu leende hij er een zelfhulpboek over schrijven als therapie. „Dat paste bij me, want ik wilde niet praten over wat me was overkomen.”

Hij heeft het boek later niet meer kunnen terugvinden. „Het ging over een techniek waarbij je schrijft over een traumatische gebeurtenis, zoals de steekpartij, maar je verandert de betrokkenen in fictieve personages, je verandert de uitkomst in iets waar je controle over hebt en je verandert de locatie in de laatste plek waar je gelukkig was.”

Daarmee komen we bij het antwoord op mijn vraag over small-town America: „Toen we klein waren nam mijn vader mijn broer en mij mee naar het Amerikaanse Disneyland. Heel fijn, want ik had een hechte band met mijn vader en toen mijn ouders uit elkaar gingen zag ik hem niet zo vaak meer. In Disneyland spraken we een gezin uit Montana. Zij beschreven Montana als de mooiste plek op aarde. En dat zat in mijn hoofd toen ik begon te schrijven. In de grote stad Londen ging mijn leven kapot, maar in gedachten reisde ik zevenduizend kilometer naar een dorpje in de Verenigde Staten en daar was alles helderder, en kon ik erover vertellen. Het werkte echt. En nu, vierentwintig jaar later, als ik ga schrijven, ontsnap ik nog steeds mentaal naar Amerika en daar situeer ik het verhaal.”

Hij schrijft met drie beeldschermen voor zijn neus: links en rechts grote foto’s van de Verenigde Staten en een tekstverwerker in het midden. „Dat komt nog door de beurs. Ik heb in Londen in the city gewerkt aan de handelsdesk. Ik ben gewend aan heel veel beeldschermen.”

Hoe kon je daar gaan werken zonder schooldiploma – nee wacht, eerst: hoe kwam het dat je zonder diploma van school ging?

„Ja, dat is weer een ander deel van het verhaal. Ik heb een heel moeilijke jeugd gehad. Mijn moeder kreeg na de scheiding een relatie met een heel gewelddadige man. Ik heb een litteken op mijn dij waar hij zijn sigaret ertegenaan heeft geduwd. Op een keer trok hij me ’s nachts uit bed en brak mijn arm – we hoorden allebei het bot breken. Hij zei dat ik moest blijven liggen en de volgende ochtend moest ik vertellen dat het bij voetbal was gebeurd, zodat hij niet in de problemen zou komen. Ik was zo bang voor hem dat ik dat deed. Ik heb mijn vader er pas een paar jaar geleden over verteld.

„Maar na die nacht kreeg ik slaapproblemen en ging ik niet meer naar school. Ik heb mijn examens verprutst door de avond ervoor heel dronken te worden en daarmee mijn kans om naar de universiteit te gaan verruïneerd.

„Op een gegeven moment wilde ik op de beurs gaan werken omdat ik een foto in de krant had gezien van een beurshandelaar. Hij had een Ferrari en hij zag eruit of hij zijn leven onder controle had. Dat was wat ik wilde.”

Had je daar dan geen opleiding voor nodig?

„Jawel, je moet zogeheten FSA-examens doen. Ik heb er zes maanden voor gestudeerd, ervoor betaald met mijn creditcard en ze meteen gehaald. Mijn werk was eerst vooral uitgaan met klanten: drinken en drugs gebruiken. Daar was ik goed in, omdat ik gewend was weinig te slapen. Maar ik wilde ook graag handelen op de beurs. Mijn baas zei: als je tienduizend pond verliest, stop je ermee. En ik verloor een miljoen. Op mijn eerste ochtend.

„Maar omdat ik had geleerd om niet te praten als er iets ergs gebeurt, vertelde ik het aan niemand. Wat illegaal is. Na drie maanden kwamen ze erachter en toen lieten de bazen en de advocaten me een contract tekenen om de helft uit eigen zak terug te betalen, anders zouden ze naar de politie gaan. Ik was vierentwintig, ik ging net trouwen. Ik vertelde het weer aan niemand. Iedereen dacht dat ik succesvol was. In die tijd ging ik weer schrijven als therapie.

„Ik heb het geld de jaren erna afbetaald, van mijn salaris en mijn bonussen. Toen ik bijna dertig was, begon ik pas echt te verdienen. We hadden een mooi huis, een mooie auto, mijn oudste zoon was geboren, en ik was totaal ongelukkig.”

Hoe kwam dat?

„Dat is moeilijk uit te leggen. Oppervlakkig gezien had ik alles… Maar toen las ik een boek dat me heel erg raakte: The Last Child van John Hart.” Een thriller uit 2016 waarin ook al een kind verdwijnt: de tweelingzus van de hoofdpersoon. „Daarna las ik een interview met John Hart en ik voelde echt een connectie met hem, hoewel ik hem nooit had ontmoet. Hij werkte als advocaat in de financiële wereld en had ontslag genomen om dit boek te gaan schrijven. Het was zo’n eye opening moment. Want waardoor voelde ik me telkens beter als ik in de problemen was gekomen? Schrijven. De dag erna nam ik ontslag. We moesten ons huis en de auto verkopen.”

Wat zei je vrouw?

„Ze was heel begripvol. Ik had haar nooit over het geld en het schrijven verteld, of hoe erg de steekpartij was, maar ze wist dat er een deel van mij was waar ze niet bij kon. Ik ben heel erg wat dat betreft: als ik een probleem heb, vertel ik dat niemand.”

Nu doe je dat wel.

„Ja, en als je me dat tien jaar geleden had verteld, had ik het niet geloofd. Maar ik ben helemaal de andere kant op gegaan. Deels was ik het zat om me te schamen voor mijn verleden. Zelfs al is het belachelijk om te denken dat je de dingen verdient die je als kind overkomen, toch voel je dat zo. En daarnaast wist ik dat delen van het personage Patch uit mijn eigen verleden kwamen.” Ook Patch moest veel te jong volwassen worden, voelt zich een buitenstaander, en komt steeds weer in de problemen. „Toen ik interviews over dit boek ging doen, wist ik dat het makkelijker zou zijn om de waarheid over mezelf te vertellen dan er steeds weer over te liegen. In het begin vond ik het moeilijk om over mijn jeugd te praten. Maar nu, maanden later, na een paar honderd keer, heeft het zijn kracht verloren. Dus dat is goed.” Zijn volgende boek, vertelt hij, The Time Keeper, wordt een liefdesverhaal.


Elselina, de Nederlandse vrouw die verkleed als man Napoleon achterna reisde

Om te beginnen met de conclusie: het leven van Elselina Versfelt (1776-1845) – alias Ida Saint-Elme, alias la Contemporaine – moet ab-so-luut worden verfilmd. Een vrouw die als tiener wegloopt uit een ongelukkig huwelijk, minnares wordt van Napoleons generaals, als man verkleed zijn leger achterna reist, op het toneel staat, bestsellers schrijft én ruzie krijgt met de laatste koning van Frankrijk verdient een rolprent – of beter nog: een dure tv-serie.

Maria Johanna Elselina Versfelt is anno 2025 een zeer bescheiden voetnoot in de geschiedenis van de negentiende eeuw, maar schrijver en historicus Marja Verbraak ontrukt haar met de fijne biografie Elselina. Avontuur in het voetspoor van Napoleon nu aan de vergetelheid. Verbraak is duidelijk onder de indruk van haar vrijgevochten Nederlandse hoofdpersoon, maar bekijkt haar leven ook kritisch. Versfelt fabuleerde er in haar Mémoires d’une Contemporaine namelijk flink op los, dus alles wat ze beweert moet in andere bronnen gecontroleerd worden.

Elselina trouwde als vijftienjarige met de acht jaar oudere Jan Ringeling (ze loog twee jaar bij haar leeftijd) en kreeg rap daarna een zoon en een dochter. Het bestaan als echtgenote en moeder kon haar echter niet bekoren: tijdens een reis naar Frankrijk ging ze vreemd met een officier. Dat was eigenlijk de schuld van haar man, schreef ze later. „Helaas was mijn verstand nog lang niet gevormd; ik had een gids moeten hebben die steviger en strenger was dan de echtgenoot aan wie de zorg voor mijn lot volgens de wet en mijn eigen wil was toevertrouwd. Waarom vertrouwde hij zo blindelings op de prudentie van een kind?”

Affaire met generaal

Drie jaar na haar huwelijk besloot Versfelt haar gezin te verlaten. Ze zou zich de rest van haar leven niet meer om hen bekommeren. In Parijs vond ze zichzelf opnieuw uit als Ida Saint-Elme, en begon een affaire met de revolutionaire generaal Jean Moreau. Verbraak noemt haar „een niet zo chique courtisane”, omdat ze met Moreau meereisde langs zijn legerkampen – iets wat een ‘normale’ minnares niet in haar hoofd zou halen. Versfelt was echter dol op avontuur. Toen Moreau haar opzijgezet had om te trouwen met een vrouw waarmee hij voor de dag kon komen, probeerde Versfelt voet aan de grond te krijgen als actrice. Haar debuut voor de Comédie Française in de rol van de Carthaagse koningin Dido in maart 1801 was echter geen succes.

De Courrier des spectacles recenseerde genadeloos: „Als een zeer mooi figuur, een goede houding en gratie voldoende waren om een goed actrice te zijn, dan zou Madame St-Elme weinig te wensen overgelaten hebben. Maar een grote intelligentie, gevoeligheid, smaak zijn de meest essentiële kwaliteiten, en die heeft ze, we zeggen het met spijt, zelden laten zien.” Het publiek moest zelfs om haar lachen, aldus de recensent, terwijl het stuk toch echt een tragedie was.

Gelukkig voor Versfelt hoefde ze niet van het toneel te leven. Ze kreeg een relatie met Michel Ney, een flamboyante man die zou uitgroeien tot een van Napoleons beroemdste maarschalken. Verbraak vindt hiervoor bewijzen in de memoires van twee militairen, die haar aan Neys zijde hebben gezien tijdens een veldtocht. Eén van hen beschrijft haar als „een mooie blonde dame, gekleed in schitterend amazone-rood, wat een zeer verleidelijk en hoogst ridderlijk effect gaf”.

Versfelt speelde een interessant spel met haar vrouwelijkheid, schrijft Verbraak. In haar in 1827 verschenen memoires toonde ze enerzijds allerlei eigenschappen die indertijd van een vrouw werden verwacht – ze kreeg een flauwte van de emoties, begreep niets van politiek en was dol op mooie jurken – maar aan de andere kant ging ze alleen op reis, sliep in legerkampen en kleedde zich regelmatig als man.

Dat laatste werd als schokkend ervaren, maar Versfelt schaamde zich er niet voor. In haar memoires, die mede hierom uitgroeiden tot een succès de scandale, zette ze dit aspect juist extra aan. „Ik had mijn haren afgeknipt; de zon had mijn teint gebruind; mijn uiterlijk had uiteindelijk zoiets viriels aangenomen, dat Ney vaak tegen me zei: ‘Als je niet zou praten, durf ik te wedden dat men je niet zou herkennen voor wat je bent, zeker niet te paard.’”

Of hij dat gezegd heeft, is onduidelijk. Versfelt beweerde dat ze zelfs aan Neys zijde was tijdens de bloedige slag bij Eylau in 1807 en gedurende de rampzalige Russische veldtocht van 1812, maar dat is wel heel onwaarschijnlijk. Hoe het ook zij: Ney was haar grote held, en toen hij in 1815 na de abdicatie van Napoleon werd gefusilleerd, was ze ontroostbaar. Het belangrijkste doel van haar memoires was zijn rehabilitatie.

Ghostwriters

Verbraak onderzoekt nauwkeurig wat er waar is van het latere verwijt dat Versfelt die boeken niet zelf geschreven zou hebben. Ze komt tot de conclusie dat La Contemporaine wél zelf de veer ter hand nam, maar dat ze werd geholpen door ghostwriters – indertijd teinturiers genoemd – die haar Frans verbeterden en stukken tekst toevoegden.

De memoires werden een enorm verkoopsucces, maar omdat haar uitgever er financieel een potje van maakte, werd Versfelt niet rijk. Met haar latere boeken, bijvoorbeeld over een reis naar Egypte, wist ze het succes niet te evenaren.

Het laatste deel van haar leven sleet ze in ballingschap in Londen en Brussel, omdat ze het aan de stok had gekregen met koning Lodewijk Filips. Ze verspreidde vervalste documenten met belastende informatie om zijn troon aan het wankelen te brengen. Versfelt overleed uiteindelijk drie jaar voordat Lodewijk Filips in de revolutie van 1848 zijn kroon verloor. Haar dood haalde het nieuws in meerdere landen, iets dat haar ongetwijfeld genoegen had gedaan.


Filosoof Gabriël van den Brink laat zien dat in iedereen een oermens schuilt

Niet alleen door de omvang maar ook door de historische reikwijdte van zijn nieuwe boek verraadt filosoof Gabriël van den Brink zijn ambitie. De actualiteit van het archaïsche telt meer dan 700 bladzijden en gaat terug tot in de verre oertijd. Als dit geen grote greep mag heten, wat dan wel? Hij schaart zich in het rijtje van recente auteurs als Yuval Noah Harari (Sapiens) en David Graeber en David Wengrow (Het begin van alles), die evenmin op een millennium meer of minder kijken. Van den Brink peilt de menselijke natuur, aan de hand van een diepgaande studie van het menselijke handelen. Zijn doel is zo te komen tot een ander, „breder” mensbeeld.

Dat laatste impliceert dat het huidige mensbeeld niet breed genoeg zou zijn. Om welk mensbeeld het gaat, kan bij Van den Brink geen vraag zijn. Net als in zijn vorige boek Ruw ontwaken uit de neoliberale droom (2020) is dat het neoliberale beeld van de mens als een „homo economicus”. Van Brink vindt dat veel te „schraal”. We zijn zoveel meer dan rationeel calculerende individuen die zich enkel om hun eigenbelang bekommeren. Dat leert de duik in de lange ontstaansgeschiedenis van de menselijke soort, inclusief de vergelijking met andere zoogdieren, die Van den Brink in zijn nieuwe boek onderneemt.

Hij doet dat aan de hand van een twintigtal menselijke „handelingen”, die worden onderverdeeld in vier categorieën: vitaal (onder andere voeden, paren en vechten), cognitief (onder andere denken, maken en spelen), sociaal (onder andere samenwerken, verbeelden en deugen) en cultureel (onder andere zingen, spreken en schilderen). Elk hoofdstuk, gewijd aan één handeling, is op dezelfde manier opgebouwd. Het begint met een korte inleiding en definitie, daarna een algemene verkenning, gevolgd door een evolutionaire, een individuele en een culturele plaatsbepaling. Terwijl de tekst steeds bestaat uit kleine afzonderlijke alinea’s van gelijke grootte, gemiddeld drie per pagina.

In het slotdeel, dat een soort van synthese bevat, vraagt Van den Brink zich af of de lezer door de bomen het bos nog wel kan zien. Inderdaad, je krijgt een lawine van kennis en informatie over je heen, wat enige verwarring kan veroorzaken, maar wie de aan het begin geformuleerde „hoofdvraag” niet uit het oog verliest, komt er wel uit. Die hoofdvraag luidt „of we onze natuur als een neerslag van miljoenen jaren evolutie kunnen opvatten en waar spanningen met het moderne heden optreden”. Anders geformuleerd: bestaat er een discrepantie tussen de evolutionair gegroeide menselijke natuur en de specifieke eisen die de westerse moderniteit aan ons stelt? En verklaart dat misschien het onbehagen of de „moedeloosheid” (zoals het in de ondertitel wordt genoemd) waarmee die moderniteit zo vaak gepaard gaat?

Het merendeel van het boek bestaat uit de bespreking van die twintig handelingen, die het hele spectrum van het menselijke doen en laten bestrijken. En daaruit blijkt zonneklaar dat veel van onze gewoonten en hebbelijkheden een oeroude oorsprong hebben, dus al heel lang bestaan en ook niet zo gauw zullen verdwijnen. Dat is geen nieuwe gedachte, uiteraard, en dat geldt voor meer in dit boek. Je vraagt je wel eens af of de enorme omweg langs het dierenrijk en de prehistorie nu echt nodig was om tot het inzicht te komen dat vooral jonge mannen geneigd zijn tot fysiek geweld, dat we spelen omdat we het leuk vinden, dat het leven in steden een toename van „diversiteit, intensiteit en zelfs tempo” met zich meebrengt of dat mensen bij rampspoed geestelijk houvast zoeken bij hun geloof. Et cetera. Maar dat iets nogal voor de hand ligt, wil natuurlijk niet zeggen dat het onwaar is. En Van den Brink laat mooi zien onder welke evolutionaire omstandigheden zulke zaken tot stand zijn gekomen, wat menigeen weer niet zal weten.

Dierenrijk en prehistorie

Op deze manier slaagt hij erin zijn titel volledig waar te maken: in onze menselijke natuur is „het archaïsche” nog altijd actueel. In ieder van ons schuilt een oermens. Maar of die oermens zo dominant is dat hij frontaal in botsing komt met de eisen van de moderniteit, is na lezing De actualiteit van het archaïsche minder duidelijk. Het pleit voor Van den Brink dat hij daar geen doekjes om windt. Van „één grote mismatch” tussen moderniteit en menselijke natuur is geen sprake, daarvoor is er nog altijd te veel wat wèl goed gaat.

Er is volgens hem ook niets mis met een aantal zaken die hij met de moderniteit identificeert, zoals individualisme, efficiency, mondigheid, innovatie, openheid, professionalisme, rationaliteit en dergelijke. „Het is vooral een kwestie van maathouden, het juiste tempo volgen en goed kijken hoe vernieuwingen in de praktijk uitpakken”.

Ook dat kan moeilijk een nieuwe gedachte worden genoemd. Elke min of meer conservatieve cultuurkritiek mondt uit in een pleidooi voor matigen en temperen, altijd is het evenwicht zoek en ontbreekt de balans. Van den Brink schaart zich wat dit betreft in een lange traditie, ook al reikt die niet tot in de oertijd.

Pleit dit tegen hem? Niet per se, zou ik zeggen. Ter ondersteuning van zijn voorkeur voor matiging (iets wat minstens teruggaat tot Aristoteles) somt hij in een bijlage een lange reeks spreekwoorden op: ook de „alledaagse wijsheden” zijn het met hem eens. Wie de menselijke natuur verkent, kan het zich niet permitteren om al te origineel te zijn. Hetzelfde geldt voor de ethiek: die komt eigenlijk altijd weer neer op de wederkerigheid van de „gulden regel” (wat gij niet wilt dat u geschiedt…).

Zo ook bij Van den Brink. De hang naar wederkerigheid, maar ook naar samenwerking en verzoening vloeit voort uit de sociale natuur van de mens, hetgeen door zijn onderzoek naar die twintig handelingen royaal wordt bevestigd. In weerwil van zijn cultuurkritiek blijkt Van den Brink er een tamelijk optimistische kijk op de mens op na te houden.

Toch zal niet iedereen tevreden zijn. Neem de feministen die al hun kaarten hebben gezet op de gelijkheid van man en vrouw. Zij krijgen lang niet altijd gelijk van Van den Brink, die graag de verschillen tussen de seksen onderstreept. Die verschillen, veelal gerelateerd aan de voortplanting, zijn volgens hem niet cultureel bepaald zoals de feministische doxa het wil, maar evolutionair verankerd. Ook hier is dus een zekere matiging geboden. Wat de moderniteit aan eenzijdigheden kent, dient van tegenwicht te worden voorzien – daar komt het steeds weer op neer.

Van den Brink vat het handzaam samen in een aantal kernbegrippen: individualisme versus gemeenschap, rationaliteit versus geloof, bewegingsvrijheid versus grenzen, vooruitgang versus geschiedenis, gelijkwaardigheid versus gezag. Voor de ware balans zijn steeds beide zaken nodig. De werkelijkheid is volgens hem „dialectisch” van aard en heeft behoefte aan „synthese”, een verzoening van de tegenstellingen op een hoger plan.

Uit de sporadische autobiografische inkijkjes die Van den Brink verschaft, weten we niet alleen dat hij in een goed restaurant altijd frites met mayonaise bestelt en zijn hypochondrie heeft overwonnen met hardlopen, maar ook dat hij in zijn jonge jaren marxist is geweest. Inmiddels is daarvan nog alleen het hegelianisme over, zoals ook mag blijken uit zijn omkering van Marx’ beroemde laatste stelling bij Feuerbach: ,,De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen.” Van den Brink schrijft: „Onze wereld is zozeer aan het veranderen dat een andere interpretatie dringend nodig is”. In De actualiteit van het archaïsche verschaft hij die. Een –uiteraard gematigd – conservatieve interpretatie, die niet elke hoop op verandering heeft opgegeven.

Dat blijkt alleen al uit zijn nadruk op menselijke handelingen, die wordt afgezet tegen de filosofische nadruk op het zijn. Dat laatste interpreteert Van Brink kennelijk als iets wat tot onveranderlijkheid leidt. Dat mag opgaan voor het „zijn” bij Parmenides of bij Plato en diens eeuwige „ideeën”, het geldt bijvoorbeeld niet voor het „zijn” bij Heidegger. En als je zegt: de mens is wat hij doet, verdampt zelfs de hele tegenstelling. Maar goed, door ook zaken als denken, waarnemen en spreken op te vatten als handelingen accentueert Van den Brink de beweeglijkheid en dus ook veranderbaarheid van het menselijke leven. Want elke handeling is bij hem getekend door het wereldbeeld van degene die handelt. Vandaar het grote belang dat hij hecht aan de verbeelding.

Een gemeenschap leeft bij gratie van een collectief verbeelde wereld, een „bezielde” wereld, die Van den Brink relateert aan het „animisme” van onze vroege voorouders. Je kunt ook zeggen: de moderne wereld bestaat voor een belangrijk deel uit zelfgemaakte ficties, moderne versies van de goden van weleer. Die wereld mag dan geseculariseerd zijn, maar dat heeft het geloof in de eigen – noodzakelijke – verzinsels niet verminderd. Inclusief het geloof in goed en kwaad, een duo dat in het grote geheel van de natuur geen grond heeft, hooguit in de sociale behoeften van de menselijke natuur.

Pleidooi voor matiging

Zelfgemaakte ficties zijn per definitie te veranderen, en daarin schuilt het belang van het „bredere” mensbeeld dat Van den Brink voorstaat. Door anders naar onszelf te kijken, gaan we ons misschien ook anders gedragen. Of daarmee tevens de matiging, het evenwicht of de balans waarvoor Van den Brink pleit werkelijkheid zal worden, blijft echter hoogst twijfelachtig. Het is niet toevallig dat er in de traditie van de cultuurkritiek keer op keer om wordt gevraagd. Het komt er blijkbaar nooit van.

Misschien wel omdat excessiviteit het wezen uitmaakt van elke historische verandering. En wat is geschiedenis anders dan permanente verandering? Juist de moderne tijd wrijft ons dat in, gezien de onwaarschijnlijk versnelde veranderingen die de laatste tweehonderd jaar (dankzij de wetenschapsrevolutie, de industriële revolutie en de Franse Revolutie) plaatsvonden en tot een exponentiële groei van de mensheid hebben geleid.

Met alle gevolgen van dien, moeten we daarbij zeggen, van overbevolking tot klimaatverandering. Dat is geen wijsheid achteraf. Van meet af aan is men zich bewust geweest van de schaduwzijden van alle revolutionaire veranderingen. Als we deze veranderingen „verlicht” noemen en het aanwijzen van hun schaduwzijden „romantisch”, dan levert dat een fundamentele verdeeldheid op die misschien wel kenmerkender is voor de westerse moderniteit dan de eenzijdige nadruk op de verlichte innovaties. Ter correctie van die laatste, in het bijzonder van hun neoliberale versies die de afgelopen veertig jaar domineerden, heeft Van den Brink zijn dieptepeiling naar de menselijke natuur ondernomen.

Aldus levert hij ook een bijdrage aan de moderne verdeeldheid. Niet doordat er een serieuze kans bestaat op de matiging die hij bepleit, maar doordat zijn pleidooi als tegenwicht deel uitmaakt van de verdeelde dynamiek die de moderniteit gaande houdt. Voor die dynamiek zou een duurzaam evenwicht waarschijnlijk dodelijk zijn. Deze gedachte heeft helaas niets geruststellends, maar kan wel het inzicht vergroten in onze moderne werkelijkheid, net zoals – op zijn geheel eigen manier – dit bijzondere boek dat doet.

Lees ook

Socioloog Gabriël van den Brink: ‘Niet alles in het leven moet in het licht staan van winnen’

Hoogleraar wijsbegeerte Gabriël van den Brink: „Een heleboel onzin valt bij zo’n crisis door de mand.”


‘Zeepijn blijft voor mij zo inspirerend’

‘De eerste keer dat ik Zeepijn van Charlotte Mutsaers las, was in het najaar van 1999. Het was toen net uit. Ik was dat jaar overgestapt naar een groter advocatenkantoor en kwam daar voor het eerst op het kantoorkerstfeest. Tussen de feestende collega’s met flessen champagne in hun hand, droeg ik vanaf het podium een in Zeepijn opgenomen ‘menugedicht’ voor, met strofes als ‘hartverwarmende apéro Noël als eerlijke eetlustverwekker.’

Ik was toen al heel erg bezig met het zoeken naar een eigen, oorspronkelijk taalgebruik. Ook in mijn vak, intellectueel eigendom; rechtspraak en handboeken blijven nogal eens in abstracties hangen. Op dat punt in mijn leven, en nog steeds trouwens, zocht ik naar literatuur die inspireert om dingen vanuit een niet voor de hand liggende invalshoek te benaderen. Zeepijn is daar een lichtend voorbeeld van.

Want Charlotte Mutsaers schildert met woorden. Ze is een ware woordkunstenaar: in haar taal zit altijd iets beeldends verstopt. Haar woordenschilderingen in Zeepijn zijn, zoals de talloze naalden van een den, virtuoos tot in de kleine details. Hoe schrijf je de dennen, de zee en de vissen? Door ze te worden! Mutsaers literatuur inspireert mij ook bij het juridische schrijven. Zo heb ik Zeepijn gebruikt in een merkenrechtelijk artikel over geurkerstboompjes die op elkaar leken. Details doen ertoe. Ook in het recht.

Zeepijn begint met Charlotte Mutsaers’ zoektocht naar een verjaardagscadeau voor haar man, die vijftig wordt. In een schelpenwinkel in Oostende vindt ze een gele, porseleinen vis die op zijn rug een peper- en zoutstel draagt. Op de zij van die vis zijn een dennentak en twee dennenappels geschilderd. Het wonderlijke voorwerp is eigenlijk niet te koop, maar uiteindelijk doen de eigenaren het haar cadeau. Uit zoet altruïsme belooft ze een antwoord te vinden op de vraag „waarom het dennentakje op deze vis even logisch is als de kerstboom in jullie etalage”. Zeepijn is het resultaat van die ultieme zoektocht.

Je kunt de hoofdstukken als een samenhangend geheel lezen, maar ook als op zichzelf staande essays, verhalen en gedichten. Als een echte spoorzoeker bewandelt Mutsaers hoofd- en zijwegen en dwaalsporen, om al die paden uiteindelijk toch weer bij elkaar te brengen. In het rijk van dennen en zee is Mutsaers de evergreen.

Bij het herlezen heb ik veel meer samenhangende lagen ontdekt. Mutsaers beschrijft in Zeepijn heel treffend dat de drang tot herlezen niet zomaar uit de lucht komt vallen, maar dat het bij waarachtige literatuur pas echt genieten wordt als je de afloop kent. Zeepijn stal opnieuw mijn hart. Dat resulteerde in een tweede herlezing en nog meer plakkertjes.

Het hilarische gedicht ‘Kerstmis Metathesis’ uit Zeepijn is inmiddels uitgegroeid tot familiebezit dat regelmatig wordt voorgelezen. Daarin zingen ‘de hurders en de drie kinongen’ niet Gloria, maar ‘Glario‘!

Een derde herlezing ligt in het verschiet. In de zomerzon, onder een schaduwrijke pijn aan zee, laat ik me dan weer betoveren door deze waarachtige literatuur.”


Van ‘Leef je leven anders’ naar ‘Hier zijn is heerlijk’ – waarom de poëzie van Rilke nog steeds werkt

Er zijn genoeg schrijvers over wie ik het een en ander gelezen heb, maar van wie ik het werk zelf nooit las, alsof dat overbodig was geworden. Dat lot viel ook de Duitse dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) ten deel. En dat is eigenlijk best opvallend, omdat je niet echt om hem heen kunt.

Velen, hoofdzakelijk dolende adolescenten, dwepen met hem, vooral met zijn Brieven aan een jonge dichter, geschreven toen Rilke zelf nog jong was, vol wijsheid over hoe je dient te leven. Hij raadt je aan je twijfels te omarmen, houvast te vinden in eenzaamheid en lief te hebben, waarbij dat laatste begrepen moet worden als jezelf de tijd gunnen om tot wasdom te komen: adviezen die je vandaag de dag in elk zelfhulpboek terugvindt.

Daarnaast wordt hij nog regelmatig vertaald naar het Nederlands, soms opnieuw en soms voor het eerst. De afgelopen jaren nam Gerard Kessels dat voor zijn rekening. De teller staat inmiddels op drie integrale bundels en onlangs voegde hij daar een vierde aan toe – en dat is perfect getimed, want dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat Rilke geboren werd en volgend jaar is het honderd jaar geleden dat hij stierf. Hoog tijd ook om eindelijk eens in dat oeuvre te duiken.

Ik begin maar gewoon bij het eerste gedicht dat ik van Rilke las, ‘Liefdes-lied’, een markant vers uit Nieuwe gedichten & Nieuwe gedichten, het andere deel (1907). De dichter poogt de afstand tot zijn geliefde te overbruggen, zodat ze elkaar lang en liefst voorgoed kunnen omhelzen: „alles wat ons, jou en mij, beroert / omvat ons samen als een strijkstok die / twee snaren naar eenzelfde timbre voert.”

Dat lukt natuurlijk alleen in het gedicht, maar in dit geval schuilt in die verbintenis heel veel tragiek, afgaande op de regels die eraan voorafgaan:

Hoe moet ik toch mijn ziel bedwingen zodat zij niet de jouwe raakt? Hoe haar te tillen over jou naar nieuwe dingen? Ach, kon ik haar maar onderbrengen waar al iets verlorens ligt, in duisternis, een stille vreemde plek die roerloos is wanneer jouw diepten verder dansen.

De dichter voelt zich belemmerd en gedwongen om juist afstand te bewaren, ondanks de grote aantrekkingskracht. Het is een noodzakelijk kwaad en dat vereist een behoorlijk doorzettingsvermogen („bedwingen”, „tillen”). Daarom moet hij zich afzijdig houden en zich wijden aan andere taken, aan „nieuwe dingen”, zoals zijn schrijverschap.

Lees ook

de recensie van de vertaling van Rilkes brieven.

Rainer Maria Rilke in zijn studeerkamer, ca. 1905.

Maar zo gemakkelijk kom je niet van iemand los. Deze zielen behoren elkaar toe en vormen een prachtige harmonie, wanneer ze beroerd worden – een „zoete melodie” volgens de slotregel. Bitterzoet, zou ik willen preciseren, want hoe triest is het wanneer je verlangen je eigenlijk in de weg zit en de ander je ondergang wordt, zoals het in een ander gedicht uit Nieuwe gedichten heet.

Leergierige twintiger

Rilke kan het weten, want hij ondervond het aan den lijve – meermaals zelfs. De leergierige twintiger begint een affaire met de oudere filosoof Lou Andreas-Salomé, wier intellect en mystieke autonomie hem (op)voeden. Zij wijdt hem in het leven in, maar beëindigt na een aantal jaar de affaire. Voor hem zal Salomé echter altijd zijn nummer één blijven: aan zijn sterfbed wil hij háár hebben en niet zijn vrouw en dochter.

Met hen heeft hij een verstoorde relatie sinds hij het dilemma gezin of schrijverschap in het voordeel van de laatste besliste. Clara Westhoff, ook kunstenaar, en hun dochtertje Ruth liet hij achter in Duitsland. Rilke kiest voor de „nieuwe dingen”, die hij in Parijs vindt bij de beeldhouwer Auguste Rodin, over wie hij een boek wil schrijven en in wie hij een substituut voor Salomé vindt. Dit gebeurt allemaal in een korte periode, begin twintigste eeuw, die haar neerslag vindt in de door Kessels vertaalde bundels.

Ook door Rodin laat hij zich maar al te graag opvoeden. Rilke-kenners spreken in dit verband van „emancipatie”, een evolutie in het oeuvre, weg van het ‘ik’ dat het vroege werk zo domineert. Rilke richt zijn blik meer naar buiten toe, leert observeren als Rodin, scherper en objectiever, en verinnerlijkt niet de wereld om hem heen, maar richt zich op de interactie ermee.

Griekse god

In het beroemde sonnet ‘De archaïsche torso van Apollo’ aanschouwt de dichter een beeltenis van de Griekse god. Hij wekt het levenloze stuk marmer tot leven, maakt er iets van vlees en bloed van, blakend van vitaliteit: de borstpartij is oogverblindend, net als „het ijle vallen van de schouders”, de draaiing van de heup is als een glimlach en de torso gloeit „als een kandelaar”. Het is alsof „een ster uit al zijn randen” breekt.

Het is een mooi gedicht, maar echt bijzonder wordt het pas bij de slotzin: „Leef je leven anders.” De ontmoeting met de buste vormt een keerpunt in het leven van de dichter. Hij is niet meer dezelfde, hij is voorgoed veranderd. (In de jaren negentig vertaalde Peter Verstegen de zin overigens vele malen onontkoombaarder: „Zo doorgaan met je leven kun je niet.”)

Het knappe aan het gedicht is niet zozeer de rijke beeldspraak, maar de spiegelende werking ervan. Je kunt de slotzin namelijk ook als een aansporing lezen, alsof de dichter zijn hand uitsteekt naar zijn lezer, zodat die iets soortgelijks kan ervaren en ten positieve veranderd. Hij wil voor zijn lezer zijn wat Salomé en Rodin voor hem waren – en dat is waarom Rilke zo ontzettend populair is en blijft, misschien meer als goeroe dan als dichter, iets waar Jan Oegema boeiend over schreef in Rilke en de wijsheid (2021).

Maar hoe kom je tot zo’n kreet als „Leef je leven anders”? Nu rollen we met onze ogen om zo’n zelfhulperige slogan, maar bij Rilke zijn die woorden uiterst beladen en allesbehalve vrijblijvend. Kijk maar naar wat hij willens en wetens opofferde voor zijn kunstenaarschap en wat hem dat opleverde. In een bestek van slechts een aantal stormachtige en vruchtbare jaren kwam hij tot deze onherroepelijke wijsheid.

In Het getijdenboek (1905) zwerft hij nog veel in het verleden rond en engageert Rilke zich vooral met God. Hij steekt Hem vooral naar de kroon, met het typische en ook wat naïeve lef dat jonge kunstenaars eigen is: „Kijk, God, een nieuweling komt aan je bouwen / die gister nog een jongen was, zijn handen – / door vrouwen nog gevouwen bij elkaar.”

Op eigen benen

Al gauw daarna plukt hij de vruchten van zijn rijping. Rilke begint het verleden los te laten, komt meer op eigen benen te staan en krijgt steeds meer oog voor het hier en nu, zoals blijkt uit het gedicht met de veelzeggende titel ‘Voortgang’: „En luider nog bruist weer mijn diepe leven / alsof zijn oevers nu veel wijder zijn. / En almaar meer verwant worden de dingen / en alle beelden almaar meer aanschouwd.”

Alles is onderling verbonden en dus laat hij zich in Nieuwe gedichten raken door passanten op straat of de door hem wereldberoemd geworden panter in de Parijse zoo, maar net zo goed door de beeltenis van Apollo of een landschap dat hij onderweg ziet. Alles is bezield. Sterker nog: alles kijkt terug, zoals een zwarte kat, waarin (in wie?) hij ook zijn eigen blik aantreft, „daar in het gele / amber van haar ronde ogenstenen / onverwacht en ingesloten”.

Zo komt de dichter frappant genoeg toch weer bij zichzelf uit. Ik weet niet of hij wel echt weg bewoog van het ‘ik’, want het zijn uiteindelijk toch de ogen van Rilke die de bezielde schoonheid van de wereld waarnemen. Hij staat er middenin, alleen, maar ook verenigd met alles om hem heen, en daarin vindt hij houvast en vooral troost.

Deze spanning is door heel het oeuvre heen constant voelbaar: Rilke slingert tussen onthechting en overgave, eenzaamheid en gemeenschap, liefde en rouw. Deze poëzie is solitair en solidair tegelijk en erkent de pijnlijke complexiteit van het leven – ook nu nog, meer dan honderd jaar later. Rilke laat haar intact en stralen en dat bracht hem tot die andere kreet, afkomstig uit zijn zijn magnum opus De elegieën van Duino (1923): „Hier zijn is heerlijk.” Meer dan die vier woorden heb ik niet nodig.