In deze absurdistische verhalen word je meegesleurd in een manische stream of consciousness

Daar zat hij dan. Onder een dikke laag stof, onder het spinrag, als een oud standbeeld. Ooit was hij naar de zolder gevlucht, na een knetterende ruzie, en was zij de straat op gerend. Daarna was ze in haar eentje weer naar huis gegaan. En toen was ze hem eigenlijk een beetje vergeten, dat hij daar op zolder zat, ook al dacht ze voortdurend aan hem.

Het is verwarrend en ontroerend, het korte verhaal ‘Vergeten’ uit de verhalenbundel Wachten op de angst van de Turkse schrijver Oguz Atay (1934-1977). De hoofdpersoon, een vrouw wier identiteit verder niet bekend is, treft op zolder haar voormalige geliefde aan, die daar al jaren zit, met een pistool in de hand en een gat in het hoofd waar kakkerlakken uit kruipen. Het lijkt vooral een absurdistisch verhaal, beeldend en geschreven vanuit wisselende perspectieven, schakelend tussen heden en verleden, maar er schuilt wel degelijk een emotionele lading onder. Dat blijkt wanneer de hoofdpersoon stelt: ‘Ik wist niet dat hij zo dicht bij me in de buurt was, maar ik had tegen hem gezegd dat ik alleen kon leven als hij er was. Je kunt zijn zoals je wilt, dat maakt me niet uit, te weten dat je er bent is voor mij genoeg, dat is wat ik tegen hem gezegd had.’

Het zijn zinnen die je op verschillende manieren kunt lezen. De zelfmoord van de ex-geliefde kan worden opgevat als een wanhopige daad omdat de liefde niet meer werkte. Of juist beschouwd worden als de mooiste liefdesdaad ooit: voor altijd dichtbij blijven, op een manier die niet meer voor onmin en ruzie zorgt.

Tegelijkertijd is ook dit idee weer ongrijpbaar: want hoe kan het dat je simpelweg vergeet dat je geliefde daar zit, alleen op zolder, tussen de spinnenwebben? Het is een raadselachtig verhaal en dat geldt ook voor de andere zeven verhalen die nu – de bundel kwam in Turkije uit in 1975 – door Hanneke van der Heijden met zwier in het Nederlands zijn vertaald.

Oguz Atay

Net als in het eerste verhaal, dat gaat over een zwerver die door Istanbul struint in een witte damesjas en als etalagepop in een winkel terechtkomt, en het titelverhaal ‘Wachten op de angst’, waarin een man een (vermoedelijke) dreigbrief van een sekte ontvangt in een onbekende taal en daardoor in een existentiële crisis belandt, worden de hoofdpersonages gekweld door angst en zelftwijfel. Het zijn verloren zielen, op zoek naar houvast, in een samenleving waar het onderlinge verband zoek is geraakt. Of, zoals de hoofdpersoon in het titelverhaal stelt: ‘Ik begon kwaad te worden op mijn land en op de mensen die er woonden: niemand las ook fatsoenlijk. Ze kregen het niet eens voor elkaar om fatsoenlijk te voelen. Daardoor kon je ook niet vertrouwen op de cultuur van de mensen die het over dingen hadden die ze voelden.’

Politieke lading

Deze vervreemding heeft ook een politieke lading, stelt vertaalster Van der Heijden in het nawoord. Atay, die in Turkije wordt beschouwd als een van de grondleggers van de postmoderne fictie en als een inspiratiebron voor onder anderen Orhan Pamuk, richtte zich in zijn debuutroman Tutunamayanlar (1972) – in 2011 in het Nederlands verschenen onder de titel Het leven in stukken – ook al op de ‘griplozen’: mensen die geen houvast vinden in de samenleving. Een situatie die, aldus van der Heijden, te maken had met de periode waarin Atay opgroeide.

In de tijd dat de schrijver zijn werk publiceerde, bestond de republiek van Turkije al zo’n 45 jaar. De wijze waarop Atatürk een einde had gemaakt aan de Osmaanse erfenis en zijn hervormingsprogramma erdoor drukte – met een nieuwe bestuursvorm, herziening van de positie van de islam, zuivering van het Turks en zelfs kledingvoorschriften – greep diep in op het maatschappelijk bestel en de burgers. Het was een radicale omkering die leidde tot een conflict tussen twee waardenstelsels.

‘Het zorgde voor een gevoel van minderwaardigheid, van steeds tekortschieten ten opzichte van het Westen, dat ten voorbeeld was gesteld. Het leidde tot vragen over authenticiteit’, aldus Van der Heijden. En niet alleen dat, het kemalisme, waarbij werd gestreefd naar een natiestaat met één taal, één religie en één volk, zorgde niet alleen voor uitsluiting van bepaalde groepen, maar ook voor een existentiële angst voor alles wat anders was.

Manische fase

Het is wellicht deze wezenlijke angst die voelbaar is in het werk van Atay. Want in feite lijken al zijn personages – hijzelf incluis, zoals blijkt uit het autobiografische verhaal ‘Brief aan mijn vader’ – griploos. Of het nu gaat om de hartstochtelijk verliefde man in het verhaal ‘Geen ja maar ook geen nee’, die maar blijft hopen op een positief jawoord van de vrouw van wie hij houdt, of de professionele verhalenverkoper die woont in een hut naast het spoor waar hij mensen aanklampt.

Stuk voor stuk zijn het excentriekelingen, tobbend, wankelend, worstelend en soms zelfs compleet doorgedraaid. Wie bijvoorbeeld het titelverhaal leest, krijgt het gevoel dat de auteur tijdens het schrijven zelf in een manische fase is beland. Zo eclectisch, zo fel, zo ‘meta’ en onsamenhangend – in een aantal alinea’s worden burgerlijke rechten, de werkingen van het geheugen, de waterpokken, de erfelijkheidsleer van Mendel en de verschillende soorten onderwijs in Turkije besproken – is zijn proza dat je gaat denken dat niet alleen het hoofdpersonage de weg is kwijtgeraakt.

Tegelijkertijd is het bewonderenswaardig hoe soepel Atay al die gedachten en ervaringen in een lange gedachtestroom op papier heeft weten te zetten. Een manische stream of consciousness: alsof Atay de lezer via een wervelwind meesleurt om zo de gehele menselijke ervaring in één enkel verhaal te vatten. En dat dan nog eens vermengd met een absurdisme dat doet denken aan het werk van Kafka en Camus. Het leidt tot een hallucinante leeservaring en stemt tegelijkertijd enigszins droevig: Atay, die op zijn 43ste stierf aan een hersentumor, heeft nooit geweten dat Turkije hem later als groots schrijver in de armen zou sluiten.


Column | Lammert Voos voert je in zijn roman Jericho mee naar de verschrikkingen van de oorlog in Oekraïne

Het bijbelse Jericho werd vernietigd nadat de Israëlieten zeven dagen lang om de stadsmuren hadden gelopen. Daardoor stortten die in, waarna Jericho in as werd gelegd en haar bevolking vermoord. Sindsdien staat Jericho symbool voor vernietiging en oorlog, waar dan ook. Precies om die reden heeft schrijver Lammert Voos Jericho centraal gesteld in zijn nieuwe, gelijknamige roman, die wrange herinneringen bij me opriep.

Als iemand over de smerigheid van een oorlog kan schrijven, dan is het Voos wel. Lees de ruige, gewelddadige romans die hij over zijn jeugd op het Groningse platteland schreef. Verkrachting, incest, mishandeling en alcoholisme zijn er aan de orde van de dag. Het is hetzelfde beestengedrag dat je in een oorlog tegenkomt, waar iedereen zijn menselijkheid verliest en slechts bezig is met overleven.

Jericho speelt zich af in het fictieve Moedzjikistan, waar je moeiteloos Oekraïne in herkent. Voor Jericho lijkt Donetsk model te hebben gestaan, waar in 2014-2015 zware gevechten plaatsvonden tussen Oekraïeners en Russen. De stad wordt verdedigd door Kozakken, die er hun eigen regels op na houden en zich aan niets of niemand iets gelegen laten liggen.

De vijanden zijn de Oerody, wat Russisch is voor monsters. Het is een toepasselijke benaming, gezien de oorlogsmisdaden die het Russische leger dagelijks in Oekraïne pleegt.

Voos vertelt zijn verhaal langs twee lijnen. Enerzijds is er die van de correspondent Adam, die voortdurend terugblikt op zijn akelige jeugd in Nederland, anderzijds die van het jonge Oekraïense echtpaar Josip en Lidija. Alledrie belanden ze in de hel van een belegerde stad. Autobommen exploderen voor vluchtelingenopvangcentra, sluipschutters schieten op alles en iedereen. Voor zijn rake beschrijvingen van die sfeer van stront, zweet, bloed en angst putte Voos uit zijn eigen ervaringen als vluchtelingenwerker tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië.

Vooral in zijn verbeelding van Hotel International, het onderkomen van westerse verslaggevers en ngo-medewerkers, herken ik veel van wat ik zelf in oorlogen heb meegemaakt. Het is de plek waar het normale leven ogenschijnlijk gewoon doorgaat, terwijl eromheen de vijand dood en verderf zaait. Zo schrijft hij: ‘Achter het hotel lag de VN-compound en in het hotel huisden de fixers, de journalisten, hulpverleners, hoeren, pooiers en gangsters die de stad in werkelijkheid controleerden. Mogadishu, Kabul, Goma, Bagdad; al die steden hadden zo’n hotel.’ En dan is er het dieselaggregaat dat onafgebroken stroom levert voor alle laptops en tv-apparatuur die dag en nacht aanstaan en van iedere oorlog bijna een banale gebeurtenis maken waarin alleen aanklik- en kijkcijfers tellen.

Ik kan het gegrom van die elektriciteitsmolen nog horen als ik terugdenk aan die nacht in 2008 in het door Rusland op Georgië veroverde Tschinvali in Zuid-Ossetië. In een hotelkamer met kapotgeschoten ramen vierde ik er mijn verjaardag met een door NRC-fotograaf Oleg Klimov geritselde koude kip en een fles champagne, de dekens om onze schouders geslagen tegen de kou. In het donker ratelden de tanks door de straten en klonken schoten. En wat waren we bang, ondanks die kip en champagne. In zo’n ongewisse toestand, waar het ieder voor zich is, spelen oorlogen zich af. Iemand die het niet heeft meegemaakt kan er zich nauwelijks een voorstelling van maken.

<dmt-util-bar article="4866472" headline="Lammert Voos voert je in zijn roman Jericho mee naar de verschrikkingen van de oorlog in Oekraïne ” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/09/20/lammert-voos-voert-je-in-zijn-roman-jericho-mee-naar-de-verschrikkingen-van-de-oorlog-in-oekraine-a4866472″>

Zo verleidelijk, die camping die Maartje Wortel beschrijft – té verleidelijk eigenlijk

Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.

Zeg je meer, dan schaadt dat. Een groot deel van de kracht van Camping zit ’m nu eenmaal in de verrassing van die inlossing, op een manier die je niet ziet aankomen, en met groot effect. Daarmee is misschien al te veel gezegd. Voor wie toch meer nodig heeft, zal ik zo spoilervrij mogelijk schrijven – en straks, als dat onmogelijk wordt, nog een keer waarschuwen.

Een tijdlang voelt Camping aan als een ronduit gezellige roman. Niet meteen, trouwens. ‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld’, luidt de beginzin, over een tumor in de borst van haar partner. Dat is de opmaat: het einde van Victoriens relatie luidt het begin in van haar leven als campingeigenaar, en daarmee komt het boek uit de startblokken.

En vanaf dan is het goed toeven. De camping is een vluchthaven voor de gasten, die zich er even aan de wereld kunnen onttrekken. Het idee alleen al was ‘het meest heerlijke wat er was’, voor de beroemdheid die in een compromitterend filmpje opdook. ‘Een plek waar niemand hem kwam zoeken.’ Normaal gesproken is deze Derek Waldorf een winnaar: hij doet z’n ding op congressen en in talkshows, en niemand die vindt dat zijn ‘trekzaktheorie’ (‘waarin hij stelde dat geen mens er goed aan deed om zich altijd te openen, noch om gesloten te blijven’) misschien een beetje overschat is. En nu het even tegenzit, is er de camping. Heerlijk.

Winnaars in het nauw

Hij is, na Victorien, het tweede personage in wat een lange rij zal blijken. Camping biedt een inventaris van de campingbewoners, met in de hoofdstuktitel telkens, knus, het nummer van hun kampeerplek of huisje, hun incheck- en uitcheckdata. En dan dus de verhalen, verslagen van hun verpozing in de idylle.

Er is de voormalige militair Igor, die tijdens zijn werk iets ergs meemaakte, maar ook ‘hield van bivakkeren’, dus nu rondjes rijdt op de camping in zijn Ford Fiësta: ‘Surveillance, noemde hij het.’ Fijn. Er is de ondernemer Bilal, een ‘handige jongen’ wiens hondenuitlaatservice toch te veel werk blijkt en die besluit ‘telefoons [te] gaan uitlaten in plaats van honden’, om zo met de stappentellers in die telefoons kortingen op ziektekostenpremies te hosselen. Wat niet écht waterdicht lijkt, maar hij zit ‘tevreden voor zijn camper, met zijn blote voeten in het gras’. Lekker hoor.

Je zou kunnen zeggen dat het telkens gaat over winnaars die even in het nauw raken, of net niet. Mensen die verwachten dat het wel weer bijtrekt, of nog niet doorhebben dat hun kansen aan het keren zijn – omdat ze nog die vluchtheuvel hebben, de camping.

Camping is vaak grappig, de portretten zijn even smakelijk als invoelend. De verteller is licht sardonisch, balanceert soms op de grens van voor-gek-zetten, maar wordt toch net niet neerbuigend, niet cynisch. Leuke losgeslagen stumpers zijn het. Je ziet de personages nét iets beter dan zij zichzelf zien, je hebt ze door – én je voelt met ze mee.

Zoals Emilio en Hélène, die in een tentje hun bliksemende affaire consummeren, in de hitsigste seksscènes die de Nederlandse literatuur sinds lange tijd gezien heeft (‘Alles, werkelijk alles wat van stof was, huid, lakens, kleding, was zeiknat van alle soorten vocht die een lichaam kan produceren, het was alsof ze een emmer water in de tent hadden leeggegooid’). Soms gaat Wortel misschien net de grens van de slapstick over, waarmee het verhaal leuker wordt, maar ook lichter te verteren. Leuk, en door – naar de volgende campingbewoner.

Op elkaar botsen

Zo voelt Camping lange tijd als een fijne verhalenbundel, die je nog net geen mozaïekroman durft te noemen, omdat de verhalen zich wel gezellig op dezelfde plek afspelen en thematisch verwant zijn, maar er toch ook weinig ontwikkeling in lijkt te zitten. De personages ‘raken elkaar niet’, om een metafoor te lenen van Dorus, die vogels bekijkt en in haar dagboek noteert ‘hoe al die vogels door elkaar heen vlogen, maar toch nooit op elkaar botsen’.

Dorus is een van de twee volwassen dochters van de campingoprichter, die bij de verkoop aan Victorien bedongen dat zij op het terrein mochten blijven wonen, want buiten de camping hadden ze eigenlijk geen leven. ‘De essentie van de camping was voor haar om je te onttrekken aan je leven en tegelijkertijd was het haar leven.’ Daar zit al een zekere spanning in – die zogenaamde essentie levert frictie op, zoals ook haar zus Dagmar merkt, wanneer zij werk gaat doen buiten de camping en de boel flest. Onttrekken? De camping ligt wel degelijk midden in de wereld.

Dat is een intrigerend besef, maar wanneer, vraag je je af, dringt dat werkelijk door, barst die bubbel écht? Wanneer Wortel weer iets kolderieks memoreert, zoals een campingbewoner die een zwembril cadeau krijgt, maar niet onder water durft te gaan met haar hoofd, dus ‘de geavanceerde bril met uv-filter alleen tijdens het koken [droeg], als ze uien sneed’, denk je: komt er nog drama? Een schrijver als Wortel, die de hoofdpersoon in haar vorige roman Dennie is een star (2019) wanhopig liet zoeken naar iets om in te geloven, zal toch wel meer in petto hebben dan een rits leuke stumpers?

Er kómt meer. De camping is geen veilige haven en de personages gaan elkaar ‘raken’, zoals blijkt uit de drietrapsraket die Wortel aan het slot van Camping afschiet – en voor wie nog verrast wil worden, zal ik het hierbij laten. Einde recensie.

Wegwezen nu

Of wilt u niet luisteren? Bent u, tweemaal gewaarschuwd, zo onverbeterlijk? Over die eigenschap gáát Camping – maar daar had u dus zelf achter moeten komen, dat was een deel van de verrassing. Ik zal nog even uitleggen waarom die verrassing wat mij betreft werkt, want Camping zal de meningen vermoedelijk verdelen, de meningen over de vraag of die drietrapsraket gepast is, want vaak is een bom die aan het einde nog even barst een stijlbreuk. En Wortel deelt een paar trappen uit, waar je verontwaardigd van kunt worden, omdat je ze te hard vindt, niet lief, of omdat je ze niet zag aankomen.

Maar je had ze wel degelijk kunnen zien aankomen. Want campings in de wereld van nu zijn ook opvanglocaties voor asielzoekers, ook toevluchtsoorden voor criminelen, drugsdealers, voor misfits. Een idylle voor doodgemoedereerde winnaars, goed toeven: dacht je dat nou echt? Camping speelt zich af in de wereld van nu.

We beginnen nattigheid te voelen – trap één – als zelfs cocaïnedealer Martha, ook campingbewoner, verrast wordt. Haar leveranties stokken, plotseling. Door toedoen van bosbranden. Ze wist best dat de wereld er niet heel florissant aan toe is, ‘dat er hele eilanden weggevaagd werden door vloedgolven’, maar ‘dat de cocastruiken zouden affikken’, nee, ‘daar had ze nooit rekening mee gehouden’.

En dan gaat Wortels verteller kritiek leveren op de zelfoverschatting. Als het gaat over ‘het jonge koppel dat huisje 02 betrokken had’ (omdat ze in de stad geen huis konden betalen) becommentarieert de verteller: ‘Zij hielden hoop en die hoop waren ze zelf, ze zouden er vanzelfsprekend achter komen dat zowel de hoop als zijzelf vals bleken, maar nu nog niet.’

Het begint pijnlijk te worden, trap twee, als we aanbeland zijn bij het verhaal van Milla, van wie meteen overduidelijk is dat zij geen winnaar is. Ze is een vluchtelinge voor wie de camping ‘een mooie kans’ genoemd werd, ‘dan wel niet honderd procent menswaardig, maar toch een goed begin’ – en dat grapje klinkt niet zo grappig meer. Milla werkte ooit, na haar studie filosofie, bij een bakkerij waar ze prijswinnend desembrood bakten, toen doorstond ze als asielzoeker eindeloze procedures en nu is ze hier. Gelukkig nog samen met haar man Rafi en dochter Inaya, al twijfelt ze of het waar is ‘dat zij elkaar nog hadden’. ‘Als je levende, ademende, warme lichamen bedoelt: ja’, maar… – waarna een hartverscheurende passage over het lot van ontwortelde vluchtelingen volgt.

En dan moet trap drie nog komen, de genadeslag die naar adem doet happen, en waarover ik toch echt verder niets ga zeggen. Behalve dan dat ik erin geloofde, ondanks alles, omdat het klopte. Dáárom deze inventaris van campinggasten. Daarom al die grapjes en lol, als tegenwicht. Daarom die alwetende verteller en uiteindelijk dat commentaar. Omdat die ontknoping het verhaal rond maakte, omdat het slot het begin spiegelde.

Het begin over Victorien, die verlaten werd door haar geliefde. Ze begon een camping en creëerde zo voor anderen de veilige haven waarnaar zij zelf verlangde: een lief idee, maar in de praktijk wel moeilijk. Nota bene: ze verloor haar geliefde dus niet aan kanker, maar de geliefde met kanker verliet haar. Toen dat plotseling mooi onverhoeds doorschemerde, ergens in de eerste dertig pagina’s van Camping, had ik kippenvel. Omdat Wortel daarmee al, zo hard en lief, beschreef wat mensen elkaar aandoen.


‘Als aandachtige lezer van Süskinds roman word ik keer op keer beloond’

Schrijver Daphne Huisden: „Ik dweep met dit boek, en ook met de auteur. Ongeveer eens in de twee jaar lees ik het; het is een ritueel voor mij. In 2009 kocht ik het tweedehands voor €1,50, zie ik, ene Ingrid was de vorige eigenaar.

Iedereen verlangt ernaar om soms even van de wereld te zijn. Als kind had ik het gevoel dat ik helemaal kon verdwijnen in een boek. Dat gevoel geeft dit boek mij, nog steeds. Dat heb ik niet vaak meer, zeker niet met de overvloed aan verhalen die ik nu consumeer. Patrick Süskind beschrijft in De duif een dag in het leven van de hoofdpersoon Jonathan Noel. Hij leidt een heel regelmatig leven, totdat hij op een dag wordt geconfronteerd met een duif voor zijn deur. Daardoor komt hij in een soort neerwaartse spiraal terecht.

Toen ik het boek voor het eerst las, woonde ik op mezelf, in een tochtig antikraakpand. Ik was toen bezig met mijn debuutroman. Nu zit ik thuis met een verwarming. Dat zegt veel over wat ik zelf heb verworven. Jonathan Noel is in het boek enorm gehecht aan zijn woonplek. Dat heb ik ook. Sinds die eerste lezing heb ik een fijne plek opgebouwd. Wat als je dat kwijtraakt? Dat gevaar dreigt voor Noel in de roman. Daar kan ik steeds meer in meegaan.

Daphne Huisden is de auteur van verschillende romans, waaronder Charlatans (2021).
Foto Salih Kilic

De roman begint heel sterk; in twee pagina’s staat het verhaal zo dat je niet meer kunt stoppen met lezen. Die ervaring heb ik nu nog steeds, maar wel om andere redenen dan. De eerste keer las ik het boek onbevangen en vooral met bewondering. Nu let ik meer op de verteltechnieken, zoals de vooruitwijzingen en het taalgebruik. Het is jaloersmakend om zo’n sterk idee te hebben en dat dan zo goed uit werken. Uit het kleinhouden blijkt Süskinds vakmanschap. Als ik dat boek lees, denk ik: die man is een horlogemaker. Alle scharniertjes zijn op de juiste plek gezet.

Dit boek geeft me houvast. Als ik vastloop in het schrijven, pak ik het erbij. Wat zegt ome Patrick ook alweer? Ik bestudeer waar hij zijn komma’s plaatst, hoe hij een gedachtestroom van een personage neerzet of een scène afbreekt.

De eenvoud vind ik geweldig. Süskind is natuurlijk niet de eerste die over tragische, ongelukkige, introverte personages schrijft. Maar er is iets in zijn stijl dat me mateloos raakt. Ik pak het boek er vaak bij om die vonk terug te krijgen. Elke keer als ik het boek lees, ervaar ik weer hoe een verhaal hoort te zijn.

Wat me nu meer opvalt dan voorheen: De duif is een tragikomisch verhaal. Voorheen vond ik het vooral een komisch verhaal, nu vind ik het personage steeds tragischer. Je kan het boek op verschillende manieren lezen. Dat hangt natuurlijk ook af van je eigen stemming tijdens het lezen.

Ik heb het minstens tien keer gelezen. En toch, door het overconsumeren van verhalen vandaag de dag, vergeet ik deels hoe het afloopt. Hoe zat het ook alweer? Bij veel verhalen zie ik vooral de trucjes die de schrijver gebruikt. Dan ben ik er echt uit. Bij Süskind gebeurt dat niet. Je wordt bij hem als lezer keer op keer beloond voor je aandachtige lezing. Soms ben ik zelf tijdens het schrijven eindeloos aan het pielen aan een alinea en denk ik: wie valt dit op? Maar bij hem zie ik in dat al dat pielen wel degelijk zin heeft.”


Wie de wereld wil redden moet op zoek naar de neanderthaler in zichzelf

Als het in 1594 de graaf van Château de Gaume niet lukt om zijn vrouw zwanger te maken, roept hij de hulp in van de magiër Jacques de Cagot. Deze De Cagot wordt uit zijn rotswoning gehaald, heeft een onderhoud met de gravin en prompt blijkt ze zwanger. Als het kind geboren wordt, lijkt het opvallend veel op de magiër. De graaf is woedend, gooit de baby in de put, verbant zijn vrouw en veroordeelt De Cagot, met diens geliefde paard, tot de brandstapel. De boeren kijken toe, maar al spoedig breekt er een opstand uit: de graaf wordt onthoofd, want wie geen respect kan opbrengen voor een paard heeft geen bestaansrecht. Dergelijke opstanden pakken zelden goed uit; de boeren en alle bewoners die net als Jacques in rotsen wonen, worden afgeslacht door soldaten.

Dit verhaal wordt verteld door personage Bruno Lacombe, een Fransman die teleurgesteld is in de idealen van 1968 en vreest dat het niet meer goed komt met de wereld. Hij is de geestelijk leider van een groep eco-activisten die samenleven in een commune rondom het Château de Gaume op het Franse platteland, in de nieuwe roman Creation Lake van Rachel Kushner. Maandag werd bekend dat ze met deze roman op de shortlist van de Booker Prize staat. Terecht: Kushner schreef opnieuw een geweldige roman, waarin ze net als in haar eerdere romans de spot drijft met mensen die idealen verpakken in slogans, met personages die authentiek denken te zijn en met de eenling die een gesloten wereld betreedt. En wat vooral zo goed is: het hoofdpersonage Sadie Smith is verschrikkelijk. Elke poging tot medeleven wordt door Kushner vilein in de kiem gesmoord.

Freelance infiltrant

Sadie is een freelance-infiltrant die ooit opzij is gezet door de FBI na een mislukte actie. Wie haar opdrachtgevers zijn, weet ze niet. Het maakt haar ook niet uit of ze vanuit het Kremlin mailen of Europese grootverdieners zijn, zolang ze maar betalen. Ze krijgt de opdracht klimaatactivisten in de commune rondom het kasteel tot een nieuwe opstand te bewegen. Om geaccepteerd te worden, treedt ze toe tot de commune, heeft ze seks met sneue mannen en sympathiseert ze met de vrouwen die jaloers zijn op haar siliconenborsten. ‘Ik probeer respectvol te doen over de tekortkomingen van andere vrouwen’, merkt ze er zelf over op.

De groepsleden weet ze tegen elkaar op te zetten met valse informatie over de leiders. Nu zijn die leiders – stadse rijkeluisjongens – ook irritant: ze pesten mensen weg die niet meer functioneel zijn voor de eco-commune en doen zelf weinig anders dan in ‘prekerige aforismen’ praten. Zo heeft een van hen oneliners als: ‘Democratie is voor roofdieren.’

Sadie leest ondertussen de epistels van Bruno Lacombe, die zijn dagen doorgaans in een grot slijt. Zijn verhaal over de graaf uit de zestiende eeuw past bij zijn liefde voor neanderthalers, die de voorlopers zijn van rotsbewoners als Jacques de Carot. Jacques kon niet anders dan falen in zijn missie, weet Bruno, want hij was een outsider. Wie authentiek is, past niet in een groep, ook al biedt hij zijn hulp aan. Bruno wenst zijn volgelingen toe dat zij de neanderthaler in zichzelf vinden, want zij waren tot betere verbinding met de aarde in staat. Hij is ervan overtuigd dat neanderthalers aan depressies leden die een ‘spirituele mantel’ vormden. ‘De neiging van de Thaler tot anhedonisch gepieker was waarschijnlijk de aanjager geweest van zijn abstracte denkvermogen en het bijbehorende ontzagwekkende, buitengewone droomleven.’ Ergo: waar de homo sapiens een nabootser was door te tekenen wat hij of zij gezien had, heeft de neanderthaler gevoel voor l’art pour l’art, aldus Bruno. ‘De neanderthaler was een illusionist, en wat hij deed, iets nieuws tot leven wekken, was de fundamentele kern van ware kunst.’

Besloten wereld

In de roman De vlammenwerpers, waarmee Kushner in 2013 internationaal doorbrak, ging het ook over gesloten werelden, die van de futuristen, de kunstscene in New York in de jaren zeventig en de racewereld. Ook de gevangenisroman Club Mars draait om een besloten wereld: die van een moeder in een gevangenis nadat ze haar stalker had vermoord. Wie nieuwe werelden wil creëren, ontkomt niet aan geweld, leek in die romans de rode draad, waarbij het in Club Mars uitliep op een doodlopende weg in een wereld zonder mededogen.

In die romans staat, net als in Creation Lake, de onmogelijkheid om authentiek te zijn centraal. Bruno zoekt die authenticiteit in eenzame grotten, Sadie Smith vindt die in haar rol undercover (en in haar valse naam, een knipoog naar de schrijver Zadie Smith, die ook de macht van leugens thematiseert), de groepsmensen vinden die in de commune en hun individualisme.

Geestig is de rol van een Houellebecq-achtige figuur, de schrijver Michel Thomas. Deze gelauwerde schrijver presenteert zich als uniek: hij niet geïnteresseerd in literaire prijzen, maar wel in succes en vertelt graag dat er in Japan stationsautomaten zijn met daarin gebruikte slipjes van schoolmeisjes. Zo komen ‘de slipjessnuivers’ aan hun trekken. Thomas vraagt zich af waarom er niet ook zulke automaten voor zijn boeken zijn: ‘Hij zou nooit zo pedant zijn om te verwachten dat zijn boeken dezelfde status zouden krijgen als de gebruikte schoolmeisjesslipjes, maar hij mocht toch wel blijven hopen.’ Wie denkt dat uniek doen een teken is van authenticiteit, komt bij Kushner van een koude kermis thuis.

Opvallend is ook de rol van de eco-commune, die in romans over klimaatverandering vaker als te beklemmend wordt neergezet. Vorig jaar kwam Eleanor Catton nog met Het woud van Birnam, waarin het over een commune ging die klimaatvriendelijk een eigen wereld opbouwde. Ook hier werd de benauwdheid van die wereld met spot en oneliners van orerende leiders neergezet, en was de kapitalist, van het type Elon Musk, een monster. Catton wilde met haar roman laten zien dat het kapitalisme een systeem was waar vooral psychopaten van profiteerden.

Zo ver gaat Kushner niet, maar haar roman laat eveneens zien dat wereldverbeteraars zich lenen voor ridiculisering. Sympathie is er uiteindelijk voor niemand. Op Bruno na dan, misschien. Hij is niet alleen een grandioos verhalenverteller, maar ook het meest tragische personage.

Kushner vertelt hoe Bruno als Joods jongetje in de Tweede Wereldoorlog onderduikt op het platteland. Op een dag vindt hij een dode Duitser, pakt zijn helm af en zet die op zijn hoofd. Hij krijgt daardoor de luizen van de dode soldaat. Een behandeling met petroleum helpt niet.

Bruno leert dat luizen de ‘transmigratie-snelweg’ kiezen. ‘In werkelijkheid verdwijnen problemen wanneer ze daar zelf aan toe zijn, wanneer ze er genoeg van hebben, net zoals die luizen.’ Daarmee heeft Kushner de rol van de authentieke mens toch te pakken: een luis in de pels die pas vertrekt wanneer hij er zelf aan toe is.

Rachel Kushner treedt op 23 september op in Utrecht, bij ILFU. Meer informatie: ilfu.com


Filosoof Miriam Rasch: ‘Als je al weet wat je gaat horen, ben je niet echt aan het luisteren’

Eigenlijk is Miriam Rasch zelf helemaal niet zo goed in luisteren, vindt ze zelf. „Niet eens omdat ik zelf nou de hele tijd aan het praten ben, maar meer omdat ik nogal een dagdromer ben en dus snel kan wegdromen in mijn eigen hoofd.” Maar er is één specifieke activiteit waarbij het haar vaak wél lukt om echt goed te luisteren: „Als ik probeer te improviseren op de piano”, zegt ze op een zonnig Rotterdams terras in het stadspark onder de Euromast. Improvisatiespel draait om je openstellen, concentratie, een bepaalde doelloosheid omarmen, meebewegen met de muziek die er spontaan ontstaat, daarmee resoneren en met het resultaat verder improviseren.

Het is dan ook niet voor niets dat de Rotterdamse filosoof in haar nieuwe boek Luisteroefeningen veel kunstenaars aanhaalt, van Nobelprijswinnende schrijvers tot beroemde muzikanten. „Kunst vraagt om een luisterende houding en al de dingen die daarbij horen: aandacht, tijd, stilte, maar ook: enige interpretatievaardigheden. De techniek van de kunst creëert precies de ruimte en aandacht om goed te luisteren en daarmee te oefenen.”

Rasch (46) werkt bij de Willem de Kooningacademie als onderzoekscoördinator. Ze schreef eerder onder meer Autonomie. Een zelfhulpgids (2022) en Frictie. Ethiek in tijden van dataïsme (2020), waarmee ze de Socratesbeker voor het beste filosofieboek van het jaar won. In haar nieuwste boek probeert ze te komen tot een ‘ethiek van het luisteren.’ Aan de hand van filosofen, politici en kunstenaars dus ontrafelt ze de grote vraag: wat is goed luisteren? En ook: wat is fout luisteren? Want daarvan is er nogal veel de laatste tijd, vindt ze.

Luisteren is nogal hip

„De samenleving is meer op spreken dan op luisteren afgestemd, en zelfs mensen die luisteren wachten eigenlijk tot ze aan de beurt zijn om te spreken.” En dat terwijl luisteren nogal hip is. Welke topmanager of regeringsleider belooft er niet bij het aantreden ‘beter te luisteren’? Maar dat verwordt volgens haar vaak tot ‘leiderschapsluisteren’. „Ahmed Aboutaleb, Kamala Harris, Dick Schoof zeggen allemaal dat ze willen luisteren. Blijkbaar straalt er iets heel positiefs vanaf.” Maar wat komt er eigenlijk uit al dat geluister? „Dat hoor je vervolgens vrijwel nooit.”

Luisteren wordt zo performatief, een showtje, vindt ze: „Luisteren verwordt tot een pr-moment waarop de hogergeplaatste kan laten zien dat hij of zij het goed voor heeft met de lagergeplaatsten. En de ondergeschikte mag dan even vertellen wat hij op zijn hart heeft. Dan wordt instemmen geknikt, en door.” Dat veel politici van luisteren een showtje maken, wil niet zeggen dat het in alle gevallen niks voorstelt. „Luisteren kan een mooi startpunt zijn om de dynamiek van verharding en onverschilligheid naar de ander te doorbreken.”

Wat doorgaat voor luisteren is vaak te weinig oprecht, te weinig aandachtig, te vluchtig ook, zegt Rasch. Maar goed: zelfs als luisteren enigszins performatief aandoet, kan het zorgen voor meer begrip, toch? „Juist dat is gebaseerd op een misvatting”, zegt ze. „Er zit vaak een soort wens of belofte achter dat als we maar luisteren, we automatisch begrip van elkaar krijgen. Terwijl ik ervan overtuigd ben dat echt luisteren, echt goed luisteren, juist kan leiden tot volkomen onbegrip.”

Wat er volgens haar misgaat, is dat de ‘leiderschapsluisteraar’ al lang denkt te weten wat hij gaat horen. „Als je echt luistert, weet je niet van te voren wat er gaat gebeuren. Juist die doelloosheid is voor mij misschien wel de kern van het goede luisteren. Als je al weet wat je gaat horen, dan ben je niet echt aan het luisteren.” Dus vandaar ook haar vergelijking met piano-improvisatie: ook daar weet de pianospeler nooit waar het spel toe zal leiden, en of het gaat lukken om iets moois ervan te maken, of het überhaupt ergens naar klinkt.

Schreeuwerige sociale media

Als er écht wat op het spel staat, blijkt vaak hoe moeilijk het is om te luisteren. Rasch wijst op wat er bijvoorbeeld gebeurde na de aanslagen van 7 oktober in Israël en het begin van de oorlog in Gaza. „Er gebeurde heel veel in heel een korte tijd. Iedereen was ook zo snel met allerlei reacties en tweets, appjes en meningen. Goed luisteren moet zich ontvouwen in de tijd. Dat is ook een open deur, maar je kunt luisteren niet in één klap hebben gedaan.” De vluchtige en schreeuwerige omgeving van sociale media, AirPods en algoritmes helpt niet mee volgens haar. En nog zo’n open deur waarvan Rasch vaststelt dat die wel heel erg waar is: „Om te luisteren, moet je vooral stoppen met zenden.”

Maar hoe stel je jezelf werkelijk open voor onverwachte en confronterende geluiden? Hoe doet zij dat zelf? Ze kreeg daarover een inzicht op een moment dat dat haar juist níet goed lukte. Dat was tijdens een felle discussie met een oude studievriend over het recht op abortus. Die vriend zit aan de andere kant van het politieke spectrum dan zijzelf. „Ik merkte bij een hoogoplopend gesprek met hem echt dat mijn hart harder ging kloppen, het zweet brak me uit. Ik heb dat toch geprobeerd onder ogen te zien. Wat is dat dan? Blijkbaar vat ik zijn opvatting persoonlijk op. Hij vroeg ook waarom ik zo emotioneel was. Hij is iemand die dan meer met statistieken argumenteert. En ik voel me dan gereduceerd door statistiek. En dan komen die emoties op, schiet ik in de verdediging.”

Echt luisteren lukt volgens Rasch alleen als je erin slaagt om die emoties er te laten zijn, maar je er niet mee te vereenzelvigen. „Open en nieuwsgierig luisteren gaat er ook om dat je de dingen niet zo persoonlijk moet opvatten. Het opschorten van je vooroordelen is vrijwel onmogelijk, maar het is wel mogelijk om je daar anders toe te verhouden, er meer afstand toe te nemen.” Daadwerkelijk luisteren draait volgens Rasch om ‘grenzeloosheid en onvoorwaardelijkheid’, en om ‘radicale openheid.’

Maar de kunst van goed luisteren, is óók om te weten wanneer je moet stoppen met luisteren, toch? Bijvoorbeeld als een opvatting simpelweg onverenigbaar is met die van jezelf? Of als het luisteren niet wederkerig is? „Dat klopt, dat maakt het ook lastig. Wanneer de grens bereikt wordt, moet iedereen zélf uitvinden”, zegt ze. „Maar ik denk dat we best wat langer door kunnen gaan met luisteren dan we vaak geneigd zijn te doen.”

Lees ook

Zet je vooroordelen opzij en kom niet meteen met oplossingen: de kunst van het luisteren

Zet je vooroordelen opzij en kom niet meteen met oplossingen: de kunst van het luisteren

Het helpt Rasch ook om te oefenen met het luisteren zelf, fysiek, met haar oren. Luisteren is iets totaal anders dan denken. Het is zintuiglijker, belichaamder, je doet het meer met je lijf. Om goed te luisteren moet je ook stoppen met multitasken. Rasch doet bijvoorbeeld zelf geen oortjes met muziek in tijdens het lopen door de stad. „Daar kan ik sinds het schrijven van dit boek ook echt meer van genieten. Ik kwam hier net aangelopen door het park. Er zijn altijd mensen aan het babbelen. Kinderen aan het spelen, honden aan het blaffen. Zingende vogels, krijsende meeuwen, ruisende bomen. Er vallen je andere dingen op als je aandachtig luistert, en je bent dan nooit alleen.” Goed luisteren is hoe dan ook een kwestie van een lange adem, aandacht en oefenen, denkt Rasch. „Maar je kunt er wel nu meteen mee beginnen.”


De NAVO moest wel naar Oost-Europa uitbreiden, anders was die hele regio geïmplodeerd

Tijdens de allereerste NAVO-vergadering die de Amerikaanse generaal Dwight Eisenhower voorzat, in april 1951, schreeuwde hij zo hard dat hij twee, drie verdiepingen lager te horen was. President Harry Truman had Eisenhower – de geallieerde oorlogsheld – naar Europa gestuurd om te helpen een dam op te werpen tegen het oprukkende communisme. De NAVO, die in 1949 was opgericht en toen nog haar (tijdelijke) hoofdkwartier had op de Parijse Champs-Elysées, had op dat moment twaalf gevechtseenheden in Europa gestationeerd. De Sovjets hadden er 175. Europa lag in puin en Eisenhower wist dat hij hemel en aarde moest bewegen om de NAVO militair van de grond te krijgen.

Nu, meteen tijdens de eerste vergadering, kwam de ene na de andere nationale delegatie hem inderdaad vertellen dat ze niet genoeg personeel en materieel hadden. Eisenhower ontplofte. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en riep dat hij wist dat er tekorten waren. ‘Ik compenseer een deel van die tekorten, met wat ik kan doen en wat ik hierin kan stoppen – de rest moeten jullie doen. En nou aan de slag!’ Toen sloeg hij nog eens op tafel en liep de deur uit.

De NAVO is deze zomer 75 geworden. En als je Deterring Armageddon. A Biography of NATO van de Reuters-journalist en Britse reservist Peter Apps leest, dat vol staat met zulke anekdotes, besef je hoe weinig er eigenlijk veranderd is al die jaren. Bij de oprichting waren er twaalf lidstaten, nu zijn het er 32. Maar de interne issues zijn dezelfde. Altijd gedoe over wie wat levert. Altijd ruzie over geld. Altijd rivaliteit tussen de Amerikanen, die de neiging hebben om belangrijke beslissingen solo te nemen omdat zij toch bijna alles betalen (en omdat ze hun handen vrij willen hebben), en de Europeanen, die zich dan gepikeerd voelen omdat het meestal om hún continent gaat.

En vooral ook: altijd mot tussen Europeanen onderling. Eisenhower schreef in zijn dagboeken dat politieke eenheid in Europa cruciaal was voor de toekomst van het continent, omdat alleen dat veiligheid en welvaart kon garanderen. ‘Heren’, zei Eisenhower bij zijn benoeming in het Witte Huis, ‘er is maar één ding wat we moeten doen en dat is de gemeenschappelijke kracht-spiraal opkrikken. Zij [de Europeanen] geloven in het doel. Nu moeten ze nog in zichzelf geloven.’

Wanneer oud-premier Mark Rutte in oktober NAVO-secretaris-generaal Jens Stoltenberg opvolgt, wordt dit zijn grootste uitdaging: alle kikkers in de kruiwagen zien te houden. Niet omdat ze niet in het doel geloven – Europa beschermen tegen externe dreigingen – maar meer omdat ze allemaal andere ideeën hebben over hoe dat moet gebeuren.

Constant clashes

Apps boek is alleen al daarom nuttige lectuur. Op de een of andere manier wordt de Europese Unie altijd voorgesteld als een vechtclub van assertieve lidstaten met uiteenlopende belangen die grote moeite hebben om compromissen te sluiten, terwijl de NAVO als meer eensgezind en efficiënt wordt afgebeeld. Apps laat zien dat dat deels schijn is. Ook het bondgenootschap draait om consensus. Ook daar zijn er constant clashes tussen lidstaten met verschillende belangen, culturen, verlangens en taboes.

Zelfs de Amerikaanse ergernis over de Europese passiviteit en het gebrek aan inzet en de Europese vrees dat de Amerikanen zullen vertrekken zijn er vanaf het begin geweest. Donald Trump was niet de eerste Amerikaanse president die deze thema’s op de spits heeft gedreven. Al in 1963 zei John F. Kennedy in de National Security Council: ‘Waarom zouden wij in Europa genoeg voorraden hebben om negentig dagen te vechten, als Europese strijdkrachten die onze troepen flankeren voorraden hebben om het maar twee of drie dagen vol te houden?’

Zo bezien is het een huzarenstukje dat de NAVO, net als de EU, nog altijd bestaat. De alliantie heeft de Attisch-Delische Zeebond van Griekse stadstaten, die in 486 voor Christus werd opgericht en het 74 jaar uithield – een record – intussen ingehaald.

Mensen zeggen weleens dat dit de eerste decennia, tot aan de Val van de Muur, in 1989, eenvoudig was. De missie was simpel en eenduidig. De eerste civiele secretaris-generaal, de kleurrijke Britse Lord Hastings Ismay, die in 1952 tegen zijn zin werd benoemd, formuleerde het zo: ‘To keep the Russians out, the Americans in and the Germans down.’ [Om de Russen buiten te houden, de Amerikanen binnen en de Duitsers onder controle.]

Maar zelfs in die tijd, toen de NAVO puur focuste op het Sovjet-gevaar, doorstond het bondgenootschap zware stormen. De Franse president Charles de Gaulle stapte in 1966 uit de militaire tak van de NAVO, waardoor het hoofdkwartier haastig naar België moest verkassen. Andere landen volgden Frankrijk echter niet, en in 2009 werd het land weer volwaardig lid. Ook de Cubacrisis, in 1962, had de NAVO kunnen nekken. De VS beslisten alles zelf en communiceerden niet; andere lidstaten lazen de krant om op de hoogte te blijven. Ook militaire coups in Griekenland en Turkije en Salazars dictatuur in Portugal werden min of meer getolereerd.

De vijand was verdampt

Na de Koude Oorlog was het moeilijker om de NAVO gaande te houden. De Sovjet-Unie, de vijand, was verdampt. Velen vragen zich af wat er gebeurd zou zijn als het bondgenootschap was opgeheven, net als het Warschaupact.

Maar dat gebeurde niet. Integendeel: zodra ze onder het juk van Moskou uit konden, vroegen oud-leden van het Warschaupact meteen het NAVO-lidmaatschap aan – later pas klopten ze bij de EU aan. Ze vertrouwden de Russen voor geen cent en wilden bescherming. Dit was de periode waarin de NAVO ‘groter en zachter werd’, schrijft de Deense militair historicus Sten Rynning in zijn boek NATO. From Cold War to Ukraine, a History of the World’s Most Powerful Alliance. ‘Het werd een soort „hub” voor partnership en dialoog’, onder meer met Rusland. Secretaris-generaal Manfred Wörner, die deze periode ooit omschreef als ‘minder dreiging, maar ook minder vrede’, kreeg zelfs een telegram van toenmalig president Boris Jeltsin, die voorstelde om Rusland lid van de NAVO te maken.

De Joegoslavië-oorlog maakte al snel een eind aan zulke plannen. Rusland en de NAVO namen compleet tegenovergestelde posities in – en dat zei wat, want ook binnen de NAVO liepen de posities sterk uiteen. De Britse premier Tony Blair had hierover zo’n aanvaring met de – toen al pro-Russische – Duitse kanselier Gerhard Schröder dat Blair achteraf opmerkte: ‘Ik dacht dat hij me een klap ging verkopen.’

Op de beruchte episode waarbij Washington Moskou beloofd zou hebben om de NAVO ‘not one inch’ uit te breiden, om het vervolgens toch te doen, gaan Apps en Rynning uitgebreid in. Beiden wijzen erop dat beide partijen uiteindelijk een akkoord bereikten over een groter, softer bondgenootschap waarvan Rusland deel kon uitmaken als het wilde – een deal die Jeltsin in maart 1997, met de Amerikaanse president Bill Clinton in Helsinki, gewoon bekrachtigde. Bij de eerste NAVO-uitbreiding werden de Baltische landen zelfs gepasseerd om Moskou niet teveel te ontrieven.

Zwabberen

Het boek van Peter Apps is een goed geschreven journalistiek boek, met reportages en verhalen, zonder al te veel jargon. Dat van Rynning is compacter en minder verhalend – meer voor de echte insider. Maar welk van de twee je ook prefereert, de teneur is nogal hetzelfde. Zo denken beide auteurs dat westerse leiders de episode rond de NAVO-uitbreiding in de jaren negentig anders hadden aangepakt als ze hadden geweten wat voor effect ze op Moskou had gehad. Maar ze betwijfelen allebei of de uitkomst dan anders was geweest. De NAVO, geconfronteerd met een totaal veiligheidsvacuüm aan zijn oost- en noordgrenzen, had de oud-Warschaupactlanden die desperaat en berooid aan de deur klopten, moeilijk kunnen laten bungelen. Net als in Rusland lag alles er in diggelen. Een cynische maffia eigende zich de failliete staatsinboedel toe. Iemand moest deze landen perspectief en stabiliteit geven. Rusland kon het niet: het lag in de touwen en werd geleid door een dronkaard. Als de NAVO passief had toegekeken en de regio had laten imploderen, had dit heel Europa kunnen destabiliseren.

Daarna ging de NAVO zwabberen. Na 9/11 reet de Amerikaanse War on Terror het bondgenootschap bijna uiteen. De oorlogen in Afghanistan en Irak en later Kosovo en Libië, waar het Westen gewapenderhand democratieën wilde vestigen (en vanwege het Russische veto niet altijd met toestemming van de VN-Veiligheidsraad, zoals het NAVO-verdrag vereist), verdeelden NAVO-landen onderling en joeg het Kremlin hoog in de gordijnen. Dat de Amerikanen steeds vaker ook China op de agenda zetten, hielp evenmin. Het frustreerde westerse bondgenoten. President Poetin voelde zich gepasseerd en gekrenkt door die ‘westerse kruistochten’. Poetin nam vervolgens revanche, in Europa.

In zekere zin is de NAVO, genezen van zijn ‘humanitaire interventies’ en roekeloze mensenrechtenmissies, terug bij af. Poetins invasies in Georgië en Oekraïne en zijn sabotage van het mondiale, multilaterale regelsysteem hebben het bondgenootschap volgens Apps ‘een adrenalineshot’ gegeven: de NAVO richt zich opnieuw op de verdediging van Europa, om het tegen Rusland te beschermen. Rynning noemt dit de ‘redding’ van de NAVO, omdat de schoenmaker terug is bij zijn leest. Hij geeft in zijn laatste hoofdstuk nog enige recepten voor de toekomst: stoppen met het wereldwijde, morele avonturieren, meer Europees leiderschap en meer politieke en materiële investeringen, minder NAVO-toppen (die vanwege de wachtende tv-camera’s altijd met succesjes moeten komen), beter communiceren met de rest van de wereld,en meer strategisch langetermijndenken dan nu het geval is. Na de vermoeidheid, verdeeldheid en kortetermijngekakel wordt het tijd om te focussen en de rangen te sluiten.

In 1957 zei generaal Eisenhower, intussen president, tegen andere leiders van NAVO-landen dat het bondgenootschap op zijn best was in ‘a fast-flowing current of the great stream of history’. In zo’n stroomversnelling leven we nu weer. Hopelijk houdt Mark Rutte de boel een beetje bij elkaar.


Het alarmisme in het nieuwe boek van Harari over de groeiende macht van algoritmen is héél terecht, maar ook wel erg bekend

De vorige boeken van de Israëlische historicus Yuval Noah Harari waren misschien te goed. Zijn eerste bestseller, Sapiens (de vertaling verscheen in 2014), was een sensatie. Harari bleek een meester van de grote greep, vol scherpe eye-openers over hoe de mensheid ooit machtig werd: niet door zijn verstand, maar door een extreem vermogen tot samenwerking. En het ging vooral over hoe die samenwerking intens afhankelijk is van ‘gemeenschappelijke illusies’. We leven in nuttige illusies als enige dieren die prima met volstrekte vreemden kunnen samenwerken, zolang we hen tenminste zien als leden van onze ‘ingebeelde gemeenschappen’. Ten goede of ten kwade, of die gemeenschap nou het Nederlandse volk is, de Hells Angels of de KGB.

Met Homo Deus (2016) vestigde Harari bovendien een reputatie als profeet. Op basis van zijn wereldgeschiedenis bouwde hij indringende waarschuwingen dat humanisme, democratie en het vrije innerlijke leven ernstig bedreigd zullen worden door genetica, biotechnologie en vooral algoritmes. Als we niet uitkijken, zal er door die nieuwe ontwikkelingen een nieuw menstype ontstaan, en het is zeer de vraag of we daar blij mee moeten zijn, was Harari’s beklemmende boodschap.

Nu is er Nexus, het derde grote boek van Yuval Noah Harari (1976), die ooit als mediëvist begon aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. In de afgelopen jaren werd hij een veelgevraagd spreker en opinieschrijver, vooral over de gevaren die de wereld bedreigen. In dit dikste boek tot nu toe herneemt hij zijn basisverhaal over de samenwerking en de gedeelde ‘illusies’ als basis van menselijke macht. En ook kijkt hij weer vooruit naar de enorme veranderingen die de mensheid te wachten staan.

Hij concentreert zich nu op de digitale wereld. De steeds slimmer wordende artificiële intelligentie kan onze samenleving uit evenwicht slaan en zelfs ten onder laten gaan. Niet alleen door misleiding van mensen op Facebook en andere sociale media, maar vooral omdat de software steeds meer zelfstandige beoordelingen maakt en daarmee langzaamaan een onmenselijke orde aan de maatschappij kan opleggen. Harari noemt het niet, maar door de Toeslagenaffaire hebben we in Nederland daarvan al een heftig voorproefje gekregen.

Strenge overheidsregulering van algoritmes en radicale privacybescherming is het enige wat erop zit, aldus Harari. Want de grote technologische monopolisten zullen onze vrijheid niet beschermen. Een belangrijke, maar bekende boodschap. De Europese Unie werkt daar al jaren aan, met veel moeite.

In essentie biedt Nexus dezelfde boodschap als Sapiens en Homo Deus, maar nu beschreven rond het fenomeen van ‘informatie’

Evenwicht tussen waarheid en orde

In essentie biedt Nexus aldus dezelfde boodschap als Sapiens en Homo Deus, maar nu beschreven rond het fenomeen van ‘informatie’. En zo gedreven als Harari’s eerdere betogen waren, zo kalm en genuanceerd schrijft hij nu. Veel meer dan voorheen geeft hij grif de vele voordelen van digitalisering toe en ook legt hij verrassend sterk de nadruk op het belang van orde in een samenleving. Bovenal moeten politiek, buraucratie, artificiële intelligentie, ja wij allemaal een evenwicht zoeken tussen waarheid en orde. Dat komt in ieder hoofdstuk terug en het is de belangrijkste wijsheid die de lezer uit de ruim vijfhonderd pagina’s overhoudt.

In de worsteling tussen mens en kennis onderscheidt Harari drie fasen, en we staan aan de vooravond van een vierde. In de oertijd weefden we onze groepen aaneen met verhalen en mythologieën, waarvan de motor altijd ons biologische functioneren is: twist tussen generaties, geweld en ruzie, liefde en seks, de angst om het welzijn van de kinderen. Die verhalen geven vorm aan onze gemeenschappelijke illusies en creëren orde in cultuur en existentie, nog steeds, in allerlei nieuwe vormen. En in hun irrationele aantrekkingskracht kunnen ze ook leiden tot enorme ellende, door de hypnotiserende werking van schadelijke verhalen.

Dat naargeestige effect is nooit verdwenen; Harari noemt als recente voorbeelden stalinisme en nazisme, maar ook bijvoorbeeld de leugens die via Facebook werden verspreid over de Rohingya in Myanmar en de inmiddels eindeloos doorgaande stroom van opwindend nepnieuws – steeds meer gecreëerd door ‘bots’ en algoritmes. Waarheid is geen vanzelfsprekend gegeven als het om informatie gaat, zo prent Harari zijn lezers voortdurend in.

Met de komst van stedelijke en schriftelijke beschavingen, zo’n vijfduizend jaar geleden, komt er boven op die mythologie een nieuwe laag: de bureaucratie. Voor die tijd bestond ieder informatienetwerk altijd tussen mensen, maar vanaf dan kun je ook een relatie hebben met een document. Harari vertelt een vermakelijk verhaal over de manier waarop er uit een brief – op een kleitablet – uit Sippar, aan de Eufraat, blijkt dat daar 3800 jaar geleden een huis volledig op zijn kop moet zijn gezet omdat een superbelangrijk contract zoek was geraakt.

De bureaucratie brengt nieuwe orde én nieuwe leugens: indelingen die handig zijn voor het bestuur, maar helemaal niet in werkelijkheid bestaan. Naast de mythologische werkelijkheid van verhalen heeft de mens voortaan dus ook te maken met de ‘papieren werkelijkheid’ van het bestuur, een vaak hardhandige indeling van het gewone leven.

Tegenmacht

Centraal in Nexus, dat ‘netwerkknooppunt’ betekent, staat dus de informatie, een concept dat Harari overigens theoretisch nauwelijks uitwerkt. En heel vaak gaat het in zijn betogen evengoed over macht. Het is daarbij jammer dat hij nooit aandacht heeft voor de voortdurende tegenmacht die vanuit de ‘bestuurden’ wordt ontwikkeld, zoals zo mooi beschreven is een ander recent ‘grote-greep-boek’, The Dawn of Everything (2021), door David Graeber en David Wengrow. Dat zou ook de historische diepgang hebben versterkt. Nu blijft het verhaal vaak een beetje abstract.

Door de macht van de ‘papieren werkelijkheid’, nou ja, aanvankelijk ‘kleitablettenwerkelijkheid’, moeten in ieder goed bestuur ook zelfcorrigerende mechanismen bestaan. In een moderne samenleving zijn dat onafhankelijke rechters, vrije pers, wetenschap, een eerlijk gekozen parlement. Zonder dat gaat de orde de waarheid overheersen. Die beschouwingen leiden tot een groot loflied van Harari op de flexibiliteit van een democratie, die dus uit veel meer bestaat dan alleen vrije verkiezingen. Die zelfcorrigerende werking wordt tot grote hoogte gestuwd in de moderne wetenschap, vanaf de zeventiende eeuw. Met die grote ruimte voor institutionele twijfel aan alles is dat eigenlijk een derde fase in de verhouding tussen orde en waarheid, al noemt Harari dat niet zo met zoveel woorden.

En tot slot leiden de komst van artificiële intelligentie en de groeiende macht van algoritmes tot de huidige fase, waarin informatienetwerken ontstaan waarin mensen zelfs helemaal geen rol meer spelen. Een groot verlies aan macht. Regulering is het enige wat erop zit, om de democratie te redden – kort gezegd.

Best belangrijk allemaal, maar Harari’s genuanceerde betoog geeft niet het opwindende red pill effect – dat je wereldbeeld ineens op z’n kop wordt gezet – dat vooral Sapiens bood, met de vrij dwingende onthulling dat de menselijke werkelijkheid voornamelijk uit gedeelde illusies en verhaaltjes bestaat. Het mist ook de dreun die Harari met Homo Deus uitdeelde aan het optimisme over technische ontwikkelingen. Het alarmisme in Nexus over de groeiende macht van algoritmen is héél terecht, maar, eh, dat wéten we nu wel.

Ongetwijfeld weet Harari dat ook, en misschien is daarom zijn betoog minder koortsachtig en gedreven. Gelouterd en gevierd door zijn vele lezingen in de afgelopen jaren legt hij het nu allemaal nóg een keer uit. Jammer is dat hij daarbij veel minder historische analyses geeft dan voorheen. In de echt historische passages wordt zijn stijl ineens veel enthousiaster, je ziet de historicus in zijn element.

Zoals wanneer hij in Nexus vertelt hoe er in het jodendom uitleg op uitleg werd gestapeld om de interpretatie van de heilige tekst van de Bijbel bij de tijd te houden. De eerste ronde van interpretaties werd gebundeld in de Misjna en toen die tekst van de weeromstuit ook weer als Gods Woord werd beschouwd, kwam er een tweede discussieronde over de Misjna, die weer werd vastgelegd in de Talmoed, enzovoort. Zo veranderde het jodendom in een echte ‘informatiereligie, die geobsedeerd was door teksten en interpretaties’, schrijft Harari. Des te verrassender, voegt hij er – klassiek Harariësk – aan toe, ‘omdat je nergens in de Bijbel iemand ziet ruziën over de interpretatie van wat voor tekst dan ook’.

Kortom: als we de eerdere boeken niet kenden, zou Nexus gewoon een leuk boek zijn geweest, hooguit een tikje langdradig. Maar omdat het Harari is, valt het tegen.

Lees ook

Onheilsprofeet Harari houdt de moed erin


Lees ook

Yuval Noah Harari: goeroe of wetenschapper?

Yuval Noah Hariri


New Yorkse roman van Ursula Parrott herontdekt: ‘Sex and the City’, maar dan in de jaren twintig

Het muziekstuk dat het vaakst met New York wordt geassocieerd is waarschijnlijk George Gershwins Rhapsody in Blue – dit jaar precies een eeuw oud. De manier waarop Gershwin jazz en klassieke muziek met elkaar laat versmelten, de vele accentverschuivingen, de extreme mix van opzwepende ragtime ritmes, melancholische trompetsolo’s en blue notes zijn de ultieme muzikale verbeelding van New York in de roaring twenties, zowel zwierig als somber, dreigend als hoopvol. Luister naar de beroemde klarinet glissando waarmee het stuk opent en je glijdt zo Jazz Age Manhattan binnen.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Rhapsody in Blue een belangrijke rol speelt in Ursula Parrotts Ex-vrouw, eveneens een portret van het New York in de jaren twintig, geschreven in het New York van de jaren twintig. Het is de favoriete plaat van hoofdpersoon Patricia en haar huisgenoot Lucia; sinds ze de grammofoonplaat van een aanbidder hebben gekregen draaien ze niks anders meer. ‘De melodie past bij New York’, zegt Lucia. ‘Het New York dat wij kennen.’ ‘Mij doet de melodie denken aan wolkenkrabbers en Harlem’, zegt Patricia. Ook thematisch passen Ex-vrouw en Rhapsody in Blue bij elkaar: beide zijn uitbundig met een donkere ondertoon en Parrotts vertelstijl is net zo swingend, pakkend en ontwrichtend als die van Gershwin. Als om dit te bekrachtigen wordt in een van de mooiste hoofdstukken van de roman de tekst doorlopend onderbroken door fragmenten uit Gershwins partituur.

Reclamevrouw

Ex-vrouw, verschenen in 1929 en nu voor het eerst in het Nederlands vertaald, is het relaas van Patricia, een succesvolle reclamevrouw, die tot haar grote ontsteltenis wordt verlaten door haar man, Peter. Pat en Pete zijn modern, hebben een open huwelijk, voor hen niet dat Victoriaanse gezeur over trouw zijn en puur blijven – dat is ‘zo 1880’. Maar als Patricia, nadat Peter een paar buitenechtelijke avontuurtjes achter de rug heeft, zich ook eens iets in die richting veroorlooft, blijkt dat ze het niet helemaal heeft begrepen: Peter heeft een open huwelijk, Patricia dient zich te gedragen als een keurig meisje. Als ze haar ontrouw opbiecht volgen enkele maanden waarin Patricia zich wanhopig aan haar man vastklampt, alles doet om haar huwelijk te redden, terwijl Peter zich steeds meer ontpopt als een male chauvinist pig van de ergste soort. Hij noemt haar ‘vuile slet’, slaat haar tot ze bloedt, verdraait haar pols met zoveel kracht dat hij breekt en, als ze hem vertelt dat ze zwanger is, dreigt hij haar te wurgen. ‘Hij vermoordde me niet. Hij tilde me alleen op en gooide me door de glazen deur van de woonkeuken. Daarna liep hij de deur uit.’ Tegen haar zin ondergaat Patricia een abortus, zonder verdoving.

Kort hierna verlaat Peter haar voorgoed en verliest Patricia zich in alcohol – het is bijna grappig om te zien hoe waanzinnig veel en makkelijk er gedronken werd in het Amerika tijdens de ‘drooglegging’; in zijn nawoord schrijft Parrotts zoon dat hij vermoedt dat weinig mensen zich kunnen herinneren ‘hoe een drinkende samenleving eruit zag, een hele samenleving die op deze schaal alcohol dronk’. Pat drinkt, gaat met foute mannen mee naar huis, wordt verkracht, overweegt zelfmoord, moddert toch weer voort, wordt verliefd op een getrouwde man en trouwt uiteindelijk met een man van wie ze niet houdt.

Toch is dit geen deprimerende roman. Dat komt in de eerste plaats doordat Patricia (en haar schepper) de wereld met een ironische, afstandelijke humor bekijken die zeer aanstekelijk is. Ook de portrettering van de warme vriendschappen die Patricia heeft met andere vrouwen zorgen dat het geen melodrama wordt, vrouwen die betrouwbaar zijn, haar onvoorwaardelijk steunen en zo een welkom respijt vormen tegenover de veelal grillige mannen.

Sex and the City

In beide opzichten deed Ex-vrouw me denken aan Sex and the City – een compliment van de hoogste orde komende van uw recensent die iedere aflevering van deze briljante tv-serie minstens vier keer heeft gezien. In Parrotts roman drinken ze highballs in plaats van cosmopolitans, dragen ze jurken van Vionnet in plaats van schoenen van Manolo Blahnik, maar in beide werelden worden middels snedige, geestige gesprekken tussen vriendinnen seksisme, hypocrisie en dubbele standaarden besproken. En net als in Sex and the City schittert in Ex-vrouw de mode. Parrotts beschrijvingen van kleding zijn haast sensueel, een genot om te lezen. Ze tonen hoe kleren een manier vormen voor Patricia om zich te beschermen tegen een harde buitenwereld, eentje die het niet zo op heeft met gescheiden vrouwen. Zo bereidt ze zich bijvoorbeeld voor op haar abortus: ‘Draag de originele Jane Régny die de maker me voor een schijntje en wat advertentieteksten voor Women’s Wear Daily heeft verkocht. Zachte, grijze tweed, een grijze kraag van wolfsbont en hoge manchetten, een crèmekleurige blouse. De scharlakenrode biezen passen bij de nauwsluitende hoed en de glimmende, dunne handtas. Een vrolijk scharlakenrood met blauwe sjaal, licht grijsbruine handschoenen in precies dezelfde kleur als mijn kousen, en platte schoenen van zwart hagedissenleer.’

De ‘vrolijke’ kleuren moeten haar afleiden van de gevaarlijke, angstaanjagende ingreep die ze weldra zal ondergaan, maar de herhaling van ‘scharlakenrood’ roept het bloed dat daarbij zal vloeien in verbeelding. Het is een geniale manier om een abortus aan te kondigen.

Parrott (1899-1957) baseerde haar roman op haar eigen leven en op de scheiding van haar eerste man, de journalist Lindsay Parrott (in totaal zou ze vier keer scheiden). Ex-vrouw was, mede door het autobiografische gehalte, bij verschijning meteen een sensatie – het boek verkocht 100.000 exemplaren in het eerste jaar en maakte Ursula Parrott in een klap zowel rijk als beroemd. Een ex-vrouw was een nieuw verschijnsel, iedereen wilde weten hoe dat er nou precies uitzag, scheiden. Ex-vrouw werd verfilmd als The Divorcee – met Norma Shearer in de hoofdrol, die met de film haar enige Oscar won – en Parrott ging vaker voor Hollywood schrijven. Daarnaast publiceerde ze in damesbladen, die haar fortuinen betaalden voor een verhaal. In haar nieuwe biografie, Becoming the Ex-Wife. The Unconventional Life and Forgotten Writings of Ursula Parrott, schrijft Marsha Gordon dat Parrott op het hoogtepunt van haar roem het equivalent van anderhalf miljoen euro per jaar (!) bij elkaar schreef. Maar Gordon documenteert ook hoe Parrott door haar extravagante levensstijl en haar steeds ernstiger wordende alcoholisme het voor elkaar kreeg om al haar geld over de balk te smijten en voortdurend torenhoge schulden op te bouwen. Haar leven eindigde, na een serie steeds gênantere schandalen in diepe armoede en totale vergetelheid.

Gordon kon, zelfs na grondig zoeken, geen enkele necrologie van Parrott vinden. Ook Parrotts werk verdween van het literaire toneel, werd afgeserveerd als triviaal en sentimenteel, ‘vrouwenliteratuur’. Geheel ten onrechte, toont ook de levendige vertaling van Lisette Graswinckel. Ex-vrouw is een roman die het net zo goed verdient als een tijdloze klassieker te worden gezien als Gershwins Rhapsody in Blue.

Lees ook

Gershwin gaf muziek terug

Gershwin gaf muziek terug


Waarom de dreiging van oorlog nooit verdwijnt

Het pamflet werd destijds ook in het Nederlands vertaald. In Waarom oorlog? (1933) legde de ene grote geest (Albert Einstein) de andere (Sigmund Freud) de moeder van alle grote kwesties voor: ‘Is er een manier om de mensheid te verlossen van dreiging van oorlog?’ Einstein had gehoopt dat Freud het verlossende woord zou spreken, eens en voor altijd zou aangeven wat de weg naar een wereld zonder oorlog zou zijn. Maar hij werd teleurgesteld. Freud antwoordde hem dat geweld overal in het dierenrijk voorkwam, de mensheid inbegrepen, en het zou een onmogelijke opgave zijn de neiging tot geweld en vernietiging de kop in te drukken. Jammer, maar helaas.

Dat had allemaal te maken met wat Freud de doodsdrift noemde, de psychologische aandrang om kapot te maken die in ieder levend wezen aanwezig zou zijn. En trouwens, waarom zou je er wakker van liggen, vroeg Freud zich af: ‘Waarom protesteren wij, u en ik en zoveel anderen, zo heftig tegen de oorlog en waarom aanvaarden wij hem niet als een van de pijnlijke, onaangename kanten van het leven? Oorlog is toch zoiets als een natuurverschijnsel, heeft een biologische functie en is praktisch bijna onvermijdelijk.’

Doodsdrift is niet langer een levend begrip, maar oorlog is er nog altijd – net als de vraag of er ooit een wereld zonder oorlog zal zijn. Op dit moment is die vraag doortrokken van angst en onzekerheid. De eenentwintigste eeuw kende tot dusver talloze gewapende conflicten, maar je kunt stellen dat het de invasie van Oekraïne door Rusland, in 2022, is geweest die bij veel mensen het besef heeft doen indalen dat we misschien toch niet langzaam maar zeker op weg zijn naar de wereldvrede. Nog in 2019 publiceerde de Amerikaanse politiek wetenschapper Michael Mousseau een artikel met de veelbelovende titel: ‘The End of War: How a Robust Marketplace and Liberal Hegemony are Leading to a Perpetual World Peace’, een typisch voorbeeld van het even optimistische als naïeve mensbeeld dat de hoogtijjaren van het neoliberalisme kenmerkte.

Wandel durch Handel?

De stelligheid van deze Mousseau ademde niet alleen de tijdgeest, hij borduurde voort op het oude verlichtingsidee van le doux commerce, dat ervan uitging dat wanneer mensen handel met elkaar drijven, ze niet langer geneigd zijn elkaar de hersens in te slaan. In onze tijd leefde die overtuiging voort in de zelfgenoegzame frase Wandel durch Handel, waarvan de gasleidingen Nordstream 1 en 2 het symbool waren. Door handel zou Poetin zijn autocratische en agressieve aanvechtingen wel in toom houden. In werkelijkheid gaven de westerse handelsbelangen Poetin het idee dat hij kon doen wat hij wilde.

Dat we opnieuw moeten wennen aan het idee dat oorlog geen achterhaald begrip is, heeft de vooraanstaande Britse historicus Richard Overy ertoe gebracht ver buiten zijn gebruikelijke terrein te treden – de geschiedenis van de twintigste-eeuwse gewelddadige conflicten – en een poging te wagen om alsnog een antwoord te vinden op de vraag van Einstein aan Freud. Waar komt het fenomeen oorlog vandaan en is er een reële kans dat we ooit zullen leven in een wereld zonder oorlog?

In Why War? is Overy vooral de historicus die de discussies over het onderwerp tot dusver samenvat. Niet alleen de oorlog heeft een lange geschiedenis, ook de verklaringen voor onze oorlogszucht. Hij onderzoekt met veel kennis van zaken de beweringen en theorieën over wat mensen tot oorlogsvoering drijft en plaatst er zijn eigen droog-ironische kanttekeningen bij.

In het eerste deel houdt hij biologische, psychologische, antropologische en ecologische verklaringen tegen het licht. Daar draait het vooral om hete hangijzers als de vraag of oorlog voeren in onze genen zit, of juist veel meer cultureel is bepaald, zodat we er ook weer van af kunnen komen, zoals de beroemde antropoloog Margaret Mead bijvoorbeeld dacht.

Dat is zeer twijfelachtig. Met veel huiveringwekkende archeologische voorbeelden (massaslachtingen, onthoofdingen, ingeslagen schedels, verminkte vrouwen- en kinderlichamen) laat Overy zien dat uitbarstingen van groepsgeweld al voorkwamen voordat de mens zich blijvend in gemeenschappen ging organiseren. Hij rekent af met het ‘positieve mensbeeld’, dat de mens een in beginsel vredelievend wezen zou zijn, dat louter door externe factoren of door aangeleerd gedrag tot agressief groepsgedrag vervalt. We zouden het graag willen, maar de feiten, in zover ze zijn te achterhalen, geven er bar weinig aanleiding toe. Hoewel bewijzen van het tegenovergestelde op basis van archeologische vondsten vaak speculatief zijn en op vele manieren te interpreteren, is er volgens Overy genoeg aanleiding om te aanvaarden – zoals Freud deed – dat oorlog en de mens al vanaf het vroegste begin ter tijden een innige relatie onderhielden.

Gemutileerde skeletten

Het is een fel omstreden terrein waarop Overy zich begeeft, dat bovendien buiten zijn erkende expertise ligt. Vandaar wellicht dat hij met een overdaad aan feiten aankomt om zijn afwegingen van context te voorzien. De lezer krijgt de ene na de andere archeologische opgraving met gemutileerde skeletten te verstouwen. Het komt de leesbaarheid niet ten goede.

In het tweede deel van zijn boek lijkt hij zich als historicus meer thuis te voelen. Daarin onderzoekt hij de motieven van de mens om ten strijde te trekken. Dat kan zijn vanwege schaarste, vanwege religieuze motieven, uit machtsbelustheid (denk aan Napoleon) of om af te rekenen met dreigingen van buitenaf. Die categorieën, zegt Overy, zijn niet keurig van elkaar te scheiden. Je kunt oorlog voeren uit naam van God en tegelijkertijd uit zijn op grondstoffen. Maar het idee dat het ene (religie) altijd een voorwendsel voor het andere (bezitsdrang) is, wordt door Overy verworpen. Dat iedere religieuze of ideologische impuls achter collectieve agressie kan worden teruggebracht tot zuiver materialistische motieven, getuigt volgens hem van een al te rationele ‘moderne’ blik. Mensen trekken wel degelijk ten strijde vanwege hun geloof of ideologie, ook in de moderne tijd. We zijn er niet meer aan gewend, dus zoeken we naar de ‘echte’ motieven.

De veelheid van wetenschappelijke verklaringen voor het fenomeen oorlog, zegt Overy aan het einde van zijn uitputtende tour d’ horizon, leidt gemakkelijk tot de conclusie dat eruit deze ‘messy cocktails of ideas’ geen coherente verklaring voor het fenomeen oorlog te destilleren valt. Daar is hij het niet mee eens. Dat er geen eenduidig antwoord op de vraag van Einstein te geven is, is volgens hem juist onthullend. Het wil alleen maar zeggen dat alle elementen die Overy afgaat in zijn onderzoek een rol spelen, per geval wisselend in de mate waarin.

De ene oorlog is de andere niet, je kunt niet een enkele verklaring voor alle vormen van collectief geweld vinden. Dat wil niet zeggen dat de oorzaken van elk gewapend conflict niet te analyseren zijn. ‘In de meeste gevallen van oorlogen in de oudheid en in de moderne tijd is het mogelijk het overheersende motief aan te wijzen.’

Bovendien geeft dat samenspel van factoren eens te meer aan dat oorlog in de geschiedenis der mensheid geen aberratie is, ‘maar integraal deel uitmaakt van het lange verhaal van de mens’. De aard van de oorlog zal veranderen, zegt Overy – kijk bijvoorbeeld naar de huidige cyberwar van Rusland tegen het Westen. Maar dat oorlog in de toekomst zal verdwijnen is wensdenken.

Lees ook

Panische diplomatie leidde tot uitbreken van WO II