Column | Seweryna Szmaglewska schreef een poëtisch boek over het leven in het vrouwenkamp van Auschwitz-Birkenau

In de Balie in Amsterdam werd op 17 april de historicus Jacques Presser (1899-1970) herdacht. Ik was er als spreker uitgenodigd, omdat ik zijn novelle De nacht der Girondijnen jaarlijks herlees en er met het voortschrijden der jaren steeds weer iets nieuws in ontdek. Bovendien kon ik het publiek in de zaal vertellen dat Presser in de oorlog mijn schoonfamilie heeft gered door ze in 1943 te waarschuwen dat ze moesten onderduiken als ze niet vermoord wilden worden.

Het Balie-avondje ging vooral over Pressers magnum opus Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945). Dat in tranen geschreven boek veroorzaakte bij zijn verschijning in 1965 een schok in de samenleving, omdat het liet zien hoe ijverig de Nederlandse overheid de Duitsers bij de Jodenvervolging had geholpen. Zo kreeg Presser zelf in 1940 ineens een Joodse identiteit opgespeld, waar hij amper iets mee had. Na de oorlog zou hij beweren weliswaar geen zionist te zijn, maar het toch te betreuren dat er in 1939 geen Joodse staat bestond, want dan waren er geen zes miljoen Joden vermoord.

Presser overleefde de oorlog in de onderduik. Over de boeren die hem dreigden te verraden als hij niet meer betaalde voor zijn verblijf, schreef hij de autobiografische roman Homo submersus. Tijdens zijn leven werd dat niet gepubliceerd, zo pijnlijk was wat erin stond over de ‘goede’ Nederlanders.

Iemand die zich ook in de steek gelaten voelde door zijn niet-Joodse landgenoten was dr. Elie A. Cohen, een arts die in 1952 gepromoveerd was op het Duitse concentratiekamp. Hij kon voor dat boek bogen op praktijkervaring, want hij had in Westerbork en Auschwitz gezeten. Over zijn ervaringen publiceerde hij in 1979 ook De 19 treinen naar Sobibor, dat nu in een nieuwe editie verschenen is en waaruit je eens te meer kunt opmaken wat genocide behelst.

Maar de grote kracht van Cohens boek ligt in het universele verhaal, dat niet alleen over Sobibor gaat, maar ook over het perverse systeem dat eraan ten grondslag ligt. Zo lees je over de beweegredenen van de daders, hun corruptie en gewetenloosheid, hun cynische onverschilligheid ten opzichte van hun slachtoffers, hun verschuilen achter de Duitse bevelstructuur. Als hij ze interviewt, is hij verbaasd dat ze verontwaardigd zijn over hun straf.

Ook vertelt Cohen uit eigen ervaring dat je Auschwitz alleen kon overleven door je beulen absoluut te gehoorzamen en vooral aan jezelf te denken. Hij durft zelfs te stellen dat als Nederland net zo’n Obrigkeitstaat was geweest als Duitsland, het vergelijkbare misdaden zou hebben begaan. Voor zijn eigen fatsoen staat hij in dat opzicht niet in.

Dat het leven in het kamp bijna surrealistisch was, lees je in het onlangs vertaalde De vrouwen van Birkenau. Het is het ooggetuigenverslag van de Poolse Seweryna Szmaglewska, die drie jaar als politieke gevangene in Auschwitz zat. Haar boek leest als een gedicht van Wislawa Szymborska, zo aangrijpend, poëtisch en vervreemdend is het geschreven. Bijvoorbeeld als ze het over vergassingen heeft, niet van mensen maar van luizen, die nog gevaarlijker zijn dan kapo’s en SS’ers. Of als ze over de vogels schrijft, die het kamp vanwege zijn stank mijden. Of als ze schrijft hoe ze ondanks de doden om haar heen geniet van de vroege ochtendmist waarin iedereen lijkt te verdwijnen. Van het overleven in het kamp maakt ze dan pure kunst.


Pankaj Mishra fileert de westerse schijnheiligheid over de oorlog in Gaza

Het conflict tussen Israël en de Palestijnen woedt over de hele wereld. Er is haast geen stekeliger issue te noemen, getuige de diepe polarisatie die het in westerse samenlevingen heeft blootgelegd. Twee recent verschenen boeken vormen een aanklacht tegen de manier waarop de westerse politiek en media tegen het conflict aankijken. De houding ten opzichte van het lot van de Palestijnen blijkt een lakmoesproef voor de vraag of het Westen zich wel wil ontdoen van een koloniale mentaliteit.

Zowel de Indiase schrijver Pankaj Mishra in The World After Gaza als de Palestijnse journalist en schrijver Mohammed El-Kurd in Perfect Victims presenteren een broodnodig niet-westers standpunt ten opzichte van het westerse politieke en maatschappelijke discours rond Israël en Palestina. Waar in het ‘Globale Noorden’ (oftewel het Westen) de Holocaust op zes miljoen Europese Joden als de moedergebeurtenis van de twintigste eeuw wordt gezien, denkt de rest van de wereld (het ‘Globale Zuiden’) daar heel anders over. Daar gelden dekolonisatie en emancipatie na bruut westers imperialisme als dé (doorlopende) gebeurtenis van de vorige eeuw.

Het zou een fout zijn om beide historische referentiekaders in een onderlinge hiërarchie te plaatsen, al kan uit de polarisatie een Orwelliaanse conclusie worden getrokken: alle slachtoffers zijn gelijk, maar sommigen zijn gelijker dan anderen.

Europese landen, stelt Mishra in The World After Gaza, hebben nauwelijks aandacht voor genocides die ze in het tijdperk van slavenhandel, imperialisme en kolonialisme in Afrika en Azië pleegden. Mishra vermeldt niet dat in de afgelopen jaren bijvoorbeeld Nederland, Duitsland en Frankrijk excuses maakten voor respectievelijk het slavernijverleden en de Namibische en Rwandese genocide. Hij had er goed aan gedaan die excuses te benoemen. Dan was zijn positie als aanklager sterker geweest, omdat hij vervolgens de vraag had kunnen poneren wat de excuses nog waard zijn in het licht van de heropleving van wit-nationalisme. Is het de westerse landen wel echt menens met het dekolonisatieperspectief?

Hindoe-nationalisme

Mishra neemt in The World After Gaza zelfkritisch afscheid van de sympathie die hij in zijn jeugd koesterde voor de nationalistische ideologie van het zionisme. Hij groeide in India op onder invloed van zijn Hindoe-nationalistische grootvader, die grote bewondering had voor Israël als zionistische staat. Hindoe-nationalisten zien in Israël een lichtend voorbeeld van een etnisch-nationalistische staat, die zij ook nastreven. In zijn jonge jaren bewonderde Mishra de Israëlische generaal en staatsman Moshe Dayan. Er hing zelfs een poster van hem op zijn kinderkamer.

Maar tijdens een bezoek aan Israël en de Palestijnse gebieden in 2008 zag Mishra met ontsteltenis hoe Palestijnen in de bezette Westelijke Jordaanoever worden vernederd. De recente westerse politieke apathie ten aanzien van de Israëlische misdaden in Gaza, als reactie op de moordcampagne van Hamas in Israël op 7 oktober, schokten hem nog meer. Ondertussen gaan de vernederingen en moorden op de Westoever onophoudelijk door.

Mishra is boos en zegt zich ‘verraden’ te voelen door het Westen, dat sinds de Tweede Wereldoorlog hoog van de toren blaast over democratie en universele mensenrechten. Hoe moet hij deze ‘hypocrisie’ over de Palestijnse kwestie plaatsen, vraagt hij zich af. Opmerkelijk is dat wel, aangezien de Indiase schrijver zich al jaren kritisch uitspreekt over de rol van liberalisme in koloniale politiek. Zijn verbolgenheid over westerse schijnheiligheid komt wat gespeeld-naïef over.

De vraag is volgens Mishra hoe het kan dat Israël met zoveel goed gedocumenteerde misdaden wegkomt. Hij laat zien dat het witte superioriteitsdenken na de Tweede Wereldoorlog nooit is verdwenen. De steun voor Israël is wat hem betreft niet alleen het resultaat van een schuldgevoel over de Shoah, maar óók „een zaak van westers racistisch kolonialisme”. Met als voorbeeld conservatieve protestantse kerkstromingen die het zionisme fanatiek steunen, vanuit het geloof dat voor de wederkomst van Jezus eerst alle Joden terug moeten naar ‘het beloofde land’, ten koste van de inheemse Palestijnse bevolking.

Zijn onverbiddelijke kritiek op Israël als zionistische staat maakt hem kwetsbaar, moet Mishra vermoedelijk hebben beseft. Een blik op de bibliografie leert dat zijn onderzoek bijna exclusief leunt op werken van Joodse, Israëlische en westerse intellectuelen, zoals Jean Améry en Hannah Arendt. Hier schuilt wellicht het idee achter dat deze stemmen door de gemiddelde lezer als minder bevooroordeeld en dus waarachtiger worden gezien. Een mogelijke poging om westerse lezers te behagen in zijn kritiek op het westerse discours rond Israël en de Palestijnen.

Sarcasme

Westerlingen het zo comfortabel mogelijk maken, daar verspilt de onbevreesde schrijver en journalist Mohammed El-Kurd (1998) zijn tijd allang niet meer aan. In Perfect Victims tekent hij zonder schroom en met veel sarcasme uit wat in westerse samenlevingen een ‘acceptabele’ Palestijn is. Om sympathie en medestand te verdienen, moet die zich „tandeloos” maken, schrijft hij. El-Kurd legt uit dat Palestijnen zich niet mogen bezighouden met de toekomst: sentimenten als ambitie, sluwheid, soevereiniteit en wraaklust zijn „verboden”. In het hoofd van een gewelddadige bezettingsmacht als Israël verdienen Palestijnen die met stenen gooien opsluiting, of zelfs een kogel. Stenen gooien tegen pantservoertuigen of naar een zwaar bewapende soldaat is in de beleving van de sterkste partij „agressief, antisemitisch, levensgevaarlijk”. In dat licht wijst El-Kurd impliciet op het fenomeen manufacturing consent, waarbij in het geval van de Palestijnen op sluipende wijze westerse ‘instemming’ is ‘vervaardigd’ voor het aanpakken, onderdrukken, vervolgen en uitmoorden van een volk dat simpelweg aanspraak wil maken op het recht op zelfbeschikking.

El-Kurd komt uit Sheikh Jarrah, de Jeruzalemse wijk die met enige regelmaat het wereldnieuws haalt vanwege gedwongen huisuitzettingen ten bate van Joodse kolonisten. Een lot dat ook zijn familie ten deel is gevallen: de helft van hun huis wordt sinds 2009 door Amerikaanse kolonisten uit New Jersey ingenomen.

Toen zijn wijk in 2021 weer het toneel was geworden van gewelddadige huisuitzettingen, kreeg El-Kurd een curieus en tekenend verzoek van Amerikaanse senatoren en congresleden. „Mij werd gevraagd – en dit is een letterlijk citaat – of ik hen ‘een Palestijns kind kon bezorgen dat hun droom van vrede zou vertegenwoordigen’”, tekent hij op. Machtige ‘progressieve’ Amerikanen durfden alleen in de media te verschijnen met een Palestijns kind, wiens „hoektanden nog niet geslepen zijn”.

El-Kurd slaagt erin het westerse draaiboek rond Palestijnen te ontmaskeren. „Waar anderen helden zijn, zijn wij criminelen.” Palestijnen worden in westerse media niet geïnterviewd, maar ‘ondervraagd’, zo stelt hij terecht. Bekend is ook de krampachtige reflex van journalisten om éérst vast te willen stellen of een Palestijn (eigenlijk eenieder die sympathie heeft voor de Palestijnse zaak) eigenlijk wel Hamas afwijst en het bestaansrecht van Israël omarmt.

Zélfs áls Palestijnen voor Hamas en tegen Israëls bestaansrecht zijn, werpt El-Kurd tegen, kan en mag dit geen rechtvaardiging zijn voor hun mensonterende behandeling door Israël (met doorlopende goedkeuring van diens bondgenoten). Beschuldigingen van antisemitisme weerlegt hij allang niet meer. Er is simpelweg geen beginnen aan.

El-Kurd beveelt in zijn onvergetelijke en moedige betoog tegen westerse suprematie humor aan als een onmisbare „vorm van zelfbehoud”. „Het voelt goed om te lachen, om het belachelijke belachelijk te maken.” Humor is misschien wel de enige manier „om elkaar in de ogen te kijken”. In dat licht laat hij zien hoe Palestijnen het verlammende label van hulpeloos slachtoffer van zich af kunnen schudden.

Lees ook

Lees ook dit interview met Pankaj Mishra.

Palestijnen tussen het puin van gebouwen die bij het Israëlische offensief zijn verwoest in het Jabalia-vluchtelingenkamp, in het noorden van de Gazastrook, op 17 februari.  Foto Mahmoud Issa/Reuters


Spion Peter Tazelaar – de ‘echte Soldaat van Oranje’ – krijgt nu eindelijk de biografie die hij verdient

Het is nacht. Twee jongemannen waden vanuit de Noordzee het strand van Scheveningen op. Guus Lejeune trekt zijn wetsuit uit, waaronder een smoking vandaan komt. Zijn kameraad Erik Lanshof besprenkelt hem met sterke drank, zodat Guus ruikt als iemand die al uren aan het feesten is. Hierna loopt hij lallend richting het Kurhaus, waar de Duitse bezetter danst. Guus is een geheim agent, die vanuit Londen contact komt leggen met het verzet in Nederland. Zijn missie is begonnen.

Bovenstaande scène is afkomstig uit de film Soldaat van Oranje (1977). Erik Lanshof heette in het echt Erik Hazelhoff Roelfzema, de man die het boek Soldaat van Oranje schreef en daardoor als dé grote Nederlandse verzetsheld de geschiedenis is ingegaan. Guus Lejeune heeft nooit bestaan; dit voor de film gecreëerde personage was een amalgaam van diverse kameraden van Hazelhoff Roelfzema, onder wie de vriend met wie hij op 23 november 1941 bij Scheveningen aan land ging. Zijn naam was Peter Tazelaar – en hij heeft nu eindelijk de gedegen biografie gekregen die hij verdient.

In Spion in smoking schildert auteur Victor Laurentius het leven van een man die in tegenstelling tot Hazelhoff Roelfzema nooit meer herstelde van de trauma’s die hij in de Tweede Wereldoorlog had opgelopen. Tekenend daarvoor was de galapremière van Soldaat van Oranje in Amsterdam. Koningin Juliana en prins Bernard gaven er acte de présence en alle sterren schitterden op de rode loper. Toen eregast Tazelaar de straat inliep en dit pandemonium aanschouwde, maakte hij rechtsomkeert en dook een kroeg in. Dit was niets voor hem.

Monsterboekje

Zoals opvallend veel Engelandvaarders bracht Tazelaar (1920) zijn jeugd door in Nederlands-Indië, waar zijn vader carrière maakte in het onderwijs. Na zijn schooltijd reisde hij naar Nederland om er een opleiding te volgen bij de marine. Dat werd een flop. Aan het eind van het eerste jaar nam adelborst Tazelaar gedwongen afscheid van het instituut in Den Helder.

Hierdoor maakte hij de uitbraak van de Tweede Weredloorlog mee als burger. Tazelaar zag het niet zitten om in bezet Nederland achter te blijven en deed verwoede pogingen om in de chaos van de meidagen van 1940 te vluchten. Verder dan Frankrijk kwam hij echter niet. Terug in Nederland zocht hij contact met de Ordedienst, een verzetsorganisatie van militairen die geen vrede hadden met de capitulatie. Het werd al snel duidelijk dat er contact moest komen met de regering in Londen om iets zinnigs te kunnen bijdragen aan de oorlogsinspanning.

Aangezien Tazelaar in het bezit was van een monsterboekje, kon hij dienst nemen op een vrachtschip dat onder Zwitserse vlag vanuit Rotterdam voer. Aan boord ontmoette hij een verstekeling genaamd Erik Hazelhoff Roelfzema. Veilig in Engeland aangekomen zette het duo samen met Engelandvaarder Chris Krediet – die helemaal via de Sovjet-Unie en de VS naar Londen was gereisd – ‘Contact Holland’ op. Het doel: over zee geheim agenten aan land zetten. Tazelaar ging als eerste.

Hij kreeg ook de opdracht mee om twee belangrijke Nederlanders een paar weken later naar het strand te brengen voor evacuatie naar Engeland. Keer op keer werd de rendez-vous gemist, en uiteindelijk vatten de Duitsers het duo in de kraag. Het werd Tazelaar nu te heet onder de voeten. Via Zwitserland, Spanje en Portugal ontvluchtte hij voor de tweede keer bezet Europa.

Terug in Londen wees hij zijn meerderen erop dat de operatie misschien gepenetreerd was door de Duitse geheime dienst, maar die waarschuwing werd terzijde geschoven. Na de oorlog bleek dat Tazelaar gelijk had: de Sicherheitsdienst vatte bijna alle uitgezonden mannen meteen in de kraag. Om de geallieerden te misleiden, lieten de Duitsers de agenten gewoon berichten naar Londen zenden. Dit zogenoemde Engelandspiel kostte aan 54 mensen het leven.

Zenuwinzinking

Nadat Contact Holland als gevolg van bureaucratisch geruzie was ontbonden, ontvingen Hazelhoff Roelfzema en Krediet in 1942 de Militaire Willemsorde en werden piloot bij de RAF. Tazelaar kreeg tot zijn chagrijn deze hoge onderscheiding pas in 1944, nadat hij zijn geluk had beproefd als commando, legerinstructeur in Canada en brandweerman in Londen. Hij kon nergens écht aarden en vertoonde in deze jaren de eerste tekenen van wat nu herkend zou worden als PTSS. Alle Engelandvaarders lustten graag een borrel, maar zoveel als Peter Tazelaar dronk niemand.

In november 1944 werd hij als agent van het Bureau Bijzondere Opdrachten gedropt boven Friesland. Tot aan het einde van de oorlog was hij daar werkzaam voor het verzet met het coördineren van grootschalige wapendroppings. De Duitsers zaten zijn groep op de hielen en Tazelaar moest een aantal keer vluchten voor zijn leven. „We hadden niet één contact meer en hebben een dag of drie, vier gewoon aan de slootkant moeten slapen”, herinnerde hij zich later. „Toen de deining een beetje geluwd was, zijn we weer begonnen.”

Vlak voor de Bevrijding was Tazelaar samen met zijn vriend Hazelhoff Roelfzema enige tijd adjudant van koningin Wilhelmina – zij was dol op ‘haar’ Engelandvaarders. Het einde van de oorlog in Europa bracht hem geen vreugde, vertelde hij later. „Ik ben de straat niet opgegaan, maar gaan zitten hijsen op een kamer.” Hij dacht aan al zijn kameraden uit het verzet die de oorlog niet overleefd hadden. „Ik kreeg toen ter plekke een zenuwinzinking.”

Spies

Hij besloot naar zijn geboortegrond in Nederlands-Indië te vertrekken, waar hij pas aankwam toen Japan zich al overgegeven had. Tazelaar vocht in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, totdat hij met zijn auto in een valkuil belandde en een spies zijn knie doorboorde. Dat betekende het einde van zijn militaire avonturen.

Wat volgde: een leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken – en in totaal vier huwelijken. Het vaakst was Tazelaar te vinden in de kroeg. Hij consumeerde twee flessen sterk en twee pakjes sigaretten per dag. In 1993 kreeg hij daarvoor de rekening gepresenteerd: keelkanker.

In de tussenliggende jaren probeerden meerdere mensen zijn levensverhaal op te schrijven. Eén van hen was zijn neef, de journalist Derk Sauer. Hij vond dat zijn oom de ‘echte Soldaat van Oranje’ was, maar merkte dat Tazelaar dichtsloeg als hij te lang doorvroeg over de oorlog. Gelukkig heeft Victor Laurentius die biografie nu tóch geschreven. Het boek leest vlot, hoewel de volledigheid de lezer af en toe doet duizelen.

Lees ook

In het kamp ten prooi aan avances

Sabine Zuur aan het begin van de oorlog.

Tazelaar zou het waarschijnlijk allemaal overdreven gevonden hebben. In een gesprek met Sauer zei hij. „Wij waren beslist geen helden. Eigenlijk had verzet van iedereen verwacht mogen worden. Omdat het grootste deel van de bevolking passief heeft toegezien, worden wij plotseling verheven tot superhelden. Dat vind ik het omdraaien van de werkelijkheid. Wij waren normaal, de rest was sub-normaal.”


Sheila Sitalsing kwam er pas recent achter dat haar grootouders NSB’ers waren. ‘Ik dacht: kennelijk is dit een groot geheim’

Ze had wat dingetjes opgeschreven, zei de moeder van Sheila Sitalsing. Vanaf haar sterfbed wees ze op haar laptop in een hoek van de kamer. Het ging over de familie. Misschien leuk om verder uit te zoeken.

Pas na haar overlijden in 2017 kwam Sitalsing eraan toe het te lezen. Een paar A4’tjes waren het, met veelal bekende dingen. Totdat het over de oorlog ging. De vader van haar moeder, haar opa dus, was lid geweest van de NSB, stond er. „Hij was altijd een groot Jodenhater geweest, ik weet niet waarom.” De moeder van Sitalsing had, tegen haar zin, bij de Jeugdstorm gezeten, de jongerenbeweging van de NSB.

Uniek? Nee, verre van. In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, waarover de laatste maanden veel te doen was, zitten dossiers van 425.000 Nederlanders die na de oorlog werden verdacht van collaboratie. Daar zitten ongetwijfeld een hoop verzwegen familiegeschiedenissen tussen. Wat het verhaal van Sitalsing, bekend om haar columns in de Volkskrant waarin populistisch rechts er vrijwel wekelijks van langs krijgt, wel bijzonder maakt: haar opa zat behoorlijk hoog in de hiërarchie van de NSB. Deze week verschijnt een zeldzaam openhartig boek over haar familie: Waar ik me voor schaam.

Wat dacht je toen je de aantekeningen van je moeder las?

„In eerste instantie vond ik het vooral heel verdrietig dat ze hier nooit over heeft kunnen praten. Ook niet met mijn vader, met wie ze 55 jaar samen was. Hij overleed later in hetzelfde jaar, ik heb het hem nog kunnen vragen. Wie was mijn moeder eigenlijk? Hoe goed heb ik haar gekend? Dat soort vragen ga je jezelf stellen.

„Een andere reactie was: kennelijk is dit een groot geheim, iets dat niemand mag weten.”

Behandelde je het ook als een geheim?

„Aan de kinderen heb ik het meteen verteld. En vrij snel ook aan vrienden. Maar ik vroeg me wel af: kan ik dit op mijn werk vertellen?”

Je schrijft dat je je hebt afgevraagd of je nog wel kon blijven werken in de journalistiek.

„Dat was een primaire gedachte: ik schrijf allemaal belerende stukjes over politiek, dat kán niet. Inmiddels ben ik daar allang weer voorbij. Maar in eerste instantie had ik gedachten die niet helemaal rationeel waren.

„Laatst vroeg iemand: wanneer heb je het verteld op je werk? Maar om het nu soort van officieel mee te delen: dat is natuurlijk ook gek. Op een gegeven moment ging ik wel vertellen dat ik aan een boek werkte. En als ze dan vroegen waarover, zei ik dat het een familiegeschiedenis was. Pas als mensen doorvroegen, vertelde ik wel dat ik een opa had die fout was. Maar er zijn ook nog steeds mensen die denken dat ik een boek aan het schrijven was over mijn Surinaamse familie.”

Sheila Sitalsing kende haar grootvader niet goed. Ze werd geboren in Suriname, waar haar Hindostaanse vader haar Nederlandse moeder in de jaren zestig mee naartoe nam. Vanaf haar zevende woonde ze op Curaçao. Haar opa Sjarrel, de vader van haar moeder, was altijd ver weg, ook toen hij zich na omzwervingen door Latijns-Amerika en Iran in Den Haag vestigde. Sitalsing herinnert zich dat hij grappige brieven en geluidsopnames stuurde. Hij overleed toen ze zeven was.

Zijn familie zat in de suiker in Nederlands-Indië. In de jaren dertig verhuisden ze naar Nederland. In 1935 sloot Sjarrel zich aan bij de NSB. Hij klom op tot penningmeester en adjudant van de districtsleider van Zuid-Holland. „Hij kreeg een uniform”, schrijft Sitalsing in haar boek. „Later kwamen daar een pistool bij, een mooie wagen, een salaris van 300 gulden in de maand, luxe levensmiddelen toen niemand meer aan luxe levensmiddelen kon komen. Hij bleef er tot het eind.” Na de oorlog kreeg hij een gevangenisstraf van vijf jaar.

Tijdens de oorlog gingen de opa en oma van Sitalsing uit elkaar. Haar opa Sjarrel kreeg een vriendin, die Sitalsing later ‘oudtante’ noemde. Ze bleek zijn secretaresse bij de NSB te zijn geweest. Haar oma Tootje, die ook lid was van de NSB, begon een relatie met een Duitse soldaat. Zij zat een half jaar in Westerbork, waar collaborateurs na de oorlog werden geïnterneerd. Omdat haar beide ouders vastzaten, werd Sitalsings moeder opgevangen door haar oma.

Foto Merlijn Doomernik

Maar dat kwam Sitalsing dus allemaal pas te weten toen ze de dossiers van haar grootouders had gelezen in het Nationaal Archief. Als kind vroeg ze haar moeder wel naar de oorlog. En die vertelde er ook over. Afgeronde verhalen waren het. Over Den Haag, waar ze opgroeide in bezettingstijd. Over Arnhem, waar ze in 1943 met haar moeder naartoe verhuisde. Oma Tootje deed daar administratief werk. Het bleek te gaan om de Omnia-Treuhandgesellschaft, „die de administratie bijhield van onteigend Joods bezit en het geld overboekte en beschikbaar maakte voor het Derde Rijk”, schrijft Sitalsing. Haar moeder „deed aan zwijgen door te spreken. Ze kwebbelde onschuldige oorlogsanekdotes aan elkaar tot een lange woordenslinger die ze om haar geheim heen wikkelde, tot er niets meer van te zien was.”

Het moet onuitstaanbaar zijn geweest dat je die A4’tjes pas na de dood van je moeder las.

„Natuurlijk heb ik gedacht: had ik maar… Juist omdat ik als kind ook gefascineerd was door de oorlog. Ik herinner me dat ik met mijn moeder naar de film ging, Zwartboek. Carice van Houten, die de hoofdrol speelt, krijgt daarin een relatie met een Duitse soldaat. Na de oorlog wordt ze in een ad-hocgevangenis gegooid en mishandeld. Na die film zei mijn moeder: ‘Ja, zo ging het wel. Ze waren niet zachtzinnig na de oorlog’. Oh, denk ik achteraf, daar had ik moeten doorvragen.”

Ben je ook boos geweest op je moeder?

„Ja, zeker wel, er zijn momenten geweest dat ik dacht: potverdorie. Nooit iets vertellen. En op het moment dat je weet, morgen ben ik er niet meer, gooi je het over de schutting. Maar inmiddels ben ik daar wel overheen. Nadat ik de dossiers had gelezen kwam ik erachter dat er een lotgenotengroep bestaat, Werkgroep Herkenning. Daar lopen mensen rond van alle generaties, óók de generatie van mijn moeder. Door daarmee te praten ben ik het beter gaan snappen.”

Toen je alles over je grootvader op een rij had gezet: viel het mee of tegen?

„Het klinkt misschien een beetje kinderachtig, maar ik vroeg mij af: kan hij hebben geweten van Auschwitz? Met die vraag ging ik naar historicus Robin te Slaa die samen met Edwin Klijn twee dikke boeken heeft geschreven over de NSB. Hij zei dat je het heel goed kunt hebben over de radicaliteit van de NSB zonder het over de gaskamers te hebben. Ook zonder die gaskamers was het een radicale, antisemitische, geweld verheerlijkende, antidemocratische beweging. Het feit dat je je aansluit bij zo’n beweging betekent dat je ook verantwoordelijkheid draagt voor het geweld dat daaruit voortvloeit, of dat nu het ultieme geweld is van de gaskamers of het kleine geweld – tussen aanhalingstekens – van onteigeningen.

„Mijn oma heeft niet eigenhandig mensen uit huizen gezet. Maar je maakt mij niet wijs dat je, als je bedragen administreert, niet doorhebt: dit is afgepakt van mensen. Nee, dan wist je misschien niet dat die mensen werden doodgemaakt. Maar je wist wel dat ze uit hun huis werden gezet. Dat ze weggingen. En dat ze niet meer terugkwamen. Dan is de kennis van die gaskamers, die alles overschaduwen, misschien niet zo relevant voor de vraag: deugde het?”

Over het gezin waarin je opgroeide, schrijf je: „We praatten niet over wezenlijke zaken.”

„Nee. Mijn vader had wel veel meningen. Maar dat ging over de grote wereld. Niet om persoonlijke zaken. In die zin waren we niet intiem. Dat verklaart denk ik ook waarom mijn moeder het zo makkelijk kon verzwijgen.”

Zou dat ook niet te maken hebben gehad met haar jeugd?

„Dat is psychologiseren achteraf, dat vind ik moeilijk. Ze was verlegen, hing niet zo snel in de lampen. Of haar jeugd daarop van invloed is geweest? Ongetwijfeld. Kinderen van NSB’ers werden gepest. En na de oorlog kregen ze te maken met wrokkige ouders, die in een zaak hadden geloofd maar aan de verkeerde kant van de geschiedenis waren komen te staan, en daarvoor werden gestraft.”

Heb je je ook afgevraagd of je moeder iets van haar ervaringen aan jou heeft doorgegeven?

„Het feit dat mijn moeder een beetje schrikachtig was, niet de voorgrond opeiste, heeft natuurlijk invloed gehad op de dynamiek in ons gezin.”

Want jij wil ook niet op de voorgrond?

„Haha, ja, ik wél. Ik ergerde me er juist aan dat mijn moeder zich vaak klein maakte. Niet wilde opvallen. Ze had ook nooit clubjes waar ze bij zat. Ergens in mijn boek had ik geschreven dat de Werkgroep Herkenning een club is van nazaten. Toen iemand van de Werkgroep dat las zei die: nee, nee, we zijn geen club. We hebben geleerd: nóóit meer bij een club.”

Eerder dit jaar hield Sitalsing een toespraak bij de jaarlijkse herdenking van de Februaristaking van 1941. Ze werd daarvoor gevraagd door theatermaker Jaïr Stranders, die voorzitter is van het comité dat de herdenking organiseert. In haar toespraak vroeg ze zich af of herdenken zin heeft. Ja, zei ze, „opdat we niet vergeten dat verzet een keuze is”. En na een korte pauze ging ze verder: „Iemand vroeg of ik hier recht van spreken heb. (Vooruit, deze iemand was ik zelf.)” Daarna vertelde ze kort over haar opa, die bij de NSB zat.

Sitalsing: „Aan het begin van mijn onderzoek was ik Jaïr Stranders eens tegengekomen, en toen had ik hem verteld over mijn opa. Maar dat was hij vergeten. Dus toen hij mij vroeg voor die herdenking, appte ik terug: ‘Ik denk niet dat ik de persoon ben om dit te doen.’ Want ja, de Februaristaking, dat zijn de helden, de mensen die in opstand kwamen. Ik was bang dat daar mensen zouden zijn die ik voor het hoofd zou stoten. Maar hij zei: ‘Het is juist heel goed als je het wel doet’.

„Toen heb ik lang zitten denken: moet ik die opa ter sprake brengen of niet. Het leek me gek om dat niet te doen. Dus ergens halverwege had ik hem in een paar zinnen ingevoegd. Ik ben nog nooit zo zenuwachtig geweest. Toen ik daar stond dacht ik echt: oh my god, ik plaste bijna in m’n broek van de zenuwen. Ik had het zo opgeschreven dat ik die zinnetjes ook nog op het laatste moment kon overslaan.”

„Na afloop kwam Dik de Boef, een kind van verzetsstrijders, naar me toe en zei: ‘Mag ik je zoenen’. En toen we later koffie dronken, kwamen er mensen langs die zeiden: ‘Ik had ook zo’n opa’. Dat was wel fijn.”

Je neemt heel nadrukkelijk afstand van je grootvader. Was er bij elke zin die je schreef een stemmetje dat zei: pas op, straks gaat iemand zeggen dat ik probeer iets goed te praten?

„Ja, ja, ja, daar heb ik me echt wel zorgen over gemaakt. Ik heb best veel mensen laten meelezen. Mensen van de kant van de nazaten. En mensen van de kant van het verzet en van de slachtoffers. Tegelijkertijd is het gewoon mijn boek. Ik vind dingen en die schrijf ik op.”

Je vindt bijvoorbeeld dat het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging volledig openbaar moet worden, iets waar veel nazaten van collaborateurs juist moeite mee hebben.

„Ja, ik denk dat daar een groot belang mee gemoeid is, het belang van de slachtoffers. In het archief van mijn opa, die dus werkte op het districtskantoor van de NSB, heb ik allerlei dingen gevonden over mensen. Bijvoorbeeld over mensen die ze hebben doorgestuurd naar de Duitsers, zo van: dit zijn volgens ons verraders, die zitten in het verzet, die kun je wel oppakken. Ik kan me goed voorstellen dat er nazaten zijn die zo’n briefje heel graag zouden willen hebben. Maar nu kunnen ze dat niet vinden omdat de archieven niet op naam doorzoekbaar zijn. Dan is het niet omdat ik een bloedband heb met opa dat ik kan zeggen: dat dossier is van ons.”

En als je in de doos van je opa nu een onbekende foto had gevonden van je moeder?

Lacht: „Ja, dan had ik die wel gestolen.”

Serieus: „Er zijn wel nazaten geweest die tegen mij hebben gezegd: niet verder vertellen, maar ik weet van iemand die iets heeft meegenomen. Natuurlijk zou de verleiding groot zijn. Er wordt goed opgelet, maar je wordt niet gefouilleerd. Dus als je even snel …” Ze maakt een beweging alsof ze iets in haar mouw frommelt.

Heb je nu het gevoel dat je begrijpt hoe je opa tot zijn keuze kwam?

„Hij groeide op in Nederlands-Indië en dat was al een gesegregeerde, koloniale, op rassendenken gebaseerde maatschappij. Hij kwam uit een rijke familie. Na de crisis in 1929 gingen veel suikerfabrieken dicht en raakten ze, terug in Nederland, een beetje berooid. Hij probeerde een bedrijfje op te zetten voor aambeienzalf, maar dat was geen succes. En toen raakte hij bevriend met Louis Delbaere, een bekende rassentheoreticus. De NSB bood een lonkend perspectief, beloofde het land weer groot te maken. Een beetje zoals Forum voor Democratie in zijn beginjaren.”

De NSB beloofde het land weer groot te maken. Een beetje zoals FvD in zijn beginjaren

Je gaat vergelijkingen tussen toen en nu niet uit de weg?

„Omdat die gewoon opvallen. Soms dacht ik: dit zei Thierry Baudet ook in een speech. Of: dit is het frame van de BBB. Dezelfde woorden, dezelfde mechanismen. Het op een abstracte manier spreken over andere groepen. Natuurlijk kun je de jaren dertig niet een-op-een leggen op wat er nu gebeurt. Maar er zijn allerlei echo’s.”

Heeft het werken aan dit boek je blik op de wereld veranderd?

„Het heeft mij doen denken over de verleiding van autoritaire leiders. Daar had ik altijd wel een idee bij, ik heb de staatsgreep in Suriname van vrij dichtbij gezien. Dat is nu verdiept. Het ís ook heel fijn als iemand precies weet wat er moet gebeuren en dat aan jou vertelt. Doordat ik me erin heb verdiept, ben ik de schroom wel kwijt dat je wat nu gebeurt niet mag vergelijken met de jaren dertig.”

CV

Sheila Sitalsing (1968) schrijft wekelijks een politieke column voor de Volkskrant en presenteert regelmatig radioprogramma Met het oog op morgen.
Na haar studie economie in Rotterdam begon ze haar journalistieke carrière als verslaggever bij het Rotterdams Dagblad. Voor Elsevier was ze correspondent in Brussel. Eerder verschenen van haar De kiezer heeft altijd gelijk en Dagboek van een krankzinning jaar.


De Amerikaanse schrijfster Rufi Thorpe is onovertroffen in een wervelende tragikomedie

‘Je staat op het punt om een ​​nieuw boek te gaan lezen, en om eerlijk te zijn ben je een beetje gespannen.” Zo begint Margo’s Got Money Troubles, de vierde roman van de Amerikaanse schrijfster Rufi Thorpe (maar dan in het Engels, er is nog geen vertaling). In een nieuwe roman beginnen is als een babyshower, schrijft Thorpe, een verrassingsfeestje voor een zwangere vrouw, maar dan één die je amper kent, dus je moet een zooi nieuwe namen leren en verder beleefd meedoen.

En dan verschuift het perspectief en beschrijft Thorpe de babyshower van ene Margo, een negentienjarige die per ongeluk zwanger is geraakt van haar hoogleraar Engels, Mark van eind dertig. Tja, hij trok altijd terug. Deed hij bij zijn vrouw ook en dat werkte foutloos, zei hij. Toen Margo het kind bleek te willen houden, trok Mark zich trouwens helemaal terug.

Margo’s baas Tessa had in het restaurant waar ze werkten een taart in de vorm van een penis gemaakt met een pompje erin dat, als je erin kneep, witte pudding uit de eikel deed spuiten. Leek Tessa grappig, dat begreep Margot ook wel, maar ze moest er toch stiekem om huilen op de wc.

In wat voor wereld zijn we hier? In elk geval in een van mijn favoriete soorten fictionele werelden: een die tegelijkertijd grappig en tragisch is en waar je als lezer troost tegen de tragiek vindt in de intelligentie van de schrijfster en haar liefde voor taal. Ik zou van elke pagina van dit boek wel iets willen citeren. Mark was „a wind chime in human form, dangling dorkily from the glorious tree of higher education”. Ik citeer het maar even in het Engels, want je gaat dit boek toch in het Engels lezen en zo mooi vertaald als het er staat krijg ik het niet. Of je gaat de tv-serie kijken die ervan wordt gemaakt, met Michelle Pfeiffer erin en Nicole Kidman, en die wil ik ook best zien, maar in vredesnaam: lees ook dit boek, want al die mooie taal erin verdwijnt natuurlijk op tv.

Aside from impregnating me and kind of ruining my life, Mark helped me a great deal with my writing”, aldus de ik-persoon die alles opschrijft; het perspectief wisselt regelmatig tussen eerste en derde persoon. In de derde persoon schrijven helpt de ik (schrijft die) om sympathie te krijgen voor de Margo die ze toen was. Handig, want zo krijgen wij lezers ook meteen sympathie voor haar.

Geldproblemen

Margo’s geldproblemen uit de titel stapelen zich al snel op. Ze wordt ontslagen, waarvan het enige voordeel is dat ze nooit meer de kok hoeft te ontmoeten die haar ooit zijn geslachtsdeel liet zien op een bord met wat peterselie eromheen. Daarna stappen twee van Margo’s huisgenoten op en wordt de huur een probleem.

Margo wil Mark geen geld vragen. Haar moeder Shyanne, die bij een warenhuis werkt, heeft geen geld, al probeert ze wel een rijke man aan de haak te slaan. Margo’s vader Jinx, oud-worstelaar en nu manager van worstelaars met artiestennamen als Murder en Mayhem, laat aanvankelijk niks horen. Misschien is hij bij zijn officiële gezin (Margo is zelf ook uit een buitenechtelijke affaire geboren). Of hij zit weer eens in een ontwenningskliniek (Jinx is na een dubbele hernia verslaafd geraakt aan pijnstillers).

Vriendinnen laten het ook afweten. Margo voelt zich zo wanhopig en eenzaam, alsof ze met de baby op een verlaten ruimtestation zit. Om geld te verdienen gaat ze op website OnlyFans, waar mensen pornografische filmpjes van zichzelf plaatsen voor betalende abonnees. Ze wordt madonna en hoer in één persoon!

Rollenspel

Natuurlijk gaat er dan van alles mis (onder anderen haar moeder komt erachter). Maar er gaat ook van alles goed (onder anderen haar vader komt weer in beeld). En wij lezers mogen die hele heerlijke achtbaan vol liefde en rollenspel meemaken.

Want rollenspel is het thema. Als je er eenmaal op let zie je hoe ieder personage zichzelf vormgeeft om bij anderen in de smaak te vallen. Margo probeert betalende fans op OnlyFans te krijgen en de voogdij over haar kind te houden. Jinx weet hoe theatraal en performatief professioneel worstelen is. Shyanne is eindeloos met de juiste kleding bezig en liegt tegen haar beoogd-aanstaande dat ze niet drinkt. Margo’s huisgenoot Suzie is een live action role player. Margo’s medestudenten kwaakten tijdens colleges „alsof de hoogleraar de presentator van een latenightshow was en zij een of andere geliefde celebrity die de film van hun eigen intelligentie kwam promoten.”

En niet alleen de personages spelen rollen, ook auteur Thorpe doet dat. Vandaar die verschuivende vertelperspectieven. Hoe kan ze deze wereld het beste aan ons verkopen, hoe gaan we van haar houden? „Je probeert geen relatie met het personage te krijgen. Je probeert een relatie met de auteur te krijgen via het personage”, legt Mark uit in een college over (niet toevallig) vertelperspectieven. Maar het is ook andersom: de auteur probeert een relatie met ons lezers te krijgen, alsof wij potentiële fans zijn op haar OnlyFans-account. Nou, mij heeft ze voor zich gewonnen.


Hisham Matar schreef een aangrijpende roman over vriendschap, ballingschap en de onmogelijkheid van terugkeren

Een volwassen man wordt neergeschoten tijdens een demonstratie en roept om zijn moeder. Dat beeld ziet Hisham Matar in Caïro op de televisie voorbij flitsen. Met zijn familie kijkt de Brits-Libische schrijver, op dat moment dertien jaar, naar een nieuwsuitzending van de aanslag op 17 april 1984 tijdens een anti-Khaddafi-protest op St James’s Square voor de Libische ambassade in Londen. Twee schutters van de geheime politie schieten vanaf de eerste verdieping van de ambassade op de menigte. Een jonge politieagente komt daarbij om het leven en elf Libische demonstranten raken gewond. En een van hen roept, gillend van angst, om zijn moeder. Het is dit gegeven – dat zelfs een volwassen man nog altijd zijn moeder nodig heeft – dat de jonge Matar diep treft. Zozeer zelfs, vertelde hij vorig jaar in The Hatchards Podcast, dat hij er veertig jaar later een roman over wilde schrijven.

Het toeval wil dat Matar, zoon van een politiek dissident, in 1986 naar het Verenigd Koninkrijk migreerde waar hij later op de universiteit bevriend raakte met de man die destijds om zijn moeder had geroepen. Bovendien ontmoette hij nog een andere Libiër die op diezelfde dag was gaan demonstreren. Deze gedeelde historische gebeurtenis – vijf vermoedelijke daders werden naderhand uit het Verenigd Koninkrijk gedeporteerd en de diplomatieke banden tussen het Verenigd Koninkrijk en Libië werden verbroken – inspireerde Matar tot het schrijven van Vrienden (My Friends), een uiterst fijngevoelige roman over de gevolgen van een leven in ballingschap. Want wat betekent het om niet vrij te zijn? Om afgesneden te leven van het land dat je lief is, maar waar je niet kunt leven?

Het zijn onderwerpen die Matar al aanraakte in Niemandsland (2006) en Anatomie van een verdwijning (2011). Romans waarmee hij een krachtig, melancholisch gevoel wist op te wekken: met zachte pennenstreken zette hij neer wat het betekent om eenzaamheid te ervaren in de grote stad, om liefde te voelen voor familie op afstand, om ontworteld te zijn. Die subtiele, inlevende stijl gebruikte hij ook in het confronterende De terugkeer – zijn met een Pulitzer Prize bekroonde memoir uit 2016 waarin hij de ontvoering van zijn vader door Khadaffi’s troepen en zijn verdwijning in de gevangenissen beschrijft. Een soortgelijke kwetsbaarheid – Matar schrijft eerder vanuit pijn dan boosheid -– komt nu opnieuw tot uiting in Vrienden, reden waarom deze roman, die eind vorig jaar verscheen en in vertaling uitkwam, terecht werd genomineerd voor meerdere literaire prijzen waaronder de Booker Prize en de National Book Award.

Lees ook

‘Niets is mooier dan begripvol zwijgen’

‘Niets is mooier dan begripvol zwijgen’

Voorgoed afscheid

Om terug te komen op het thema van dit boek: wat is een vriend? Die vraag komt meteen naar boven op de eerste pagina van Vrienden. Matar beschrijft het moment dat zijn hoofdpersoon, Khaled Abd al Hady, staand op de bovenste verdieping van King’s Cross Station, voorgoed afscheid neemt van zijn vriend Hosam Zowa. Deze laatste staat op het punt de trein richting Parijs te nemen vanwaar hij zal vertrekken richting de Verenigde Staten.

De scène speelt zich af is 2016, ruim dertig jaar na de aanslag, en Khaled heeft het gevoel dat hij, zijn vertrekkende vriend observerend, voor het eerst recht bij Hosam naar binnen kijkt. „Alsof alle jaren van onze vriendschap, de twee decennia dat we elkaar kennen, een voorstudie zijn geweest, en zijn portret zich nu pas scherp aftekent.”

Misschien, zo mijmert hij, is dat ook hoe de dingen gaan. „Dat wanneer een vriendschap onverklaarbaar ten einde komt, wegebt of simpelweg oplost in het niets, de verandering die ons dan overkomt opeens onvermijdelijk lijkt, als een noodlot dat altijd al onafwendbaar is geweest, zoals wanneer je iemand vanaf een afstand naar je toe ziet lopen en diegene pas herkent als het te laat is om je om te draaien. Niemand heeft ooit dichter bij mijn hart gewoond dan hij.”

Het verhaal dat Khaled vervolgens vertelt, mijmerend tijdens een lange wandeling door Londen waarbij hij zich voor het eerst begeeft in de buurt van St James’s Square, wordt duidelijk hoe de vriendschap tussen hem, Hosam en nog een derde man, genaamd Mustafa, is ontstaan. Zo maakt Khaled, die opgroeit in Benghazi, op jonge leeftijd al kennis met Hosam, wiens anti-Khadaffi-verhaal begin jaren tachtig wordt voorgelezen op BBC Arabic World Service en waar hij met zijn familie naar luistert. Het is een memorabele gebeurtenis – het korte verhaal gaat over een man wiens ledematen worden opgegeten door een kat en vormt een overduidelijke aanklacht tegen de dictatuur – onder meer omdat de presentator van het programma kort daarop wordt vermoord door de Libische geheime politie in Londen. Waar Hosam zelf verblijft is echter onduidelijk, maar de mysterieuze schrijver is vanaf dat moment zelden uit de gedachten van Khaled.

Wanneer hij drie jaar later als jongvolwassene naar Schotland vertrekt om te gaan studeren, komt hij op de Universiteit van Edinburgh in contact met Mustafa, een medestudent uit Libië die hem aanspoort mee te gaan naar het protest op St James’s Square. Tijdens de beschietingen raken beiden gewond en belanden in het ziekenhuis, waarna ze, eenmaal hersteld, al snel een permanente verblijfsvergunning krijgen. Hosam, die inmiddels naar Londen is gevlucht en zijn schrijverschap achter zich heeft gelaten, is dan nog niet in zicht. Pas jaren later – waarbij opnieuw de aanslag in 1984 een rol speelt – ontmoet hij zowel Khaled als Mustafa en ontstaat er een hechte vriendschap ontstaat tussen de drie.

Kogelwonden

Het is de periode, kort na Khaleds ontslag uit het ziekenhuis en nog voordat hij Hosam voor het eerst ontmoet, waar Matar een belangrijke kern weet te raken. Nu hem politiek asiel is verleend, zou Khaled, herstellend van twee kogels die zijn borstkas doorboorden, zich veilig moeten wanen, maar het tegenovergestelde blijkt het geval: uit angst alsnog geïdentificeerd te worden door de Libische regering, durft hij zijn studie niet voort te zetten. Hij duikt onder in Londen, in het appartement van een vriendin, waar hij zich verdiept in de Engelse literatuur.

Uit angst voor afluisteren kan Khaled met zijn ouders alleen over koetjes en kalfjes spreken

Contact met anderen heeft hij nauwelijks, met zijn familie in Tripoli schrijft hij brieven of spreekt hij door de telefoon. Maar hen vertellen wat hem is overkomen durft hij niet, uit angst zijn ouders en zus in gevaar te brengen maar ook omdat hij zich schaamt voor zijn protestactie: „Alle mogelijkheden die ik ooit had gehad – een studiebeurs aanvragen, een respectabele baan krijgen, een lening afsluiten en het belangrijkste van alles: als een vrij mens leven – spraken niet meer vanzelf.”

En zo kwijnt Khaled weg. Het levert een aangrijpend deel op waarin Matar de existentiële eenzaamheid van zijn hoofdpersoon op een schrijnende manier weergeeft. Khaled zwerft rond in de buurt, bezoekt dagelijks de pub – telkens een andere – spendeert zijn tijd in de buurtbibliotheek waar hij Seneca, Sophocles en andere klassiekers tot zich neemt, maar hij staart vooral veel en vaak naar de gordijnen in zijn appartement. „Mijn gedachten strompelden voort”, overpeinst Khaled als hij, al wandelend door Londen, terugdenkt aan die periode. „Anders dan thuis ging de zon hier in slow motion onder: lang nadat hij weg was, hing zijn gloed nog tussen de wolken. Als het helemaal donker was, veranderden de ramen in spiegels. Ik weet nog dat ik dacht: het is een zegen dat we gemaakt zijn om aan het einde van de dag moe te zijn.”

Ook in de telefoongesprekken met zijn familie in Tripoli kan hij de eenzaamheid niet buitensluiten. Uit angst te worden afgeluisterd door de Libische veiligheidsdiensten spreekt Khaled met zijn vader en moeder alleen over koetjes en kalfjes, onderwijl doodsbang om ook maar iets verkeerds te zeggen waardoor ‘de meeluisteraar’, zoals hij de anonieme derde persoon aan de lijn noemt, een vermoeden krijgt dat er mogelijk iets aan de hand is. En dus wordt datgene wat niet kan worden uitgesproken – het gemis, de liefde, de pijn – toch gedeeld via de beschrijving van een klassiek recept voor tajine, of spreekt hij met zijn vader over Abu al-Ala al-Ma’arri, de elfde-eeuwse Syrische schrijver van Het epistel van vergeving, voor beiden een belangrijk gedicht omdat, aldus zijn vader, „in de geschiedenis van de liefde en de poëzie de liefde van een vader voor zijn zoon groter is dan alle andere soorten liefde”.

Kloof die niet meer te dichten valt

Het zijn deze kwetsbare, ontroerende momenten waarmee Matar inzichtelijk maakt hoe de kloof tussen degenen die achterblijven en degenen die zijn vertrokken uiteindelijk niet meer te dichten valt. Khaled is in de kern een verscheurd wezen en datzelfde geldt voor Hosam en Mustafa. Naarmate ze gedrieën ouder worden en meer en meer met Engeland vergroeien, blijken ze toch niet in staat het thuisland los te laten. Hun onderlinge verwijdering is dan ook het sterkst op het moment dat in 2011 de Arabische Lente uitbreekt en Khaled als enige de beslissing maakt om niet als vrijheidsstrijder terug te keren naar zijn geboorteland.

Na meer dan dertig jaar gedeelde geschiedenis dwingt juist deze revolutie hen om de keuze te maken tussen het leven dat ze voor zichzelf hadden gecreëerd en het leven dat ze hadden achtergelaten. Hoe het Hosam en Mustafa vergaat, laat ik hier onvermeld, maar de beslissing van Khaled om in Londen te blijven levert een van de mooiste zinnen op uit dit aangrijpende boek. Want uiteindelijk is terugkeren, aldus Matar, een mythe. Waarom, dat komt aan de orde wanneer de moeder van Khaled hem aan de telefoon vraagt wanneer hij denkt terug te keren naar Libië. Op haar vraag ‘Wat houdt je nog tegen?’, antwoordt hij in gedachten het volgende: „Dat ik niet terug kan naar datgene waar ik naar terug wil, omdat die plaats is veranderd en ik ben veranderd en dat wat ik hier heb opgebouwd dan misschien wankel en bescheiden is, maar dat alles wat ik heb erin zit en ik bang ben dat ik als ik wegga niet de wilskracht zal hebben om terug te gaan en dan ben ik weer verloren en ik ben al eens verloren geweest en nu doe ik er alles aan om te zorgen dat dit niet nog eens gebeurt en ik weet niet of dat laf is of moedig en dat kan me ook niet schelen en ik heb zonder te beslissen een beslissing genomen dat ik de dagen zal bijhouden, dat ik zal slapen als slapen goed voor me is en dat ik op tijd wakker zal worden en naar mijn werk zal gaan en naar de mensen die op me rekenen, omdat het mijn enige optie is.”

Het is een hartverscheurende zin, een van de vele in dit boek, waarmee Matar, de kloof tussen hoofd en hart – de plek waar volgens hemzelf de literatuur huist – weet te overbruggen. Net zoals hij, op diezelfde ongrijpbare maar gevoelsmatige wijze, woorden geeft aan de betekenis van vriendschap. Wanneer Hosam en Khaled voor het eerst hebben afgesproken zegt Hosam, na een korte stilte: „Vriend. Wat een woord. De meeste mensen gebruiken het voor mensen die ze nauwelijks kennen. Terwijl een vriend zoiets prachtigs is.”


Straatkinderen die betoverd worden door klassieke muziek

Met Kinderen van de straat schrijft de eerdere Zilveren Griffel-winnaar Xavier-Laurent Petit wederom een geëngageerd kinderboek. Het verhaal volgt de straatkinderen Saturnino, zijn zusje Luzia en hun vriend Tullidito. Ze scharrelen hun geld bij elkaar met schoenpoetsen en zakkenrollerij en leven in constante angst voor de macaco’s, de militaire politie van het dictatoriale regime waaronder ze leven.

Wanneer Saturnino wordt betrapt op diefstal, lijken zijn dagen geteld. „De handboeien werden om mijn polsen gedaan. Ze namen mij onder de arm en sleepten me mee.” Alles lijkt voor hem verloren, tot een oudere man ingrijpt. De man zegt de president te kennen en gebiedt de politie om Saturnino vrij te laten. De man blijkt een dirigent die een orkest wil vormen met straatkinderen. Saturnino is hem eeuwig dankbaar.

Petit schrijft beeldend en weet een mooie spanningsboog aan te brengen, maar maakt erg veel gebruik van Spaanse woorden, wat de leeservaring nogal eens verstoort. Ook is de reactie van de straatkinderen op de muziekinstrumenten en de kans om een orkest te vormen nogal geromantiseerd. Het verhaal boet daardoor aan geloofwaardigheid in. „Het begon met tromgeroffel en plotseling begon het hele orkest te spelen. Alle musici tegelijk. Ze speelden iets onvoorstelbaars, een lekker stuk muziek waarin je kon bijten alsof het een taartje was. Behalve ernaar luisteren wilde ik rennen, springen, dansen. […] Tullidito klapte mee. Luzia draaide rond. Ik had nog nooit zoiets meeslepends gehoord.” Muziek is natuurlijk betoverend, maar toch is het niet helemaal geloofwaardig dat deze kinderen, die moeten vechten om te overleven, direct zo lyrisch zijn over klassieke muziek en muziekinstrumenten. „Ik was ’s nachts als het ware met de cello in slaap gevallen en het leek wel of ik daarna aan één stuk had gedroomd over de oude man en zijn muziek.”

Kille scènes

Wat wel mooi is, is het contrast dat de vrijheid van de muziek vormt met het dictatoriale regime. En de manier waarop Petit de spanning opvoert. De angst en beklemming die meekomt met een regime dat zijn burgers onderdrukt weet hij goed te vangen in kille scènes, waar de kinderen zich staande moeten houden tegen de macaco’s. Een enkele scène is zo realistisch beschreven dat de rillingen je over de rug lopen. Zoals de scène waarin Saturnino ziet hoe zijn vriend Tullido in de handen valt van de militaire politie tijdens een oproer. „Ik rende nog een paar meter verder en toen hoorde ik een kreet. Ik wierp een blik over mijn schouder. Een van de macaco’s hief zijn wapenstok op boven Tullidito, die als een dier in elkaar gedoken op de grond lag en de klappen afwachtte. De agent leek wel een reus. […] Ik keek toe verstijfd van angst. De stok raakte Tullidito voor de eerste keer en de macaco dreigde opnieuw te slaan. Ik kokhalsde.”

Xavier-Laurent Petit staat bekend om zijn geëngageerde jeugdromans die thema’s als ongelijkheid en armoede aansnijden. Zijn boek De zoon van de berentemmer werd bekroond met de Prix Sorcières en in Nederland met de Zilveren Griffel. Daarin volgt de lezer het verhaal van een Roma-jongen die via zijn talent voor schaken uit een uitzichtloze situatie probeert te ontsnappen. Op de Franstalige site Richochet, die zich richt op jeugdliteratuur legt Petit uit dat hij zichzelf niet als „engagé” beschouwt, maar als „concerné” – betrokken. Hij wil jongeren via zijn boeken laten nadenken over maatschappelijke thema’s en sociale ongelijkheid. Dat is precies van Kinderen van de straat doet.


‘Kikker en Pad raken aan de essentie’

‘Toen onze dochter klein was, hoorden de Verhalen van Kikker en Pad bij onze lievelingsboeken om voor te lezen. Nu mijn man en ik drie kleindochters hebben, lezen we deze verhalenbundel weer voor.

Het grappige is dat je als volwassene weinig invloed hebt op wat de kinderen willen lezen. Je kan alleen een beetje sturen: de boeken die ik minder leuk om voor te lezen, zet ik achteraan in de kast. En toch weet de kleindochter van drie een boekje als Bij Kiki thuis altijd te vinden. Ik vind er niets aan, maar je leest het dan maar wel weer voor als zij erom vraagt.

De verhalen van Kikker en Pad zijn tijdloos. Het is niet zo dat onze dochter Imme, die nu 40 is, er anders op reageerde dan haar dochters nu. Ik word zelf elke keer weer verrast door hoe mooi de verhalen en de tekeningen van Arnold Lobel zijn. Het zijn prachtige, kleine situaties, direct uit het leven gegrepen. Het gaat bijna om niets en toch ontroert het.

Neem bijvoorbeeld het verhaal dat Kikker verdrietig is dat hij nooit post krijgt. Pad schrijft gelijk een brief naar hem en laat die bezorgen door een slak. Dus ze moeten bijna vijf dagen wachten tot die brief er is, maar als die eindelijk arriveert zijn ze alle twee door het dolle heen.

In andere verhalen zijn Kikker en Pad helemaal niet zo lief tegen elkaar. Daarmee is de toon van de bundel lerend zonder belerend te zijn: ze kunnen elkaar uitlachen, maar hebben daar niet aan het einde spijt van, zoals in sommige andere kinderboeken wel kan voorkomen. Als volwassenen hebben we de neiging om overal een waardeoordeel op te plakken, terwijl je soms gewoon boos bent en dat mag zijn.

Hoe kies je de juiste toon in kinderboeken? Mijn man, Hans Hagen, en ik schrijven zelf gedichtenbundels voor kinderen. Volgende week verschijnt er een nieuwe bloemlezing, Elk versje is een visje. Als ik schrijf voor kinderen, probeer ik me voor te stellen hoe ik me voelde toen ik zelf kind was en niet alleen over ze te schrijven. Je kunt je als ouder persoon gemakkelijk vergissen in hoe kinderen dingen beleven, wij hebben alles zo ingekaderd, terwijl kleine kinderen vaak meer aanwezig zijn. Daarom kruip ik soms letterlijk bij ze onder de tafel en probeer door hun ogen mee te kijken.

Kinderboeken zijn van groot belang. Je kan niet alles al hebben meegemaakt als je jonger bent – als volwassene overigens ook niet – maar je kunt wel door te lezen meekijken in de levens van anderen en meer begrip krijgen voor de wereld om je heen. Kinderen hebben boeken nodig om hun leven in te kleuren.

Zo’n bundel als de verhalen van Kikker en Pad is zeker ook voor volwassenen geschikt. Als Kikker op een gegeven moment aangeeft alleen te willen zijn, gaat hij op een steen zitten en nadenken over het leven. De rest laat hem dan ook met rust. Een mooi verstild moment.

Lees het en leef ernaar, zou ik de NRC-lezer mee willen geven. Het brengt je terug naar de essentie van de kleine dingen, naar de essentie van vriendschap bijvoorbeeld. Er is zoveel ellende in de wereld, dan zijn het de kleine dingen die je leven betekenis kunnen geven.”


Jan van Mersbergen zoekt naar Hollandse verhalen in New York – en naar een Groot Idee

‘Dus die verhalen”, zegt Herman Koch, figurant in Eiland zonder schaduw: „zit er niet op een of andere manier samenhang tussen? Zodat ze een roman vormen.” De schrijver van die verhalen, Marius Groenenberg, ook de verteller in deze roman, reageert gepikeerd: „Het zijn allemaal verhalen over nazaten van Hollanders in New York, door de eeuwen heen. Dat is wat deze verhalen bindt.” Koch twijfelt: „Dat is oké.” Je hoort het ‘m charmant-dodelijk zeggen: „Leuk, interessant.”

Ook leuk en interessant, want gewaagd, is dat Jan van Mersbergen (1971) halverwege zijn nieuwe roman zulke prikkende kritiek op zijn eigen project verwoordt. Want welke lezer van deze honderden pagina’s zal níét op een zeker moment de glazige Koch in zichzelf hebben gevoeld, hebben geaarzeld: wat is nou de samenhang tussen alle verschillende verhalen waaruit deze roman bestaat en gelóven we echt in dat onderliggende Grote Idee – en gedacht: ja, zie je, Herman Koch vindt het ook?

Wat het waagstuk compliceert: wie Van Mersbergen een beetje kent (van zijn elf romans, denk: Naar het einde van de nacht, De laatste ontsnapping, Een goede moeder), weet dat hij geen schrijver is van diepe gedachten of abstracte ideeën. Hij toont. Hij laat mensen dingen zeggen, doen, reageren. Hij laat liever iemands ogen een vraag stellen dan iemands mond. Hij laat iemand constant frummelend controleren of zijn gulp dicht zit. Dat zegt genoeg.

Handelingen. Actie. Zoals in het hoofdstuk ‘De eerste aanval’, waar de eerste honderd bladzijden van deze roman goeddeels aan opgaan: een intrigerend verhaal vol sprongen in de tijd. Het gaat over de New Yorkse Kate en haar zoontje Theodore, over de karateschool waar hij les krijgt, van haar nota bene, en over Theodore’s vierde verjaardag én zijn tiende én zijn achttiende, waarop Kate door een gemaskerde karate kid wordt achtervolgd, een achtervolging op leven en dood. Het is een raadselachtig verhaal, gecompliceerd en veelkleurig en een tikje verwarrend en daarom spannend, vol actie alsof het een kungfu-film is, soms balancerend op het randje van gekunsteld en sentimenteel, maar niet erover. Méér dan ‘leuk, interessant’, absoluut – maar wat had het nou precies te maken met Marius Groenenberg? Die aan het begin van de roman, vóór dat verhaal, met zijn gezin op vakantie in New York, gebeld werd dat z’n moeder in Nederland op sterven lag?

Kolonistenschip

Eiland zonder schaduw vergt wat opschorting van je ongeduld. Of, natuurlijk: het vermogen om je verlangen naar een groter plaatje even te parkeren en gewoon te waarderen wat er voor je op de bladzijde staat. Dan lees je een goed, beknopt verhaal over een zoon die met zijn oude vader naar het strand (van Brighton Beach, Brooklyn) gaat – een vader met een autistisch trekje, namelijk het administreren van het weer, regenmillimeters, iets waar alles voor moest wijken en z’n zoon hem mee kon zieken („Toen Maarten een tiener was vertelde hij nooit hoe het op school ging, behalve als het weerbericht kwam.”). Daarna weer een verhaal met een intrigerende opzet: een verhaal over de inheemse vrouw Judith, die haar wortels in de geschiedenis zoekt, versneden met een lijn over de Discovery, een 17de-eeuws kolonistenschip dat de Amerikaanse kust nadert. En dat weer versneden met opmerkingen van de schrijver, die telkens tussen haakjes de mariene herkomst van uitdrukkingen aanstipt; ‘links laten liggen’, ‘bakzeil halen’, et cetera.

Zie daar: „De veiligheid van feitjes”. Zo becommentarieert Marius zijn eigen neiging: net als zijn vader vertelt hij verhalen graag aan de hand van namen, data, plaatsen. Al valt dat in deze verhalen wel mee, er zit meer leven in dan in dorre feitjes – maar soms piept de feitenfreak er dus nog tussendoor, Marius, degene die deze verhalen vertelt. Hij worstelt ermee, vooral omdat hij een groot en geweldig idee ziet in het uitpluizen en vertellen van al die verhalen van Nederlandse nazaten in New York, aangetroffen in een museumarchiefje in Brooklyn.

Leuk, interessant, aldus Herman Koch, die Marius adviseerde dat de samenhang van hém moest komen, van zijn eigen verhaal. Maar Koch doorzag ook: „Je hebt je verhaal nog niet omdat je er nog geen vertrouwen in hebt dat jouw verhaal het waard is om verteld te worden.” Inderdaad: „Jouw verhaal, dat is geen boek”, peperde zijn moeder, zelf van bescheiden komaf, hem al in. „Ma kon zich niet voorstellen dat haar verhaal of dat van pa of dat van mij betekenis kon hebben. Waarde. Zocht ik daarom verhalen van anderen, zo ver over zee? Omdat ik zelf niet meetel?”

Dat minderwaardigheidscomplex is de kern van het boek, maar de verteller worstelt er meer mee dan de lezer. Want het is ook Van Mersbergens kracht: kijkt hij niet naar zichzelf, dan toch naar anderen.

Ook naar andere schrijvers, zoals in een van de langere verhalen, ‘Het zesde station’. Daarin vindt huisarts Franklin in de metro een dvd’tje dat een vrouw daar achterliet, met daarop een film waarin diezelfde vrouw iets achterlaat in de metro en er een affaire ontstaat tussen haar en de vinder – het is een heerlijk, heel erg Paul Austeriaans verhaal. Zo komen we ook door Rothiaanse suburbs en lijkt ‘Hollandse jongens’ te spelen in het decor van Hanya Yanagihara’s Een klein leven, en strekt ‘Mijn handje vasthouden’ zich uit tot ver in de toekomst, inclusief trekjes van een politieke dystopie.

Heldin

Dat verhaal is ook het slimste, binnen de opzet van de roman: hier knoopt Van Mersbergen meerdere verhalen aan elkaar en jaagt zo een verrassende, nieuwe elektriciteit door ze heen, of hint daarnaar. Helemaal doorpakken lijkt Van Mersbergen niet te doen: hoewel dat verhaal de potentie heeft alles groter te maken en op te tillen, eindigt het juist klein, bij een moeder-zoonband.

Want daar – spoiler, maar je kon het al zien aankomen vanaf dat allereerste telefoontje – draait het telkens om: om Marius’ moeder, en hoe zij, eenvoudig, toch een heldin voor haar zoon was. Omdat ze er altijd was. En nu bijna niet meer. „Mijn verhaal over New York is de terugkeer naar mijn moeder”, beseft Marius uiteindelijk. Daarmee maakt Van Mersbergen het persoonlijk, ja, goed zo, maar toch wringt dat ook. „Alles in New York gaat over moeders, dat weet ik nu” – als Groot Idee, of groter plaatje, overtuigt dat toch niet echt. De verhoopte samenhang wordt zo toch sentimenteel („De belangrijkste band die er op de wereld bestaat is die tussen moeder en zoon”) en vergezocht (de connectie met Nieuw-Amsterdam: „In wezen voelt iedere Hollander nog steeds die erfenis van verlies”).

Van Mersbergen wilde klaarblijkelijk echt iets zeggen, maar hij doet dat zo luid dat je oren ervan tuiten – sterker wordt het er niet van. En het past misschien ook niet bij de schrijver die Van Mersbergen is, die, ook in deze roman, juist overtuigt als hij gewoon mensen dingen laat doen, en dat laat zien. Dát onderstreept tenslotte ook het bestaansrecht van de verhalen van ‘gewone’ mensen. Vertel die goed, toon hen, en je hebt er geen grote woorden of pompeuze ideeën bij nodig.


Lustvolle krampen, godzalige extase: de herontdekking van Andreas Burnier komt als geroepen

‘Een eenzaam lesbo’tje in de provincie. Niemand was zoals ik. Ik had weinig geld, ik heb staande bij V&D ademloos het hele boek uitgelezen, ben er tien keer voor teruggegaan. Ik voelde me gezien, gered. Het bestond, ik was dus niet gek.”

Zo herinnerde emeritus hoogleraar gender studies Maaike Meijer zich haar kennismaking met Een tevreden lach, de baanbrekende roman waarmee Andreas Burnier in 1965 debuteerde. Ze vertelde erover in de biografie Andreas Burnier. Metselaar van de wereld van Elisabeth Lockhorn.

Een tevreden lach is een tijdloze picareske en filosofische roman met een lesbische hoofdpersoon, Simone Baling. Zij worstelt weliswaar met haar genderidentiteit en de maatschappelijke achterstelling van vrouwen, maar ze schaamt zich niet voor het feit dat ze op vrouwen valt en ze weet uiteindelijk een geslaagd leven te leiden. Twee geslaagde levens zelfs, want Burnier geeft Simones verhaal een postmodern dubbel einde: ze is zowel een arts die samenwoont met haar vriendin als een gelukkige mijnwerker in een mannengemeenschap.

Zelf las ik Een tevreden lach voor het eerst eind jaren tachtig, toen ik 17 was en in een klein Noord-Hollands dorpje woonde. De roman blies me omver. Ik kende Rubyfruit Jungle van Rita Mae Brown en Wilde rozen van het schrijverscollectief Dorcas, en klassiekers als Twee vrouwen van Harry Mulisch en Eenzaam avontuur van Anna Blaman. Burnier was van een heel ander kaliber: niet tobberig, niet oppervlakkig, niet apologetisch. Haar debuut was bovendien beter geschreven dan vrijwel alles wat ik had gelezen.

Sindsdien heb ik Een tevreden lach vele malen herlezen. Ik herken er telkens iets nieuws in. Als 17-jarige vooral het seksueel verlangen van Simone en de wens autonoom te kunnen leven. Als student de vrees ‘intellectueel uit levensangst’ te worden en me niet los te kunnen maken van de universiteit. Net als Simone leefde ik tijdens mijn studie een tijd openlijk heteroseksueel, uit een behoefte me aan te passen, en ondergronds lesbisch. Als docent Nederlands in het voortgezet onderwijs herken ik de worstelingen van leerlingen die trans of non-binair zijn en soms worden uitgelachen als ze hun nieuwe naam gebruiken.

Genderbender

Een tevreden lach voelt elke keer weer fris en verrassend. Burnier mengt Simone’s levensverhaal met gedichten, bespiegelende passages en geestige opsommingen („Voor een vrouw is geen plaats in de wereld, maar in de keuken, in bed en in de kerk. Er zijn geen vrouwelijke genieën, creatieve kunstvernieuwers, maatschappijhervormers, die ten voorbeeld kunnen strekken.”). Die mengvorm van persoonlijke belevenissen en essayistische passages is inmiddels gemeengoed. Talloze hedendaagse schrijvers, van Lieke Marsman en Manon Uphoff tot Miranda July en Maggie Nelson, bedienen zich er met veel succes van.

Zowel de inhoud als de vorm van Een tevreden lach was dus vernieuwend. De eigengereide manier waarop de gesjeesde student en genderbender Simone door het leven gaat en vrouwen bemint, was uniek. Lesbische vrouwen die het heft in eigen hand namen, kwamen in 1965 nog niet voor in de Nederlandse literatuur. De genderfluïde identiteit van Simon/e doet 21ste-eeuws aan: „Nu, daar ging ik, in mijn jeans en jopper, het haar en brosse, opnieuw de wereld in. Maar ik was geen kledingfetisjist. Ik was een sekse-barrière doorbreker om te beginnen en de rest: het opstijgen tot hogere stadia van bewustzijn, zou vanzelf wel volgen. Van dikke Simone met de vlechtjes werd ik binnen het jaar ‘existentialistische’ Simon, de pleinenkenner zonder ruimtevrees.”

Honger naar kennis

De roman begint als Simone nog op het lyceum zit. Ze vertelt haar verhaal in een razend tempo, associatief, met veel humor, soms wijsneuzig en niet chronologisch. Ze snakt naar kennis en loopt na haar eindexamen de hele dag college in Amsterdam: medicijnen, biologie, natuurkunde, wetenschapsfilosofie. Ze krijgt een relatie met Fenneke, maar haar honger naar kennis drijft haar in de armen van de Duitse hoogleraar Rainer, net als zij een eenzame ziel. In ruil voor seks wijdt hij haar in de literaire canon in; een motief dat we ook in Mijn lieve gunsteling van Lucas Rijneveld terugzien, waar de pedofiele veearts literatuur inzet om een jong meisje te veroveren. Simone betaalt nog een prijs voor Rainer: ze geeft haar grote liefde Fenneke voor hem op. Na Rainer volgt een huwelijk met een jonge uitgever dat al snel op een scheiding uitloopt.

Burnier speelt voortdurend met de verwachting van de lezer. Zo laat Simone Fenneke, nadat ze haar zo smadelijk heeft verraden, gewoon verdwijnen: „Maar er is een excuus voor mijn verraad: dat je niet bestaat, althans bestaan hebt, maar slechts het product bent van mijn wensen, geloof, hoop en liefde, dagdromen, zelfmisleiding, egocentrisme, loeiende begeerte, lustvolle krampen en godzalige extase. Je bent toch de vermenging van mijn fantasie en de vele vrouwen die ik heb bezeten, bezien, begeerd, bejaagd.”

De Vlaamse criticus en hoogleraar Nederlandse literatuur Paul de Wispelaere was destijds opgetogen over Een tevreden lach: „Het boek is modern maar heeft tegelijk iets van de humoristische lichtvoetigheid van de 18de eeuwse levenskroniek”. Burniers stijl heeft inderdaad wel wat weg van Bekentenissen van Rousseau en De droom van d’Alembert van Diderot, en ook van de negentiende-eeuwse Ideeën van Multatuli. Burnier laat Simone, net als haar voorgangers, haar verhaal zelfverzekerd vanuit een individueel perspectief vertellen, waarbij ze soms de lezer direct aanspreekt en geestig en erudiet de kleinzieligheid van machthebbers en hun volgers hekelt.

De ziel in

Met de uitstekende biografie van Elisabeth Lockhorn ernaast kan Een tevreden lach ook geduid worden als een autobiografische memoir, nog zo’n literaire vorm die het in de 21e eeuw heel goed doet. Dit is een interpretatie waar Burnier, die in 1931 werd geboren als Catharina Irma Dessaur in een geassimileerd Joods gezin in Den Haag, zelf waarschijnlijk bezwaar tegen zou maken. Zij wilde „de ziel in” met haar boek en „niet de buitenwereld nog eens in woorden overdoen”.

Maar net als Simone was Andreas Burnier een paar jaar getrouwd met een uitgever, de dichter Emanuel Zeylmans van Emmichoven, die de neiging had te verdwijnen als zijn stress te veel toenam. Net als Simone was Burnier een seksuele avonturierster. De vele vrouwen uit wie Fenneke is samengesteld, waren er echt. „Ik moet voor vannacht nog een vrouw hebben”, was één van Burniers gevleugelde uitspraken tijdens het uitgaan in de jaren zestig.

Burniers debuut werd bij verschijnen ruim veertig keer besproken in dagbladen en literaire tijdschriften. Veel recensenten waren lovend. In 1967 werd Een tevreden lach bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, een jaarlijkse aanmoedigingsprijs voor beginnende schrijvers.

Daarmee viel Burnier een heel ander lot ten deel dan Anna Blaman, die twintig jaar eerder was geconfronteerd met een zogeheten ‘boekentribunaal’ dat collega-schrijvers tegen Eenzaam avontuur (1948) aanspanden met Albert Helman in de rol van openbaar aanklager en Simon Carmiggelt als getuige. In Blamans roman, over een vrouw die haar vriend met een andere man bedriegt, is een belangrijke bijrol weggelegd voor Berthe die op een feest met Anne danst en zoent en zich vast voorneemt liever eenzaam te zijn dan in een onwaarachtige heterorelatie te leven. Blaman werd verweten dat ze literair tekortschoot omdat zij als lesbische vrouw niet over heteroseksuele liefde kon schrijven. De Volkskrant noemde de roman „een gruwelijke aanslag op de goede smaak” en „een vies geval.”

Irma Dessaur koos voor een mannelijke schrijversnaam als pseudoniem, daarmee hoopte ze conflicten met haar ouders te voorkomen. Een mannennaam zou misschien ook de kans serieus genomen te worden door de literaire kritiek vergroten. Het pseudoniem bood haar bovendien de gelegenheid haar literaire en haar wetenschappelijke carrière van elkaar gescheiden te houden. Aanvankelijk wisten niet veel mensen dat de criminoloog dr. C.I. Dessaur die in 1971 lector werd aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen óók de homoseksuele schrijver Andreas Burnier was.

Grootmoeder der dwarsdenkers

Na Een tevreden lach publiceerde ze de verhalenbundel De verschrikkingen van het noorden (1967), de onderduiknovelle Het jongensuur (1969) en de lesbisch-feministische schelmenroman De huilende libertijn (1970). Als ze twee jaar later wordt voorgedragen voor een leerstoel criminologie, is er wel even twijfel omdat ze Joods, lesbisch en gescheiden is, maar ze wordt toch benoemd als hoogleraar en groeit uit tot een publieke intellectueel die de polemiek niet schuwt en debatten aanzwengelt over onder meer feminisme, abortus en euthanasie. Haar essaybundel De zwembadmentaliteit wordt in 1980 bekroond met de J. Greshoff-prijs.

Na haar plotselinge overlijden in 2002 raakte Burnier aanvankelijk in de vergetelheid. Schrijver Nikki Dekker ging in 2020 in een podcast op zoek naar de oorzaken van het gebrek aan waardering voor Burnier. Waarom heeft ze haar werk niet op school te lezen gekregen, vroeg Dekker. Zelfs tijdens haar studie literatuurwetenschap in de jaren tien van deze eeuw werd nooit over Burnier gesproken. Ze moest wel Hermans, Mulisch en Wolkers lezen.

Toch neemt sinds de publicatie van Lockhorns biografie in 2015 de belangstelling toe voor de „grootmoeder der dwarsdenkers”, zoals microbioloog Rosanne Hertzberger Burnier noemde. Er verscheen een bloemlezing uit Burniers werk, een podcast van schrijverscollectief Fixdit. Het jongensuur, een novelle over de onderduik van Simone Baling, werd vanwege de omvang én de thematiek (genderidentiteit en de Tweede Wereldoorlog) een populaire keuze onder leerlingen voor het mondeling tentamen Nederlands. De jonge regisseur Koen Verheijden trok volle zalen met zijn toneelstuk Jongensuren, dat bestaat uit een amalgaam van citaten uit het werk van Burnier.

Seksefascisme

De Burnier-revival komt zo net op tijd. In een tijd van groeiende vrouwenhaat, homo- en transfobie, verboden boeken en protesten tegen seksuele voorlichting op scholen zijn de boeken van Burnier waardevol. Ze thematiseerde al decennia geleden het ‘seksefascisme’, zoals ze de discriminatie van vrouwen noemde, verzette zich tegen de bureaucratisering van de universiteiten en wees op het gevaar van collectieve hysterie, die zij ‘de zwembadmentaliteit’ van de echokamer noemde: „Het bewustzijnsverlagende holle geschreeuw uit duizend kelen dat je kunt horen in ieder betegeld, overdekt zwembad”, nu online verder versterkt door algoritmes. Burnier zou dat niet hebben verbaasd.

„Wat wij nodig hebben, is kennis, moed en zelfvertrouwen”, zei Burnier toen ze in 1991 de Verzetsprijs van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 in ontvangst nam. En dat is precies wat je uit Een tevreden lach kunt putten, ook al ben ik elke keer weer overstuur als Simone haar geliefde Fenneke verlaat als de dominante Rainer een beroep op haar doet.