In Caldas de Monchique staat de tijd stil. Werkelijk niemand doet iets in dit kleine kuuroord in de bergen van de Algarve. Kranten en boeken bestaan hier niet, alles draait om kuren, eten en mijmeren. De saudade, dat onvertaalbare Portugese woord voor die mix van gevoelens van verlies, gemis en liefde, is hier tot een grootmacht verheven.
Een Moldavische vriendin, die in Portugal is opgegroeid, doet er nog een schep bovenop als ze de mop vertelt over een man die een stoel naast zijn bed zet, zodat hij wat kan uitrusten als hij is ontwaakt. Die stoel zie ik overal waar ik dezer dagen kom. Niemand schijnt ook maar iets te willen. Het liefst kijkt iedereen met een melancholieke blik westwaarts, naar de eindeloze oceaan, naar het wereldrijk dat Portugal ooit was, maar dat lang geleden is vergaan.
Daarom ook lees ik De Maia’s, de vuistdikke roman van de Portugese schrijver Eça de Queiroz (1845-1900). Het boek uit 1888 werd in 2001 vertaald door de onvolprezen Harrie Lemmens en is nu heruitgegeven met een verhelderend nawoord van Michaël Stoker.
In De Maia’s, een familieroman à la Buddenbrooks, staan de adellijke patriarch Alfonso da Maia en zijn kleinzoon Carlos, een dokter, centraal. Het is het verhaal van de ondergang van een even deftige familie als die uit Thomas Manns epos, maar dan met een behoorlijke saus saudade.
Tegelijkertijd geeft Eça de Queiroz, die geldt als de grootste Portugese schrijver van de negentiende eeuw, je een fascinerend beeld van de decadente beau monde van Lissabon, die vooral bezig is met uiterlijkheden. De voorname heren hebben het in hun salons vooral over hun nieuwe maîtresses (die per se getrouwd moeten zijn, zodat ze niet al te veeleisend worden). Ze brengen de tijd door met drinken, spelen domino, schermen of kaarten, roddelen, voeren quasi-filosofische gesprekken, maken plannen voor een buitenlandse reis of zijn bezig met hun nieuwe koets, met mooie vrouwen of de lakschoenen die ze net hebben aangeschaft. En waarom zouden ze ook iets doen in het leven? Geld hebben ze genoeg, zolang ze het maar niet te dol maken.
Als Carlos, die amper patiënten heeft, tegen zijn vriend Cruges, een zogenaamd muzikaal genie, opmerkt dat niemand iets uitvoert en hem vraagt wat hij zelf eigenlijk doet, antwoordt deze: ‘Stel dat ik een goede opera zou schrijven, wie zou die dan opvoeren?’ Waarop Carlos zegt: ‘En als Ega [een bevriende aspirant-schrijver] een goed boek zou schrijven, wie zou dat dan lezen?’ Het zijn essentiële levensvragen, die Cruges afdoet met de woorden: ‘Dit is een onmogelijk land… Ik geloof dat ik ook maar een kop koffie neem.’
Eça de Queiroz beschrijft het in al zijn traagheid, waardoor hij je meevoert in zijn afschuw van de passieve levenshouding van de elite van zijn tijd. En precies dat maakt De Maia’s, zoals Michaël Stoker in zijn nawoord treffend schrijft, tot een actueel boek. Want de decadente samenleving die Eça de Queiroz zo uitvoerig schetst, mondde juist door haar passiviteit in 1937 uit in de fascistische dictatuur van António Salazar die tot 1974 zou bestaan. En aangezien ook het huidige Europa in politiek, demografisch en economisch opzicht in een staat van saudade en verval verkeert, ligt een vergelijking voor de hand. Alleen dat al maakt het lezen van de De Maia’s de moeite waard.
Sally Rooney wordt de ‘Taylor Swift van de boekenwereld’ genoemd. Of de ‘J.D. Salinger van de Snapchat-generatie’. Of ‘de stem van de millennialgeneratie’. In een tijd van grootschalige ontlezing verkoopt de Ierse schrijfster wél miljoenen boeken. Van twee van haar romans zijn succesvolle, prijswinnende tv-series gemaakt. Op sociale media is het een ‘vibe’ om Rooney te lezen, jonge mensen etaleren zich met haar romans. Het zou een statussymbool zijn, een nieuw soort ‘literair chic’. Hoe verklaren we dit fenomeen?
Wie de carrière van deze dertiger overziet, kan niet anders dan concluderen dat het onwaarschijnlijke succes aan de inhoud van haar romans te danken is. Rooney leeft samen met haar echtgenoot, een wiskundeleraar, een teruggetrokken bestaan op het platteland, vlak bij Castlebar, het stadje waar ze is opgegroeid. Ze is geen influencer, creëert geen cultstatus rond zichzelf op sociale media, bouwt haar succes niet uit tot een merk.
Niet dol op interviews
Dat wil niet zeggen dat Rooney wereldvreemd is. Haar werk laat zien dat ze midden in de wereld staat en een deel van haar generatie haarscherp aanvoelt. In interviews staat ze er echter op dat het gesprek over haar boeken moet gaan, niet over haarzelf. Sowieso is ze niet dol op interviews. Het liefst zou ze alleen maar willen schrijven, onder een kleedje op de bank, en kan dat hele mediacircus haar gestolen worden.
Lees ook
In haar nieuwe, overrompelende roman weet Sally Rooney het ‘normale leven’ haarfijn te ontleden
Om haar succes te begrijpen, richten we ons dus ouderwets tot de inhoud. Drie romans publiceerde Rooney (voorafgaand aan haar nieuwste roman): Gesprekken met vrienden, Normale mensen en Prachtige wereld, waar ben je? Hoewel de romans behoorlijk van elkaar verschillen, ook in kwaliteit, heerst er in alle drie eenzelfde soort levensgevoel. De personages, meestal rond de leeftijd van Rooney zelf (die nu 33 is), maken zich zorgen over de wereld. Ze zijn de eerste generatie sinds de Tweede Wereldoorlog met wie het minder goed lijkt te gaan dan met hun ouders. Al hebben ze dure, uitstekende opleidingen gedaan, op hun dertigste wonen ze nog altijd op kamers en hebben ze geen vaste baan.
Als pechbaby’s, geboren ‘toen de wereld eindigde’, zoals Alice in Prachtige wereld aan Eileen schrijft, liggen ze wakker van de klimaatcrisis, oorlogen, ongelijkheid. Tegelijkertijd voelen ze zich machteloos tegenover die immense problematiek. Ze vinden dat ze zich eigenlijk volledig zouden moeten wijden aan het redden van de wereld, maar daar hebben ze de inborst niet voor; liever lezen ze of schrijven ze boeken.
Er zijn niet alleen een boel Sally Rooney-fans; ze krijgt ook felle kritiek en bergen haat
Wat heeft het ook voor zin, vechten tegen een alles overheersend systeem door op sociale media anti-kapitalistische leuzen te posten? Vrienden of geliefden die wel op de barricaden springen vinden ze stiekem naïef. Maar het schuldgevoel over hun gebrek aan handelen knaagt ook. Rooney vangt hiermee een herkenbaar, breed gedeeld sentiment.
De personages benoemen deze gespletenheid expliciet. In volzinnen wijzen ze op hun eigen contradicties. Ze tobben en discussiëren, citeren Hegel en Marx. Precies dit bewustzijn van hun eigen contradicties is een typische eigenschap van (stedelijke, hoger opgeleide, meestal witte) millennials. Ze zijn progressief, maar ook individualistisch. Ze beschouwen het persoonlijke als politiek en in die zin zijn ze ‘hyperpolitiek’, om een term van de Belgische filosoof Anton Jäger te citeren, maar het idee van een vereniging of een vakbond schrikt ze af.
De millennial groeit op met het besef dat wie het wil redden in deze onzekere, laat-kapitalistische wereld exceptioneel moet zijn, een bijzondere identiteit moet hebben. En dat botst met de solidariteit en collectiviteit die noodzakelijk zijn om een vuist te maken.
Maar ze tobben niet alleen, ze hebben ook lief. Vooral dat. Rooney schrijft gedetailleerde, lange seksscènes, waarin ze haar personages geraffineerd afpelt tot een soms ondraaglijke kwetsbaarheid. Ondanks de verlammende angst en rouw om de wereld gaat het uiteindelijk toch om de grote liefde. Zoals Eileen in Prachtige wereld aan Alice e-mailt : ‘Uiteindelijk bestaat er niets groters dan wat jij zo neerbuigend beschrijft als „of ze bij elkaar blijven of niet”.’
Jane Austen
Die zin vat het programma samen van al Rooney’s werk. Zo beschouwd is ze niet de Salinger, maar de Jane Austen van de Snapchatgeneratie. Want progressieve bezorgdheid mag dan de dominante stemming zijn, heteroseksuele erotische spanning is de motor van het verhaal. Net als veel jonge mensen vandaag verkennen de personages non-monogame en queer relaties, en willen ze zich ontdoen van de patriarchale overheersing van vrouwen; om dan toch maar zonder ironie uit te komen bij een finale van meisje, jongen, trouwen. Hier verraden de boeken zich als ten diepste klassiek, misschien zelfs een tikje conservatief.
Op twee niveaus blijft er dus een spanning bestaan die nooit helemaal wordt opgelost: tussen individualisme en een vorm van (gedroomd) communisme, tussen een liberale en een conservatieve liefdesmoraal. Hoe moeten we dat zien? Is Rooney achter de progressieve thematiek eigenlijk een reactionair, of andersom? Misschien dat deze ambiguïteit verklaart waarom ze niet onverdeeld enthousiast wordt ontvangen. Er zijn niet alleen een boel Rooney-fans; ze krijgt ook felle kritiek en bergen haat. In een interview met The Guardian omschreef ze zichzelf als ‘een algemeen verachte celebrityschrijver’.
Ook Alice, in Prachtige wereld, waar ben je, is een algemeen verachte celebrityschrijver. Via haar leverde Rooney commentaar op haar eigen desillusies met de literaire wereld – met succes. Ze rekende af met de oppervlakkigheid van vermaarde schrijvers in het festivalcircuit, schrijvers die zich daar laten fêteren en vervolgens weer hun laptopjes openklappen om over ‘het echte leven’ te schrijven. Even leek het of Rooney somber was geworden van haar eigen succes, of zich afvroeg waar ze het allemaal voor deed. De verschijning van haar nieuwe roman, Intermezzo, wekt de indruk dat zij zich voorlopig uit die impasse heeft geworsteld.
Midden in Intermezzo zit een scène, een lieve, o zo menselijke zwemscène, die tekenend is voor waar de nieuwe roman van Sally Rooney over gaat. Margaret en Ivan staan op een strandje aan de Ierse kust en het is niet warm. Zullen ze zwemmen? Hij twijfelt, zij wil wel, hij aarzelt alsnog – niet voor hemzelf, zegt hij. Zij lacht: het is niet gevaarlijk, hoor – en is gevleid: hij, met zijn ‘tedere ridderlijkheid’, maakte zich druk om háár. Ze haalt hem over, ze kunnen altijd weer terug. Hij: ‘Kan ik me ergens omkleden? Of misschien, omdat er toch niemand is, ik weet niet.’
Ze duiken erin, ondanks de scherpe kou, de ‘doordringende schok’ van de watertemperatuur is een ‘aanslag op haar lichaam’, ze klappertanden, maar dan zijn ze door, samen, en dat voelt goed: ‘Onder water ervaart ze heel even een soort zich uitzaaiend prettig verdoofd gevoel, maar zodra ze weer boven water komt, wordt ze overvallen door een bittere schurende kou.’
Heel even waren ze ondergedompeld, en het zwemmen was weliswaar afzien, maar het was tegelijk een moment van weldadige, verdovende vrijheid. Niets anders deed ertoe. En nu keren ze weer terug in de permanente, normale toestand, waarin de rest van de wereld er wél toe doet. Waarin gendernormen en schaamte voor de eigen kwetsbare naaktheid opdoemen, en waar die wereld weer zijn intense guurheid op je af blaast.
Het zijn dat soort momenten waar Intermezzo om draait, tussenfases, waar alle personages zich middenin bevinden. De prille beginfase waarin er iets moois opbloeit tussen Ivan en Margaret. De rommelige relatie waarin Peter zich bevindt, terwijl zijn hart ook nog bij zijn ex ligt. De rouw waarin broers Ivan en Peter allebei zitten, want het is vlak na de dood van hun vader, aan kanker. De huidige toestand is, denken ze of weten ze, tijdelijk.
Normerende wereld
En dat is de ellende van de personages van Sally Rooney (1991). Zij zijn nu weer, en waren altijd al wat je noemt ‘normale mensen’, in de zin dat ze doorsnee zijn, herkenbaar, typische twintigers en dertigers van nu. Maar ook in de zin dat ze zich onderhevig voelen aan de heersende normen van hun tijd en omgeving, ‘ingeperkt en een bepaalde richting op gedwongen door de eisen van alledag’, zoals Margaret het noemt.
Maar er is een bij Rooney altijd een romantische escape: de liefde. Die klasseverschillen tussen Connell en Marianne uit Normale mensen (2018), of die tussen Alice en Felix in Prachtige wereld, waar ben je (2021), en dat leeftijdsverschil tussen Eileen en Simon uit Gesprekken met vrienden (2017)? Ach, wat zou het! Liefde schuift dat soort normen terzijde, ervoeren zij, maar de Rooney-lezer weet inmiddels ook: dat duurt maar even. Haar romans gaan steeds over de vraag of de verschillen tussen geliefden overbrugd kunnen worden: wint de normerende wereld het, of kan de wil van een individu zegevieren? En hoe dan?
Het zijn in Intermezzo vooral leeftijdsverschillen die de intieme relaties onder spanning zetten – en dat gegeven maakt Rooneys vierde roman ook, opnieuw, zo toegankelijk als een soap. Krijgen ze elkaar, of krijgen ze elkaar niet? Ivan is tweeëntwintig, maar zijn vlam Margaret is zesendertig, en daarmee meer van de leeftijd van zijn broer Peter, die tweeëndertig is (en trouwens ook een vriendin van drieëntwintig heeft). Is leeftijd maar een getal? Dat is al net zo’n retorische vraag als de vraag die een van de personages zich stelt: ‘Spelen redelijke argumenten überhaupt een rol in de liefde, het huwelijk en intieme aangelegenheden?’
Het knappe van Rooneys nieuwe roman is dat zo’n algemene vraag geen afgezaagd antwoord krijgt. Daarvoor zijn haar personages veelzijdig genoeg, gaf ze hun karakters genoeg diepte, kennen hun innerlijke botsingen tussen gevoelens en overtuigingen genoeg wrijving en tegenstrijdigheden. Kortom: de roman gaat genoeg over ménsen, in plaats van over ideeën, om je tot het einde toe met de personages mee te laten leven.
Lees ook
Waarom de romans van Sally Rooney zo geliefd zijn
Normaalheid
Want in levensechte scènes, dialogen, interacties is Rooney zeldzaam goed. Ze staat niet bekend om haar móóie zinnen, maar wel om de verfijning ervan – wat ze nu bijvoorbeeld demonstreert door Peters verhaallijn als een innerlijke monoloog weer te geven, die zijn drukke leven en snel schakelende hoofd knap weerspiegelt. Zijn waarnemingen, zijn gedachten en herinneringen en de dialogen vloeien er door elkaar, maar zo knap uitgebalanceerd dat je de draad niet kwijtraakt. Evenzeer past het helderdere, analytischere, meer conventionele proza in de andere hoofdstukken bij de opgeruimdere Ivan, schaaktalent, en bij de tobberigere Margaret.
Intermezzo is Rooneys dikste roman – de extra ruimte gebruikte ze om dieper in haar personages te duiken, in ze allemaal, Peter, Ivan, Margaret, Peters jonge vlam Naomi, Peters ex Sylvia. Alle voorgeschiedenissen en onderlinge banden worden haarfijn uitgeplozen, vrijwel geen hoekje van hun zielen blijft onderbelicht, alles is subtiel verknoopt met rouw en de dreiging van eenzaamheid. Daardoor raak je gaandeweg steeds meer betrokken bij deze personages, zozeer dat je uiteindelijk, bij de ontknoping, de tranen uit je ogen wrijft. Het dramatische hoogtepunt uit Rooneys oeuvre tot dusver (het misverstand dat Connell en Marianne uit elkaar dreef in Normale mensen) wordt hier meermaals geëvenaard.
Dat grote gevoel zit wel vooral in de tweede helft van de roman: de ‘normaalheid’ van de personages pakt in de eerste helft ook soms erg alledaags uit. ‘Terwijl ze met kleine teugjes hun frisdrank drinken geven ze zich, zoals zo vaak, even over aan een analyse van de karakters van hun respectievelijke moeders’, noteert Rooney bijvoorbeeld – en dat is zó eigentijds, zó werkelijkheidheidsgetrouw, dat het iets inwisselbaars krijgt. (Waarbij de paar missers van de vertalers irritant in het oog springen: ‘Maar had je er dan geen schik in?’ klinkt onecht, bijna bejaard uit een dertigersmond, zoals ik me nauwelijks een normale twintiger kan voorstellen die iets ‘misschien niet helemaal kies’ vindt. Het zijn uitzonderingen, die gelukkig ook onderstrepen hoe soepel de rest van de vertaling van Gerda Baardman en Jan de Nijs is.)
Radicaal standpunt
Over dat soort momenten realiseer je je gaandeweg, enigszins vergoelijkend: het is helemaal niet Rooneys bedoeling om haar verhalen boven hun eigen alledaagsheid uit te tillen. Ze gáán over alledaagsheid, over normale mensen. Intermezzo is dan ook een roman waar je met je vrienden over wilt praten alsof het een etiquetterubriek is: hoe zou jij je dan gedragen, in deze situatie? Welke keuze moet hij/zij maken, wat zou jij doen? Moeten ze elkaar krijgen, of niet?
Zo bevraagt Rooney op haar eigen, bescheiden wijze de normen van de huidige tijd – zonder een radicaal standpunt in te nemen. Daarmee schrijft ze misschien niet de meest vernieuwende of grensverleggende literatuur die onze tijd te bieden heeft, maar wel ontzettend waarachtige en levendige literatuur. Geen literatuur die iets nieuws laat zien, maar die wel op uiterst treffende wijze iets al te herkenbaars toont.
Op tot tranen toe treffende wijze dus – want misschien heeft ze wel een punt. Misschien is het ook waar, dat een ontsnapping aan de normen (‘Het leven heeft zich uit die netten bevrijd’, dacht Margaret aanvankelijk) nooit permanent kan zijn, als je ook nog onderdeel van de kudde wilt blijven. Nooit compleet, als je gevoelig bent voor kou en eenzaamheid. ‘Zo’n van alle netten bevrijd leven bestaat niet: het leven zelf is het net dat mensen op hun plaats houdt en dingen betekenis verleent’, beseft ze later. ‘Het is niet mogelijk om alles los te laten en zomaar in het wilde weg te leven. Mensen, andere mensen, maken dat onmogelijk.’ Samen zitten we verstrikt in het web – maar wel samen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog zaten de Joodse danseres Lin Jaldati en haar man, de pianist en musicoloog Eberhard Rebling, ondergedoken in ’t Hooge Nest, een villa in Huizen waarover Roxane van Iperen in 2019 haar gelijknamige bestseller publiceerde. Dat boek haalde hen opnieuw uit de vergetelheid, nadat de VPRO dat begin jaren negentig ook al had gedaan, met de radiodocumentaire Aan weerszijden van de Muur. In die documentaire werd het levensverhaal van de twee artiesten verteld vanaf het moment dat ze in 1952 naar de DDR verhuisden. Reden voor hun vertrek was dat Eberhard, die in de jaren dertig als Duitse communist naar Nederland was gevlucht, op grond van zijn politieke opvattingen in datzelfde Nederland ineens niet meer mocht optreden en daardoor zijn gezin niet meer kon onderhouden.
Lin, die Auschwitz ternauwernood had overleefd, zag er aanvankelijk tegenop om in het land van de moordenaars van haar ouders en broer te moeten wonen. Toch ging ze, omdat ze zich wilde inzetten voor de door de communistische DDR-leiders verkondigde wereldvrede. Het Nie wieder! werd haar missie, al zou ze op een gegeven moment een depressie krijgen van al dat besmette Duits om haar heen.
In de nu volgende jaren werden Lin en Eberhard zowel in de DDR als daarbuiten de beroemdste vertolkers van Joodse muziek. Ook zetten ze zich in voor de nagedachtenis van Anne Frank, met wie Lin in Bergen-Belsen bevriend was geraakt, toen ze daar na de onttakeling van Auschwitz belandde.
In de Duitse communistische heilstaat ging het Lin en Eberhard voor de wind. Lin als zangeres en Eberhard als hoogleraar aan de Hochschule für Musik in Oost-Berlijn. Toch zou hun leven in een teleurstelling eindigen. Niet omdat de Stasi hen in de gaten hield, maar vooral omdat Sovjet-leider Chroesjtsjov in 1956 de misdaden van Stalin had geopenbaard. Ineens beseften ze dat het communisme even onmenselijk was als het nationaal-socialisme. De discriminatie van de Joden in de Sovjet-Unie en het zwijgen van de DDR-machthebbers daarover vergrootten die teleurstelling, al zouden ze tot hun dood in de DDR blijven.
Hun memoires, die in 1986 verschenen met de titel Sag nie, du gehst den letzten Weg, houden op in 1952, wanneer ze met hun twee dochtertjes naar de DDR vertrekken. Pas in 1995 zou Eberhard ze aanvullen met hun belevenissen tot aan Lins dood, in 1988.
De nu als Lied van verzet verschenen vertaling baseert zich op de editie van 1986. Al worden in het nawoord de DDR-jaren samengevat.
Jodenhoek
Lin en Eberhard doen om en om hun relaas. Bijzonder is met name wat Lin over haar geborgen jeugd in de Amsterdamse Jodenhoek vertelt. Haar indringende beschrijvingen van die armoedige, rommelige wereld, die door de nazi’s compleet is vernietigd, doen je extra goed beseffen wat er met de ondergang van de Nederlandse Joden verloren is gegaan.
Opgroeiend in een traditioneel Joods gezin – haar ouders verkochten fruit (en karpers) en konden in de crisisjaren alleen het hoofd boven water houden dankzij een rijk familielid – zag het er niet naar uit dat Lin, in 1912 geboren als Rebekka Brilleslijper, ooit professioneel danseres zou worden. Eerder leek ze veroordeeld tot een bestaan binnen het Joodse proletariaat. Toch bracht haar wilskracht haar ertoe om als veertienjarige naaister in een textielfabriek in de pauzes en de avonden danslessen te volgen.
Toen ze als zestienjarige verkering kreeg met een student medicijnen, die met haar naar Palestina wilde gaan, vond er een volgende kentering plaats in haar leven. Dat gebeurde nadat de moeder van dat vriendje een abrupt einde aan hun verkering had gemaakt door Lin onder de neus te wrijven dat ze slechts een fabrieksarbeidster was en daardoor niet bij haar zoon paste. Die afwijzing was er de oorzaak van dat Lin een einde wilde maken aan de klassenmaatschappij en communist werd.
Ondanks de tegenwerking van haar vader – ‘Je eindigt in de goot!’ – belandde Lin in de loop van de jaren dertig bij de revue. De ruzies met haar vader liepen daarna zo hoog op dat ze van huis wegliep en op de Keizersgracht op kamers ging. Daar leerde ze het fotografenpaar Eva Besnyö en Carel Blazer kennen. Die laatste werd haar eerste serieuze liefde. Ineens verkeerde ze in kringen van linkse intellectuelen en kunstenaars, die van beslissende invloed op haar waren.
Toen het uitging met de rokkenjagende Blazer, verhuisde Lin naar Den Haag om bij de Bouwmeester Revue te gaan dansen. Ze vond er logies in het ‘Gemeenschapshuis’, waar ze in aanraking kwam met een groep communistische Joodse studenten. Bij hen leerde ze Eberhard Rebling kennen, die verliefd op haar werd.
Inmiddels was ze in aanraking gekomen met de Oost-Joodse culturele vereniging Sch.Ans-ki. Ze leerde er Jiddische liederen kennen, die ze ook zelf ging vertolken, met Eberhard op de piano. Vanaf 1938 trad ze op als solozangeres en -danseres.
Pruisische officier
Op zijn beurt vertelt ook Eberhard het verhaal van zijn familie, die in alle opzichten verschilt van die van Lin. Zo was zijn vader een conservatieve Pruisische officier, die zonder zelf een nazi te zijn de door sociaal-democraten gestichte Republiek van Weimar minachtte. Die haat werd versterkt doordat vader Rebling in de jaren twintig grote moeite had om zijn stand op te houden. Desalniettemin lukte het Eberhard, die als gymnasiast al een getalenteerde pianist was, om als musicoloog te promoveren.
Vooral wat Eberhard over de vernietiging van het Duitse muziekleven door de nazi’s vertelt is de moeite waard. Zo zet hij Richard Strauss niet neer als een ijdele, uit opportunisme handelende componist, maar als een fanatieke nazi.
Tekenend voor de sfeer in die dagen is zijn beschrijving van een leescafé op de Kurfürstendamm. Tot 1935 waren daar nog buitenlandse kranten te lezen, waardoor je op de hoogte kon raken van wat er in Duitsland echt gebeurde: ‘Mensen zaten er in een leunstoel, kenden elkaar alleen van gezicht, ze spraken niet met elkaar. Het was een stille gemeenschap, een eenzame oase te midden van een woestijn van terreur.’ Alleen al om zo’n passage wil je dit boek lezen.
En dan is er nog Eberhards ontmoeting met de marxistische kunsthistoricus dr. Leo Balet, die zijn blik op de wereld definitief zou veranderen en hem de ogen opende voor het kwaad van Adolf Hitler. Zodra Eberhard in 1936 zijn doctorstitel had ontvangen, nam hij de trein naar Nederland, waar hij onder pseudoniem als muziekcriticus en pianist aan de slag ging.
Het aangrijpendste deel van Lins relaas speelt zich af in Auschwitz. Na een appèl in de regen besloot ze met haar verkleumde medegevangenen te gaan zingen. Een Frans partizanenlied werd gevolgd door een Jiddisch lied. Toen Schuberts Frühlingsglaube klonk, met de strofe ‘Nun muss sich Alles, Alles wenden’, ontleende iedereen daar nieuwe levenskracht aan. En dan schrijft Lin: ‘Het zingen maakte ons er weer van bewust dat we nog steeds ontroerd konden zijn, nog steeds warmte konden voelen, dat we mensen waren. We hadden onze menselijke waardigheid behouden door de muziek, door het lied.’ In zulke woorden zit de hoogste waarheid besloten.
Lees ook
Roxane van Iperen: ‘We denken de oorlog te kennen. Nou nee’
‘Het is gewoon te groot’, verzucht de verteller in de nieuwste roman van Mariken Heitman, De mierenkaravaan. Geen wonder, want ze heeft zichzelf ten doel gesteld om alles te vertellen: ‘Alles wat leeft of stierf, en ik kan niet genoeg benadrukken dat ik daarmee echt alles en iedereen bedoel, van virus tot reuzensequoia’. Als ze dat probeert te vatten, verliest ze geheid de aandacht van de lezer, weet deze verteller: ‘Het simpele maar duizelingwekkende gegeven dat er in de hele geschiedenis geen boom viel die géén effect had op het lichaam dat de aarde is, spreekt niet tot de verbeelding. Ik ken de glazige blikken.’
Ziedaar de impasse waar auteurs in terechtkomen die in hun teksten een nieuw wereldbeeld gestalte willen geven, namelijk dat we niet óp, maar mét de aarde leven. Dat we niet alleen gebruikers en toeschouwers van de wereld zijn, maar deelgenoten zijn van een haast oneindig verband, van eendagsvlieg tot aardkorst. Aan nieuwe termen voor dat wereldbeeld geen gebrek – van het ‘postantropoceen’ tot het ‘symbioceen’ – maar hoe maak je er mensentaal van, of een verhaal?
Het gaat de nieuwe, ‘ecokritische’ schrijvers en dichters erom de natuur zelf te laten spreken zoals zij is; stemloos, onbegrijpelijk, weerzinwekkend of betoverend. Maar zij toont zich net zo onbevattelijk en zwijgzaam als God was voor de mystici. Zevenhonderd jaar geleden schreef Hadewych al in haar brieven dat ze ‘geen Diets’ had om God te beschrijven: in ‘al wat de mens in zijn gedachten komt van God en al wat hij ervan kan verstaan en in enig beeld voorstellen, dat alles is God niet’. Zo is het ook met de aarde zelf. Wie haar ‘in enig beeld’ wil voorstellen, neemt haar al snel datgene af wat haar kenmerkt: haar eeuwigheid, enormiteit en betekenisloosheid. Natuur is precies dat wat verloren gaat als je haar reduceert tot een taal-natuur. Vanuit die onmogelijkheid is er een nieuwe literatuur ontstaan, waarin vogels, bomen of rivieren optreden als personages en zelfs stenen of zandkorrels blijken te kunnen denken.
Hof van Eden
De verteller van bioloog, tuinder en schrijfster Mariken Heitman blijkt zelfs een tuin te zijn. De hof van Eden is aan het woord, de laatste plek waar de mens nog in harmonie met de natuur was. Omdat de onmetelijkheid van de wereld niet te vatten is, richt de getourmenteerde verteller zich maar op een klein ommuurd stuk grond: de groentetuin van één hectare waar hoofdpersoon Kiek van, maar ook vóór leeft – de grond is ‘haar liefste bondgenoot’. Als Kieks lichaam begint te haperen en ze MS blijkt te hebben, ervaart zij dat ook in de eerste plaats als verraad aan haar tuin en aan de vrijwilligers die er hun toevlucht hebben gezocht. De palmkool, tuinbonen en aalbessen hebben hen net zo goed nodig om te overleven als andersom: de tuinders hebben een gelijkwaardige rol in het ecosysteem naast de egels, larven en bacteriën.
Het gaat om een ethisch besef: een verhouding van de mens tot het Andere, waarbij je je eigen centrale positie, je ratio en je wil los moet laten. En dat is precies waar literatuur ideaal voor is: onmogelijke ontmoetingen. In De mierenkaravaan is er bijvoorbeeld sprake van een haas die de tuin soms bezoekt – een ‘flodderige’, maar majestueuze, ontembare haas. Op de momenten dat hij en Kiek oog in oog staan, ontstaan er kortstondig saamhorigheid en stille overgave.
Een intense ontmoeting met een haas, daar kan de lezer zich nog iets bij voorstellen. Maar hoe is het met minder grijpbare fenomenen: een bacterie, een wolk? Hoe kunnen we een relatie daarmee zelfs maar denken?
De eerste stap lijkt het lineaire, realistische vertellen loslaten: aanhaken bij mystiek, bij fabels en mythen. Dat maakt de ecoliteratuur tot méér dan thematische ‘milieuromans’. Genregrenzen zijn vloeibaar geworden – veel van deze romans zijn half-fictioneel en half-essayistisch (zoals Lieke Marsmans Het tegenovergestelde van een mens, uit 2018). Of neem de hybride tekst Onderling (2023) van kunstenaar en schrijver Miek Zwamborn, over haar leven op een Schots eiland, met behalve tekeningen en foto’s ook brieven aan het oerbos of aan de sapstroom in planten.
Net als voor de mystici blijkt het fragmentarische en niet-linaire van poëzie voor deze auteurs geschikt om iets voorbij de mens te beschrijven. In haar dystopische bundel Sticky Drama (2019) riep de Vlaamse dichter en beeldend kunstenaar Dominique De Groen bijvoorbeeld ‘de nucleaire nacht’ op: vol ‘sluimerende bacteriën, diep onder het ijs’, alles uiteindelijk uitmondend in een ‘een lekkende, pulserende / olieachtige vuist / van donker oerslijm’.
In haar essay ‘Hoopvolle horror’ citeerde De Groen het voorstel van filosoof Timothy Morton om tot een nieuwe vorm van animisme te komen, als ‘deel van een tijdperk waarin klimaatverandering, microplastiek en plutonium alomtegenwoordig en onontkoombaar zijn – een tijdperk waarin steeds duidelijker wordt dat ons lot onlosmakelijk verweven is met dat van korstmossen, bijen, bacteriën en de vloeibare resten van oeroude organismen die wij olie noemen’.
Animistisch wereldbeeld
Dat animistische wereldbeeld, waarin ook stenen of rivieren een ziel kunnen hebben, is een voorbeeld van gelijkwaardiger denken over de natuur. Nikki Dekker schrijft met merkbare bewondering over inheemse religies en talen in het onlangs verschenen Graafdier. Dekker, die eerder in Diepdiepblauw uit 2022 de verkenning van haar eigen gender verbond aan allerlei non-binaire vormen van zeeleven, stort zich nu op het bodemleven. Of liever gezegd: duikt ín de bodem en wordt zelf het ‘graafdier’ uit de titel.
Haar graafdrift voert haar terug tot driehonderd miljoen jaar geleden – onderweg steeds meer haar eigen lot van overwerkte millennial en dat van de mens in het algemeen relativerend. Wat een kort essay in opdracht over De Peel had moeten worden, dijt uit tot een rijk boek vol ‘oefeningen’ in overgave aan een leven dat zich niet onder systeemplafonds afspeelt. En hoewel Dekker geen uitzondering vormt op de regel dat ecoliteratuur ook altijd ecokritiek is, lijkt in een context van dinosauriërs en verschuivende aardplaten zelfs de zeespiegelstijging relatief.
‘Ik spreek de taal niet van libellen, stekelbaarsjes of winterkoningen’ schrijft Dekker. ‘Zodra ik me in de natuur begeef, word ik omringd door gesprekken die ik niet versta en vaak niet eens kan horen.’ Het frustreert haar dat ze in haar westerse taal niet kan wat inheemse talen en verhalen wel lukt, woorden vinden waarin de natuur en de dingen zelf spreken. De ‘onontkoombare weidsheid’ in tijd en ruimte laat zich maar niet vangen, evenmin als de taal van de aarde.
Fictie leent zich daartoe misschien beter dan een essay, al levert een poging om de natuur te verstaan soms krankzinnige passages op, zoals in Heitmans vorige roman Wormmaan, waarin wormen in versvorm spreken en een van de personages uiteindelijk afdaalt in de aarde en zelf oog in oog staat met een schimmelnetwerk: ‘Het gloeien is zo prachtig onaards, ik zou er deel van willen zijn. Maar ik kan enkel kijken naar het binnenste van dit aardedier. Dit schimmelwezen is haar zenuwstelsel.’
Wanneer ze verder loopt, ontdekt ze dat het gloeien haar volgt: ze heeft dus wel degelijk invloed op de onderaardse netwerken. De wonderlijke scène beeldt uit wat de ecologen en denkers als Morton ons proberen uit te leggen over ons onvervreemdbaar deel uitmaken van een fijnbedraad en kwetsbaar systeem.
Ook de Scandinavische studie How Literature Comes to Matter onderzoekt wat het betekent voor literatuur om de mens als centraal subject los te laten en matter (materie) meer ruimte geven, van de sprookjes van Hans Christian Andersen tot de romans van Virginia Woolf. De auteurs laten zien hoe zulke teksten het antropocentrische denken veranderden, en andersom: hoe je met deze bril nieuwe dingen gaat zien in bestaande teksten.
Dat geldt ook voor de Nederlandse literatuur. In een ecokritisch perspectief blijkt Astrid Roemer bijvoorbeeld niet alleen over de mensen van Suriname te schrijven, maar ook over hun door de plantages verstoorde relatie tot het oerwoud. Of denk aan het geweldige verhaal ‘De Dingen de Baas’ van Belcampo uit 1950, waarin de aarde de dingen tot leven heeft gewekt en macht heeft gegeven over de mensen, uit wraak vanwege de atoomproeven in de atollen. De aarde zelf steekt een donderpreek af bij Belcampo over de kernbom op Hiroshima, en besluit de mens dan nog één laatste kans te geven om beter om te gaan met de planeet.
En zo zijn ook de ecoromans van nu vaak een aansporing om ons leven te veranderen. Nikki Dekkers Graafdier gaat over een millennial die haar lichaam en geest op slot zette in neoliberale overproductie en probeert daaraan te ontkomen. En Heitmans Mierenkaravaan over Kiek, die door haar ziekte de controle moet leren loslaten: dan blijkt de omheining rond haar tuin poreus. De oneindigheid van tijd en ruimte, het non-binaire van veel organismen, de duizelingwekkende veelvormigheid van dat ‘lichaam dat de aarde is’ – je daarin verdiepen helpt om de eigen begrenzingen op te heffen, of althans te relativeren.
Lees ook
De mens moet leven als korstmos en koraal
Betekent dit dan dat de natuur in ecoromans louter wordt ingezet als allegorische levensles in een groter menselijk streven? Of als spiegel van menselijke gevoelens of identiteit? Zo simpel is het niet. Anders dan in de Romantiek gaan deze personages wel degelijk een relatie aan met de natuur áls natuur. Ze tonen de lezer hoe het moet: je oefenen in loslaten en in ontvankelijkheid. Een nederige houding in de relatie tot de planeet ontwikkelen we niet alleen door kennis van de feiten of door wetgeving over klimaat en milieu. Daar is meer voor nodig. Want de drang van een slak naar sla – dat kan alleen de literatuur verbeelden.
Lees ook
Mariken Heitman weet groen bewustzijn tot leven te wekken
,,Yellowface van R.F. Kuang werd voor publicatie al groots aangekondigd. De opvallende gele kaft intrigeerde me meteen. Ik herinner me nog dat ik bij Waterstones in Amsterdam in de rij stond om meteen een ‘limited edition’ te bemachtigen. Als lezer van voornamelijk Young Adult-literatuur leek dit boek me een stap richting volwassen literatuur. Ik was er helemaal ondersteboven van en las het boek in twee dagen uit. Het was mijn absolute favoriet van 2023. Achteraf gezien is het een ideaal overgangsboek voor wie gewend is aan YA, maar nog niet klaar is voor zware, complexe fictie.
Tijdens mijn eerste lezing was ik meteen gefascineerd door het hoofdpersonage. Het verhaal gaat over een witte Amerikaanse vrouw, June, die het manuscript van haar overleden Chinese vriendin Athena steelt en daarmee in één klap beroemd wordt. De schrijver is zelf Chinees-Amerikaans is. Dat wist ik al van tevoren; dat gaf me toch een andere leeservaring.
Later besprak ik het boek met vrienden, die allerlei theorieën hadden over het verhaal. Zij wezen me erop dat het hoofdpersonage, June, niet alleen loog over het stelen van het manuscript, maar nog over veel meer. Dit motiveerde me om het boek opnieuw te lezen. De eerste keer las ik het in het Engels, maar nu, anderhalf jaar later, was er een Nederlandse vertaling beschikbaar. Dat leek me een perfect moment voor herlezing. Bij die eerste keer was ik zo overweldigd door de plottwist dat ik andere aspecten van het verhaal vergat.
Het was verleidelijk om tijdens de herlezing theorieën te lezen over het boek op platforms zoals Goodreads of TikTok, maar ik besloot om dat niet te doen. Ik wilde zelf nieuwe dingen ontdekken in het boek. Dit keer lette ik veel meer op Junes gedrag en de inconsistenties in haar verhaal. Ze praat veel goed voor zichzelf. Hoewel ik besefte dat haar acties onethisch waren, betrapte ik mezelf erop dat ik de eerste keer hoopte dat ze ermee weg zou komen. Nu zag ik hoe manipulatief ze eigenlijk is en dat ik te maken had met een onbetrouwbare verteller. Bovendien komt June in het Nederlands nog net iets gemener over. Hierdoor begrijp ik beter waarom sommige lezers een hekel aan haar hebben. Ze liegt over haar relatie met Athena, van wie ze het verhaal steelt, wat ruimte laat voor eigen interpretaties van de lezer.Dat maakt het verhaal spannender, vooral omdat het einde vrij open is.
Voorheen gaf ik het boek zonder aarzeling vijf sterren. Dat was een ‘no brainer’. Na herlezing geef ik het ook vijf sterren, maar nu heb ik daar beter over nagedacht. Het is grappig hoe ik in korte tijd zoveel volwassener ben geworden als lezer. Ik merk dat ik verteltechnieken veel sneller oppik en beter inzie wat een schrijver probeert te onderzoeken in het boek.
Yellowface sluit naadloos aan bij de huidige tijdsgeest: discussies over culturele toe-eigening, het marketingcircus rondom boeken, de vraag welke auteurs succesvol worden, al die elementen zijn in het verhaal verweven. Als iemand die zich in de boekenwereld begeeft, vind ik dat heel boeiend.
Zou ik het boek nog een keer herlezen? Misschien over paar jaar, ik ben wel benieuwd hoe het gaat dateren, omdat het zo over het heden gaat. Maar de volgende keer kies ik voor het luisterboek.”
Het is een mooi tijdsbeeld, veelzeggend ook. In 2000 hield de Amerikaanse president Bill Clinton een voordracht aan de Johns Hopkins School of Advanced International Studies in Washington, waarin hij ervoor pleitte om China toe te laten tot de Wereldhandelsorganisatie. De keuze tussen economische rechten en mensenrechten was een valse keuze, hield hij zijn publiek voor. In het transcript van de lezing is vastgelegd hoe zijn publiek reageerde. Clinton: ‘Het leidt geen twijfel dat China internet aan banden probeert te leggen. (Gegrinnik.) Succes daarmee! (Gelach.) Dat is net zoiets als pudding aan de muur willen spijkeren (Gelach.)’
De toekomst zag er zonnig uit voor wie geloofde in de kracht van de liberale democratie. Ruim tien jaar eerder had de Amerikaanse politieke denker Francis Fukuyama in een beroemd essay het einde van de geschiedenis aangekondigd. De Muur was gevallen, ‘we’ hadden gewonnen. Pijpleidingen vol gas tussen Rusland en West-Europa zouden de onderlinge afhankelijkheid vergroten, waardoor oorlog in de toekomst ondenkbaar zou worden. En anders zou internet autocratische regimes wel in de richting van democratie duwen, door het werk van censoren onmogelijk te maken.
Hoe anders ziet de wereld eruit in 2024. Rusland is een oorlog begonnen in Europa. China heeft zich intern ontwikkeld tot een surveillancestaat die extern haar spierballen laat rollen in de richting van Taiwan. En in tal van oude democratieën lonken populisten naar de macht, voor zover ze die al niet hebben gegrepen, en zetten daarmee de rechtsstaat onder druk.
Twee boeken die onlangs verschenen proberen antwoord te geven op de vraag die daardoor prangend is: in wat voor wereld leven we eigenlijk? En, in het verlengde daarvan: hoe redden we de democratie?
Het ene boek, Autocratie bv van de Amerikaanse historicus Anne Applebaum, richt zich op de groeiende macht van autocratische regimes als Rusland, China, Venezuela en Iran. Het andere, Opstand van de Nederlandse journalist Marijn Kruk, beschrijft vooral de opkomst van populisten in Europa. Twee kanten van één medaille, zo maken beide auteurs duidelijk.
Autocraten en populisten
Applebaum, getrouwd met de Poolse minister Radoslaw Sikorski (Buitenlandse Zaken), heeft een lange staat van dienst als medewerker van publicaties en denktanks aan de conservatief-liberale kant van het politieke spectrum (van The Economist tot het American Enterprise Institute). Maar ook lezers die zichzelf in een meer progressieve hoek plaatsen zullen haar analyse zowel overtuigend als verontrustend vinden.
Autoritaire regimes zijn er altijd geweest. Maar de huidige autocraten en populisten zijn van een andere orde, betoogt Applebaum. Om te beginnen hebben ze allemaal dezelfde vijand. En ‘die vijand zijn wij’, schrijft ze. ‘Om precies te zijn is die vijand de democratische wereld, „het Westen”, de NAVO, de Europese Unie, hun eigen, binnenlandse democratische tegenstanders en, belangrijker, de liberale ideeën die hen inspireren.’
Door moderne technologieën hebben autocratische regimes bovendien oneindig veel meer mogelijkheden dan hun historische voorgangers. Ze kunnen hun eigen bevolking controleren met AI en gezichtsherkenning en de publieke opinie in het Westen beïnvloeden met trollenfabrieken en persbureaus die nepinformatie verspreiden.
En misschien wel het belangrijkste: autocratische regimes werken samen op een schaal waarvan oude dictators slechts konden dromen. Hun doel: zichzelf en hun naasten verrijken en aan de macht blijven. Daarbij proberen ze nauwelijks nog de democratische schijn op te houden.
Je hoeft de krant maar open te slaan om te concluderen dat Applebaum een punt heeft. De kracht van haar betoog, want dat is het, zit vooral in de vele voorbeelden waarmee ze laat zien hoe verregaand de samenwerking is tussen autocratische regimes. Die hebben een gemeenschappelijk doel: verzwakking van het Westen.
Door moderne technologieën hebben autocratische regimes oneindig veel meer mogelijkheden dan hun historische voorgangers
Autocratieën (en ‘hybride democratieën’ als Turkije en Hongarije) opereren weliswaar niet altijd als één blok. Maar ze weten elkaar wel vlot te vinden, wat resulteert in onwaarschijnlijke samenwerkingen. Dat de ene alleenheerser in naam communist is en de ander monarchist, nationalist of theocraat doet er niet toe.
Neem de samenwerking tussen Venezuela en Iran. ‘Iraniërs hielpen Venezuela met het bouwen van een dronefabriek (blijkbaar met wisselend succes) en hebben apparatuur en personeel gestuurd om Venezolaanse olieraffinaderijen te helpen repareren. De Venezolanen zouden op hun beurt hebben geholpen met het witwassen van geld voor Hezbollah, de door Iran gesteunde terroristische groepering, en zouden ook paspoorten hebben verstrekt aan Hezbollah en Iraanse functionarissen.’ Autocratie bv staat vol met dit soort voorbeelden.
Applebaum maakt zich ook zorgen over de democratie in het Westen, omdat die wordt ondergraven door populistische, radicaal-rechtse politici. Autocraten als Poetin en Xi steunen die populisten, omdat ze belang hebben bij chaos in het Westen. De Amerikaanse zoekt verder niet naar verklaringen voor het succes van die radicaal-rechtse politici de afgelopen jaren. Maar dat is precies waar het boek van Marijn Kruk over gaat.
Kogel door het hoofd
Kruk begint zijn verhaal in mei 2013, wanneer Dominique Venner, een extreem-rechtse historicus, voor het altaar van de Notre Dame in Parijs zelfmoord pleegt door een kogel door zijn kop te schieten. Kruk is dan correspondent in de Franse hoofdstad. Venner wilde het startschot geven voor een cultuuroorlog en dat lijkt aardig gelukt. Hoe ziet die oorlog eruit, vraagt Kruk zich af. ‘Wie maken haar mogelijk? Wat is haar kans van slagen?’
Op zoek naar een antwoord neemt hij de lezer mee op een fantastische reis door de recente geschiedenis van Europa en het Midden-Oosten. Hij staat overal met zijn neus bovenop en geen denker van enig formaat lijkt aan zijn aandacht te ontsnappen. Na de aanslag op het satirische weekblad Charlie Hebdo in januari 2015, waarbij twaalf mensen om het leven komen, is hij snel ter plekke. Toevallig heeft hij eerder meegewerkt aan een documentaire over tekenaar Willem Holtrop, waardoor hij geen onbekende is op de redactie. ‘Redacteuren lopen af en aan’, schrijft Kruk. ‘Op tafel staan flessen wijn en plastic borden gevuld met charcuterie. De gezichten staan bedrukt.’
Na het referendum over Brexit gaat Kruk naar de hondenrennen in Peterborough, twee uur rijden van Londen, om het sentiment te peilen in een streek die maatgevend heet te zijn voor de rest van het land. In Oostenrijk praat hij over de samenwerking tussen centrum-rechts en radicaal-rechts. Van schrijver Robert Menasse hoort hij: ‘Het fascisme is in Oostenrijk volkomen salonfähig, zolang je maar geen concentratiekamp opent.’
Ook verdiept hij zich in succes van Matteo Salvini’s Lega in Italië, van Viktor Orbán in Hongarije, en natuurlijk van het Rassemblement National in Frankrijk. Hij reist naar Turkije, Irak en Libië om te onderzoeken waarom zoveel mensen via die landen naar Europa komen. Want dat is de rode draad in de verhalen die hij hoort van kiezers in Europa: zij maken zich zorgen over het aantal nieuwkomers. Het is de migratie, stupid, zo zou je zijn verhaal kunnen samenvatten.
Kruk schrijft het allemaal met veel vaart en, ondanks het serieuze onderwerp, vaak vermakelijk op. Van de twee auteurs is hij de beste schrijver. Af en toe plaats hij zichzelf wel wat geforceerd op de voorgrond. Nadat hij heeft verteld over zijn belangstelling voor de filosofie van de conservatieve Britse denker Roger Scruton, die geloofde dat je ‘via monogamie de alledaagsheid van het leven kon overstijgen’, meldt Kruk: ‘Maar op de aankomende actrice die ik op dat moment datete maakte het beduidend minder indruk. Of, nou ja, mogelijk wilde ze wel een monogame relatie, ze wilde die in elk geval niet met mij’.
Grappig is dan wel weer de beschrijving van FVD-voorman Thierry Baudet. In het voorjaar van 2009 komt die het Parijse appartement van Kruk binnenstappen op suède loafers met kwastjes, nadat hij zichzelf heeft uitgenodigd bij de correspondent. Baudet is in Parijs voor een cursus Frans, en omdat hij net als Kruk vertrouwd is met het werk van de Franse denker Alexis de Tocqueville kan hij net zo goed eens komen kennismaken, heeft hij gemaild.
Dure koffie
Waar Kruks boek vooral een prettige opfriscursus recente geschiedenis is, zorgt Applebaum er met haar vele voorbeelden van samenwerking tussen autocraten voor dat je na lezing niet meer hetzelfde kunt kijken naar het nieuws van nu. Omdat de boeken twee kanten van één medaille beschrijven, vullen ze elkaar uitstekend aan.
Beide boeken roepen onherroepelijk de vraag op: kan het tij worden gekeerd? Anne Applebaum denkt van wel. ‘We kunnen ze stoppen’, stelt zij. Ze vestigt haar hoop vooral op regelgeving. Regelgeving die het autocraten en olicharchen onmogelijk maakt om het geld dat ze op dubieuze wijze in hun zakken hebben gestoken wit te wassen in hele en halve belastingparadijzen. Regelgeving tegen sociale media die voorrang geven aan desinformatie, omdat dat nu eenmaal een aantrekkelijk verdienmodel is.
De VS en hun bondgenoten zouden volgens Applebaum ook hun krachten moeten bundelen om ervoor te zorgen dat persbureaus als Reuters en Associated Press en andere betrouwbare bronnen wereldwijd weer de standaardbron van nieuws worden, in plaats van kanalen als Russia Today en het Chinese persbureau Xinhua. En de democratische wereld moet minder afhankelijk worden van Rusland, China en andere autocratiën voor mineralen, halfgeleiders en energie.
Ook Marijn Kruk is optimistisch. Hij eindigt zijn reis in een Scruton-café in Boedapest. Geen van de studenten die hij er treft heeft ooit van gehoord van de Britse denker die menige radicaal-rechtse politicus inspireerde. Ze drinken er dezelfde dure koffievarianten en hippe frisdrankjes als in andere hoofdsteden.
Kortom, concludeert Kruk, de illiberale backlash waarvan we nu getuige zijn, zal het tij van de moderniteit niet kunnen keren. Het is moeilijk om hem te geloven nadat je deze twee boeken hebt gelezen, maar je helpt het hem hopen.
De openheid van zijn eerste dagen als premier van Ethiopië ten spijt bleef hij een raadsel. Abiy Ahmed was voorbestemd voor grootsheid en met de kracht van zijn bezwering creëerde hij ‘Abiymania’, een rage waarmee hij Ethiopië wilde verlossen van oorlog en onderdrukking. Zijn moeder had voorspeld dat hij de zevende koning van Ethiopië zou zijn sinds keizer Menelik II, de stichter van de moderne Ethiopische staat, eind negentiende eeuw.
Toen Abiy Ahmed in 2019 tijdens een ceremonie in Oslo de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst nam, verklaarde hij dat oorlog ‘het toonbeeld van de hel’ is. Vervolgens stortte hij het strategische gelegen land met ruim 110 miljoen inwoners in een serie dodelijke conflicten waarbij de etnische haat ongekend hoog is opgevlamd. In 2021 zou de oorlog in de deelstaat Tigray uitgeroepen worden tot het dodelijkste conflict ter wereld. Sindsdien zijn bloedbaden en massale arrestaties routine geworden.
In 2022 moest Tom Gardner, correspondent van The Economist in Ethiopië, het land net als veel van zijn collega’s verlaten. Er zaten meer journalisten in het gevang dan waar ook ter wereld. Al deze tegenstellingen waren onderdeel van het Project Abiy Ahmed, zoals het boek van Gardner heet: het wonder van vrede en verzoening enerzijds, gecombineerd met de gruwelen van oorlog ten behoeve van de eigen glorie.
Grandioos paleis
Abiy bouwt een paleis voor zichzelf in de heuvels boven de hoofdstad Addis Abeba, zo grandioos dat het minstens tien miljard euro zal kosten – gedeeltelijk betaald door de Verenigde Arabische Emiraten, een belangrijke bondgenoot – en groter is dan Windsor, het Witte Huis, het Kremlin en de Verboden Stad van China samen. Hij presenteert zich als een vredesstichter, maar is een manipulator, die kans ziet om chaos in een zege voor hemzelf om te zeten.
Gardner volgt de tumultueuze gebeurtenissen sinds Abiy’s benoeming, in 2018, op de voet en zoekt in de gesloten Ethiopische cultuur naar antwoorden op de vraag hoe de premier talrijke gedaanteverwisselingen kan aannemen. Hij schetst een beeld van een slecht opgeleide, zelfverzekerde en vooral religieus geïnspireerde leider die zijn ambt tot een preekstoel maakte om de geest van zijn onderdanen te beïnvloeden. Abiy voelt zich een messias, gevoed door een onwrikbaar geloof in Gods plan voor hem, die dankzij zijn moeder wist dat hij door God was gezonden om te regeren.
Abiy’s ideeën vormden zich op de grens van politiek en religie. Armoede en machteloosheid zijn volgens Abiy een gemoedstoestand, het resultaat van negatief denken of defaitistische instincten. Zijn nadruk op persoonlijke verlossing overlapte met de theologie van het welvaartsevangelie.
Een van Abiys meest invloedrijke adviseurs – Mehret Debebe, een populaire tv-psycholoog en de beroemdste positief denkende goeroe van het land – is net als Abiy een aanhanger van de Pinkstergemeente. Pinksterkerken verklaren dat Abiy door God was gezonden en steunen zijn talrijke oorlogen. Abiy versiert de hoofdstad met allerlei bouwwerken, geïnspireerd door de theologie van het welvaartsevangelie, een visie waarin aardse pracht en goddelijke gunst nauw met elkaar verweven zijn, zoals het bijbelse Jeruzalem van koning Salomo.
Abiy had zijn carrière al gestaag opgebouwd toen hij in 2018 door de regeringspartij tot premier werd gekozen. Net als Poetin werd Abiy gekneed door zijn jaren bij de geheime dienst. Hij was minister van Wetenschap en Technologie en maakte deel uit van het leiderschap in Oromia, de deelstaat van Ethiopisch grootste bevolkingsgroep, de Oromo’s.
Talisman
De regeringspartij was na het overlijden in 2012 van de erudiete Meles Zenawi verrot en zonder gezag. In alle delen van het land bejubelden Ethiopiërs Abiy als bevrijder, hij liet politieke gevangen vrij en leek een einde te maken aan het autoritaire bewind onder Meles. Zijn afbeelding stond op vlaggen en T-shirts, geen enkele leider in de recente geschiedenis van het tweeduizend jaar oude Ethiopië was zo geliefd. Waar Abiy ook ging, hij werd verwelkomd als een rockster. In 2019 plaatste de Financial Times Abiy op de cover onder de kop ‘Afrika’s nieuwe talisman’.
Ethiopiërs vertrouwden hem, maar niemand kende zijn mening. Is hij een Oromo-suprematist of een keizerlijke nationalist? Hij verborg echter niet zijn grondige afkeer van de ongelovige, marxistische studenten van de jaren zeventig en tachtig die met Meles Zenawi in de jaren negentig aan de macht kwamen.
Aanvankelijk leek Abiy het op te nemen voor meer rechten van de Oromo’s, die onder het imperiale bewind van de Amharen waren gekoloniseerd. Maar eenmaal zetelend in het voormalige keizerlijke paleis van Menelik negeerde hij advies van Oromo-intellectuelen en wendde hij zich tot hun ideologische en etnische rivalen.
Volgens Gardner hebben een zekere mate van bedrog en misleiding altijd onderdeel uitgemaakt van Abiy’s politiek. Hij vormde een verbond met Oromo’s aartsvijanden, de Amharen, samen met buurland Eritrea tegen Tigray. Eerst steunde hij de federale staat met sterke bevoegdheden voor de regionale overheden, later ging hij streven naar een keizerlijk centralisme.
In hun bed afgeslacht
Wie die oorlog in Tigray in 2020 begon, is nog steeds omstreden. Abiy beschuldigde de leiders van Tigray, die onder Meles Zenawi de scepter hadden gezwaaid in Ethiopië. ‘Abiy zou later zijn agressie goedpraten door te wijzen op een verrassingsaanval van de strijdkrachten uit Tigray, waarbij honderden, misschien wel duizenden, nietsvermoedende Ethiopische soldaten in hun bed werden afgeslacht. Maar gezien de verhoogde paraatheid van het leger in die tijd is dit hoogst onwaarschijnlijk’, schrijft Gardner. De oorlog in Tigray vormde een nieuwe schakel in het project Abiy Ahmed.
De deelname van talrijke milities, van het Eritrese leger en van paramilitairen, het ronselen van kinderen en de verkrachtingen maakten het conflict tot een massale en uiterst smerige oorlog met een geschat dodental van boven een half miljoen. De kern van dit conflict in de deelstaat Tigray, gevolgd door andere gewapende conflicten in Amhara en opnieuw Oromia, waren botsende ideologieën over hoe de met geweld gevormde imperiale staat moet worden omgesmeed tot een vreedzame, tolerante natie.
Abiy veranderde een politieke strijd in een diepgaand existentieel conflict over de toekomst van Ethiopië en bedeelt zichzelf daarin een hoofdrol. Net als door de hele geschiedenis heen lossen de Ethiopiërs hun conflicten niet op door compromissen te sluiten, maar door oorlogen te voeren. Gardner vertelt het verhaal van de mars van Abiy naar hemelse hoogtes met de heldere taal van The Economist: journalistiek, feitelijk, met veel expertise, maar veel sfeer roept hij niet op. Maar het is wel het eerste boek in zijn soort over de onvoorspelbare Abiy Ahmed en zal nog geruime tijd dienen als standaardboek over deze opmerkelijke leider.
Lees ook
Hoe Ethiopië door zijn trotse verleden wordt verscheurd
‘De jongen met het blonde haar liet zich langs het laatste stukje rots omlaag zakken en zocht voorzichtig zijn weg in de richting van de lagune.’ Met deze zin begint de Britse auteur en Nobelprijswinnaar William Golding in 1954 zijn roman die zich zou ontpoppen tot een van de beroemdste klassiekers in de westerse literatuur: Lord of the Flies. Het boek bestaat deze maand zeventig jaar, reden voor Veen Klassiek om met een heruitgave te komen, en om de wonderschone vertolking ervan als graphic novel door Aimée de Jongh in 25 talen tegelijk uit te brengen. Het boek heeft nog niets aan relevantie ingeboet. Integendeel.
Het verhaal is bekend, maar voor de zekerheid: na een vliegtuigongeluk heeft alleen een groep jongens de ramp overleefd. Ze moeten op een onbewoond eiland zien te overleven en hopen op redding. Aan het begin lijkt alles goed te gaan, maar dan komt het tot een strijd.
De een wil dat het vuur altijd blijft branden zodat de rook opgemerkt kan worden er een boot langskomt, een ander legt de nadruk op vlees eten en het bestrijden van monsters. Golding liet zien dat de mensheid een optelsom is van individuele belangen die het collectief schaden. De scheidslijn tussen civilisatie en barbarij is dun, dat wisten we ook in 1954 al, maar dat dat ook voor kinderen gold was een ontnuchterend besef.
Toen de roman verscheen, stak die wat succes betreft de klassieker The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, die drie jaar eerder was verschenen, naar de kroon. Hoewel de romans op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeen lijken te hebben, zit de overeenkomst juist in die tegenstelling. Salinger zette zijn hoofdpersonage Holden Caulfield neer als een onafhankelijk denkende jongen die zich door de wereld onbegrepen voelt en een inzinking krijgt. Een van de boeiendste personages bij Golding overkomt dit ook. Als de onbegrepen eenling Simon voor het oog van een afgodsbeeld staat, stort hij in terwijl hij kennismaakt met ‘het mateloze cynisme van de wereld’.
De afgod, een varkenskop vol vliegen die door De Jongh ijzingwekkend is getekend, heeft halfgesloten ogen die Simon ervan overtuigen ‘dat niets en niemand deugde’. Benauwend is het moment waarop Simon de varkenskop hoort praten en dan in de bek van het beest kijkt: ‘Daarbinnen heerste duisternis, een duisternis die zich uitbreidde.’ De bewering van De Jongh, waarbij ze uiteraard dicht bij het verhaal blijft, is een meerwaarde aan de klassieker. Dat komt door de sterke kleuren die ze gebruikt en de toenemende spanningen in kleurgebruik weet om te zetten, zonder dat in woorden te benadrukken. Gezichtsuitdrukkingen, de kleuren van de omgeving en manier waarop ze het afgodsbeeld laat spreken: ze geven het verhaal een meerwaarde.
Golding liet in zijn boek zien dat de mensheid een optelsom is van individuele belangen
Robinson Crusoe
Golding was vernieuwend omdat hij de personages in zijn roman niet neerzette als lieve knullen, maar als jongens die kennismaken met het monster in henzelf. Die duistere kant van de beschaving komt ook naar voren in de beroemdste roman waarin het beest dat civilisatie heet recht in de bek wordt gekeken: Joseph Conrads Heart of Darkness (1899) dat zich afspeelt ten tijde van het Britse imperialisme. Golding speelt ook met andere romans waarin het gaat om het brengen van beschaving. Neem Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe waarin een Britse schipbreukeling de Bijbel blijft lezen, van het eiland een klein paradijs maakt en beschaving brengt aan Vrijdag, een aan kannibalen ontsnapte gevangene. Het boek was behalve een avonturenroman ook een eerbetoon aan het christendom en aan de Britse beschaving. De Schot R.M. Ballantyne maakte van Defoe’s verhaal in 1857 een soort kinderversie met Koraaleiland. Hier komen drie jongens – ze hebben dezelfde namen als bij Golding – op een onbewoond Polynesisch eiland terecht. Ook hier zijn Britse deugd en christelijke deugd één pot nat.
Goldings boek, dat nog geen tien jaar na de Tweede Wereldoorlog verscheen, toen Groot-Brittannië nog een koloniale macht was, was andere koek. Zijn Britse kinderen – kostschooljongens en koorknapen – zijn neergezet als de producten van eeuwen Britse en christelijke beschaving. Wat zo puur en geciviliseerd lijkt, blijkt een vrijplaats voor moord, barbaarsheid en afgoderij. De kritiek op het zelfbeeld van de Britse beschaving – zeg maar gerust: de westerse mens -– heeft niet aan actualiteit ingeboet.
Democratische schelp
Actueel is ook de manier waarop Golding het idee van de democratie op het eiland neerzet. Ralph is een jongen die tot leider wordt gekozen wanneer hij op een schelp blaast nadat de jongens zich hebben verzameld. Hij bouwt een soort parlement rondom een rotsblok waar ze praten over wetten en afspraken, over hoe het vuur brandend te houden. Iedereen heeft er spreekrecht, maar wie spreekt moet wel de schelp vasthouden om te voorkomen dat iedereen door elkaar praat. Ralph wil daarnaast hutten bouwen, hij wil dat er niet gepoept wordt in de buurt van die hutten en dat het drinkwater schoongehouden wordt. Hij laat zich adviseren door de astmatische Piggy, die een goed oog heeft voor administratie en bureaucratie. Aanvoerder van de oppositie is Jack, die opvallend haar heeft en graag de leider wil zijn.
Op een van de ‘parlementaire’ zittingen vertellen de kleinste kinderen dat ze bang zijn voor een monster. Piggy stelt dat monsters niet bestaan en komt met een wetenschappelijk argument: het eiland heeft niet genoeg voedsel te bieden voor een monster om in leven te blijven, en niemand heeft het monster gezien. Jack ziet de angst voor monsters als kans om iedereen mee te krijgen in zíjn ideale samenleving: één met veel zwijnenvlees en waar niemand de verantwoordelijkheid heeft om het vuur brandend te houden. Prachtig vat Aimée De Jongh in haar versie een lange passage samen in de zin: ‘Ralph ging zitten en zag alle redelijkheid uiteenvallen.’
Anders dan Ralph lijkt Jack veiligheid te bieden voor het geval het monster toch bestaat: ‘Als er een monster is, dan gaan we daarop jagen. Dan drijven we het in het nauw en dan slaan we het helemaal verrot’. Dat blijkt de kiem voor een nieuwe samenleving binnen de groep, de jongens splitsen zich: de koorknapen en jagers gaan met Jack mee naar een afgesloten plek, de anderen blijven bij Ralph in de hutten aan de zee. De angst voor het monster blijft bestaan bij de kleintjes die bij Ralph zijn gebleven en Jack voedt die door met een afgodsbeeld te komen en zijn slogan te roepen: ‘Dood het monster! Snij zijn hals door! Laat hem bloeden! Sla hem morsdood!’
De groep blijft bij elkaar door de angst levend te houden, alleen is de prijs hoog: de ‘democratische’ Ralph, de ‘wetenschappelijke’ Piggy en de ‘voor verbeelding openstaande’ Simon moeten opgeruimd worden om ruimte te geven aan Jacks de nieuwe waarheid. Het doet er niet toe of die waar is, op feiten is gebaseerd of ethisch verantwoord, zolang de meerderheid maar gelooft dat hij met oplossingen komt voor iets dat de jongens ervaren. Het slot van de roman bevestigt dat vernietiging altijd sneller en makkelijker gaat dan het opbouwen en vooral het instandhouden van een samenleving, zeker in een wereld waarin zoals Golding schrijft ‘gezond verstand gewoon niet meer telt’.
Natuurlijk kende Didier Eribon het beroemde chanson van Jean Ferrat. Juist in het arbeidersmilieu in Reims waar hij opgroeide was de communistische troubadour in de jaren zeventig, tachtig mateloos populair. In het verdrietige ‘Tu verras, tu seras bien’ bezingt Ferrat hoe hij zijn oude moeder naar een verzorgingshuis brengt. ‘Laten we redelijk zijn, je kunt zo niet meer leven’, probeert hij haar te overtuigen. In het tehuis hoeft ze geen boodschappen meer te doen, of de haard te stoken, ze mocht haar eigen spulletjes meenemen – zelfs de kanarie in een kooi. Tu verras, tu seras bien: je zult zien, je krijgt het hier naar je zin.
Precies die zin sprak Eribon uit toen hij een paar jaar geleden met zijn broers zijn eigen moeder tegen haar zin naar een verpleeghuis bracht. „Maak je niet ongerust. Ze gaan hier goed voor je zorgen”, bezwoer hij. „Dat dacht ik ook echt, er was een heel aardige arts, er was goed personeel”, zegt hij nu. 87 was ze, en ze was in haar eigen huis te vaak gevallen als ze ’s nachts alleen naar de wc ging. De brandweer moest haar een paar keer ontzetten. „Het was gevaarlijk geworden, dit kon zo niet langer doorgaan.”
Zeven weken na haar entree in het verpleeghuis op dertig kilometer van Reims overleed ze. „Toen ik haar naar het tehuis bracht, kon ze nog lopen. Ze sprak min of meer normaal. En in die paar weken is haar fysieke en cognitieve gezondheid extreem snel achteruit gegaan. Wat was hier gebeurd? Ik wilde het begrijpen.”
In 2009 publiceerde Eribon Terug naar Reims. Daarin keerde de socioloog en filosoof, kenner van Pierre Bourdieu en Michel Foucault, na het overlijden van zijn vader terug naar het arbeidersmilieu van zijn jeugd.
Eribon was, zeker in Frankrijk, niet de eerste zogenoemde ‘klassenmigrant’ (transfuge de classe) die wetenschap, autobiografie en literatuur verweefde om te reflecteren op een maatschappelijk fenomeen, maar zijn boek was wel heel invloedrijk. Met vergelijkbare boeken van bijvoorbeeld zijn jonge protégé Édouard Louis leidde het tot een stroming die in Duitse media al doorgaat voor het ‘Eribon-genre’.
Vorige week nog werden Louis, Eribon en diens levenspartner Geoffroy de Lagasnerie als rocksterren onthaald door tweeduizend man in kunstencentrum Bozar in Brussel. Ze spraken daar over hun boeken en hun intieme vriendschap.
In zijn nu net vertaalde nieuwste boek Een vrouw uit het volk. Leven, ouderdom en sterven gaat Eribon opnieuw terug naar Reims. Hij probeert aan de hand van de laatste dagen van zijn moeder te begrijpen hoe moderne samenlevingen als de Franse met de alleroudsten omgaan en waarom hier weinig over is nagedacht.
„Vrij snel nadat ik mijn moeder naar dat tehuis had gebracht, kreeg ik boodschappen op mijn voicemail”, vertelt Eribon (71) in een hotel in Rotterdam. „‘Ik ben hier ongelukkig’, zei ze. ‘Het gaat niet goed met me, ze mishandelen me. Ze verbieden me te douchen.’ Dus de volgende dag belde ik de arts. Die zei dat er twee mannen nodig waren om haar met het douchen te helpen, en dat die er niet altijd zijn. Daarom kon ze maar eens per week onder de douche. Dat stuitte me zo tegen de borst dat ik me de vraag stelde: hoe gaan we als samenleving om met heel oude mensen die hun fysieke autonomie kwijtraken?”
Rekende u zichzelf iets aan?
„Ik begon me schuldig te voelen en dacht dat we onze moeder niet in een regulier, maar in een particulier tehuis hadden moeten onderbrengen. Dan hadden we veel meer moeten betalen, maar ze had misschien wel betere zorg gekregen.”
De instellingsarts waarschuwde al: „Oude mensen die in een verpleeghuis komen, lopen de eerste twee maanden veel gevaar”.
„Ik zag dat toen als een soort standaardtekst. Ik had de hele middag met mijn moeder zitten praten en dat ging goed, totdat ze die bizarre berichten ging sturen. Die werden steeds warriger en toen dacht ik dat ze haar misschien te veel medicijnen gaven. Ik nam die waarschuwing niet serieus genoeg.”
Ik wil dat de wanhopige voicemails van mijn moeder vanuit het verpleeghuis een politiek verhaal worden
U heeft zich verdiept in iets dat kennelijk het ‘slipsyndroom’ heet.
„Als je op je bed ligt, opgesloten in je kamer, en je weet dat de situatie niet meer gaat verbeteren, als je nooit meer uit die kamer weg komt, als je geen plannen meer kunt maken, dan krijgt wanhoop de overhand. Mijn moeder heeft zich ‘laten sterven’. Dat is wat artsen het slipsyndroom noemen.”
Of ‘onbewuste zelfmoord’, zeggen psychiaters.
„Ik denk dat mijn moeder de strijd tegen haar achteruitgang heeft opgegeven. Ze wilde niet meer eten, ze wilde niet meer drinken, ze wilde niet meer praten. Dat was niet onbewust, het was opzettelijk. En, overigens, ik denk dat daar een enorme moed voor nodig is. Maar dat slipsyndroom hangt voor een groot deel samen met de levensomstandigheden die haar in dat tehuis ten deel vielen. Ze voelde zich daar een gevangene, ze was radeloos.”
Is er in Frankrijk discussie over de toestand in verpleeghuizen?
„De nationale ombudsman heeft een paar jaar geleden een zeer kritisch rapport gemaakt over de situatie in reguliere verpleeghuizen. Hij heeft aanbevelingen gedaan, maar twee jaar later bleek dat daar weinig mee gedaan is. Ik weet niet hoe het er in Nederland aan toegaat, maar onderfinanciering is denk ik niet alleen een Frans fenomeen. Uiteindelijk zijn oudere mensen geen prioriteit.”
Hoe kan dat?
„Mensen die in een verpleeghuis zitten gaan niet de straat op om te demonstreren. Ze ondertekenen geen petities en organiseren geen symposia. Het zijn tienduizenden, honderdduizenden mensen, maar ze kunnen zich niet politiek organiseren. Ze hebben dus niet de mogelijkheid om in de politieke ruimte hun stem te laten horen. Mijn moeder protesteerde door boodschappen op mijn antwoordapparaat achter te laten. Dat interpreteer ik nu als politiek protest, omdat ze zich verzette tegen haar levensomstandigheden. Maar ik was de enige die ze aansprak. Als politiek protest niet in de publieke sfeer komt en alleen in een familiekader blijft, dan krijgt het geen weerklank.”
U brengt haar revolte daar nu wel.
„Ik geef mijn moeder een stem, niet als individu, maar om al die mensen in deze situatie een stem te geven. Ik stel me voor dat duizenden ouderen zoals zij wanhopige boodschappen op voicemails van hun kinderen achterlaten om zich te beklagen over de situatie. Ik wil dat die voicemailberichten van mijn moeder een politiek verhaal worden. Bijna iedereen krijgt hiermee te maken.”
U schrijft: mensen zijn domweg niet in ouderdom geïnteresseerd.
„Het interesseert alleen de mensen om wie het gaat, en hun kinderen. De echt oude mensen vormen een politieke categorie die niet als categorie gezien wordt. Dit is een economisch, sociaal, politiek en moreel probleem.” Ook de filosofie is in gebreke gebleven, vindt Eribon. Over ouderdom is te weinig nagedacht. „Simone de Beauvoir heeft dat gedaan, maar Jean-Paul Sartre niet en Foucault ook niet. Om mijn boek te schrijven, heb ik daarom vooral moeten putten uit romans en andere kunstvormen”, zegt hij.
„In De tweede sekse [1949] stelt De Beauvoir de vraag waarom vrouwen niet ‘wij’ zeggen, terwijl arbeiders dat wel doen, en zwarte Amerikanen ook. Anders gezegd: waarom vrouwen geen politieke categorie zijn en dus afhankelijk zijn van het discours van mannen. Dat is nu niet meer het geval, maar je kunt dit doortrekken naar andere groepen met gedeelde eigenschappen die pas later als groep gezien werden, zoals de gay-beweging, de transgenders. Die zeggen allemaal ‘wij’. De ouderen niet.”
Als je twintig bent, is ouderdom nog ver weg. En later is het deprimerend om erover te lezen
Juist De Beauvoir heeft wél een boek over ouderdom geschreven.
„De tweede sekse is wereldwijd bekend en staat nog steeds op leeslijsten. Maar haar boek De ouderdom [La vieillesse], uit 1970, is totaal onbekend. Als ik mijn vrienden in Parijs, zelfs mijn feministische, vertelde dat ik De ouderdom aan het herlezen was, dan bleek niemand het te kennen. Dat is tekenend. Terwijl De Beauvoir in haar memoires schrijft dat De ouderdom voor haar een eenzelfde soort emanciperend project is als haar beroemdste boek. Maar De tweede sekse werd een succes omdat het generatie na generatie door een politieke, culturele en intellectuele beweging is gedragen: het feminisme. Op bijna iedere universiteit heb je tegenwoordig een vakgroep gender studies. Maar elderly studies? Dat zie je haast nergens.
„Ik ben natuurlijk de laatste die dat moet zeggen, maar uiteindelijk heeft niemand zin om een boek te lezen over ouderdom. Als je twintig bent, dan heb je geen zin omdat de problemen ver weg zijn, als je ouder bent dan heb je geen zin omdat het deprimerend is. Als je negentig bent, dan is het te laat.”
Wat heeft u opgestoken van De Beauvoirs boek over ouderdom?
„Ik zie het boek als een kritiek op de filosofie van Sartre. Als je, zoals hij, het menselijk bestaan uitlegt als het projecteren van jezelf in de ruimte en in de tijd, dan betekent dat in wezen dat je mensen als mijn moeder uitsluit. Alle concepten van de hedendaagse politieke filosofie – het sociale contract, het verzet, de consensus, de opstandigheid – gaan ervan uit dat je ergens naartoe kunt om je stem te laten horen. Al die concepten zijn constructies waarin ouderdom is uitgesloten, waaraan mensen die hun fysieke autonomie kwijt zijn democratisch gezien niet kunnen deelnemen.”
En concreet? Wat moet er gebeuren?
„Uiteindelijk is het een kwestie van geld, natuurlijk. Verpleeghuizen, ziekenhuizen, de hele publieke dienst moet beter gefinancierd worden. Dat is het tegenovergestelde van wat president Emmanuel Macron de laatste jaren gedaan heeft. Veel studies laten zien dat het verdwijnen van overheidsdiensten een van de factoren is voor de groei van radicaal-rechts. Presidenten voor hem deden hetzelfde, maar Macron heeft het proces zodanig versneld dat het bijna vanzelf spreekt dat Marine Le Pen in 2027 president wordt. Het is treurig om dat te zeggen, maar zo is het.”
Ook met meer geld vereenzamen ouderen nog steeds in een tehuis.
„Je kunt ook aan alternatieve oplossingen denken. Er zijn stedebouwkundigen die hebben voorgesteld om studentenhuisvesting te koppelen aan woningen voor ouderen. Dat ze bij elkaar op bezoek kunnen, en voor elkaar kunnen zorgen bijvoorbeeld.”
U stelt zichzelf in het boek de vraag: wat zou mijn moeder hebben gedacht van de afstand die u, als klassenmigrant, nam van haar milieu. Wat denkt u?
„Toen ik mijn moeder terugzag na het verschijnen van Terug naar Reims, zag ik het boek gelezen in haar boekenkast, met uitgeknipte artikelen ertussen. Toen dacht ik: wat moet ze geleden hebben toen ze dat las. Ik heb haar verteld dat het een sociologisch boek was, dat het niet persoonlijk was. Maar het is waar dat ik haar volkse milieu, waar niet gelezen werd, achter me heb gelaten omdat ik bij een intellectuele wereld wilde horen. Ik schreef dat ik me schaamde voor het milieu dat ik verlaten had. Maar dat milieu, dat was zij.”
En u kaartte in ‘Terug naar Reims’ haar racisme aan.
„Dat heb ik nooit begrepen: ze was nota bene dochter van een Spaanse migrant. Maar de verklaring die ik vond is dat ze zich altijd minder heeft gevoeld, vernederd, als huisvrouw en later fabrieksarbeider. Haar racisme was een manier om zichzelf superieur te voelen over de mensen die ze kon minachten.”
U bekommerde zich toch weer om haar, in die laatste maanden van haar leven.
„Een deel was compassie voor een oude, zieke vrouw. Maar er was ook dankbaarheid. Ik ben geworden wie ik ben dankzij haar. Omdat ik me voor haar schaamde ging ik uit dat milieu weg. Maar uiteindelijk heeft zij in die fabriek gewerkt om ervoor te zorgen dat ik een ander mens kon worden en afstand kon nemen van haar. Dit boek, met gevoelens van schaamte en van dankbaarheid, is daarom een hommage – aan haar.”