Monica Sabolo schreef een geslaagde mix van literatuur, avontuur en memoir

Op 13 december 1978 wordt, bij een transactie rond een gestolen schilderij, een lid van Action Directe opgepakt, de extreem-linkse terroristische organisatie die in die jaren de ene na de andere aanslag pleegde. Het gestolen schilderij is De goochelaar van Jeroen Bosch. Op het schilderij wordt balletje balletje gespeeld, omstanders kijken vol ongeloof toe. Iemand steelt een portemonnee, er komen kikkers uit de mond van de bestolene, er zit een uiltje in een mand, elders een ooievaar. Het is een metafoor voor de raadselachtige sfeer die je in het hele boek aantreft: die is zoekend, schimmig, geheimzinnig, soms naïef en je raakt er volledig door gefascineerd.

Een clandestien leven is een memoir, waarin schrijver Monica Sabolo op zoek gaat naar een goed onderwerp voor een nieuw boek. Als ze een artikel leest over de aanslag op Georges Besse, de bestuursvoorzitter van Renault, in 1986, weet ze dat ze beet heeft. Besse werd in koelen bloede op de stoep van zijn huis vermoord door ideologisch gedreven leden van Action Directe – wat is verder van haar bed dan de lang voorbije moord op deze vader van kleine kinderen?

Dat blijkt een verkeerde inschatting. Naarmate ze zich meer verdiept in de geschiedenis van de guerilla-organisatie en in het leven van de twee jonge vrouwen die er het hart van vormden, komen parallel herinneringen uit haar eigen jeugd naar boven. Ze herkent de woede van die jonge activiste in haar zwarte trui. Ze lijkt op haarzelf. Waarom woonde Sabolo eigenlijk begin jaren zeventig in Milaan met haar moeder, op het moment dat de Rode Brigades aanslagen pleegden? Waarom staat er op haar geboortebewijs ‘vader onbekend’ en wie was Alessandro F. die volgens haar moeder haar biologische vader is?

De revolutie van mei ’68 in Frankrijk veroorzaakt onrust, stakingen, slaat over naar Italië en de rest van Europa. Haar moeder trouwt, haar stiefvader neemt hen mee naar Genève, waar hij zegt te werken voor het International Labour Office. Ondertussen leeft hij op onwaarschijnlijk grote voet en reist hij vaak door Afrika. Als hij thuis is komt hij naast haar zitten, voor het aquarium, en dwingt hij haar benen uit elkaar.

Lees ook

De nieuwe Franse literatuur blaakt van actualiteit

Een boekhandel in het 2de arrondissement  in Parijs.

Haar biologische vader, haar stiefvader, haar moeder – ze leiden duistere dubbellevens en houden zich bezig met louche zaken. Geen wonder dat de vertelster op zoek is naar een andere familie waar ze zich thuis voelt.

Opvallend genoeg vindt ze die bij de voormalige terroristen van Action Directe, die ze een voor een ontmoet. Allemaal hebben ze lang in de gevangenis gezeten, nooit heeft er iemand uit de school geklapt, nooit heeft er iemand een ander verraden. Sabolo neemt je mee in haar onderzoek: ze wil begrijpen hoe de leden van de groep onschuldige mensen konden doden, hoe ze ertoe kwamen vijftig kaarsjes uit te blazen bij de vijftigste gewapende roofoverval. Die vraag wordt tot een obsessie, ze kan aan niets anders meer denken. Het onderwerp van het boek dat ze schrijft staat veel dichterbij haar dan ze ooit voor mogelijk had gehouden, het vreet haar op, ze verdwijnt in een parallelle wereld.

De vertelster raakt bevriend met een van de anarchistische terroristen van toen, Hellyette Bess, die inmiddels in de negentig is. Ze woont bij het verlaten traject van de voormalige Petite Ceinture, de vroegere metroring rond Parijs. Ze wint haar vertrouwen, voor het eerst vertelt de voormalige Action Directe activiste over hun acties, hun vriendschap, de gevangenschap. De vertelster voelt zich bij haar thuis.

Sabolo heeft een prachtige toon gevonden om de twee verhaallijnen – haar journalistieke onderzoek en de zoektocht naar haar eigen identiteit – met elkaar te verweven, voorbeeldig behouden in de vertaling van Eef Gratama. Een clandestien leven is een geslaagde mix van literatuur, avontuur, onderzoek en memoir, ook al zal de waarheid net zo raadselachtig blijven als op het schilderij van Jeroen Bosch.


Uit het weemoedige werk van Ota Pavel spreekt een grote liefde voor randfiguren

Hij werd een fantastische schrijver, de Tsjech Ota Pavel (1930-1973), maar veel liever nog was hij een vagebond geworden. „Er leefden in die streek”, zo schrijft hij in het autobiografische en nu in het Nederlands vertaalde Hoe een reebok ons leven redde (1970), „prachtige mensen zoals de zwerver Bambas. Van het voorjaar tot de winter werkte hij niet, hij viste bij de Duivelsrots. In een stoffen zakje droeg hij voor elke dag vijf suikerklontjes bij zich, overgehouden aan de winter wanneer hij wel een beetje werkte. Zijn leven vond ik fascinerend en zelfs later, toen anderen schrijver wilden worden of ingenieur bij een of ander groot bouwproject van het communisme, wilde ik Bambas worden. Hij sliep in een krot onder een sleets hertenvel. Hij kon als geen ander vissen vangen, op alle geoorloofde en vooral ongeoorloofde manieren. Moeder vond het maar niks als ik met hem optrok, ze was bang dat hij me zou verpesten. Jammer genoeg is hem dat niet gelukt.”

Moge dit citaat symbool staan voor de literatuur van Ota Pavel, dat geraffineerd weemoedig is, mythisch en volks, waarin de liefde voor de randfiguur groot is, waarin de kleine ondeugd gevierd wordt, waarin er stijlvol wordt geklaagd over de nederlaag van het maatschappelijk functioneren en waarin alles steevast gebracht wordt met precies de juiste dosis ironie en zelfrelativering.

En dieren, die zitten er veel ook in. Kijk maar eens naar de titels van de verhalen in deze bundel: in liefst zes van de negen ervan komt een dier voor. En toch is Pavel geen Tsjechische evenknie van Toon Tellegen; Pavels dieren staan altijd in dienst van de mensen waarover het eigenlijk gaat; de mensen streven via de dieren naar een beter leven. Dat was al zo in het twee jaar terug verschenen, superieure Hoe ik de vissen ontmoette, en dat is ook nu weer zo. De reebok uit de titel moet sterven zodat er weer fatsoenlijk gegeten kan worden (het is oorlog), de vliegen moeten blijven plakken aan een op de markt gebrachte vliegenstrip, de konijnen moeten een verkiezing winnen om het gebutste zelfbeeld van hun eigenaar op te vijzelen. Maar vaak moeten de mensen hiervoor wél eerst door de knieën voor de dieren: voor dag en dauw staat de vader van de verteller op om het meest malse gras voor zijn konijnen te verzamelen. En ze moeten alles op alles zetten om Holan, een hond die misschien wel meer wolf dan hond is, te motiveren om nog eenmaal een reebok te vangen.

Lees ook

Over hoe vissen een daad van vrijheid werd

Over hoe vissen een daad van vrijheid werd (●●●●●)

Joodse komaf

Het zijn subtiliteiten als deze, over het pact tussen mens en dier, die van Pavel zo’n geweldig schrijver maken. Zijn verhalen lezen allemaal heel eenvoudig en bijna kinderlijk, maar dat is alleen maar de innemende, Felliniaans aandoende façade van zijn proza, op de achtergrond tref je altijd meer aan. Ideeën en spot, zoals in een verhaal over een bemiddelde proleet die zo graag tegen de kunst en kunstenaars aan schuurt, maar met name de Tweede Wereldoorlog. Pavel was van Joodse komaf en in vrijwel alle verhalen heeft hij de terreur en naweeën van de Duitse bezetting verwerkt. Opmerkelijk is ook het vertelperspectief waar mee gewerkt wordt: het is de zoon die vertelt (de jonge Ota dus), maar dan in de gedaante van een soort alwetende zoon die óók weet wat er meegemaakt of ervaren wordt als hij er zelf niet eens bij is. Het vertellen krijgt hierdoor een engelachtige allure, zoals in Wim Wenders’ Der Himmel über Berlin, alsof die zoon altijd soeverein boven het leven van de personages zweefde.

De kwintessens van dit boek is de vader. Die heimelijk verlangde naar de vrouw van zijn baas, die een complete vijver liet leegpompen waar maar één karper in zat, die daarna wraak nam, die verder over maar weinig talenten leek te beschikken, maar zich ontpopte als een briljante verkoper van stofzuigers, die eten voor zijn gezin bij elkaar scharrelde toe de oorlog losbarstte, die het met insectenverdelgers en het fokken van varkens probeerde, die spiritueel en politiek onderdak zocht bij het communisme, maar die eindigde als een gedesillusioneerde armoedzaaier.

Die engel van een zoon, die godlof geen zwerver werd maar een schrijver, zag het allemaal en richtte, hierbij ongetwijfeld terugvallend op een tactvol verzwijgen en aandikken, een papieren monument voor hem op. Het was nodig. Na het debacle bij de konijnenwedstrijd was vader ten einde raad en zette hij de hokken van de dieren die hij zo liefdevol had grootgebracht wagenwijd open. „‘Ga maar, jongens,’ zei hij tegen ze. Maar ze gingen niet, ze waren aan hem gehecht, ze dromden rond zijn voeten en schurkten er als katten tegenaan. Hij joeg ze weg, maar ze kwamen steeds weer terug, omdat ze wisten dat ze het nergens ooit zo goed zouden hebben als bij hem, het gras zou nooit meer zo mals zijn als daar in die prachtige hokken waar ze als prinsjes leefden. Ze wilden bij hem blijven ook al waren ze door zijn onkunde die eerste prijzen misgelopen. Ten slotte rende hij bij ze weg, zijn oogappel, de knappe Michael, hield hem het langst bij. Hij ontkwam ook aan hem. Toen hij het station zag, voelde hij in zijn zakken, maar vond slechts een handvol verfrommelde sigaretten.”


De antikoloniale schrijver Jacob Haafner was minstens zo belangrijk als Multatuli

Er zijn weinig mensen die zo schandelijk en weerzinwekkend handelen als de Engelsen. Dat was de mening die de schrijver en bestrijder van het koloniale systeem Jacob Haafner (1754–1809) meermaals aan iedereen vertelde. „Als vrienden zijn zij vals en onbetrouwbaar, als vijanden zijn zij erger dan barbaren”, schreef hij in Reize in eenen Palanquin (1808), dat nu deels in een hertaling van Thomas Rosenboom is verschenen onder de titel Een Hollander op blote voeten. In zijn geschriften probeerde Haafner niet alleen de levenswijze en het lot van de bewoners van India te verdedigen, maar ook „hun tirannen met schande te overladen”, zoals hij in een eerder geschrift schreef: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon (1806).

Haafner ging de geschiedenis in als een felle antikolonialist, die niet alleen de Engelsen weerzinwekkend vond, maar elke kolonist en overzeese zendeling. Als twaalfjarige had hij kennisgemaakt met het koloniale systeem toen hij met zijn vader meeging die als scheepschirurgijn voor de VOC werkte. Slechts enkele jaren daarvoor had het gezin Haafner zich in Amsterdam gevestigd, maar vader Haafner had weinig patiënten, waardoor de VOC uitkomst moest bieden. Onderweg overleed vader Haafner echter, waardoor Jacob twee jaar in Kaap de Goede Hoop bleef om daarna naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Wanneer hij als huisonderwijzer aan de slag gaat bij vice-commandeur Van den Burg maakt hij kennis met de barbaarsheid waartegen hij de rest van zijn leven zal strijden. Vrouw Van den Burg schept volgens Haafner zelf namelijk een ‘barbaars genoegen’ in het vonnissen van de bedienden door ze met riet dermate hard te laten slaan dat hun huid ‘afscheurde’.

Haafner keert terug naar Amsterdam, maar kan er niet aarden en wordt uiteindelijk boekhouder voor de VOC in Zuid-India. Als in 1780 de Vierde Engelse oorlog uitbreekt, is Haafner een jaar krijgsgevangene in het huidige Chennai (Madras) om zich na zijn vrijlating te vestigen in Zuid-India als koopman. Hij spreekt inmiddels verschillende talen, is vegetariër en wordt verliefd op de danseres Mamia. Zij sterft echter vrij snel na hun ontmoeting. Weer keert hij terug naar Amsterdam om daar pijpenkoopman te worden. Vanaf 1800 gaat hij artikelen en reisverslagen schrijven waarin hij zich keert tegen het kolonialisme en de zending. Bekend wordt hij pas in 1805 wanneer hij een prijsvraag van het Teylers Godgeleerd Genootschap wint, die uitmondt in de publicatie Verhandeling over het nut van zendelingen en zendelingsgenootschappen. Zijn reisverslagen met geweldige tekeningen zijn behoorlijk succesvol, ook buiten Nederland, vooral Reize in eenen Palanquin. Men prees niet alleen zijn humanisme, maar ook zijn pen.

Lees ook

Multatuli is goed, maar Haafner is beter

Tekeningen, gemaakt door Jacob Haafner, tijdens een van zijn reizen.

En dat is ook waar Thomas Rosenboom over schrijft in zijn inleiding. Hij noemt Haafner niet alleen iemand die Multatuli in zijn antikoloniale houding naar de kroon steekt, maar prijst ook zijn ‘ongekunstelde taal’. Rosenboom vraagt zich uitvoerig af waarom Multatuli te boek staat als de eerste ‘radicale antikolonist uit de Nederlandse letterkunde’. Dat heeft er volgens hem mee te maken dat Haafner ‘niet met anderen bezig was, en eigenlijk ook niet met literatuur’. Hij vervolgt: ‘Multatuli wel, hoe vaak hij ook roept dat „de Max Havelaar” geen roman is maar een aanklacht. Overigens: als dat waar is schrijf je toch niet zo’n hoogst ingewikkeld boek?’

De liefde van Rosenboom voor Haafner is terecht, dat blijkt ook uit deze geweldige hertaling. Het wegzetten van Multatuli als iemand die zich handig de geschiedenis in wist te schrijven als eerste antikoloniale schrijver is daarentegen een tikje overbodig. De vraag is namelijk niet waarom Multatuli beroemd werd, maar waarom Haafner zo goed als vergeten is. Dikke kans dat dat is omdat Multatuli voor fictie koos en Haafner voor reisverslagen, waarbij goede verhalen nu eenmaal minder tijdgebonden zijn dan reisverslagen. De kracht van Haafner is dus niet dat hij alles eerder deed dan Multatuli, want de boeken zijn onvergelijkbaar, maar dat de reisjournaals nog steeds fascinerend zijn dankzij de stijl, avonturen en vooral de felle aanklachten.

Afgestorven vinger

Haafners reis langs de zuidoostkust van India verliep per palankijn, een soort draagbed met in dit geval een overkapping als een soort tent. Terwijl hij zich langs de kust laat dragen geniet hij van het landschap, de cultuur en de mensen die hij onderweg spreekt. Geestig is wanneer hij twee fakirs treft van wie er een bij wijze van vroomheid zijn handen in elkaar had gehaakt en zijn handen hoog boven het hoofd hield. „De beide armen van de fakir waren door de onnatuurlijke houding inmiddels zodanig verdord en verstijfd dat hij ze onmogelijk nog naar beneden kon krijgen.” De ander is naakt en heeft een enorme ijzeren ring door zijn penis als gelofte van kuisheid. Haafner merkt droog op: ‘Volgens mij zou het helemaal geen slecht idee zijn iedereen die zo’n onnatuurlijke gelofte van kuisheid doet te verplichten een dergelijke ring te dragen.’

Tijdens zijn reizen vecht Haafner met een Engelsman die een dorp heeft laten afbranden, verdedigt hij pelgrims, bezoekt hij genezers, wandelt hij ’s ochtends door de dorpen, wast hij zich in rivieren, geniet hij van danseressen en wordt hij gebeten door een slang, waardoor zijn hand bijna afsterft. Dat laatste levert een spannend deel op waarin hij vreest dat hij door gif zal sterven en hij zijn dragers de opdracht geeft dag en nacht door te lopen naar Chennai. ‘Mijn hand was nu blauw en als een kussen opgezwollen, de vinger pikzwart, en de wond, waar af en toe wat dik, smerig bloed uit sijpelde, begon ondraaglijk te stinken’, staat er beeldend. Waarbij het origineel misschien nog beeldender en literairder is dan deze hertaling: ‘Mijne hand was blaauw en als een kussen gezwollen, de vinger werd geheel zwart, de pijn, die ik aan denzelven had, kan ik onmogelijk beschrijven. Een dik en drabbig bloed, druppelde nu en dan uit de wonde, die weldra eenen ondragelijken stank van zich gaf.’

Dankzij de danseres Mamia overleeft hij. Zij smeert een goedje op zijn hand dat beter werkt dan dat van de gebedsgenezer of Engelse arts: de wond gaat open waardoor het pus eruit komt. Mamia wordt geprezen om haar ‘deugdzame inborst’ en zuiverheid en omdat ze ‘als geen ander de kunst verstond van het behagen, vleien, converseren en liefkozen’. Zulke zinnen doen nu merkwaardig aan, evenals Haafners benadrukking van hoe elke inwoner in Zuid-India eerlijk en onbaatzuchtig is. De passages zijn achterhaald en versterken de machtsverhoudingen – net als dat hele idee dat je verlicht bent terwijl je je in een draagbaar ligbed honderden kilometers laat voortslepen – maar zijn vast bedoeld als contrast met de witte Europese razernij die door Azië raast.

Want los van de avonturen is het vooral de authentieke woede over het kolonialisme die Haafners werk nog de moeite waard maakt. Hoewel het toen aansprekend zal zijn geweest omdat hij vooral afgeeft op de Engelsen, krijgen alle Europeanen ervan langs, ook de zendelingen en de Nederlanders. Over de zendelingen schrijft hij: „Ze heersen over hun Indiase bekeerlingen als tirannen, en proberen ze alleen maar tot christen te maken om zich des te gemakkelijker, door middel van arbeid en het zweet van deze ongelukkigen, vet te mesten.”

Metalen spies

De Nederlanders in Nederlands-Indië blijken in hun straffen nog barbaarser dan de Engelsen: „Bij hen kun je de meest barbaarse straffen uit vroeger tijden nog vinden, zoals levend verbranden.” Hij somt zo mogelijk nog gruwelijker doodstraffen op en beschrijft uitvoerig ‘de spit’ waarbij de veroordeelde een metalen spies aan een paal rectaal krijgt toegediend waarna deze paal rechtop wordt gezet. Los van de gruwelijkheid moet volgens Haafner ook de vraag gesteld worden waarom sommigen zich verzetten tegen de Hollander: „Nooit wordt er naar hem geluisterd wanneer hij klaagt over de eindeloos herhaalde geselingen van zijn meester, of als die geile wellusteling hem van zijn meisje of vrouw heeft beroofd door haar te verkrachten. Nee! De witte meester gaat altijd vrijuit, het is ondenkbaar dat hij als de causa movens van een dergelijke tragedie wordt aangemerkt”.

De aangrijpendste aanklacht behelst toch de Engelsen die de toenmalige dorpen Onoer en Omanpoer hebben uitgemoord, ondanks beloftes en verdragen om de bevolking te sparen. Ze braken een tempel open om vrouwen en kinderen eerst te verkrachten om ze daarna met hun bajonetten te doorboren en vervolgens op één grote stapel te gooien. „In wreedheid overtreffen de Engelsen de ergste barbaren. En dan durven wij nog van wilden en kannibalen te spreken?” schrijft Haafner over de massaslachting. „Laat het een zwarte, onuitwisbare smet op de Engelse geschiedenis zijn!” Niet alleen Haafner werd ten onrechte bijna vergeten, ook deze koloniale massamoorden hebben weinig geschiedenisboeken gehaald.


Émilie du Châtelet was een Verlichtingsdenker die meer erkenning had verdiend

Eind jaren twintig van de achttiende eeuw betrad een jonge vrouw het Parijse Café Gradot om zich in het exclusieve, mannelijke gezelschap van beroemde filosofen en wetenschappers te begeven. Café Gradot was wat later Café de Flore voor Sartre en De Beauvoir zou zijn, alleen behoorden vrouwen er in deze jaren nog uitsluitend tot de bediening. Hoewel de stoutmoedige bezoekster, Émilie du Châtelet, in de allerhoogste kringen verkeerde en een briljante geest was, werd haar verschijning in Gradot dan ook als regelrechte provocatie gezien.

Als het waar was geweest. Want waarschijnlijk is dit net zo’n mythe als het verhaal waarin Newton bij het vallen van een appel de zwaartekracht ontdekte, zo begint Andrew Janiak zijn boek over de geleerde markiezin. Maar de anekdote is op een bepaalde manier toch waar. Hij geeft namelijk scherp weer wat de maatschappelijke speelruimte voor vrouwen in de Verlichting was: nihil. Ze konden hun talent hooguit in correspondentie botvieren of tijdens conversatie in de salons.

Émilie du Châtelet kreeg echter een uitzonderlijk vrije, stimulerende opvoeding, gelijkwaardig aan die van haar broers. Al jong beheerste ze een aantal moderne en klassieke talen, natuurwetenschappen en wiskunde. En ze was bepaald geen nerd: ze kon ook dansen, zingen, acteren, allemaal onvermeld in dit boek, vanuit academische pudeur om op haar leven in te gaan.

Ze trouwde met een elf jaar oudere markies. Deze militair verbleef meestal elders en liet haar volkomen vrij. Ze had, wellicht net als hij, een reeks affaires maar trok zich op een gegeven moment, gedreven door haar intellectuele passies, in een kasteel op het platteland terug om daar haar eigen academie te creëren. Want vrouwen hadden geen toegang tot het publieke wetenschappelijke debat en ze kreeg een beetje genoeg van haar mondaine omgeving.

In een kasteel met Voltaire

Op dit kasteel in de Haute-Marne trok Voltaire bij haar in. Zo’n vijftien jaar woonden ze samen, eerst als minnaars, daarna als hartsvrienden. Ze lazen en schreven samen, speelden toneel, deden onderzoek. Ze richtten er een prachtige bibliotheek in en een klein theatertje en ze schaften wetenschappelijke instrumenten aan.

Dat zij hierdoor als minnares van Voltaire bekend is geworden in plaats van hij als haar minnaar, zit de schrijver van dit boek niet lekker. Een beetje kinderachtig, waar de laatste de beroemdste filosoof van de eeuw is, maar dat is nu precies het punt van dit boek. Het hele denken in termen van grote mannen als helden van de wetenschap moet daarin overboord.

Émilie pleitte er zelf ook voor, met name in haar natuurwetenschappelijke werk. Daarin probeert ze een verzoening tot stand te brengen tussen de nieuwe, verpletterende inzichten van Newton en de invloedrijke metafysica van Leibniz. Zo vonden er in deze jaren heftige discussies plaats over de absolute ruimte, die in de ogen van Leibniz en vele anderen nooit leeg kon zijn. Dat zwaartekracht zonder tussenkomst van deeltjes, dus zonder mechanische oorzaak, iets anders in beweging kon brengen wilde er bij hen niet in.

Ook de discussie over het wezen van materie was een veel betwist onderwerp. Was het zwaartekracht? Newton liet zich er niet over uit, verschillende volgelingen en hun tegenstanders daarentegen des te meer.

Het zijn kwesties die in dit academisch geschreven boek uitvoerig aan de orde komen. Volgens Janiak is de belangrijkste bijdrage van Du Châtelet het voortdurende streven naar een compromis tussen natuurwetenschap en metafysica. En dat lukt beter wanneer je niet een grote held volgt en vooringenomen aan diens systeem vasthoudt, maar door zelf na te denken.

Uitgerekend dat zou haar originaliteit uitmaken. Dat is een maffe observatie want de hele Verlichting draait om de gedachte elke autoriteit te verwerpen en op je eigen oordeel af te gaan. Sapere aude! herhaalde Kant in 1784 nog eens in zijn pamflet Wat is verlichting? ‘Durf te weten!’ Tegelijk is scepsis jegens Grote Mannen voor een historicus inmiddels een beetje een bot instrument. Kun je de grote held Voltaire niet net zo goed als een slaafse Newtoniaan zien, met zijn Éléments de la philosophie de Newton (1738), dat hij in samenspraak met Émilie schreef?

De opvallendste paradox van The Enlightenment’s Most Dangerous Woman is echter dat het steeds op die door Du Châtelet bekritiseerde verering van Grote Mannen hamert, terwijl het van haar tegelijk nogal geforceerd een Grote Vrouw probeert te maken. Haar Institutions de Physique (Grondslagen van de natuurwetenschap, 1740) wordt herhaaldelijk een meesterwerk genoemd, haar originaliteit wordt telkens geprezen en haar invloed is volgens de schrijver enorm.

Over het hoofd gezien

Voor dat laatste draagt hij wel een paar argumenten aan, maar de manier waarop zij uiteindelijk in overzichten onvermeld blijft, en dus in de canon ontbreekt, is relevanter. Janiak legt uit hoe latere geschiedschrijvers van de Verlichting als Ernst Cassirer, Peter Gay of Jonathan Israel haar consequent over het hoofd zien. Dat werkt beter dan het kritiekloos ophemelen van je eigen, miskende heldin en het in een halve bijzin wegmoffelen van haar lidmaatschap van de Academie van Wetenschappen in Bologna.

Deze latere uitsluiting van vrouwen als Émilie du Châtelet door geschiedschrijvers komt dan ook overtuigender naar voren dan de complexe natuurwetenschappelijke en metafysische discussie uit die tijd. Die is bovendien nog ingewikkelder dan dit boek suggereert. Zo kan het woord ‘filosofie’ in deze jaren even goed natuurwetenschap (science) betekenen als metafysica (speculatie), soms zelfs binnen eenzelfde tekst. Het spanningsveld tussen beide wordt dan een conceptueel mijnenveld.

Verder verschillen discussies tussen Newton en Leibniz en hun aanhangers rond 1700 vergaand van die rond 1750, wanneer Émilie du Châtelet kort na de geboorte van een zoon sterft en het eerste deel van de fameuze Encyclopédie verschijnt. Waaraan ze dus niet meer heeft kunnen bijdragen, al was het de vraag of het haar was gegund, want van de duizenden lemma’s uit dit boegbeeld van de Verlichting was er maar één van een vrouw. Over mode.

Lees ook

Deze column over Émilie du Châtelet

Weg met het dichtgetimmerde gelijk

Ook na lezing van dit boek blijkt dat vrouwelijke denkers of wetenschappers tijdens de Verlichting de mannelijke hegemonie in de wetenschap niet wisten aan te tasten. Anders dan de schrijver suggereert was Émilie du Châtelet ongevaarlijk, al hadden we het liever anders gehad. Ik had haar ontzettend graag met een paar boeken onder de arm Café Gradot zien binnenstormen in de hoop deze vrouw een glas champagne te mogen aanbieden.


Koert Debeuf: „Het Westen onderschat hoe diep het gevoel van vernedering zit in het Midden-Oosten”

De drie grootste misvattingen over het Midden-Oosten? Koert Debeuf denkt even na. „Dat het belangrijkste onderscheid dat tussen soennieten en sjiieten is. Dat het jihadisme eeuwenoud en ingebakken in de islam is. En dat Hamas zomaar, of uit puur antisemitisme, Israël aanviel.”

Debeuf, Midden-Oostenkenner en gasthoogleraar politieke wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel, publiceerde onlangs het boek Wat je moet weten om het Midden-Oosten te begrijpen. Om met de laatste van drie misvattingen te beginnen: Debeuf heeft zich „zeer verbaasd” over politici die niets van de context van 7 oktober wilden weten, zegt hij in zijn loft met torenhoog plafond in hartje Brussel. „Israël-Palestina is zelfs nog een gemakkelijk geval.”

Wat bedoelt u in dit verband met ‘gemakkelijk’?

„Veel andere landen in het Midden-Oosten hebben een veel complexere geschiedenis. Bij Israël-Palestina ligt de context zeer voor de hand. Er is oorlog geweest in 1947-1948. Daarbij werden Palestijnen verdreven die in vluchtelingenkampen belandden in drie omringende landen en in Palestina zelf.

„Sinds 1967 bezet Israël Gaza en de Westelijke Jordaanoever. In dat tweede gebied moeten Palestijnen voor alles een checkpoint passeren. Als je in Palestina rondloopt of rondrijdt, dan word je al kwaad. Omdat je wordt onderworpen aan controles door 18-jarige Israëlische soldaten die van niets weten, die je tegenhouden, die niet weten wie je bent, die zich daar niet voor interesseren, die je je laten uitkleden op straat, enzovoort. Wie is er dan nog verbaasd dat de Palestijnen kwaad zijn? Natuurlijk is die boosheid daar. Het is geen houdbare situatie.”

Zag u 7 oktober aankomen?

„Ik vond het niet zo verrassend dat er een aanval kwam. De grote verrassing was dat Hamas die aanval zo professioneel uitvoerde.

„De situatie in Gaza was al helemaal op de rand van onleefbaar. Gaza werd sinds 2007 door Israël aan een blokkade onderworpen, geassisteerd door Egypte. Inwoners van Gaza konden amper importeren of exporteren. Er was geen vooruitgang mogelijk. Als men het gevoel heeft dat er geen hoop meer is op verbetering, dan moet je niet verbaasd zijn dat daar een tegenreactie op komt. Ik denk dat het overal in de wereld zo werkt: hoe groter het gevoel van wanhoop is, hoe extremer de visies zijn. Dus de opkomst en de sterkte van Hamas vind ik perfect verklaarbaar.”

Vanuit pro-Israëlische hoek hoor je wel eens: als je de aanval van Hamas vanuit een sociologische context probeert te verklaren, dan praat je de terreur goed. Wat vindt u daarvan?

„Als we vrede willen, moeten we de psychologische context begrijpen waarin zaken gebeuren. Juist door de weigering om te begrijpen waar de Palestijnse onvrede vandaan komt, gaan er alleen maar meer aanslagen komen. Op de Westelijke Jordaanoever blijven de Israëliërs nederzettingen uitbreiden, geweld plegen en huizen stelen. Onlangs verjoegen ze nog veertigduizend man uit een vluchtelingenkamp. De reactie die daarop zal komen is voorspelbaar, die zal steeds harder en extremer worden.

„Ik laat mijn studenten altijd kijken naar The Battle of Algiers. Dat is een film die is gemaakt vlak na de onafhankelijkheid van Algerije, in 1962. Als je die film ziet, heb je geen enkele sympathie voor de Fransen. Je begrijpt waar het geweld vandaan komt: het is antikoloniaal, tegen de bezetting. Die sentimenten worden gemixt met nationalisme en islamisme. Dat perspectief zijn we volledig vergeten.”

In de ogen van sommige politici is er een veel bruikbaarder verklaring voor Hamas: dat zijn pure antisemieten die de Joden weg willen hebben. Hebben zij een punt?

„Dat is het meest storende aan heel het discours. De afgelopen tweeduizend jaar waren de Joden veel veiliger in islamitische landen dan in Europese landen. Sinds de diaspora leefden Joden in elk land in het Midden-Oosten in veiligheid, net als christenen, zoroasters, druzen en alawieten. De grote Jodenvervolgingen vonden voornamelijk in Europa plaats. Na de Reconquista en de Val van Granada, in 1492, moesten de Joden en de moslims uit Spanje vertrekken of zich bekeren. Het is de sultan van het Ottomaanse Rijk die een schip heeft gestuurd naar Granada en gezegd heeft: kom maar bij ons wonen.

„Ik heb op genoeg plaatsen rondgelopen in het Midden-Oosten waar tot 1967 Joodse gemeenschappen woonden. In Caïro, in Alexandrië, in Isfahan, in Beiroet is er een nostalgie naar die gemeenschappen.

„Antisemitisme heb ik zelden tot nooit gezien. Maar het anti-Israëlische gevoel is heel sterk, omdat de Arabieren het gevoel hebben dat Israël bovenal een koloniaal project is, door de Britten geïnstalleerd. En dat men vanuit Israël geen oplossing voor de Palestijnse kwestie wil, wat de bevolkingen van de omliggende landen kwaad maakt. Het gevoel dat er onrechtvaardigheid bestaat, dat de Palestijnen hun lotgenoten zijn, is heel emotioneel en speelt heel sterk in de Arabische wereld.”

Verklaart dit ook de wrevel tegen het Westen?

„Westerse beslissingen als die van Sykes-Picot, waarbij er [in 1916, red] lukraak grenzen in het Midden-Oosten werden getrokken, werken nog steeds door. Westerse landen hielpen om legers en dictaturen sterk te maken, waarbij de instituties zwak werden gehouden.

„De Fransen hebben Syrië verdeeld langs etnische lijnen. Een alawitische staat, een druzenstaat, een soennitische staat en dan Libanon als een christelijke staat. Ze hebben er alles aan gedaan om in Libanon een meerderheid aan christenen te creëren, een meerderheid die waarschijnlijk niet bestond. Op die manier hebben ze een etnisch conflict in de hand gewerkt dat tot op de dag van vandaag bestaat.

Lees ook

Krachtsverhoudingen in het Midden-Oosten verschuiven ten gunste van Turkije en Israël

Syriërs die hun land hebben moeten ontvluchten vieren in Istanbul de val van Assad.

„Of kijk naar de vele gebroken beloftes van de Britten. Die rustig Palestina aan de Arabieren én aan de Joden beloofden om het vervolgens zelf te blijven besturen. De slachtoffers van het Britse beleid waren in de eerste plaats de Arabieren die in Palestina woonden. De Britten besloten in 1948 gewoon te vertrekken toen ze de problemen niet konden oplossen. En ook elders in het Midden-Oosten: altijd maar geld en grondstoffen weghalen. De twee grote industrieën in Iran, de tabak en de olie, waren in Brits-Amerikaanse handen. En de bevolking zag daar niets van terug, al het geld werd doorgesluisd naar Londen en New York. Kunnen we dan verbaasd zijn dat er een zeker wantrouwen heerst jegens het Westen? Dat als wij iets komen doen, dat het niet is om hen te helpen, maar om onszelf te helpen?”

Is ook het jihadisme een reactie op westers kolonialisme?

„Wat ik de voorbije jaren ben gaan inzien, is dat het jihadisme een modern verschijnsel is. Het groeide sinds de jaren vijftig vanuit de Moslimbroederschap, waar ook Hamas uit voortkomt. De Moslimbroederschap ontstond om twee redenen: door de kolonisatie was het Midden-Oosten geseculariseerd geraakt, wat traditionelere moslims nogal stak. Daarbovenop kwam de afschaffing van het kalifaat door het Turkse parlement, in 1924. Dat was een grote schok, alsof Italië bij de eenwording ook maar meteen de paus had afgeschaft. De Moslimbroederschap wilde dat kalifaat opnieuw installeren, want de kalief is de rechtstreekse opvolger van de profeet. Een wereld zonder de opvolger van de profeet is een wereld die niet wordt geleid.

„Dat het verzet tegen de secularisering vervolgens ook gewelddadig werd, in de vorm van een jihad, was een reactie op de dictaturen die overal in het Midden-Oosten tot stand waren gekomen. Die dictaturen onderdrukten de islamisten. Maar de jihad was ook iets antikoloniaals, een tegenreactie tegen het Westen.

„De Iraanse revolutie van 1979, natuurlijk bij uitstek islamistisch van aard, was ook een antikoloniale, antiwesterse revolutie. De revolutionairen wilden hun eigen lot in handen nemen en niet, zoals de afgezette sjah, altijd maar toegeven aan de Amerikanen en de Europeanen. Het Westen onderschat hoe diep dat gevoel van vernedering en inferioriteit zit. Die vernedering leidt tot extreme reacties, zoals de oproep tot jihadisme en islamisme.”

Hoe komt het dat het Westen die gevoelens onderschat?

„In Europa zijn we opgeleid om het verleden als emotie te vergeten, omdat de Europese Unie een einde moest maken aan alle disputen tussen landen en groepen. Laten we de grensconflicten vergeten, we halen de emotie eruit. Dat is behoorlijk gelukt. Maar daardoor beseffen we niet meer goed hoe geschiedenis ook emotie is. Europeanen zijn na de Tweede Wereldoorlog zondagskinderen. We begrijpen niet goed dat er andere continenten zijn waar het veel slechter ging. En dat was deels omdat wij daar verantwoordelijk voor zijn.”

Vaak wordt de tegenstelling tussen soennieten en sjiieten aangehaald om te verklaren waarom islamitische landen ook onderling strijden. U schrijft dat deze tegenstelling achterhaald is. Waarom?

„Als sjiieten en soennieten elkaars belangrijkste tegenstanders zouden zijn, waarom steunt het sjiitische Iran dan het soennitische Hamas? Of waarom is er een link tussen de soennitische Moslimbroeders en het Iraanse regime? In de Verenigde Arabische Emiraten vertelden mensen mij dat hun ouders vroeger niet wisten of ze sjiiet of soenniet waren. Dat onderscheid werd pas relevant in 1979, toen het geloof werd ingezet in de revolutionaire context van Iran.”

Welk onderscheid is dan wel relevant om de krachtsverhoudingen in het Midden-Oosten te beschrijven?

„De echte breuklijn is die tussen de revolutionaire landen en bewegingen en de landen die stabiliteit nastreven. Waarbij de revolutionaire lijn, aangehangen door onder meer Iran, Turkije, Hezbollah en Hamas, ook een islamistische lijn is, de lijn die ingaat tegen alles wat door het Westen tot stand is gebracht, dus ook de koloniale grenzen. En tegen de connectie tussen de VS en Saoedi-Arabië, en natuurlijk tegen Israël. De revolutionairen willen opnieuw een kalifaat of, in het geval van Iran, een revolutionaire beweging met een ander soort heilige, islamistische staat.

„De stabiliteitsalliantie bestaat uit landen als Saoedi-Arabië, Egypte, Jordanië en de Verenigde Arabische Emiraten. Ze zijn gebouwd op het leger of een koningshuis, en ze willen alles bij hetzelfde houden. Kleine vooruitgang is mogelijk: evolutie, maar geen revolutie. Ook het islamistische Saoedi-Arabië heeft gekozen voor evolutie, waarschijnlijk ook om revolutie te vermijden.”

Uw boek is een pleidooi voor historisch besef over het Midden-Oosten. Wat vond u van het nieuws dat de Universiteit Leiden mogelijk de opleiding Arabisch schrapt?

„Leiden heeft sinds de zeventiende eeuw een leerstoel Arabistiek. Als we opleidingen en leerstoelen die bezig zijn met andere gebieden beginnen af te schaffen, dan schaffen we onze eigen kennis af. En dus zijn we in de toekomst nog minder geïnformeerd en doen we nog meer domme uitspraken, nemen we nog meer domme politieke beslissingen, waardoor we tot minder dialoog, minder begrip, meer fouten komen. En de kans op conflicten wordt groter. Dat vind ik een groot drama.”


Met een olifant in de Alpen blijft Maarten Inghels nu weg van de al te echte fictie

Sinds we weten dat schrijvers soms complete nierdonaties uit hun duim zuigen is het een beetje oppassen met de feitelijke claims van (fictie)schrijvers, maar als we de Belg Maarten Inghels toch even op zijn blauwe ogen geloven, is hem tijdens het schrijven van zijn vorige boek iets vervelends overkomen. Want wat eerst nog zo’n geweldig uitgangspunt leek voor Het mirakel van België (2021), namelijk het volgen van de vermaarde meesteroplichter Piet Van Haut, mondde uit in een voor Inghels nogal bedreigende situatie. In een nog op internet terug te kijken tv-uitzending vertelde Inghels dat Van Haut hem tijdens het schrijfproces al snel een fictief koekje van eigen deeg gaf: hij liet zijn naam in het bevolkingsregister veranderen in ‘Maarten Inghels’ en ging onder die naam onder meer uitgebreid dineren in een sterrenrestaurant. Wie kon voor de rekening opdraaien? Inghels was bang dat Van Haut zijn leven aan het overnemen was en besloot een heel ander boek te schrijven dan hij van plan was geweest. Van Hauts fictie had het zijne verpest.

Hoe het ook zij, Inghels wil de kwestie achter zich laten en besloot het voor zijn nieuwe project, het roze gekafte Hannibal & Gideon, over een compleet andere boeg te gooien. Ver weg van de al te echte fictie van Van Haut trok hij, zo schrijft hij, met een olifant over de Alpen. Inghels is namelijk, u zag het misschien al aan de titel, een zogeheten ‘hannibalist’; iemand die in de ban is van de Carthaagse generaal Hannibal Barkas, die de Romeinen tijdens de Tweede Punische Oorlog, dik tweehonderd jaar voor Christus, verraste door ze met een leger via het noorden aan te vallen. Zeer tot de verbeelding sprekend hierbij is dat Hannibal dit deed met 37 olifanten in zijn kielzog. Inghels wou dit ook en kreeg, zo schrijft hij, een Franse dierentuin zo ver om een olifant uit te lenen. De trip van Inghels is overigens niet uniek: Hannibal ging hem voor, maar ook een aantal schrijvers. Die in het verleden allemaal met een eigen olifant de Alpen over trokken en die ook allemaal een andere route kozen, aangezien er over Hannibals koers al jaren discussie bestaat.

Na een wat stroef begin, waarin Inghels’ verhaal nog wat geforceerd overkomt, wordt het na verloop van tijd een feest om met de schrijver en zijn dier op te lopen. Wat vooral conceptueel begint krijgt gaandeweg kleur en dimensie, met reflecties op de teloorgang van het begrip avontuur in onze tijd, fraaie beelden en metaforen, humor en speelse terzijdes. Als er per ongeluk van een paar verkeerde paddestoelen is gesnoept begint Gideon ook nog eens te praten en zijn beklag te doen over de onderneming. Maar over het algemeen zorgt Inghels goed voor zijn dier. Als ze tijdens een pauze wat wandelaars treffen noteert hij: „Ik had eigenlijk een foto moeten nemen. Een olifant die een bad neemt in een bergmeer, met op de achtergrond de Alpenpieken. Ik zie dat iemand van het groepje wandelaars zijn telefoon bovenhaalt. Gideon rolt inmiddels in zijn modderbad om zijn huid tegen de zon te beschermen. Ik ga voor Gideon staan en probeer me zo breed mogelijk te maken om de foto te verpesten. Ik wil hem niet meer delen.” Vaak is het afzien, zo’n olifantentocht, maar zoals Maarten Inghels het opschrijft: je had er wel bij willen zijn.


Denken als Socrates lijkt zo simpel – maar doe het maar eens

Je moet het vooral niet hardop zeggen, maar de meesten van ons hebben geen idee. De hete hangijzers van onze tijd, klimaatcrisis, democratie, nationalisme, fascisme – ze zijn constant, dag in dag uit, van minuut tot minuut, inzet van verhit debat, maar de meeste van onze standpunten over deze kwesties zijn ingenomen zonder dat ze grondig bevraagd zijn. Niet door anderen, niet door onszelf.

Wat bedoel ik eigenlijk precies? Wat weet ik er echt van? Hoe ben ik precies tot mijn opvatting gekomen, strookt die eigenlijk wel met mijn andere opvattingen, hoe consequent denk ik eigenlijk? Wat bedoel ik precies wanneer ik zeg dat ik ‘strijd’ voor of tegen iets? Wie moet ik eigenlijk verslaan – en hoe dan? Wat bedoel ik precies wanneer ik het over ‘ongelijkheid’ heb of over ‘vrede’ of over ‘vrijheid van meningsuiting’? Hoeveel tegenspraak duld ik?

En wat betreft mijn eigen leven: ben ik op de goede weg? Waar geloof ik in en wat neem ik maar voor lief? Hoe zou ik het goede omschrijven, en het kwade?

Dat van een werkelijk publiek debat over zulke vragen geen sprake is, wordt vaak geweten aan de verderfelijke ‘polarisatie’. Volgens de Amerikaanse filosoof Agnes Callard is dat het verkeerde begrip. Er is, zegt ze in haar uitdagende boek Open Socrates, op zich niets mis met polarisatie. Het is helemaal niet erg wanneer het schuurt of knalt in een debat, het is juist opwindend; spannender dan een lauwwarme uitwisseling van grijstinten, toch? Het echte probleem is wat zij politisering noemt.

Callard: „Politisering is de verplaatsing van een meningsverschil uit de context van argumentatie naar een zero-sum context, waar wanneer één partij wint, de ander verliest. Het verandert een vraag – welke van de twee standpunten is juist – in een belangenstrijd tussen twee kampen.”

Herkenbaar?

Als voorbeelden van die politisering noemt Callard het recht op abortus en klimaatverandering. Wanneer het eerste wordt afgeschaft, geldt dat als een ‘overwinning’ van (Amerikaans) rechts, net zoals een Green Deal wordt gezien als een ‘overwinning’ van links. Je kunt daar diversiteitsbeleid aan toevoegen – en nog veel meer. Er zijn nog maar weinig maatschappelijke kwesties niet gepolitiseerd.

Debatten over gepolitiseerde onderwerpen gaan eigenlijk over iets anders, al zullen weinig mensen dat toegeven. Meestal is het voornaamste doel de tegenstander een toontje lager te laten zingen of hem te vernederen. Callard: „Wanneer ieder kamp almaar dwingender taal inzet als een middel om zich vooraf te beschermen tegen hetzelfde van de andere kant, raakt het gesprek gepolitiseerd.” Als je het gesprek überhaupt niet meer wilt aangaan, maak je je ervan af met „deugkneus” of „domrechts”.

Het zorgvuldig afwegen van tegenargumenten wordt gehoond als ‘bothsidesism’ of het lauwwarme ‘redelijke midden’, wat iets anders is. Allemaal strategieën om je eigen kwetsbare argumentatie tegen een vijandige buitenwereld af te schermen. Debatteren is dan alleen nog olie op het vuur gooien.

Filosofische levenshouding

Niemand, aldus Callard, had zo’n hekel aan de politisering van standpunten als Socrates (ca. 470-399 v.Chr.), de ‘vader’ van de westerse filosofie. Hij was onmiskenbaar een historische figuur, maar zoals bekend komt hij vooral tot ons in de filosofische dialogen van zijn leerling Plato (ca. 427–347 v.Chr.) en Xenophon (ca. 430–354 v.Chr.) en in het werk van de satirische toneelschrijver Aristophanes. Wie de echte Socrates was, weten we niet.

Wanneer hij geciteerd wordt, is dat vooral via Plato. Callard sluit zich aan bij diegenen die ervan uitgaan dat Plato’s vroege dialogen dicht bij de historische Socrates blijven, terwijl hij in zijn latere werken meer zijn eigen filosofische ideeën uitwerkt.

Hoe dan ook, Callard ziet in Socrates in de eerste plaats een filosofische levenshouding. Hij is een voorbeeld. Callards inzet is eigenzinnig en ambitieus: waar Socrates voor staat, is niet zozeer leren helder te debatteren door je standpunten te onderzoeken via het zogenaamde ‘socratische debat’, maar een meer fundamentele manier van leven, waarbij een open geest, een oprechte zoektocht naar wat waar is en elimineren van onwaarheden leidend worden.

Dat zijn stuk voor stuk formidabele open deuren, Callard is de eerste om dat toe te geven. De socratische methode is simpel, iedereen zet er zo zijn handtekening onder. Maar doe het maar eens.

Bijvoorbeeld: wie geeft toe dat hij het bij het verkeerde eind heeft, zolang hij nog krampachtig vasthoudt aan zijn oude gelijk? Achteraf is het gemakkelijker om toe te geven dat je het mis had, maar op het moment dat je er mentaal zwaar in geïnvesteerd hebt? Het verklaart de irritatie en boosheid van veel van Socrates’ gesprekspartners in Plato’s dialogen.

Wanneer weet je zeker dat je nu echt de vinger hebt gelegd op wat waar is? En loop je niet het gevaar, wanneer je er volgens de socratische methode achter komt dat het meeste waarvan je overtuigd was, op ongetoetste aannames berustte, dat je met lege handen achterblijft – zodat je misschien beter af was met je geriefelijke illusies?

In de meeste vragen die we stellen, zegt Callard, ligt impliciet het antwoord besloten, meestal zonder dat we dat zelf beseffen. Niemand is een onbeschreven blad. Onze meningen zijn het resultaat van aannames die we van huis uit hebben meegekregen, ze helpen ons om ons staande te houden van dag tot dag, onze opvattingen over wat hoort en niet hoort. Die gegeven antwoorden stellen ons in staat om te leven, maar ze zijn ook onbevraagd, een soort firewall die verhindert dat we onszelf tegen het licht houden.

De behoeften van ons eigen lichaam leggen een claim op ons, onze hartstochten en verslavingen, net als onze omgeving, onze cultuur, familie, verwantschappen. Veel van de impliciete antwoorden die ons leven sturen zijn antwoorden op „savage commands” (de term is van Callard) die ons bestaan in hun greep houden. Ze houden ons overeind, maar ze houden ons ook gevangen. Aan de fundamentele vragen komen we niet toe, te druk, geen tijd, we lopen er ook liever omheen.

Met anderen

Open Socrates is één lang pleidooi om valse zekerheden te lijf te gaan. De drie grote thema’s die ons leven beheersen – politiek (in de ruimste zin van het woord), liefde en dood – verdienen het om moreel verhelderd te worden door onze instinctieve aannames tegen het licht te laten houden. Dat is wat Callard betreft geen kwestie van tegen jezelf indenken. Nee, je hebt er anderen bij nodig. Dat is een van de belangrijke inzichten van haar rijke, hier en daar wat erg uitvoerige betoog: filosofie is voor haar geen individuele bezigheid, je doet het met anderen.

Verrassend, vind ik. Bij Callard is de Ander nu eens geen humanistische toetssteen voor onze menselijkheid, waar we ons bewust van moeten worden willen we onszelf niet verliezen in blind egoïsme. Nee, we hebben die ander keihard nodig om erachter te komen wat we echt waarachtig en waardevol vinden in ons leven. Alleen kunnen we dat niet. We moeten op zoek naar een Socrates buiten onszelf, die ons bevraagt en onze misvattingen weerlegt. Denken is een gezamenlijke bezigheid.

Dat vereist een zekere mate van overgave, en juist die is tegenwoordig wellicht nog lastiger dan in het Athene van Socrates, omdat we in de tijd van het primaat van het individu leven. We horen onszelf nu eenmaal liever dan een ander. Je moet er tijd en ruimte voor maken. Je moet je eigen opvattingen depolitiseren. Je moet luisteren met een open geest.

Die ander kan een vriend zijn – of een therapeut. Het boek van Callard is geen lichte kost; wie een instapmodel in de socratische methode zoekt, kan beter terecht bij Leer denken als Socrates van de Amerikaanse cognitief gedragstherapeut Donald Robertson. Zijn boek is een boeiende, goedgeschreven – en uitstekend vertaalde – verkenning van de Socrates in zijn historische context, je krijgt het hele tragische verhaal van de Peloponnesische Oorlog erbij. Robertson beschrijft het ‘leven’ van Socrates in verschillende etappes, en koppelt die dan telkens aan een Platoonse dialoog.

Vervolgens past hij de inzichten die dat oplevert toe op waar wij zelf mee worstelen: al te hardnekkige gewoontes, gebrek aan onafhankelijk denken, de neiging ons op sleeptouw te laten nemen door influencers, zelfhulpgoeroes en populisten. Onze neiging, kortom, om ons te laten leven.

In een aantal hoofdstukken werkt dat goed, maar als geheel maakt Robertsons boek, een mengeling van geschiedschrijving, bewerkte dialogen van Plato en therapeutische inzichten (praat over jezelf in de derde persoon!) een versnipperde indruk. De persoonlijke adviezen hangen er hier en daar een beetje bij.

Maar meer dan Callard heeft Robertson oog voor hoe lastig het is om de verleidingen van filosofische kwakzalvers te weerstaan; de hedendaagse versie van de sofisten die in het Athene van Socrates een enorme schare volgelingen aantrokken. Onze bestsellerlijsten staan vol met boeken die oneindige zelfverbetering beloven, lichamelijke en geestelijke optimalisering, zodat voor ieder van ons ‘leiderschap’ is weggelegd.

Je hoeft alleen maar de goeroes te volgen: de financiële goeroes, fitnessgoeroes en goeroes voor mentale kracht. Wat gepresenteerd wordt als superieure onafhankelijkheid is gewoon slaafse volgzaamheid. Juist die illusie maakt gevoelig voor fatale zelfoverschatting en de verleidingen van volksmenners, in de Griekse Oudheid net zo goed als tegenwoordig.

Horzel

Wat zowel Callard als Robertson – ieder op hun eigen manier – daar tegenover stellen is de figuur van de ‘horzel’ Socrates, die door de straten van Athene loopt en in gesprekken met de mannen die hij ontmoet op het marktplein of in de zuilengalerijen eromheen hun zekerheden afpelt. De filosofie van Socrates is geen vastomlijnd geloofssysteem, het is het filosoferen zelf, een manier van leven, een onophoudelijk zoeken naar ware kennis, vertrekkend vanuit het besef van onwetendheid.

Callard wijst het beeld af van Socrates als handige manipulator, die zijn gesprekspartners gewiekst weet te vloeren; zijn constant beleden onwetendheid is geen retorisch trucje om anderen in de val te laten lopen. Ook Socrates verlangt ernaar om tegengesproken te worden, ook hij wil dat zijn foutieve conclusies worden weerlegd.

Maar zo simpel als de socratische methode is, zo lastig is hij voor de meeste mensen te verteren. Het orakel van Delphi sprak dat niemand wijzer was dan Socrates – omdat hij zelf wist dat hij niet wijs was, omdat hij wist dat hij niets zeker wist. Dat is leuk om te citeren, maar wie lukt het om het echt op zichzelf te betrekken?

Een aantal van Socrates’ gesprekspartners in de dialogen, zoals zijn jonge bewonderaar en gefnuikte minnaar Alcibiades, vielen later in hun leven evengoed ten prooi aan hoogmoed en een fataal gebrek aan zelfinzicht.

Socrates zelf werd in het woelige Athene na de Peloponnesische oorlog ter dood veroordeeld als godsloochenaar en bederver van de jeugd – mensen laten zich hun valse zekerheden niet straffeloos afnemen, toen niet en nu niet.

De boeken van Robertson en Callard kun je dan ook het beste lezen als een vurige aansporing om anders naar jezelf te kijken, anders te gaan denken, niet als een hapklare methode die je een waarachtiger leven belooft. Zo gezien zijn ze als de horzel die Socrates wilde zijn.

Lees ook

Een flitsende biografie laat Plato zien als perfecte gids voor het oude Griekenland

Een mozaïek met Plato en zijn vrienden.


Werken in een restaurant is al eeuwenlang keihard aanpoten, laten deze smakelijke boeken zien

Even snacken na het stappen: het is van alle tijden. In Amsterdam kon je tussen 1795 en 1861 een vette bek halen bij nachthuis Toontje, Nes 33. Overdag was hier de deur dicht, maar zodra de avond was gevallen, ging het restaurant van ‘mooie’ Anthonia Bonderie open. Ze serveerde koude gerechten en bouillons, maar ook koffie, thee, bier, wijn en punch.

Stelletjes zaten bij Toontje op de lange banken om hun date nog wat te rekken, terwijl ‘zwierbollen’ en toeristen voor leven in de brouwerij zorgden. Goedkoop was het er niet, zoals de dichter Pieter Boddaert noteerde: „O ’k heb Lekkertjes gegeeten/ Maar ’k geloof heb ik ’t niet mis,/ (Toontje is ’s schrijven niet vergeeten)/ Want dat voelt myn beurs gewis.”

De Nes was lange tijd het kloppend hart van culinair Amsterdam. Eind zeventiende eeuw zetelden hier restaurants als Nieuw Malta, L’Étoile d’Orient en De Stad Lyon, uitspanningen die niet alleen lokale roem genoten. De Russische diplomaat Boris Koerakin, een zwager van tsaar Peter de Grote, prikte een vorkje bij De Stad Lyon, terwijl een Franse gast berichtte dat hij er bij een Franse generaal en een Ottomaanse prins aan tafel zat.

In het fraai geïllustreerde Uit eten in Amsterdam. Vier eeuwen culinaire cultuurgeschiedenis van Maarten Hell en Charlotte Kleyn passeren zo nog tientallen hoofdstedelijke restaurants de revue. Dat gaat van ‘smulkelders’ uit de Gouden Eeuw, tot een modern Aziatisch fusion-restaurant dat vorig jaar zijn deuren opende – waarbij de horeca van ná 1945 het grootste deel van het boek in beslag neemt. Uit eten in Amsterdam is vooral leuk voor Amsterdammers, maar is ook het lezen waard voor mensen die voorbij de A10 wonen, omdat Hell en Kleyn een culinaire ontwikkeling beschrijven die uiteindelijk heel Nederland doormaakte.

Erg duur

Aan begin van de moderne tijd was er voor wie buiten de deur wilde eten maar één optie: je schoof aan bij een table d’hôte in een herberg. Daar kreeg je een aantal gangen voorgezet tegen een vaste prijs. Keuze was er niet, en je zat meestal met vreemden aan tafel. Vanaf het einde van de achttiende eeuw kwam er een nieuwigheid overgewaaid uit Parijs: het restaurant. Hier kon je uit een ruime menukaart kiezen wat je wilde eten, je arriveerde op het moment dat het je uitkwam en zat met een gezelschap naar keuze aan tafel.

Aanvankelijk specialiseerde men zich in bouillons – die zouden een verkwikkende werking hebben; hier komt het wordt restaurant vandaan; van ‘restaurer’ oftewel herstellen. Maar al snel werd het aanbod uitgebreider en luxer. Aan het eind van de negentiende eeuw waren Riche, Van Laar en Hotel De L’Europe het neusje van de Amsterdamse zalm.

Een journalist jubelde over Riche, gelegen aan het Rokin: „Alles overtreft wat we van dien aard in de groote steden van Europa hebben gezien.” Niet gek dus dat de adel vanuit heel het continent toestroomde om hier te eten, en ook niet gek dat dineren bij Riche erg duur was. Een maaltijd begon bij 3 gulden (terwijl een Amsterdamse arbeider een gulden per dag verdiende), maar met wijn erbij kon de rekening zomaar oplopen tot 40 gulden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het culinaire aanbod in Amsterdam een stuk diverser. Italiaans, Joegoslavisch, Chinees en Turks: de hele wereld werd op tafel gezet. Ook andere trends gingen aan de stad niet voorbij. In de jaren zeventig en tachtig openden bijvoorbeeld tal van ‘alternatieve’ macrobiotische en veganistische restaurants hun deuren. Een journalist van NRC Handelsblad at er een „loodzwaar op de maag liggend kommetje soep (makrobiotiek moet men leren verteren), een rijstgerecht en een ondefinieerbare toespijs”.

Via een overvloed aan toeristenrestaurants, shared dining, online recensies en nouveau ruig belanden Hell en Kleyn uiteindelijk in het heden. Ze zien de toekomst zonnig in. „Amsterdam is nog altijd een culinair paradijs”, besluiten ze hun boek.

Voor wie wil weten wat er al deze eeuwen achter de schermen van het restaurant gebeurde, schreef Patricia van den Eeckhout Koks & kelners, 1750-1950. Van den Eeckhout doceerde sociale geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel. Haar boek is dan ook een serieuze, diepgravende studie naar het restaurantwezen (inclusief grafieken en tabellen), die toch bijzonder leesbaar is. De lezer reist langs keukens in Parijs, Brussel, Amsterdam, Berlijn, Wenen en Londen en leert zo hoe het was om in vroeger tijden de kost te moeten verdienen in de horeca. Spoiler: dat was ook toen – net als nu – keihard aanpoten.

Geforceerde gerechten

De beste koks werkten eeuwenlang helemaal niet in restaurants, schrijft Van den Eeckhout, maar thuis bij rijke mensen. Culinaire trends ontstonden in Frankrijk. Uitpakken met ‘moderne’ recepten, maar ook met strikte regels over de opeenvolging en combinatie van schotels en een doordachte tafelschikking, werd daar een teken van sociaal onderscheid en prestige.

Omdat veel Franse koks emplooi buiten de landsgrenzen vonden, waaierde hun manier van koken uit over Europa. Niet altijd tot eenieders genoegen; er klonk soms luid gemopper over de nieuwerwetse liflafjes uit Parijs. De Nederlandse schrijver J.C. Weyerman bijvoorbeeld ging medio achttiende eeuw tekeer tegen Franse chefs die „onze maatige Nederlanders” tal van „geforceerde gerechten” hadden opgedrongen, zoals „gefruite kikvorschen, gestoofde slakken, fyne kruiden”. En dan werkten die Fransen ook nog eens in een onhygiënische keuken. Weyerman walgde van „Monsieur Ragou en van zijn onnatuurlyke gerechten”.

Koks die in restaurants kookten voor een groter publiek, lieten zich leiden door de vraag van de markt. Van creativiteit was bij hen geen sprake, schrijft Van den Eeckhout, en achter het fornuis was het vaak niet prettig toeven. In 1848 deden Parijse koks en pasteibakkers in een petitie hun beklag over hun werkomstandigheden. Ze omschreven hun keukens als „tombeaux d’hommes vivants” (graftomben voor levenden).

In Londen was het niet veel beter. Een Engelse krant noteerde in 1913 dat het eten daar meestal werd bereid temidden van koolstofmonoxide, zweet en de fluimen van de koks. En in het Scheveningse Kurhaus was het in de ondergrondse keuken zo heet dat het witte pak dat de koks droegen „den geheelen dag” nat was. „De menschen zien eruit als katten die uit het water komen.”

Celebrity chefs

Desondanks bleef het beroep van kok in trek. Van den Eeckhout beschrijft uitgebreid de leerweg die jongens en meisjes moesten afleggen voordat ze achter de stoof mochten plaatsnemen. Zij moesten hun plaats vinden in een steeds professioneler ingerichte keuken. De grote Franse chef Auguste Escoffier (1846-1935) geldt als de pionier van deze rationele werkorganisatie – waarbij een keukenbrigade is opgedeeld in verschillende secties die allemaal voor één ding verantwoordelijk zijn – maar Van den Eeckhout laat overtuigend zien dat dit soort specialisatie een lange geschiedenis kende.

Waar de beste koks af en toe nog konden schitteren met hun kunde – kookboeken van celebrity chefs zijn een eeuwenoud verschijnsel – bevonden kelners zich in een volledig dienende rol. Tot aan de twintigste eeuw kregen zij nauwelijks loon en werkten ze voor fooien – het systeem zoals dat nu nog in de VS bestaat en door veel Europeanen als onbegrijpelijk wordt ervaren.

Rijk worden in de horeca is sowieso slechts weinigen gegeven, besluit Van den Eeckhout haar boek. Zelfs een Michelinster is geen garantie voor commercieel succes. „ Verdienstelijke eetgelegenheden die de ‘Michelinnorm’ niet halen, maar evenmin op kwantiteit mikken, moeten er zich bij neerleggen dat ze met het bereiden en verkopen van gerechten amper het zout op hun patatten kunnen verdienen.”


‘Als schrijver droom je van zo’n creatieve roes’

‘Toen ik een jaar of twintig was, studeerde ik een jaar literatuurwetenschap in Dublin. James Joyce had er gestudeerd, ik vond dat een romantisch idee. To the Lighthouse stond op de leeslijst bij een vak over modernisme in de literatuur. Al bij eerste lezing werd ik weggeblazen door de intensiteit van de roman, die onvergelijkbaar was met alles wat ik eerder had gelezen.

Het was een verademing om Naar de vuurtoren nu opnieuw te lezen, maar in de uitstekende vertaling van Barbara de Lange. Ik ben in de loop der jaren anders gaan denken over lezen in vertaling. Ik dacht altijd dat lezen in de originele taal, zo mogelijk, altijd het best was. Maar ik denk dat ik mijn eigen kennis van het Engels voortdurend overschat; ik kreeg nuances mee die ik eerder miste.

Woolf schreef dit boek vrij snel na Mrs. Dalloway, in het soort koortsachtige roes waar je als schrijver van droomt — dat weten we uit haar dagboeken, waarin ze nauwkeurig haar schrijfproces bijhield. Ze liep al tijden rond met het idee om iets te schrijven dat gebaseerd was op het huwelijk van haar ouders en de zomers die ze doorbrachten als familie op het Schotse eiland Skye. Een idylle, maar niet zonder complexiteiten.

Naar de vuurtoren speelt zich ook op dat eiland af, in een landhuis waar Mr. en Mrs. Ramsey, hun acht kinderen en enkele gasten verblijven. In het eerste deel lees je hoe al die verschillende mensen met elkaar omgaan, hoe ze zich tot elkaar verhouden. Banale zaken worden groot en momenten van openbaring worden teruggebracht tot kleine momenten.

Dit is mijn lievelingsroman van Woolf omdat hij zo doordrongen is van haar vermogen om de dingen die we voor onszelf verborgen houden expliciet te maken. Dit boek vangt de essentie van menselijke relaties: ze laat zien hoe sterke gevoelens zoals liefde en afkeer, medelijden en haat binnen enkele seconden kunnen opkomen of in elkaar overgaan. Ik herken me heel erg in die dynamische, vaak onbewuste gevoelswereld; de manier waarop wij ons tot zowel dierbaren als vreemden verhouden verandert voortdurend.

In het tweede deel, getiteld ‘De tijd gaat voorbij’, verschuift het perspectief naar alles wat niet-menselijk is maar evengoed wordt aangeraakt door de tijd: de dingen, de seizoenen, de planten en bomen, de lichtstraal van de vuurtoren die af en toe heel even binnenvalt. Terwijl het landhuis langzaam stof vergaart en de verf op de kozijnen begint te bladderen, worden de levens van personages slechts terloops weergegeven, tussen haakjes en in bijzinnen. Fenomenaal, en hartverscheurend.

Het mystieke schrijven van Woolf maakt ook dat Naar de vuurtoren volgens mij een boek is waarvan je niet elke zin of observatie moet willen begrijpen. Het vergt niet alleen intellectuele aandacht, maar ook een vorm van overgave. Dit boek vraagt je om door te lezen, zelfs als je het even niet begrijpt.

Naar de vuurtoren zal ik nog meerdere keren in mijn leven opnieuw lezen. Het gaat – zoals eigenlijk altijd bij Woolf – om de taal, om het zien en om het voelen; dingen die je volgens mij je hele leven met je mee kunt blijven dragen.”


Het SS-verleden van de vader van Chris van der Heijden was allesbehalve grijs

Mag je een liefdevol portret schetsen van je ouders, als je moeder lid was van de NSB en je vader vrijwillig met de SS vocht aan het Oostfront? Veel mensen zullen die vraag, tachtig jaar na de oorlog, vermoedelijk positief beantwoorden. Maar kan het ook een goed boek opleveren? Ja, bewijst Chris van der Heijden, met het onlangs verschenen Over de rand laait vuur. Mijn ouders en de oorlog.

Er verschenen de afgelopen maanden nogal wat boeken van auteurs die in de geschiedenis van ‘foute’ familieleden doken, onder andere Waar ik me voor schaam van Sheila Sitalsing. Het boek van Chris van der Heijden springt er om een aantal redenen uit.

De eerste daarvan is de auteur. In 2001 publiceerde Van der Heijden Grijs verleden, een van de meest besproken boeken over de Tweede Wereldoorlog. Het maakte hem tot middelpunt van een rel. Met dat boek wilde hij het verhaal van de Tweede Wereldoorlog opnieuw vertellen. Dat was, betoogde hij, nog te veel een verhaal van helden en schurken, van goed en fout. Terwijl veel Nederlanders in de oorlog het niet zo goed wisten, en gewoon probeerden te overleven. ‘’k Dobber en blijf drijven’, was de titel van een van de hoofdstukken.

Grijs verleden was een boek voor een breed publiek. In feite deed Van der Heijden niet veel meer dan een standpunt populariseren dat in academische kringen al gemeengoed was. Niettemin raakte hij een open zenuw. Van der Heijden kreeg het verwijt dat hij probeerde het verleden van zijn vader, die behalve bij de SS ook diende bij de paramilitaire organisatie Landwacht, goed te praten. In een interview met deze krant reageerde hij verbaasd. Natuurlijk was zijn vader fout, daar ging het helemaal niet over. Daarom had hij het verleden van zijn vader ook niet genoemd.

En nu is er dus een heel boek over zijn vader en moeder. Het begin is verpletterend. In het eerste hoofdstuk vertelt Van der Heijden over de dood van zijn vader, in 2012 op 95-jarige leeftijd. Op zijn sterfbed geeft Henk van der Heijden zijn zoon een brief, die pas na zijn overlijden mag worden geopend. Daarin maant hij hem contact te zoeken met broeder Christofoor, een oude kameraad. Chris van der Heijden heeft nooit gehoord van deze Christofoor, al blijkt hij naar hem te zijn vernoemd. Hij zoekt hem op, nabij een klooster in België, en krijgt van hem een verzameling documenten over het verleden van zijn vader. Christofoor en Henk blijken samen bij de SS te hebben gediend. In 1943 raakten ze in Kroatië bij hetzelfde gevecht zodanig gewond dat ze dachten dat hun laatste uur geslagen had. Ze sleepten zich naar een veilig hoekje, hielden elkaar wakker, en schoten, toen het gevecht geluwd was, een lichtkogel af voor hulp. „Het was het scherpste, ja misschien wel heiligste moment van mijn leven”, vertelde Christofoor aan Van der Heijden. „Voor je vader gold, denk ik, hetzelfde. Dood, niet dood. Leven.”

Gedichten

Dat Henk bij de SS terechtkwam, was niet vanzelfsprekend. Aanvankelijk voelde hij zich aangetrokken tot het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaalsolidaristen dat begin jaren dertig werd opgericht door de Vlaming Joris Van Severen. Dat was een fascistische club waarin de Groot-Nederlandse gedachte werd aangehangen. Henk van der Heijden zag zich in de eerste plaats als een goede vaderlander. In de meidagen van 1940 vocht hij vanuit een Fokker CX – Henk zat aan de mitrailleur – tegen de Duitsers. Daarbij ontsnapte hij, niet voor het laatst, aan de dood.

De ouders van Chris van der Heijden kwamen uit een gelovig katholiek milieu. Het waren intelligente, talige mensen. Zijn moeder Miep publiceerde al op jonge leeftijd een roman en schreef haar leven lang gedichten. Zijn vader studeerde rechten en had lange tijd het plan te promoveren op een staatsfilosofisch onderwerp. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen was hij juist bezig aan een artikel over drie negentiende-eeuwse antirevolutionairen.

Van der Heijden schetst een beeld van zijn ouders als romantische idealisten, intellectuelen, die geloofden dat de liberale democratie had afgedaan en plaats moest maken voor een corporatistische staatsvorm. Daarmee waren ze niet uniek in het katholieke milieu waarin zij voor de oorlog opgroeiden.

In november 1940 ging het Verdinaso op in de NSB, waardoor Henk automatisch lid werd van die partij. Een jaar later besloot hij de plaats in te nemen van zijn boezemvriend Jan van Lith, die was gesneuveld aan het Oostfront. Hij meldde zich als vrijwilliger bij de SS. De oude Europese orde was niet levensvatbaar meer, dacht hij. En ook daarin was hij niet uniek.

De ouders van schrijver en historicus Chris van der Heijden: Henk en zijn verloofde Miep, in 1942.

Foto Uitgeverij Boom

Henk en Miep, die trouwden in 1943, bleven zich zien als goede vaderlanders. Miep schreef een artikel waarin ze betoogde dat Nederlandse meisjes behoorden bij Nederlandse mannen, en dat ze hun ‘waardigheid’ moesten behouden tegenover Duitse soldaten. Henk op zijn beurt schreef een artikel waarin hij pleitte voor een soort Gemenebest van Germaanse volken waarbinnen Nederland een hoge mate van autonomie zou hebben. Het werd hem door de nazi’s niet in dank afgenomen. Henk werd weggestuurd van de officiersopleiding van de SS en naar het Oostfront gezonden. Maar toen het Duitse leger zich na de slag om Stalingrad moest terugtrekken, wist hij zich zodanig te onderscheiden dat hij werd beloond met onder meer het IJzeren Kruis. Henk werd alsnog toegelaten tot de officierenopleiding.

Vergoelijken

In interviews die Van der Heijden gaf naar aanleiding van zijn nieuwe boek kreeg hij opnieuw de vraag of hij iets van de daden van zijn vader probeerde te vergoelijken. Het is onvermijdelijk het boek te lezen met die vraag in het achterhoofd. Natuurlijk, schrijft Van der Heijden, heeft zijn vader gedood of daartoe het bevel gegeven. Het was oorlog. Zelf schreef Van der Heijden senior over zijn tijd in Kroatië: „Soms werden Duitse soldaten die in handen van partizanen waren gevallen met afgesneden geslachtsdelen aan een boom hangend aangetroffen. Ik heb dit slechts eenmaal gezien, maar ik vrees dat de wederzijds toegepaste methoden allesbehalve opwekkend waren.”

Over Joden gaat het nauwelijks in de vele brieven die hij schreef aan Miep. Er is één citaat waar menig lezer aan zal blijven hangen. Nadat Henk in 1942 het Joodse getto in het Poolse Krakau had bezocht, schreef hij aan zijn geliefde: „Een stadsdeel met prikkeldraad omheind waarin joodjes en jodinnetjes van allerlei aard en slag in rondkrioelen. Het geheel vind ik een demonstratie van de onvoldoendheid van deze oplossing.”

Van der Heijden gelooft niet dat zijn vader hier doelde op een Endlösung. Het kan zijn, maar andere interpretatie is ook mogelijk. Chris van der Heijden lijkt graag te willen geloven dat zijn vader een idealist was die een verkeerde keuze maakte, maar geen gewetenloze moordenaar.

Kun je hem dat kwalijk nemen? Ik denk het niet. Van der Heijden schrijft met open vizier, de lezer kan zelf oordelen. De waarde van het boek zit hem ook niet in het antwoord op de vraag hoe fout zijn vader nu precies was. Die zit hem in de details waarmee Van der Heijden het leven beschrijft van iemand die aan de verkeerde kant van de geschiedenis terecht kwam – en dat is de belangrijkste reden waarom dit boek eruit springt in de enorme stroom van boeken over WOII die dezer dagen verschijnt.

Goudmijn

De ouders van Van der Heijden lieten een goudmijn aan materiaal na voor hun biograaf-zoon. Ze schreven duizenden brieven aan elkaar, talloze artikelen, een autobiografie (Henk), en maakten dagboekaantekeningen. En dan zijn er natuurlijk ook nog de documenten uit het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, want de gangen van Henk van der Heijden werden na de oorlog grondig nagegaan. Het stelde Van der Heijden junior in staat opnieuw een belangrijk boek te schrijven.

Zijn ouders, stelt Van der Heijden, waren door hun uiteindelijke keuzes het tegenovergestelde van ‘de Nederlander’ die hij in Grijs verleden probeerde te schetsen. Maar door de nauwkeurigheid waarmee hij hun levens beschrijft, laat hij wel zien hoe zij stap voor stap tot die keuzes kwamen.

Mooi is ook het laatste hoofdstuk waarin Chris van der Heijden openhartig vertelt over de doorwerking van het oorlogsverleden van zijn ouders in zijn eigen leven. Vader Henk verdween voor lange tijd uit het leven van zijn zoon toen die acht jaar was. Met dat verleden werd de schrijver voor het eerst geconfronteerd toen hij als negenjarige een bal uit de tuin van een buurvrouw wilde halen en werd uitgescholden voor fascistenjong.

De oorlog werd een obsessie voor hem. De muren van zijn tienerkamer waren bedekt met afbeeldingen van Auschwitz. Lang leefde hij met de angst dat zijn vader een oorlogsmisdadiger was. Uiteindelijk verzoenden vader en zoon zich met elkaar.

In het laatste hoofdstuk beschrijft Van der Heijden ook dat dit nieuwe boek opnieuw leidde tot conflict. Zijn zus zou de brieven van hun ouders het liefst hebben weggegooid. Ze schakelde een advocaat in om publicatie van Over de rand laait vuur te voorkomen. „Een verdrietige, zinloze actie”, aldus Van der Heijden. „Als er zoveel uniek materiaal is als in het geval van mijn ouders en dat materiaal ook nog eens zo uitzonderlijk is, dan is het welhaast een intellectuele misdaad om het te laten liggen, laat staan om het weg te gooien.”

Drie generaties Van der Heijden; de auteur van dit boek, Chris, als jongste.

Foto Uitgeverij Boom