‘Zo’n heldin was voor mij nieuw’

„Een Canadese vriendin schreef me via Facebook dat ze een geweldig boek had gelezen. The Hunger Games heette het, een fantasy-roman die nog niet in Nederland was verschenen. Ik was 17 en kon niet wachten het te lezen. Een paar maanden later was het zover, ik zie mezelf nog zitten met de Nederlandse vertaling op de bank van mijn ouders, in het hoekje waar ik altijd zat te lezen.

„Tot diep in de nacht heb ik doorgelezen, zo graag wilde ik weten hoe het boek afliep. Het dystopische Panem is onderverdeeld in twaalf districten. Elk jaar worden uit elk district twee kinderen geselecteerd, een jongen en een meisje, die tegen elkaar en de andere kinderen moeten vechten tot de dood. Allemaal ter vermaak van het Capitool. Het was gruwelijk en fascinerend tegelijk, met verrassende wendingen die me gegrepen hielden.

„Het intrigeerde me toen al hoe zeer je als lezer in het kamp kan zitten van de personages. Je wil graag dat de een wint, ook al betekent dit dat iemand anders moet sterven. Ook was ik onder de indruk van hoe sterk het vrouwelijk hoofdpersonage is. Katniss Ever-deen is niet amicaal, ze hoeft niet leuk gevonden te worden. Het bevoel me wel, dat vrouwelijke personages anders mocht zijn dan zacht en meegaand.

„Nu bij het herlezen was ik weer net zo gegrepen door het verhaal. Tegelijk merk je dat het voor Young Adults is geschreven. De zinnen zijn staccato opgeschreven. Literair gezien is het geen hoogstandje, maar dat maakt misschien niet uit. De boodschap in het boek blijft ook nu nog staan. Bijvoorbeeld hoe groot de rol van media is in onze beeldvorming. Ik denk niet dat de mensen uit het Capitool weten hoe het er echt aan toe gaat in de districten. Ze zien alleen wat hun voorgespiegeld wordt.

„Als 17-jarige haalde ik dat er niet uit, ik zat ook nog weinig op sociale media. Nu wordt je de hele dag gevoed door allerlei beelden, dat doet iets met je idee van hoe het er in de wereld aan toe gaat.

„The Hunger Games heeft de weg vrijgemaakt voor andere jonge fantasy-auteurs, waar ik zelf toe behoor. De schrijfstijl is toegankelijk, de gecreëerde wereld is net genoeg uitgewerkt om je betrokken te houden zonder overweldigend te zijn. Dit heeft mijn eigen schrijven zeker beïnvloed.

„Als auteur probeer ik de balans te vinden tussen de doorgewinterde fantasy-lezer en de romanlezer die misschien nog niet zo bekend is met magische elementen. Ik wil fantasy als genre graag meer op de kaart zetten.

„We lezen misschien wel veel fantasy in Nederland, maar het is allemaal internationaal georiënteerd. Soms gaat dat heel ver. Ik kreeg bijvoorbeeld de vraag van een Nederlandse volger op Instagram of mijn recent verschenen boek De laatste Ravendochter ook in het Engels vertaald zou worden. Ze las namelijk geen Nederlandse fantasy. Dat is pure gewenning, terwijl lezen in je moedertaal zo mooi kan zijn!

„Ook ik maak me daar wel eens schuldig aan; voor deze rubriek wilde ik The Hunger Games eerst in het Engels lezen. Toen heb ik mezelf streng toegesproken: toen ik 17 was, las ik de Nederlandse vertaling. Dat heb ik nu weer gedaan.”


Marguerite Duras laat de vervaagde grens tussen werkelijkheid en verbeelding zien

De minnaar (1984) is het beroemdste boek van Marguerite Duras en ook een van haar meest beknopte. Beperkt van omvang tenminste – niet als het gaat om de intensiteit en de resonantie van de vertelling. In slechts 84 pagina’s – in de recente vertaling van Kiki Coumans – weet Duras een wereld, een tijdperk en een jeugd op te roepen. „Er is geen boek waarnaar ik vaker terugkeer dan naar De minnaar„, schijft Connie Palmen in haar voorwoord bij de nieuwe vertaling. „Om het helemaal te herlezen of delen eruit, alinea’s, een paar zinnen.”

De minnaar is een mysterieuze tekst, die vermoedelijk altijd iets te raden zal overlaten. De verteller, een vrouw op leeftijd (laten we voor het gemak zeggen: Marguerite Duras) vertelt over de intensieve liefdesaffaire die ze als 15-jarig meisje had met een twaalf jaar oudere Chinese man in Saigon, de hoofdstad van de Franse kolonie Indochina, in de periode voor de Tweede Wereldoorlog.

Het meisje groeit op zonder geld, lijdt nog net geen honger; de Chinese jongeman is rijk. De affaire gaat in tegen elke geschreven en ongeschreven regel in de kolonie. Maar de moeder, een weduwe die zich moeizaam staande houdt met haar twee zoons en dochter, kijkt grotendeels discreet de andere kant op; wellicht biedt de man een kans op een ontsnapping uit de uitzichtloze armoede.

Duras schreef decennia eerder, in 1950, al een min of meer klassiek opgebouwde roman die was geïnspireerd op haar jeugdherinneringen: Een dam tegen de Stille Oceaan. In De minnaar pakt ze het heel anders aan. Model staat voor Duras niet zozeer een klassiek opgebouwd verhaal, maar fotografie. De vertelster stelt zich aan het begin van de roman de foto voor van het belangrijkste moment in haar jeugd, een foto die nooit is gemaakt, omdat niemand kon weten hoe belangrijk dat moment zou blijken te zijn: de eerste ontmoeting met de Chinese man op een veerboot.

Duras beschrijft vervolgens wat op die nooit gemaakte foto te zien zou zijn geweest en vergelijkt hem met de foto’s die wel van haar als meisje zijn gemaakt. Vandaar is het een kleine stap naar andere beelden, flarden en fragmenten van herinneringen. Ze maakt soms grote sprongen in de tijd, schakelt achteloos tussen herinneringen aan haar leven in Saigon en haar latere bestaan in Frankrijk; ze husselt ook de eerste en derde persoon (‘Het meisje’) door elkaar.

Voor de lezer is dat niet altijd gemakkelijk te volgen. Maar juist het gebrek aan transparantie creëert een wonderlijk soort intimiteit met de lezer. Duras schrijft: „Als niet iedere keer alles gereduceerd wordt tot één ding dat per definitie niet te benoemen is, is schrijven niets anders dan publiciteit.”

Duras vertelt niet zozeer wat ze zich herinnert van haar jeugd, want de betekenis van al die beelden, flarden en momenten staat allerminst vast; ze verhult in de tekst ook niet dat ze achter een bureau zit, dat ze schrijft. Zo vervaagt de grens tussen werkelijkheid en verbeelding. Daarin lijkt De minnaar op het andere grote succes in de carrière van Duras: haar scenario voor de film Hiroshima mon amour (1959).

Het meisje, de minnaar, de moeder en de broers lijken in bezit te zijn genomen door omstandigheden en krachten waar ze zelf nauwelijks vat op hebben. Maar er is geen sprake van eenzijdige romantisering of idealisering van een jeugd in een lang vervlogen wereld; laat staan van de koloniale verhoudingen. In tegendeel. De minnaar vertelt het verhaal van een trauma, én van geestelijke en lichamelijke bevrijding. In de duistere, sensuele en complexe beeldencollage van De minnaar zijn die elementen nauwelijks van elkaar te onderscheiden.


Jon Fosse betreedt als geen ander het grensgebied tussen leven en dood

Verdwijnen, daar zijn ze goed in, de Scandinavische auteurs. Zomaar in de wilde natuur of in het water van een fjord verdwijnen, nooit meer terugkeren en de nabestaanden in rouw achterlaten. De Noorse Nobelprijswinnaar Jon Fosse (1959) bewijst met de novelle Ales bij het vuur (Det er Ales, 2004) zijn meesterschap. Of je nu zijn toneelstukken leest of grote romans als Melancholie I & II, er zit altijd wel het verdwijnmotief in.

In Ales bij het vuur wint hij de lezer vanaf de eerste regels: „Ik zie Signe in de woonkamer op de bank liggen en ze kijkt naar al het vertrouwde, de oude tafel, de kachel, de houtstapel…” In de minutieus lange opsomming die volgt spelen een raam en een ‘hij’ een cruciale rol. Intrigerend is de ‘ik’, waarmee het boek begint. Die is mogelijk de schrijver. Deze ik ziet een vrouw, Signe, die door het donkere raam kijkt naar de donkere fjord buiten waarheen haar man op een donkere dinsdag in november ging, en niet weerkeerde.

Signe keert in gedachten terug naar november 1979, de dag dat haar man Asle in een kleine roeiboot stapte om uit te varen over de Fjord (welbewust met hoofdletter). Signe voert opnieuw de laatste gesprekken met hem, alsof hij nog leeft. Dat is 23 jaar geleden, het verhaal speelt zich dus af in 2002. Naast herhaling speelt spiegeling een even belangrijke rol: Asle staat – na een sprong in de tijd – ook in datzelfde huis aan de baai als Signe en hij denkt terug aan zijn betovergrootmoeder die Ales heet, en naar wie hij min of meer is vernoemd. We zijn dan in 1897, een ander fataal jaar: dan verdrinkt Ales’ kleinzoon Asle, een naam die resoneert in Asles eigen naam.

Een verhaal in een verhaal, een herinnering in een herinnering en vooral een repeterend motief van verdrinken van mensen uit verschillende generaties. De gelijkenis van namen is aanvankelijk verwarrend, totdat je beseft dat het eens een traditie was dat de naam van een overleden kind doorgegeven wordt aan een later geborene. Nu gebeurt dat nauwelijks nog, maar in Fosses novelle keert deze gewoonte in volle kracht terug. Aangrijpend is het gesprek dat de familie voert als het dode kind in de armen van zijn moeder wordt gehouden. Is hij dood? Leeft hij nog? Ja, hij leeft nog. Nee, hij is toch dood.

Als geen andere auteur betreedt Fosse het grensgebied tussen leven en dood. De doden leven verder in de levenden en de levenden dragen de naam van de doden. Nauwelijks tachtig bladzijden heeft Fosse nodig om binnen een enkele familie ruim een eeuw terug te gaan in de tijd. Het is alsof hij wil zeggen dat, wanneer een familie eenmaal is aangeraakt door dood en verdwijning, dit lot nooit meer gewist kan worden. Vandaar ook de herhaling in stijl én thematiek: het is een weergaloze poging een antwoord te vinden op de beklemmende vraag: waarom koos Asle ervoor voorgoed te verdwijnen? Het is zijn manier om het zevenjarige dode kind van toen te gedenken.


De man die de Parel van de Wereld vond

Een parel. Een vis. Een bootje. De zee. Een novelle of kort prozaverhaal kan, met behulp van een paar eenvoudige elementen, een krachtige boodschap overbrengen. Dat geldt voor The Old Man and the Sea (1952), het beroemde verhaal van Ernest Hemingway over de bejaarde Cubaanse visser Santiago die, na 84 dagen geen vis te hebben gevangen, een gigantische marlijn aan de haak slaat. Santiago wil de vis op de markt verkopen, maar eenmaal koers gezet naar de kust, verliest hij zijn buit tijdens een uitputtende strijd met aanvallende haaien. Doodop bereikt hij het strand met slechts het karkas van de vis hangend aan de boot. Een eenvoudig verhaal met een simpele boodschap, althans, daar lijkt het op, want wat deze novelle zo sterk maakt, zijn de bredere thema’s die aan bod komen: het ontzag van de oude man voor de natuur, zijn armoede en belabberde maatschappelijke positie, het besef van zijn eigen nietigheid. Ze maken van dit eenvoudige verhaal een existentieel drama.

Een soortgelijke boodschap over bezit, verlies en de kwetsbare positie van de mens schuilt in De Parel, de novelle die John Steinbeck al in 1947 publiceerde. Gebaseerd op een oude Mexicaanse volksvertelling uit La Paz vertelt de Amerikaanse schrijver het verhaal van visser Kino, die samen met zijn vrouw Juana en baby Coyotito een eenvoudig bestaan leidt in een plaatsje aan de rand van de oceaan.

Bij aanvang van het verhaal heerst binnen het gezin volledige harmonie, iets wat Steinbeck samenvat in het ‘Lied van het Gezin’, een eeuwenoud liedje bestaande uit drie noten dat Juana zingt: „Alles smolt erin samen. Soms zwol het aan tot een adembenemend akkoord dat je bij de keel greep, zeggende: dit is veiligheid, dit is warmte, dit is het grote geheel.”

Maar dan slaat het noodlot toe: een schorpioen kruipt het hutje binnen en steekt met zijn angel de kleine Coyotito. In paniek rennen Kino en Juana met hun baby naar de plaatselijke dokter, die de inheemse bevolking minacht en, zonder betaling, weigert hulp te bieden. Reden voor Kino om met zijn kano erop uit te gaan in de hoop een parel te vinden die waardevol genoeg is om de behandeling van de arts te bekostigen. En dan gebeurt wat niet zou moeten gebeuren. Kino vindt de ‘Parel van de Wereld’. Een paradoxale gebeurtenis want in dit geluk (Kino begint meteen te dromen over wat dit fortuin hem zou kunnen opleveren) schuilt ook het kwaad. Hebzucht vult het hoofd van Kino en niet alleen zijn hoofd. Steinbeck vat het samen in een wonderschone zin: „Parel en mens versmolten met elkaar en er scheidde zich een vreemd, donker bezinksel af. Iedereen voelde zich plotseling verwant aan Kino’s parel en Kino’s parel sloop binnen in de dromen, bespiegelingen, plannen, toekomstdromen, wensen, behoeften, begeerten en verlangens van iedereen en slechts één mens stond hen in de weg en dat was Kino, zodat hij vreemd genoeg de vijand van iedereen werd.”

Inderdaad, daarna gaat het helemaal mis, inwoners dringen de woning van Kino binnen, een moord vindt plaats en het gezin vlucht de bergen in. Ook hier lijkt de moraal van het verhaal simpel: hebzucht leidt tot de ondergang. Het doet denken aan Jean-Jacques Rousseau’s Vertoog over de ongelijkheid, zijn essay uit 1755 waarin hij beschrijft hoe de mens uit zijn (fictieve) paradijselijke toestand – oftewel de natuurstaat – wordt ontrukt op het moment dat ‘de eerste mens’ een stuk land afbakent en dit ‘het zijne’ noemt. Bezit leidt tot ongelijke machtsverhoudingen, tot machtsmisbruik en oorlog.

Een simpel gegeven maar hoe vertel je dit ook op een eenvoudige manier zonder te vervallen in saaie theorieën? Daartoe dient het sprookje, het volksverhaal, maar dus ook, in het geval van Steinbeck of Hemingway, de novelle.

Neem deze zinnen, waarin Steinbeck de toekomstdromen van Kino schetst en tegelijkertijd aangeeft wat het betekent om in armoede te leven: „De schoonheid van de parel, die lag te flikkeren en te glanzen in het licht van het kaarsje, spon een bedrieglijk web om zijn brein. De parel was zo mooi en zo zacht en hij liet zijn eigen muziek horen – zijn muziek vol beloften en verrukking, zijn waarborg voor de toekomst, voor weelde en veiligheid. In zijn warme glans lag een belofte, een zwachtel tegen ziekten en een muur tegen beledigingen. Hij sloot de honger buiten.”


Wonen in een dorp in Andalusië? Heerlijk, maar Stefan Brijs schrijft ook over droogte en het geduld van de bloemen

In het Spaanse Andalusië heerst „een groene goudkoorts”, aldus schrijver Stefan Brijs (1969) in zijn dagboek Het geduld van de bloemen, een vervolg op het eerdere Berichten uit de vallei (2020). Die groene goudkoorts woedt onder de boeren die in de steeds droger wordende landstreek toch een rijke oogst willen binnenhalen. Dat kan alleen door irrigatie en bevloeiing, wat tot gevolg heeft dat natuurlijke waterbronnen als rivieren en meren uitgeput raken. In dit boeiende journaal gaat het veelvuldig over deze en vergelijkbare, complexe aspecten van klimaatverandering en de invloed daarvan op het boerenbestaan in de woonomgeving van Brijs.

De achteloze lezer zou denken: wonen zoals Stefan Brijs doet in een stil dorp op een heuvel in een paradijselijke, subtropische streek moet een gelukzalig gevoel geven. Dat is natuurlijk waar, maar Brijs beschrijft opnieuw, evenals in Berichten uit de vallei, de dreiging die hij dagelijks aan den lijve ondervindt. En niet alleen hij, vooral ook de flora en fauna om hem heen.

De kaalkopibis

Vanuit zijn schrijfhut kan hij zien dat aan de overzijde van de vallei bomen worden gerooid en rotsen geëgaliseerd om avocado-plantages in te richten, het nieuwe groene goud. Maar avocado’s gebruiken ongekende hoeveelheden water. Dat kwam vroeger uit de rivieren, maar die zijn goeddeels drooggevallen.

Niet voor niets noteert hij aan het begin, op 15 januari 2024, dat hij vreest dat het „heel stil en doods” gaat worden als al het leven om hem heen verdwijnt. Vooral het gekwetter van zo’n alledaagse vogelsoort als de huismus zal hij missen.

Het boek volgt de seizoenen en is onderverdeeld in ‘Troost’ en ‘Hoop’. Brijs beschrijft in het openingshoofdstuk de dood van zijn moeder in haar Vlaamse woonplaats en zoekt vervolgens troost én hoop, de fundamentele emoties van dit journaal waarin de natuur een hoofdrol speelt. Dat doet hij prachtig. Daarbij laat hij zich inspireren door de bloemen die bij regenval opbloeien. Want gelukkig regent het ook wel eens, en komen ze massaal en bedwelmend te voorschijn, alsof ze al die tijd geduldig hebben gewacht onder de harde, droge aardkorst. Ook aan de waarneming van vogels ontleent hij troost.

Wat betreft zijn schrijfstijl heeft Brijs veel weg van Jan Brokken. Zijn kalm geformuleerde zinnen hebben, als je nauwgezet leest of herleest, ook iets spectaculairs. Neem bijvoorbeeld zijn beschrijving van de kaalkopibis, niet bepaald moeders mooiste onder de vogels. Hij neemt een groep van dertig waar, op het hoge dak van een hooischuur, die daar bijeen zijn als op een „heksensoiree”. De kaalkop als heks, maar wat voor een, in elk geval in een verenkleed met „metaalachtige tinten in bordeaux, paars en bronsgroen”. Vervolgens: „Alsof ze een baljurk met pailletten hebben aangetrokken. Sommige vogels zijn druk bezig zich op te maken. Ze leggen de vleugels en de staartveren in de plooi, om de ogen brengen ze gele eyeliner aan, de snavel wordt rood gepoederd, om poten gaan ringen van kunststof en aluminium.”

Mannen met meetlinten

Omdat Brijs en zijn vrouw sinds 2014 in Andalusië wonen heeft hij veel kennis van en een diepgaande band met huis, dorp, streek opgebouwd. Hij volgt nauwgezet het broeden van de zwaluwen op het terras en knielt voor een bijzondere orchidee, die hij in de berm aantreft. Hij is nadrukkelijk geen passant, maar een bewoner.

Voor alles is het een vorm van empathie die hij ervaart, in dit geliefde landschap. Schitterend beschrijft hij het wantrouwen dat hem bekruipt als hij mannen met meetlinten in het landschap in de weer ziet. Hij vreest een nieuwe, monotone avocadoplantage. Dat voorgevoel beklemt hem: zoveel natuur is er al voor de groene koorts geofferd.


Column | Teus Lebbing schreef een verhelderend boek over schaamte

De Russische kinderboekenschrijver Kornej Tsjoekovski ging zijn hele leven gebukt onder zijn afkomst als buitenechtelijk kind. De schaamte daarover maakte hem onzeker, maar stimuleerde ook zijn creativiteit, waardoor hij een wereldberoemd auteur kon worden. Om dieper tot zijn tweeslachtige geest door te dringen, verdiepte ik me in het boek Schaamte. Over de eenzaamheid en het zwijgen achter de voordeur van journalist Teus Lebbing. Ik kreeg het door een gelukkig toeval in handen en het confronteerde me onverwacht met mezelf.

Jarenlang schaamde Lebbing (1971) zich ervoor dat haar vader op zijn 35ste suïcide had gepleegd, terwijl zij toen zelf nog in de buik van haar moeder zat. Aanvankelijk kreeg ze te horen dat hij aan een ziekte was overleden, maar rond haar twaalfde kwam de waarheid boven tafel. En die was des te bitterder. Want nadat haar moeder een doodgeboren kind ter wereld had gebracht – ze had al een zoontje van twee – en ze op advies van de huisarts opnieuw zwanger was geraakt, kon haar toch al zwaarmoedige vader, een journalist die psychologie had gestudeerd, het leven niet meer aan.

Sinds die onthulling werd Lebbing bevangen door een diep schaamtegevoel. Op het gymnasium en tijdens haar studie voelde ze zich geïsoleerd en eenzaam, terwijl ze het tegendeel liet merken en de vrolijke Francien uithing.

Ze leidde een succesvol leven, tot ze zich tijdens een interview met Hanneke Groenteman ook professioneel klein en waardeloos voelde. Vanaf dat moment besloot ze mensen te gaan interviewen over hun schaamtegevoelens. Toen ze naar aanleiding van die interviews ook zelf werd geïnterviewd, kon ze ineens openhartig over haar vaders zelfmoord vertellen. Alsof ze daarmee, na jarenlange aarzeling, eindelijk een sprong naar de vrijheid maakte. Eenmaal vrij, begon ze aan haar boek.

In Schaamte doet ze haar verhaal mede aan de hand van interviews met onder meer psychiater Bram Bakker, topschaatser Mark Tuitert, levenseindecoach Leonie Vogels en fotograaf Ilvy Njokiktjien. Allen zijn op een gegeven moment overmand door schaamtegevoel, dat altijd iets met hun ouders te maken blijkt te hebben. Waar Bakker door zijn schaamte vastliep in zijn werk, ontleende Mark er juist de kracht voor topprestaties aan en leerde Vogels haar pijn van zich af te schudden door zo openhartig mogelijk te zijn.

Die interviews moeten Lebbings eigen verhaal versterken. Maar eigenlijk is dat helemaal niet nodig, want dat van haar eigen ouders is exemplarisch voor iedereen.

Zelf herkende ik iets in haar andere trauma: dat van een vervangkind. Zo meende Lebbing altijd aardig te moeten zijn, omdat ze haar bestaan dankte aan haar doodgeboren broertje. Misschien nog wel meer dan door de suïcide van haar vader, werd ze hierdoor bepaald. Daar kwam ook nog bij dat haar moeder het niet alleen moeilijk had door de dood van haar man, maar ook door haar kinderjaren in een jappenkamp.

Volgens Lebbing wordt 95 procent van onze gedachten, emoties en acties aangestuurd door ons onbewuste brein, wat alles nog ingewikkelder maakt. Want als Schaamte iets duidelijk maakt, is dat we geleid worden door krachten waar we helemaal geen vat op hebben. Dat juist zoiets tot grote kunst kan leiden, zoals bij Tsjoekovski, is een schamele troost.


Moreel oordelen over de geschiedenis kán, maar mag niet vrijblijvend zijn

Wie gelooft er nog in morele vooruitgang? Geweeklaag over ‘de westerse cultuur’, van kolonialisme tot klimaatcrisis, wordt in heetgebakerde polemieken soms afgewisseld met een dogmatisch geloof in de triomf van Verlichting, wetenschap en technologie. Doemdenkers versus halleluja-roepers.

Thomas Nagel valt gelukkig in geen van beide categorieën, zoals het een filosoof betaamt. Nagel (1937)is een veteraan die zich heeft onderscheiden met werk over ethiek, kennisleer en de filosofie van de geest. Zijn bekendste publicaties zijn What is it Like to be a Bat (1974) over subjectieve ervaring, The View From Nowhere (1986), Mind and Cosmos (2012) en What does it all mean (1987), een populaire inleiding in filosofische vragen. Nagel is een heldere en toegankelijke auteur, maar gespeend van de lolligheid of juist het dominees-ponteneur die publieksfilosofie hier vaak onverteerbaar maakt. Veel van zijn werk is recent verschenen bij uitgeverij Bijleveld, die daarvoor lof verdient.

In dit korte boek, een bundel van twee latere essays, verdedigt Nagel de stelling dat sommige van onze morele oordelen ook als je ze toepast op het verleden waar zijn (ook al werden ze destijds niet breed onderschreven of zelfs door bijna niemand), maar dat dit niet opgaat voor andere, die pas in de loop der eeuwen geformuleerd konden worden. Omdat de intellectuele, politieke en sociale context die ervoor nodig is niet eerder beschikbaar was.

Een voorbeeld van de eerste groep is de erkenning van homoseksualiteit als gelijkwaardige seksuele oriëntatie. Die is recent, maar ook in het verleden waren daar volgens Nagel al filosofische en morele argumenten voor beschikbaar, ook in overwegend homofobe samenlevingen. Dat ligt anders, meent hij, als het gaat om de bij uitstek moderne noties van vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting; die konden pas worden geformuleerd binnen de context van een constitutionele, democratische politieke cultuur. Verdraagzaamheid werd weliswaar al veel eerder gezien als een algemene deugd, maar het hedendaagse begrip van zulke vrijheden was voor Erasmus en Thomas More, laat staan voor Aristoteles, nu eenmaal niet beschikbaar.

Water

Nagel is een cognitivist, dat wil zeggen: hij is ervan overtuigd dat morele oordelen geen uitdrukkingen zijn van emoties of puur voorschriften geven voor ons handelen, maar kennis weergeven en dus waar of onwaar kunnen zijn. Alleen is dat niet de waarheid die we in de wetenschap aantreffen. Water was H2O, ook voordat er mensen waren om dat chemische feit vast te stellen. Met morele feiten ligt dat anders. Geen enkele morele uitspraak was volgens hem waar voordat er mensen bestonden om die te formuleren, en sommige zijn pas in de loop der tijd waar.

Dat maakt Nagel nog niet tot een relativist; eenmaal geformuleerd maken morele uitspraken een aanspraak op universele waarheid. Wel komt hij dicht in de buurt van wat Bernard Williams (1929-2003), een beroemde Britse collega, ‘relativisme van afstand’ noemde. Volgens Williams is het zinloos om te oordelen over morele praktijken die in tijd te ver van ons verwijderd zijn. Goedkeuring of afkeuring zijn niet redelijk over praktijken die voor ons hooguit een ‘fictieve optie’ zijn. We kunnen niet meer leven als krijgers in de Bronstijd of als Japanse samoerai, behalve als fantasie. Morele oordelen doen er pas toe in confrontaties van niet-vrijblijvende, ‘reële’ morele opties – bijvoorbeeld die tussen voor- en tegenstanders van abortus of euthanasie, of die tussen orthodoxe en vrijzinnige gelovigen, of democraten en anti-democraten.

Nagel erkent dat punt, maar trekt de grenzen minder scherp. Hij geeft het voorbeeld van slavernij in de Griekse oudheid. Volgens Williams zagen de Grieken wel in dat slavernij een onwenselijke toestand was, maar vonden ze de praktijk vanzelfsprekend en voor de betrokkenen hooguit een kwestie van pech. Tussen die Grieken en ons gaapt een kloof, omdat wij slavernij intrinsiek onrechtvaardig vinden, een aantasting van menselijke waardigheid, iets heel anders dan pech. Hun positie staat dus te ver van ons af om er zinvol morele oordelen over te vellen.

Lees ook

Recensie over Bernard Williams: Eerst komt de vrede

Bernard Williams  Uit “Collectors Classics' Maastricht 2002  Foto Sijmen Hendriks    Nederland, Tilburg, 1997  Bernard Williams, filosoof, USA.  Foto: Sijmen Hendriks/Hollandse Hoogte

Slavernij

Nagel is dat niet met Williams eens. Hij is ervan overtuigd dat de notie van rechtvaardigheid die wij gebruiken om slavernij te veroordelen in de kern al ‘beschikbaar’ was voor de Grieken. Dat Aristoteles moeite deed om te beredeneren dat sommige mensen ‘natuurlijke’ slaven zijn, wijst er volgens Nagel juist op dat de status van slavernij ook toen helemaal niet vanzelf sprak en er moreel iets knaagde. Dat vermoeden onderbouwen is een kwestie van historische analyse, waar Nagel zich in dit essay niet aan waagt.

Niettegenstaande zijn geloof in morele vooruitgang is Nagel geen blinde optimist die een ethische ‘mars der geschiedenis’ ziet. Vooruitgang kan ongedaan worden gemaakt, ook morele. De inzichten die de moderne, liberale cultuur beschikbaar heeft gemaakt staan inmiddels zwaar onder druk, beseft hij terdege.

Ook dat maakt deze korte, zeer leesbare denkoefening niet alleen de moeite waard, maar zelfs urgent.


In Jan Brokkens reisverhalen ontmoeten fictie en non-fictie elkaar op ideale wijze

‘De gevaarlijkste kijk op de wereld, is die van mensen die de wereld nooit aangekeken hebben.” Met dat motto, afkomstig van de achttiende-eeuwse ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt, trekt Jan Brokken je in zijn nieuwe boek meteen zijn verbeeldingswereld binnen. Want in De weemoed van de reiziger, de bundeling van veertien oude en nieuwe reisverhalen, die zijn uitgever ter gelegenheid van zijn 50-jarig schrijverschap publiceerde, draait alles om zintuigelijkheid. Om het genot van het kijken naar landschappen en schilderijen, om het lezen van gedichten en verhalen van de groten uit de wereldliteratuur, en met name om het luisteren naar klassieke muziek.

Want als iemand in literair Nederland dat kan, en die beelden en klanken ook nog eens in woorden weet te gieten, dan is het wel Jan Brokken. In 1988 bleek dat al uit zijn Met musici, een bundel met tien portretten van beroemde musici. Vooral dirigent Bernard Haitink viel daarin op, alsof Brokken de eerste en enige mens op aarde was die begreep wat er in het hoofd van de maestro omging.

In De weemoed van de reiziger bewandelt hij de weg van Baltische Zielen, een van de beste historische reisboeken die ik ooit gelezen heb. Zo graaft hij in het eerste verhaal, De brievenbus op de begraafplaats, herinneringen op aan Antonio Machado, de grote Spaanse dichter die tijdens de Spaanse Burgeroorlog voor de fascisten naar Zuid-Frankrijk vluchtte, waar hij in het dorp Collioure op 63-jarige leeftijd, ziek en uitgeput, overleed. Zijn botten leken geruimd te zullen worden, totdat Pablo Casals, een andere Spaanse balling, zich in 1957 voor een grafmonument begon in te spannen, dat mede door Albert Camus, André Malraux en René Char werd betaald. Op dat graf kwam een gele Franse brievenbus te staan, die Brokkens verbazing wekte.

Jan Brokken kijkt en zoekt uit wat er gebeurd is. Met als resultaat een fraai, bewonderend portret van een groot dichter, die op zijn sterfbed als laatste wens had dat zijn woorden zouden voortleven. En dat gebeurt ook in die brievenbus, waarin inmiddels duizenden brieven van andere bewonderaars terecht zijn gekomen.

Klassieke muziek

De klassieke muziek komt in deze bundel ruimschoots aan bot, in verhalen over respectievelijk de componisten Béla Bartók en Antonin Dvorák. Over Bartók vertelt hij het verhaal van diens laatste concert in Boedapest, op 8 oktober 1940, waarna hij en zijn vrouw uit protest tegen de keuze van zijn land voor de nazi’s naar de VS emigreerden. Zelf ging ik er altijd vanuit dat de Joodse afkomst van zijn tweede vrouw, de concertpianiste Ditta Pasztóry, een rol bij die keuze speelde, maar die afkomst blijkt een mythe te zijn, die Brokken vaardig ontrafelt.

Net als met die gele brievenbus in dat eerste verhaal, is er ook bij Bartók een aanvangspunt voor zijn relaas: het affiche van dat afscheidsconcert, dat in het bezit is van een Hongaarse vriendin. Om dat stuk papier weeft Brokken zijn verhaal, dat je het Hongarije van het interbellum binnen voert, waar Bartók als fervent naaktloper en verliefd op het zoveelste jonge meisje door zijn tuin rent. Uiteindelijk beleef je aan Brokkens hand zijn neergang in de VS, waar zijn muziek niet op prijs wordt gesteld, maar hij zich toch aan het componeren van grote werken zet.

Een vergelijkbare slimme truc, maar dan met een schilderij van Caillebotte, past hij toe op Dvorák, een slagerszoon uit een Boheems dorp. Brokken noemt het een wonder dat Dvorák musicus is geworden, want nog meer dan van noten en klanken hield hij van locomotieven en grote stations, het Praagse Staatsstation voorop. Niet alleen Boheemse volksdeuntjes, maar ook treinreizen stimuleerden hem dan ook bij het componeren. Eenmaal in New York, waar hij aan het conservatorium doceert, komt daar de invloed van een spirituals zingende zwarte student bij, die wat bijverdient als schoonmaker.

Zulke nice to know-feitjes brengen je voortdurend dichter bij Brokkens hoofdpersonen. De speurtochten die hij daarbij houdt, vormen er duidelijk het literaire raamwerk voor.

Een enkele keer maakt Brokken zich er gemakkelijk vanaf, zoals in zijn verhaal over Franz Kafka, zijn geliefde Felice Bauer en zijn roman Amerika. Maar ook dat is weer zo smakelijk opgeschreven en gekoppeld aan het voorafgaande verhaal over Dvorák, dat je het hem vergeeft.

Mini Cooper

Ronduit vermakelijk zijn Brokkens herinneringen aan een reis door Bohemen in 1976 in een Mini Cooper. Hij sluit er vriendschap met een verliefd stelletje dat met die auto door het IJzeren Gordijn wil breken om in vrijheid te kunnen leven. Even amusant is zijn verhaal over de altijd mopperige cellist Anner Bijlsma, die hij eerder portretteerde in Met musici, en die nu in het Smithsonian in Washington op een oude Stradivarius Bachs cellosuites opneemt om na een carrière van veertig jaar eindelijk te kunnen horen hoe Bach echt klinkt.

De weemoed van de reiziger bevat twee absolute hoogtepunten. Het eerste gaat over een verloren gegane partituur van Monteverdi, die in handen zou zijn van een deftige heer die zich uitgeeft voor een verarmde aristocraat. Het andere speelt zich af in het stadje Rovereto in de Dolomieten, waar Brokken zijn boeken komt signeren en een huwelijksaanzoek krijgt van een aantrekkelijke weduwe met een tragisch verleden, die burgemeester van een nabijgelegen dorp blijkt te zijn. Zij voert hem mee naar het woonhuis van de futuristische kunstenaar Fortunato Depero, die onder meer de kostuums voor Diaghilevs Ballets Russes maakte. Op zulke momenten ontmoeten fictie en non-fictie elkaar en besef je waar Brokkens grote kracht ligt.

Lees ook dit interview met Jan Brokken


Met slinkse propaganda bepaalde Noord-Vietnam het westerse beeld van de oorlog in zijn voordeel

Dit jaar is het vijftig jaar geleden dat het Noord-Vietnamese leger de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigon veroverde. De val van die stad geldt in de meeste geschiedenisboeken als het einde van de Vietnamoorlog, een lang slepend conflict tussen het communistische Noord-Vietnam en het door de Amerikaanse regering gesteunde Zuid-Vietnam.

De Vietnamoorlog staat ook te boek als de eerste televisie-oorlog, waarbij de gruwelijkheden voor het eerst bijna live in de huiskamer binnenkwamen. Beelden van Amerikaanse militairen die onaangedaan boerendorpen in brand staken en de verwoestende gevolgen van zware Amerikaanse bombardementen op de Noord-Vietnamese hoofdstad Hanoi gingen de wereld rond. Ze riepen in het Westen een golf van verontwaardiging op – ook in Nederland.

In 1965 vond in de Amsterdamse Beurs van Berlage een teach-in plaats, de eerste van vele openbare discussiebijeenkomsten waarbij maar al te vaak vooral het protestgeluid klonk. In een verslag vroeg een krant zich af: „Is de oorlog in Zuid-Vietnam een agressieve oorlog van Noord-Vietnam en China, óf hebben we te maken met een echte bevrijdingsoorlog, een strijd tegen sociaal en economisch onrecht van het Vietnamese volk?”

Voor progressief Nederland was het duidelijk: in de strijd met het technologisch hoogstaande Amerikaanse leger had Noord-Vietnam als underdog de sympathie. Historicus Loe de Jong werd tijdens die eerste teach-in uitgejouwd toen hij het Zuid-Vietnamese communistische Bevrijdingsfront – in de volksmond beter bekend als Vietcong – een ‘terreurorganisatie’ noemde, omdat dat in Zuid-Vietnam honderden dorpelingen had vermoord.

‘Viva Vietcong!’ stond er op spandoeken. De Amerikaanse president Lyndon Johnson was de echte boeman. Maar voor wie in die jaren op straat ‘Johnson molenaar!’ scandeerde – omdat het volgens artikel 117 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar was om een ‘bevriend staatshoofd’ te beledigen – is In de ban van Vietnam van historicus Rimko van der Maar wellicht een echte eyeopener.

Charismatisch boegbeeld

Van der Maar is universitair docent geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en naar eigen zeggen al bijna 25 jaar in de ban van Vietnam. Zo promoveerde hij in 2007 op het onderwerp met het proefschrift Welterusten mijnheer de president over de Nederlandse reacties op de Vietnamoorlog. In zijn nieuwe boek, In de ban van Vietnam, borduurt Van der Maar daarop voort en vertelt hij het verhaal vanuit Vietnamees perspectief, van de voorgeschiedenis tot – zij het helaas erg beknopt – de nasleep.

Het vernieuwende aan het boek is dat Van der Maar de beeldvorming centraal zet. Zo laat hij zien dat het levensverhaal van het charismatische Noord-Vietnamese boegbeeld Ho Chi Minh zorgvuldig was geconstrueerd: een sobere en nobele antikoloniale revolutionair die zijn hele leven in dienst had gesteld van de onafhankelijkheid en bevrijding van zijn volk. Daarom werd hij door demonstranten in het Westen liefkozend ‘Oom Ho’ genoemd.

Daar was het het Noord-Vietnamese bewind precies om te doen. Oom Ho is slechts een van de vele voorbeelden in Van der Maars boek van gehaaide volksdiplomatie en gewiekste propaganda waarmee het beeld van een rechtvaardige bevrijdingsoorlog werd neergezet. Een ander zijn de vele diplomatieke reizen die de charmante ‘Madame’ Nguyen Thi Binh maakte als minister van Buitenlandse Zaken van de door het Bevrijdingsfront in het leven geroepen Voorlopige Revolutionaire Regering van Zuid-Vietnam.

Van meet af aan wist het Noord-Vietnamese bewind het beeld van de oorlog succesvol te bepalen. De misstanden in eigen land werden zorgvuldig buiten beeld gehouden. Journalisten en activisten die werden rondgeleid kregen een hechte, door het volk gedragen natie te zien. En natuurlijk de verwoestingen die de Amerikanen hadden aangericht.

De Amerikanen hamerden op hun beurt vooral op het anticommunistische karakter van de oorlog, maar dat sloeg niet aan. Het gewelddadige Amerikaanse optreden en de corruptie van het door de Amerikanen gesteunde Zuid-Vietnamese bewind stonden in schril contrast met de boodschap van het Witte Huis. Door de relatieve persvrijheid in Zuid-Vietnam kwamen de verdeeldheid en de misstanden aldaar wél voor het voetlicht. Noord en Zuid waren allebei dictaturen, maar Noord-Vietnam wist dat goed te verbergen en won daardoor de strijd om wat we nu de hearts and minds zouden noemen.

Simpele eis

In het Westen gingen mensen de straat op met een simpele eis: stop de bombardementen en begin vredesonderhandelingen. Naarmate de oorlog zich voortsleepte nam de weerstand tegen de Amerikaanse inmenging in Vietnam toe en werd hij ook steeds breder gedeeld. In Nederland kregen de protesten veel positieve media-aandacht en ook meer parlementaire steun, met name van de linkerkant van het politieke spectrum. Tientallen ‘Vietnamcomités’ zamelden geld in en stuurden spullen naar Vietnam.

Eind 1972 leidden de Amerikaanse ‘kerstbombardementen’ tot het dieptepunt van de steun voor de Vietnamoorlog. De val van Saigon werd ook in Nederland gevierd. Premier Joop den Uyl zei desgevraagd dat „de eerste mei voor het volk van Zuid-Vietnam een dag van de vrijheid is geworden, waarnaar het heeft gesnakt en waarvoor het heeft gestreden”.

Van der Maar tekent fijntjes aan dat de jubelstemming al snel voorbarig bleek. Op de overwinning volgden zuiveringen en arrestaties. Meer dan een miljoen Zuid-Vietnamezen werden in kampen ‘heropgevoed’. De Voorlopige Revolutionaire Regering werd buitenspel gezet en Vietnam werd in 1976 samengevoegd onder Noord-Vietnamese leiding. De communistische partij was nooit van zins geweest om de macht te delen.

Volksdiplomatie en propaganda waren niet langer nodig. Pottenkijkers waren dus ook niet meer welkom. Westerse journalisten konden jarenlang vrij rondlopen in Zuid-Vietnam, maar werden vrijwel direct na de ‘bevrijding’ het land uitgezet. Westerse regeringen en actiecomités waren blind geweest voor de repressie die altijd al in het noorden had plaatsgevonden, maar namen nu geschokt afstand. De Vietnamese autoriteiten negeerden simpelweg alle westerse kritiek. Zij hadden hun doel bereikt.

Met In de ban van Vietnam levert Rimko van der Maar niet alleen degelijke en vlot geschreven geschiedschrijving af, maar hij kijkt ook onder de motorkap van de Vietnamoorlog en laat op overtuigende wijze zien hoe Noord-Vietnam de propagandaoorlog tegen de VS wist te winnen. Nu desinformatie tegenwoordig zo welig tiert, levert dit boek onmisbare kennis op.

Lees ook

dit interview over de Vietnam-oorlog

Noord-Vietnamese strijders voor het presidentieel paleis in Saigon, het huidige Ho Chi Minh-stad, bij de val van de stad in 1975. Foto Jean-Claude Labbe/Getty Images


Van Aristotles tot ChatGPT

Toen ik vorig jaar een week doorbracht op de Veluwe, had ik tijdens een veel te late boswandeling de schrik van mijn leven. Ik wist niet dat de schemering in een dichtbegroeid bos zo veel sneller indaalt dan in de stad. Aan het eind van het donkere pad verscheen plots het silhouet van een wolf. Toen hij bleef staan en me aankeek trok mijn lijf de langste sprint ooit.

Tijdens het lezen van Mens en machine, het nieuwe boek van journalist en historicus Roderick Nieuwenhuis, dacht ik terug aan dat moment. Mijn schreeuwende impuls om te rennen, hoewel ik wist dat je beter kunt blijven staan, waar kwam die vandaan? Volgens voormalig Denker des Vaderlands Marjan Slob hebben we met de opkomst van de techniek heerschappij over de natuur afgedwongen, en haar daarmee van de troon gestoten. De terugkeer van de wolf is een teken dat de natuur terugslaat. Vandaar die angst voor die wolf.

Volgens Roderick Nieuwenhuis stelt Martin Heidegger in zijn fameuze De vraag naar de techniek (1954) „de belangrijkste vraag ten aanzien van de machine die er kan worden gesteld: overheerst de mens de machine, of is het andersom?” Nieuwenhuis beantwoordt die vraag halverwege zijn rijke boek ten faveure van de machine, omdat de mens voor het eerst in de geschiedenis met een machine in de broekzak rondloopt: de smartphone. Heidegger zou zeggen dat we met de techniek de natuur ‘bestelbaar’ hebben gemaakt, gereduceerd tot grondstof. Nu we deze ook ten alle tijden binnen handbereik hebben, begint de machine mens en natuur te overheersen.

Op de toon van een bevlogen historicus die de journalistiek als beroep koos, hebben zijn talrijke hoofdstukken titels als koppen van krantenartikelen (‘De mens slaat machines stuk als er het gevoel heerst dat technologie op onnadenkende manier wordt ingezet’), en tellen ze vaak niet meer dan een paar pagina’s. Het leest prettig, ook omdat hij zijn boek opdeelt in zeven grote thema’s: meritocratie, vooruitgang, lichamelijkheid, schoonheid, nostalgie, woede en keuzevrijheid, en hij daarbij een imposante hoeveelheid denkers, journalisten, wetenschappers, architecten, schrijvers en dichters aanhaalt.

Als volleerd machinist neemt Nieuwenhuis de lezer op sneltreinvaart mee door een geschiedenis van ideeën over de verhouding tussen mens en machine, van Aristoteles tot ChatGPT. Op behapbare en toch zeer uitgebreide wijze laat Nieuwenhuis een enorme belezenheid zien. Ook de vele persoonlijke anekdotes bieden lucht tussen de hoge bomen van de theorie. Zijn poging om een beroemde Rietveldstoel na te bouwen loopt als goed gevonden rode draad door het boek. Tussendoor is hij openhartig over zijn slapeloosheid, depressies en hevige eczeem, en over hoe de techniek hem daarbij helpt in de vorm van medicatie en medische machines. Het maakt Mens en machine een opmerkelijk vlot, leesbaar boek.

Té vlot

Maar dat vlotte is ook af en toe té vlot. Zo maakt Nieuwenhuis over Heidegger de opmerking: „De politieke gebeurtenissen uit zijn tijd koppelt [Heidegger] samen met de oorlog herhaaldelijk aan de ‘vergeetachtigheid van Zijn’.” Dat laatste moet ‘zijnsvergetelheid’ zijn: de veronachtzaming van de vraag naar de betekenis van het zijn. Dat doet verder niet af aan het doel van het boek – de beschrijving van een ideeëngeschiedenis –, maar omdat Heidegger volgens Nieuwenhuis de belangrijkste vraag over de techniek stelt, is het wel opvallend.

Daarbij zou, in een boek over ideeën, een meer uitgesproken eigen idee niet misstaan. Na zo’n uitgebreid onderzoek wil je lezen wat Nieuwenhuis zelf vindt van de relatie tussen mens en machine. In zijn vorige boek Een simpel leven (2022) beschrijft hij hoe de eenvoud toch niet het ideaal bleek te zijn, terwijl hij daar jaren naar op zoek was geweest. Zo’n denkontwikkeling mis je in Mens en machine, al stelt Nieuwenhuis in de epiloog wel de vraag waarom we ons gevangen zouden laten nemen door de machine en waarschuwt hij voor ‘machinegevaar’. Uiteindelijk is het toch aan de lezer of de angst aanzet tot rennen of bevriezen. Maar waar de wolf direct onze instincten activeert, doet AI dat niet. Volgens mij zit daar het echte gevaar.