Tommy Wieringa over optimisme in bange tijden: ‘De beste strategie is hoop vervangen door handelen’

Tommy Wieringa loopt naar het raam van zijn huis en wijst naar de berm van de dijk waaraan hij woont, in het boerenbuitengebied boven Amsterdam. Er liggen vijf omgezaagde knotwilgen, de takken al gesnoeid. „Een maand geleden”, zegt hij, „kwamen er vier mannen van de provincie met een grote grijper en een motorzaag. Die bomen, die ik achttien jaar geleden geplant heb, moesten weg. Ze zouden schade veroorzaken aan de dijk, wat niet zo was, dat had ik laten onderzoeken. Maar nee hoor, niets mee te maken. De bomen moesten weg. De eerste lag al om toen ik naar buiten rende en voor de tweede ging staan. De tanden van de grijper” – hij houdt zijn handen vlak voor zijn neus – „kwamen tot zo dichtbij. Ik zei: jullie zullen door mij heen moeten, want ik ga niet aan de kant. Een gek moment, hè.” Hij lacht. „Ik was mezelf aan het offeren voor een boom.”

En toen?

„Heb ik daar een uur gestaan. De mannen wisten niet hoe nu verder. Het hele proces kwam stil te liggen.”

De bomen zijn toch omgegaan.

„Twee weken later zijn ze teruggekomen toen ik niet thuis was. Zo zien jullie: er is niet tegenop te werken. De verwoesting, de destructie, de grofheid waarmee het gebeurt, de hufterigheid, het is overal. Vorige week zaterdag heb ik in Beverwijk met twintig vrijwilligers duizend bomen geplant, dit weekend zijn er in Delft vierduizend de grond in gegaan. Maar de bomen voor mijn eigen huis heb ik niet kunnen redden. Elke keer dat ik die stompen zie – ik bloed.”

Moet je net in de Noord-Hollandse polder wonen.

„Tussen de boeren met hun brute monocultuur en landbouwmethoden. Ik heb niet de illusie dat ik het elders in Nederland zou kunnen ontlopen.”

Optimisme zonder hoop heet het essay dat hij heeft geschreven in opdracht van de Maand van de Filosofie, die deze week is begonnen. Het gaat over de klimaatcrisis, de politieke en maatschappelijke gevolgen ervan, en over een vorm van toekomstloosheid die, schrijft hij, zonder precedent is in de menselijke geschiedenis. „Hoe te leven met een onvoorstelbare toekomst die zélf de crisis is?” Het essay is opgedragen aan zijn twee dochters, dertien en vijftien. Ze zitten op het gymnasium.

Je mocht je onderwerp zelf kiezen?

„Ik wist niets anders om over te schrijven. Ik weet al heel lang niets anders om over te schrijven.”

Nou, Oekraïne.

„De klimaatcrisis hangt boven alle andere crises in de wereld, ook boven de oorlog in Oekraïne. Het begon ermee dat ik met mijn oudste dochter over de vlooienmarkt liep, in de IJ-Hallen in Amsterdam. Ze stond voor een kraam met babykleertjes en vroeg of ze dat roze jasje zou kopen voor als ze later een kindje kreeg. De tranen schoten me in de ogen. Over de toekomst van mijn dochters maak ik me al veel zorgen, het bestaan van hun kinderen kan ik me nauwelijks voorstellen. Toen kwam ik uit op twee dingen: de categorie toekomst is verdwenen en we hebben niet langer iets aan hoop, die per definitie een anker in de toekomst heeft. Dat zijn de pijlers van het essay. Maar het enorme handelingsperspectief dat ontstaat als je de hoop opgeeft en daarmee de hopeloosheid, dat vind ik heel bemoedigend.”

Hoe kwam je tot dat inzicht?

„Door het plastic ruimen hier op de dijk. Plastic van de boeren, plastic van toeristen en wielrenners. Elke keer dat ik op de dijk loop raap ik het op en gooi het in de vuilnisbak. De volgende dag ligt het er weer, alsof het ’s nachts vanzelf aangroeit. Ik ben net terug van twee weken Oekraïne en het is ongelooflijk hoeveel plastic er nu weer ligt. Als jullie straks weg zijn, ga ik weer beginnen. De hele dijk is mijn raapterrein.” Hij lacht. „Eerst vervloekte ik die klootzakken met hun milkshakebekers, hun sigarettenpakjes, hun snoepwikkels, hun met urine gevulde plaszakken – die zijn van de wielrenners, dan hoeven ze niet van hun fiets te stappen, een abjecte mensensoort – maar nu heb ik er plezier in, omdat ik me heb bevrijd van de hoop dat het ooit beter wordt.

„Ik sprak erover met een zenmeester en we kwamen erop uit dat het de beste strategie is: hoop vervangen door handelen. Die gedachte heb ik geëxtrapoleerd naar de klimaatcrisis. Het gevoel van onmacht bij mensen is enorm, merk ik overal. We weten niet langer wat te doen. Ik bestrijd de wanhoop door met konvooien van Protect Ukraïne hulpgoederen voor het leger naar Oekraïne te brengen en in het weekend bomen te planten. Mijn fantasie is om de helft van Nederland te bedekken met bos. Als je je er dan een tijdje niet mee bemoeit, heb je binnen een paar jaar weer een enorme soortenrijkdom en biodiversiteit. De natuur kan zich razendsnel herstellen.”

Helpt het je?

„Soms heb ik zin om me een stuk in de kraag te drinken, maar over het algemeen ben ik nog steeds goed in staat tot handelen, ook al ben ik grotendeels zonder hoop. Ik denk dat al die gefrustreerde energie in mensen die geen vertrouwen meer hebben in de toekomst en geen handelingsperspectief meer hebben heel schadelijk is. Ze worden er angstig van en snakken naar orde en veiligheid. Angstige, geïsoleerde mensen, schreef Hannah Arendt, zijn per definitie machteloos. Een fantastische zin. Vinden jullie dat geen fantastische zin? Afzondering en onmacht, schreef ze ook, zijn de noodzakelijke voorwaarden voor het begin van elke autocratische regeringsvorm.”

En we kunnen, schrijf je, de macht terugpakken door samen te handelen.

„Dat is ook Hannah Arendt.”

Je schrijft dat je met een nieuw soort angst kennismaakte toen je dochters geboren werden.

„De angst voor verlies, ja. Misschien had ik de dingen waar we het nu over hebben gemakkelijker kunnen laten passeren als ik geen kinderen had gehad. Misschien had ik me laten verleiden tot een plezierig soort vermijdingsgedrag en was ik gevlucht in hedonisme. Ik ben uiteindelijk toch een flaneur. Maar nu is dat helaas onmogelijk. Het is niet alleen: wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart – mijn favoriete citaat uit Prediker. Het is ook: wie kinderen krijgt, vermeerdert smart.”

Je wilde ze wel?

„Ik heb altijd kinderen gewild. Ik vind kinderen geweldig. Als ik niet oppas, hang ik als een zot boven de kinderwagens van wildvreemden. Ik word ongelooflijk vrolijk van ze. De argeloosheid is zo aanstekelijk. Ik geloof niet dat enige somberheid daartegen bestand is.”

Maar voordat je dochters er waren…

„…hield ik mezelf in gelukzalige onwetendheid over de klimaatramp die zich ontvouwt. Ik had zoveel andere dingen te doen, zoveel andere dingen te bevechten. Terwijl de schadelijkheid van CO2 natuurlijk allang bekend was. In 1896 werd het broeikaseffect door CO2 al beschreven.” Hij draait zich om naar de enorme boekenkast achter hem en wijst omhoog naar twee planken. „Mijn klimaat- en milieuhoek. Vrij afschuwelijk, hoor. Allemaal vrij afschuwelijke boeken. Waarmee het voor mij echt begon is De onbewoonbare aarde van David Wallace-Wells, een synthese van alle wetenschappelijke inzichten over het klimaat. Nu lees ik Over tirannie van Timothy Snyder, eenvoudig geschreven en heel geschikt voor leerlingen op school. Hij analyseert hoe democratieën kunnen vervallen tot autoritarisme. In mijn essay beschrijf ik hoe klimaat en tirannie samenhangen. We kwamen Snyder de vorige keer trouwens tegen in een schuilkelder in Kyiv. Stonden we daar midden in de nacht met Timothy Snyder in pyjama.” Hij lacht. „De conclusie kan alleen maar zijn dat de opkomst van de sterke man, vermenigvuldigd met de pure, echt púre boosaardigheid van big tech en de zich versnellende klimaatcrisis, het einde betekent van de westerse wereld zoals we die kennen.”

Vertel je dat ’s avonds aan tafel ook aan je dochters?

„Eh, nee. Ik vind dat geen leuk onderwerp voor ze. Ze gaan heus hun eigen conclusies wel trekken en ze weten natuurlijk al ontzettend veel. Maar eh…” Hij onderbreekt zichzelf en wijst naar het weiland aan de andere kant van zijn huis. „Ooit werd daar als door een wonder uit een koe een kalf geboren in het vrije veld. Wij ernaartoe om te kijken, de meisjes waren verrukt. De geboorte van een kalfje! En zij waren erbij! De volgende dag nam ik ze mee naar de boer bij wie het kalfje nu woonde. Het stond op wankele pootjes in een plastic box ter grootte van deze tafel en kreeg biest uit een fles. De meisjes waren zo gelukkig. En ik hoor het loeien van de koe in de stal. Gescheiden van haar kalf, tjokvol moederschapshormonen. Maar dat heb ik niet gezegd, hè. Ik heb het intact gelaten. Voor mijn dochters was het fantastisch wat ze meemaakten. Ze mochten het kalfje de fles geven.”

Toen waren ze nog klein, nu zijn ze dertien en vijftien.

„Ik probeer de onschuld zo lang mogelijk te laten duren. Een vader moet schaduwen opslokken, zoals Karl Ove Knausgård schrijft. Ik hoef niet de dreunende boeteprediker te zijn in hun bestaan. Ik zou willen dat míjn onschuld nog voortduurde. Dat ik voor het raam kon staan en zou denken: wat een prachtige dag.”

Maar je denkt…

„Het is te warm en te droog voor de tijd van het jaar. Er zijn geen leeuweriken en vlinders meer en het bodemleven is vernietigd. Mijn dochters vinden het niet raar dat er op de vaart hier voor het huis nooit meer geschaatst kan worden en dat er in februari nog muggen zijn. Voor hen is dat normaal en dat is een geluk. Een gelukkige normaliteit die natuurlijk niet normaal ís. Dat is het grote gevaar van het shifting baseline syndrome, afglijdingsgewenning. Zij zien de wereld zoals ze is. Vooralsnog weerhoudt afglijdingsgewenning ze van mijn soort zorgen en ik ga ze niet mijn lijden aanpraten. Al zou ik het leuk vinden als ze een keer meegingen om bomen te planten.”

Gaan ze je essay lezen?

„Liever niet.” Hij lacht en loopt naar de keuken om kommen witte bonen met rode ui en tonijn te halen. Ja, hij houdt van koken. Hij kookt in principe elke dag. Zijn vrouw is advocaat, mensenrechtenadvocaat, en is hele dagen van huis. Als hij weer zit, zegt hij: „We worden gesandwicht tussen twee leugenimperia, Trumps VS en Poetins Rusland, maar hoe dat ook afloopt, wat wij hier nu hebben, nóg hebben, zal voor altijd hebben bestaan. Al zouden de autoritaire krachten in de wereld het graag willen, het kan niet worden uitgewist.

„Dat vind ik een wonderbaarlijke gedachte: dat er altijd een tijd geweest zal zijn waarin het recht van de sterkste werd onderdrukt, de meerderheid in principe de minderheid beschermde, gelijke gevallen gelijk behandeld werden en er een algemene acceptatie van feitenwaarheid en rechtvaardigheid bestond. Als onze achterkleinkinderen straks zeggen: en nu is het godverdomme genoeg geweest met die sterke leiders en hun destructie, we gaan terug naar 1995, bijvoorbeeld, een groot jaar, het beste jaar in de geschiedenis van de mensheid, dan is er heel veel om naar terug te grijpen. De grote ideeën en rechtsstatelijke systemen behouden hun levensvatbaarheid. Ze kunnen opnieuw worden wakker gekust. Dat vind ik, ondanks alles wat ik ten nadele van hoop heb gezegd, buitengewoon hoopgevend.”

Zullen onze klein- en achterkleinkinderen nog weet hebben van hoe de wereld was in 1995?

„Vorige week sprak ik met een groep leerlingen over Oekraïne en democratie, en over wat er voor hen allemaal op het spel staat in deze tijd. Ik vroeg of ze een idee hadden wie van hen er binnen het model van de sterke man nog iets te zeggen heeft. Vervolgens vroeg ik ze om op te staan. Komen je ouders uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Kom je zelf uit Nederland? Nee? Ga maar zitten. Ben je een meisje? Ga maar zitten. Uiteindelijk hou je een klein groepje jongens over. En zelfs jullie, zei ik, hebben waarschijnlijk niets te vertellen in het domein van de sterke man. Na afloop kwam er een meisje huilend bij me, zo geschrokken was ze. We bleven met een flinke groep eindeloos napraten over wat te doen, hoe te handelen, heel stimulerend. Er is nog zoveel te verdedigen. Nu heb ik met een groep schrijvers het plan opgevat om naar nog veel meer scholen te gaan en met leerlingen te praten over wat er voor hén op het spel staat. Ze lezen geen enkel geverifieerd nieuwsbericht meer op hun telefoon. Geen enkel. Niets. We moeten ze toch vertellen hoe het zit.”

Je eigen dochters vertel je het niet.

„Nou, dit wel, hoor. De tijden zijn in zoverre ongunstig voor jullie, zeg ik tegen ze, dat ik wil dat jullie op Krav Maga gaan. Ik wil dat ze zich mentaal en fysiek kunnen verweren tegen de Baudet-Jugend en het hatelijke universum van de Andrew Tates van deze wereld, waarin een meisje dat nee zegt bedoelt dat ze haar benen niet geschoren heeft, zoals Baudet zegt. Ik hou mijn dochters niet dom of zo. Maar ik wil het ook over leuke dingen hebben en ik wil ze niet de hele tijd met mijn funeste bewustzijn lastigvallen.”

Hij staat op om een boek uit de kast te pakken: De vrijwillige slavernij van de Franse schrijver en politicus Étienne de La Boétie (1530-1563), jong gestorven aan tuberculose. „Een klassieker in de traditie van de burgerlijke ongehoorzaamheid. Dit is voor mij een belangrijk boek.” Hij bladert even en leest voor: „Toch is het zelfs niet nodig om strijd te leveren met die ene tiran en ook niet om zich tegen hem te verzetten: hij wordt immers vanzelf verslagen als het land niet toestemt in de eigen slavernij. Men hoeft hem niets af te nemen, alleen maar niets meer te geven. Zo goed! Snij de levensader door. Verlaat hun socialemediaplatforms. Dump je Tesla. Die showroom laatst in het Witte Huis, je zag de paniek.” Hij lacht. „Je hoeft niet per se een activist te zijn, je moet alleen maar stoppen met steunen. Daar begint het mee.” Hij doet het boek dicht en slaat er met zijn vlakke hand op. „Dankjewel Étienne de La Boétie. Achttien jaar toen hij dit schreef.” Dan wordt zijn blik getrokken door een vogel op het tuinhek. „Kijk nou, een holenduif. Die zie je niet vaak. Zo’n mooi duifje.” Hij loopt naar het raam om het beter te kunnen bekijken, maar het vliegt al weg. Tommy Wieringa knikt begripvol en zegt dat ze heel schuw zijn.


Deze keer komt Zeus ons niet redden met een bliksemschicht, zegt Stephen Fry

Helden, bestaan die nog? Stephen Fry hoeft niet lang na te denken. Jazeker. Volodymyr Zelensky, de Oekraïense president die hij in 2023 in Kiyv ontmoette, heeft wel wat weg van een klassieke held. „Hij lijkt het meest op Odysseus, denk ik: sluw, volhardend bij tegenslagen, een goede prater. Zijn vrouw Olena kan je eigenlijk ook best vergelijken met Odysseus’ vrouw Penelope: net zo onverzettelijk en trouw.”

Stephen Fry (67) – acteur, presentator, komiek, regisseur en schrijver – is een paar dagen in de Lage Landen, onder meer om in Leuven een eredoctoraat in ontvangst te nemen. Afgelopen maandag sloeg koning Charles III hem op Windsor Castle tot ridder, vanwege zijn inzet voor goede doelen en de Britse cultuur. Grappend: „Het is echt een week van officiële ceremonies. Helaas heb ik van de Nederlandse koninklijke familie niets mogen vernemen.”

In een zonovergoten kamer van een Amsterdams hotel neemt Fry uitgebreid de tijd om te praten over Odyssee, het laatste deel van een vierluik waarin hij de Griekse mythen opnieuw vertelt. Het glas water dat voor hem op tafel staat, raakt hij niet aan. Met een sonore basstem danst hij door eeuwen cultuur en geschiedenis. Het gaat over Homeros en Ovidius, maar ook over schrijvers en componisten van latere tijden. Hij kruidt zijn betoog met vrolijke anekdotes: over koningin Elizabeth II, de secretaresse van Nelson Mandela, de Jeeves & Wooster-boeken van P.G. Wodehouse, cricket en ook – vanwege de voornaam van de interviewer – over de tekenfilmreeks The Simpsons, met hun pater familias Homer.

In de Odyssee, het laatste werk van Homeros’ (Homer’s, in het Engels) hand, keren de Grieken terug naar huis nadat ze Troje hebben veroverd, én maken ze zich los van hun goden – Olympiërs als Zeus, Hera, Athene en Apollo. De mensheid gaat op eigen benen staan, tenminste: dat probeert ze.

Hoofdrolspeler in het epos van de Griekse bard is Odysseus, de koning van Ithaka met wie de president van Oekraïne dus enige gelijkenis vertoont. Odysseus heeft de pech dat zijn tocht naar huis tien jaar duurt, omdat hij aan het begin van de reis het oog van de cycloop Polyfemos uitsteekt. Dit monster is de zoon van Poseidon, en uit woede over de mishandeling van zijn spruit verstrooit de zeegod met een storm Odysseus’ vloot. Pas nadat hij talrijke beproevingen heeft doorstaan – flink wat daarvan hebben te maken met aantrekkelijke vrouwen – kan de geplaagde held zijn Penelope weer in de armen sluiten.

Fry: „Hiermee is het verhaal rond. Odysseus is thuis en de geschiedenis van de mensheid gaat een andere fase in. Een cruciale scène in de Odyssee is wat mij betreft een proces waarin een Griekse prinses zegt: ‘Wij mannen en vrouwen, wij stervelingen, kunnen recht doen gelden en de wet gehoorzamen op onze eigen wijze, zonder de wispelturige en brute inmenging van de goden’.”

Lag deze scheiding tussen mensen en goden besloten in de mythologische schepping van het universum?

„Ja, misschien niet vanaf het begin van de schepping, maar wel vanaf het moment dat Prometheus de mens het vuur gegeven had.

„Aanvankelijk waren er alleen goden, maar dat vond oppergod Zeus na een tijd een beetje saai. Dus besloot hij: ik maak voor de lol kleine wezentjes die op ons lijken. Samen met zijn vriend Prometheus schiep hij de mens uit klei en blies ze met zijn goddelijke adem leven in. Prometheus was razend enthousiast over hun creatie, en besloot de mensen, tegen Zeus’ wil, vuur te geven. Dat vuur gaf de mensheid de mogelijkheid om vlees te koken en wapens te maken, maar het was ook ‘vuur’ in overdrachtelijke zin: bewustzijn, creativiteit, iets dat ons anders maakt dan de andere dieren.

„Zeus was hier woedend over: want als de mens over deze vermogens beschikte, waarom zou hij dan de goden nog nodig hebben? Hij strafte Prometheus hard, maar het vuur kon hij ons niet meer afnemen.

„En Zeus had gelijk: want eeuwen later is er van de standbeelden en goddelijke tronen op de berg Olympus niets meer over. Ze zijn vergaan tot stof, een herinnering geworden. Maar de mens is er nog. We hadden de goden niet meer nodig om fenomenen te verklaren die we niet begrepen.”

Kennelijk konden we het goddelijke nog niet écht missen. Want waarom moest Nietzsche anders medio negentiende eeuw, dus drieduizend jaar na de val van Troje, nog eens concluderen dat God dood was?

„Dat ging over het christendom. Jazeker, nadat de mens afscheid had genomen van de goden van de Oudheid, ontstond er een nieuwe religieuze structuur – eentje met een duidelijke hiërarchie die goed aansloot bij wat nuttig was voor de machthebbers van die tijd. In deze mal hebben we tweeduizend jaar vastgezeten.

„Het is geen toeval dat Nietzsche, die zeer goed thuis was in de Griekse mythologie, de christelijke god pas afschreef nadat de Verlichting haar werk had gedaan. Eerst moesten er door denkers als Voltaire vraagtekens worden gezet bij de leer en de almacht van de kerk.

„Aan het begin van de negentiende eeuw, toen de Romantiek ontstond, zag je dat kunstenaars niet langer religieuze kunst wilden maken. Ze moesten dus op zoek naar nieuwe helden. En wie bleek er bijzonder populair? De god Prometheus – hij die de mens het vuur gegeven had. Denk aan Die Geschöpfe des Prometheus van Beethoven, Prometheus Unbound van de dichter Percy Bysshe Shelley en Frankenstein van zijn vrouw Mary – een roman met de ondertitel The Modern Prometheus.

„Zij zagen al, decennia vóór Nietzsche, dat Prometheus de seculiere, humanistische messias was. Shelley was weggestuurd van Oxford omdat hij een atheïst was, dus het idee van ‘God is dood’ kent een lange ontstaansgeschiedenis, met wortels in de Griekse mythologie.”

Foto Merlijn Doomernik

U bent een uitgesproken atheïst. Is dit ‘eind goed, al goed’, wat u betreft?

„Nou, de laatste jaren is er sprake van een amusante ontwikkeling. De mens bevindt zich op dit moment namelijk in dezelfde positie als de Griekse goden, lang geleden.

„Met de creatie van kunstmatige intelligentie hebben we iets geschapen dat ons over een tijdje misschien niet meer nodig heeft. Dan wacht de mens hetzelfde lot als Zeus en de zijnen: vergetelheid. Wij worden dan de mythologische personages waarover machines elkaar verhalen vertellen.

„Zover is het nog niet. Voorlopig hebben we te maken met artificial intelligence, maar er lopen promethiaanse figuren rond die daar artificial general intelligence van willen maken: kunstmatige intelligentie die de onze overstijgt. De gevolgen daarvan zullen verstrekkend zijn. En dan hebben we het nog niet eens gehad over zaken als genetische manipulatie en quantumcomputers.”

Berustend: „Ach, misschien is dit ook allemaal niet zo erg. De mens heeft zijn tijd gehad.”

Dat is mij een beetje te fatalistisch. Ik heb kinderen.

„Dat begrijp ik. Helaas wordt deze ontwikkeling weinig in de weg gelegd, zeker niet in de Verenigde Staten, waar deze techneuten het oor hebben van de president – een man die niks geeft om mensen.

„In de Odyssee zegt de godin Athene op een gegeven moment tegen Zeus: ‘Ben je nu tevreden? De mensheid leeft in een wereld zonder eer, een wereld waarin verdragen niets waard zijn. Ze wordt geregeerd door tirannen, criminelen en gekken.’ Met de verkiezing van Trump lijkt het erop dat we nu inderdaad aan zulk soort heersers zijn overgeleverd.”

Een ander belangrijk thema in uw Odyssee – naast het afscheid van de goden – is ‘nostos’, de Griekse term voor de terugkeer van een held naar huis – de plek waaraan hij zijn identiteit ontleent, waar hij écht thuis is. Wat betekent ‘thuis’ voor u?

„Als je mijn leeftijd hebt bereikt, is ‘thuis’ meer een herinnering dan een plaats – het is iets waarnaar je nooit meer zal terugkeren. Het is het idee dat ergens een plek bestaat waar je gewoon jezelf kan zijn, waar alles van jou is, waar je dicht bij je familie bent en waar je niet bang hoeft te zijn. Zo denkt een kind over thuis, en sommige volwassenen blijven dat doen. Zo’n thuis is voor ons alleen niet meer bereikbaar.

„Ik heb vier huizen – en daar voel ik me allemaal op mijn gemak – maar het echte idee van ‘thuis’ is ingebeeld, en bestaat buiten tijd en ruimte. Odysseus werd na zijn schipbreuk zeven jaar lang op een prachtig eiland vastgehouden door de nimf Kalypso. Zij was verzot op hem, maar Odysseus wilde per se naar huis, terwijl hij niet eens wist hoe de situatie op Ithaka op dat moment was – hij was er zeventien jaar eerder vertrokken. Toch had hij een heel sterk idee van wat thuis voor hem betekende. Symbool daarvoor stond de rook van zijn hearth. Wat is daarvoor het Nederlandse woord?”

Haard.

„Ah, die termen zijn dus linguïstisch aan elkaar verwant, en aan de rest van de Indo-Europese talen. Dat is niet zo gek, gezien het belang dat de haard al millennia heeft voor de mensheid.

„De haard is de plek in huis waar een familie zich verzamelt om te eten en elkaar verhalen te vertellen. Dat bleef zo tot in de twintigste eeuw, tot de opkomst van de televisie. Van dat apparaat kon je nog zeggen dat het de plek van de haard overnam: iedereen verzamelde zich rond een lichtgevend object en deelde een ervaring.

„De opkomst van smart phones heeft hieraan een einde gemaakt. Nu bestelt de dochter via een app eten voor op haar kamer terwijl ze door TikTok swipet, de zoon eet op zijn kamer een pizza – waarnaar hij kijkt, wil je niet weten! – terwijl de ouders misschien nog samen op de bank zitten te Netflixen – wel met een schuin oog op hun sociale media, uiteraard. De telefoon rukt ons los uit onze meest intieme omgeving: het thuis dat we delen met onze familie.”

Maar u was toch altijd juist dol op sociale media en gadgets? Elke keer als Apple met iets nieuws kwam, maakte u een enthousiaste video die u plaatste op Twitter.

„Ja, ik ben een idioot geweest! We zitten in een nieuwe industriële revolutie. Tijdens de eerste revolutie stootten fabrieken ongecontroleerd vuiligheid de lucht in. Nu pompen sociale media hun gif rond, zonder dat er sprake is van enige regulering. Ze vervuilen de culturele lucht die onze kinderen inademen, net zoals het roet van de fabrieken eeuwen geleden hun longen verpestte. Daar is toen iets aan gebeurd, en hier moet nu iets aan gebeuren.

„Van de mensen in Silicon Valley hoeven we niets te verwachten. Die lijken in niets meer op de pioniers uit de tijd dat ik zo enthousiast was over technologische vooruitgang. Ze hunkeren naar macht.

„George Orwell beschreef dat proces mooi in Animal Farm: de dieren op de boerderij kwamen in opstand tegen het wanbestuur van de mens, maar op het eind van het verhaal zijn de varkens – die de macht hebben gegrepen – niet meer te onderscheiden van de mens. Ze zijn zelfs op twee poten gaan staan. De technologische disruptors blijken varkens te zijn: hun wereld is geen haar beter dan oude orde die ze opzij zeiden te schuiven.”

De mensheid moet het dus niet hebben van techneuten of politici – Zelenksy daargelaten. Wat rest ons dan?

„Zeus komt ons niet redden met een bliksemschicht, zoveel is zeker. We moeten het zelf doen: maak de Verenigde Naties belangrijker, zoek naar het gezamenlijke dat we delen.

„En dit klinkt misschien raar voor een linkse jongen die is opgegroeid in de jaren zeventig en tachtig, maar ik voel me tegenwoordig soms als een moralist uit de achttiende eeuw die woorden als eer, deugd en gratie met een hoofdletter wil schrijven.

„En doorzettingsvermogen, dat is ook belangrijk. We begonnen dit gesprek over het fenomeen heldendom. Dat hoeft niet altijd te bestaan uit spectaculaire daden. Iemand die stilletjes, vasthoudend in zijn of haar leven doet wat er gedaan moet worden, is ook een held.”


Deze dagboekroman grijpt me aan

Gebr. van Ted van Lieshout is zo’n boek dat ik altijd in mijn boekenkast heb staan en ook vaak weggeef. Telkens als ik het tegenkom, in bijvoorbeeld weggeefbibliotheken, neem ik het mee en geef ik het door aan vrienden of kennissen. Niet dat ik ooit een reactie van ze krijg – ik ga er maar vanuit dat ze het leuk vinden.

Twintig jaar geleden – ik moet 19 zijn geweest – raadde een vriendje mij dit boek aan. Ik las toen eigenlijk nauwelijks. Gebr. is een klassiek verhaal. Ik vond gamen leuker en de leeslijst van de middelbare school stom. Maar Van Lieshouts schrijven greep me aan.

Het gaat in de roman om twee broertjes. De jongere overlijdt en laat een dagboek na. Uit rouw zet de oudste het dagboek voort om met zijn overleden broer in gesprek te blijven. Zo kom je als lezer veel te weten over zijn innerlijke wereld en hoe een gezin omgaat met rouw.

Dat het indruk maakte komt, denk ik, door het verhaal zelf. Er zitten verschillende thema’s in waarmee ik raakvlakken had. Allereerst speelt het zich af in Noord-Brabant – Van Lieshout is opgegroeid in Eindhoven, vlakbij Knegsel, het dorp waar ik vandaan kom. Ik herkende zijn manier van praten. Hij zegt ‘ons pap’ en ‘ons mam’.

In het boek komt de hoofdpersoon, Lukas, er langzamerhand achter dat hij op jongens valt. Toen ik het voor het eerst las, was ik al uit de kast, maar ik herkende zijn persoonlijke worsteling om uit de kast te komen.

Destijds bestond er weinig literatuur over coming-outs. Of misschien was het er wel, maar had ik er weinig behoefte aan en viel het me niet op. Nu is er veel meer over te vinden. Denk bijvoorbeeld aan de film Close. Ook merk ik dat coming-out verhalen me blijven aangrijpen.

Wat me bij herlezing opviel is hoe grappig het boek is. Zo moest ik nu af en toe hardop lachen om de uitspraken van de moeder van de twee broertjes.

De context waarin ik het nu herlees is anders. Allereerst tijdens carnaval, wat een grappig toeval is, want ook in het boek gaat het daarover. Ook heb ik nu voor het eerst te maken met een stervensproces in de familie, dat ik van dichtbij meemaak. Daardoor lees je het verhaal anders, alsof er een extra laag aan toegevoegd is. Eerder zag ik dat niet zo, omdat ik niet eerder met een sterfgeval te maken had.

Na dit eerste boek, ben ik meer van Ted van Lieshout gaan lezen. De rode draad in zijn oeuvre is de relatie die hij als klein jongetje had met een oudere man. Nu ik dieper in zijn oeuvre zit, kan ik zien dat ook het thema van die verhouding terugkomt in Gebr.

Ondanks dat lezen me ooit tegenstond ben ik grappig genoeg wel een taal gaan studeren. Nu vertaal ik regelmatig romans uit het Japans, geef ik Japanse lessen en leid ik af en toe een boekenclub hier in Utrecht.

Daardoor valt me de vorm van de roman ook meer op dan toen ik nog amper las. Ik weet immers meer van de thematiek. Een dagboekroman, waarbij het broertje in gesprek gaat met zijn overleden broer via zijn dagboek – het is een supersterke vorm.


Column | In haar toneelstuk Rivka spreekt Judith Herzberg de taal van het zwijgen

Voor de meest gruwelijke gebeurtenissen bestaan geen woorden. Ik besefte het weer eens toen ik Judith Herzbergs nieuwe toneelstuk Rivka had gelezen, dat onlangs in boekvorm verscheen. Het is het verhaal van het jonge Joodse echtpaar Jacob en Erna, hun dochtertje Rivka en een kaketoe. Op hun bovenwoning In het getto van Amsterdam wachten ze op de Duitsers, die iedereen in hun straat al naar ‘het oosten’ hebben weggevoerd.

Jacob en Erna hebben zojuist Rivka meegegeven aan een niet-Joodse vrouw, die zelf van een miskraam is bevallen en het redden van hun kind als haar ‘christenplicht’ beschouwt.

Het stuk begint nadat die vrouw met Rivka is vertrokken en de buitendeur met een knal achter zich heeft dichtgetrokken. Meteen voel je paniek en angst. Zo vraagt Erna aan Jacob of Rivka door die knal niet geschrokken is, om even later de hoop uit te spreken dat hun meisje later zal begrijpen waarom haar ouders haar aan een vreemde hebben meegegeven. Meteen drukt Erna ook haar verdriet weg. Haar tranen spaart ze voor later. Liever maakt ze zichzelf wijs dat het erger is dat ze de aardappels heeft laten aanbranden. Alleen daaruit al maak je op dat Jacob en Erna beseffen dat ze Rivka misschien nooit meer terug zullen zien. Want hoe ze hun aangekondigde dood ook proberen te ontkennen, ze voelen het aan. En dat gevoel kunnen ze niet benoemen, omdat het zo onwaarachtig is.

Judith Herzberg is een meester van de taal van het zwijgen. Haar dialogen lezen als surrealistische poëzie. De doodsangst van Jacob en Erna vangt ze bij gebrek aan woorden in een handeling: het panisch in- en uitpakken van het schaarse goed dat ze van hun beulen mee mogen nemen. „Wat denk je van wc-papier?” vraagt Erna, die van de stress de spuitpoep heeft, bijvoorbeeld aan Jacob. En als zij hem vraagt wat ze in plaats van huilen over Rivka anders zouden kunnen doen, zegt hij: „Nagelbijten, hoe lijkt je dat”, waarmee hij hun lot samenvat. Hierna probeert Erna haar leed te sublimeren in verdriet over die aardappels, maar constateert dan toch dat huilen oplucht en nagelbijten niet.

De werkelijkheid om haar heen ervaart ze inmiddels als iets zo onwaarachtigs dat ze zich aanpraat in een film rond te lopen. „Het kán niet echt zijn”, zegt ze. „Ik speel maar dat het een film is.” In die film duikt ook Rivka weer op en komt alles misschien alsnog goed.

Jacob probeert haar uit die fantasie te halen door te zeggen dat ze terug moet keren op aarde. En dan antwoordt Erna: „Op deze godvergeten rotaarde. Waarom”. Waarop Jacob zegt dat hij niet in zijn eentje kan beslissen of ze een pan nu wel of niet moeten inpakken. En met die pan belanden ze weer bij die aangebrande aardappels, waardoor de twee geliefden het nadenken over hun gruwelijke toekomst weten uit te stellen.

Pas als Erna in haar slaap roept dat de Joden „godsgruwelijk in de steek gelaten” worden, begrijp je waarom ze zo krampachtig mooi weer spelen. Want in de momenten waarop ze geen macht over zichzelf hebben, dient de onvoorstelbare werkelijkheid zich aan. En voor dat vreselijks bestaan geen woorden. Juist omdat het zo onvoorstelbaar is en alles wat ze meemaken meer van een speelfilm weg heeft dan van de realiteit. Om zoiets te verbeelden, heb je Judith Herzberg nodig. Alleen al omdat zij als een van de weinigen de taal van het zwijgen kent.

<dmt-util-bar article="4887883" data-paywall-belowarticle headline="In haar toneelstuk Rivka spreekt Judith Herzberg de taal van het zwijgen” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/03/27/in-haar-toneelstuk-rivka-spreekt-judith-herzberg-de-taal-van-het-zwijgen-a4887883″>

De Franse filosoof Gaston Bachelard schreef prachtige ‘essay-gedichten’, ondermeer over de vlam van een kaars

‘Als we ons het beeld van de peinzende filosoof voor de geest roepen, zien we op tafel zowel een kaars als een zandloper staan, twee voorwerpen die de menselijke tijd te kennen geven. De vlam is een zandloper die omhoog stroomt. De vlam roept hem op zijn ogen op te slaan van zijn lijvige boek. Wie voor zijn vlam zit te waken, leest niet meer. Hij denkt aan het leven. Hij denkt aan de dood.”

Dat schrijft, enigszins ingekort, de Franse filosoof Gaston Bachelard in 1961, een jaar voor zijn overlijden, in de korte beschouwing De vlam van een kaars, die zijn laatste boek zou worden. Vanaf de jaren dertig had hij zich van een no-nonsense Verlichtingsdenker ontwikkeld tot een poëtisch essayist die vooral in beelden dacht. De vlam van een kaars vormde de bekroning daarvan.

‘Essay-gedichten’ noemt vertaler Nicolaas Matsier Bachelards boeken. Meer dan een gedachtengang die, al dan niet met bewijzen gelardeerd, leidt van A naar Z, behelzen ze een mijmering die ronddraait rond de oerfenomenen waaruit onze wereld, zo wisten al de Grieken, is opgebouwd: aarde, lucht, water en vuur. Over al die elementen schreef hij psychoanalytische beschouwingen, over het vuur zelfs twee: een aan het begin en één (het nu vertaalde boekje) aan het eind van zijn denkweg.

Wetenschappelijke geest

Nee, op de manier waarop de Grieken de werkelijkheid indeelden kun je geen moderne wetenschap meer bouwen, zo laat Bachelard in zijn vroege hoofdwerk, De vorming van de wetenschappelijke geest uit 1938, al zien. De wetenschap moet afstand nemen van de directe zintuiglijkheid waarin ze de meest uiteenlopende zaken op grond van zichtbare kenmerken met elkaar verbond. Heeft een plant de vorm van een hart, dan is het sap ervan ook goed voor de genezing daarvan: dat soort associaties. Zelfs in de 18de eeuw geloofde men daar nog in, zo liet hij met een keur aan citaten uit lang vergeten traktaten zien. Pas in de 19de eeuw werd het wat met de moderne wetenschap.

Lees ook

Het alleroudste én allerjongste probleem van de filosofie

Eend-konijn illusie (tekenaar anoniemAlbum / Fine Art Images

Maar die oude manier van denken is hardnekkig, zo moest Bachelard in het slothoofdstuk van dat boek al erkennen. Ze behoort tot een diepere laag van ons bewustzijn en onze taal – en daaraan kunnen wij ons niet zomaar onttrekken. „Zelfs de geleerde grijpt terug naar primitieve waarden wanneer hij zich niet met zijn vak bezig houdt”, schrijft hij in zijn daaropvolgende boek, de al eerder in het Nederlands vertaalde studie Psychoanalyse van het vuur, die nog datzelfde jaar verschijnt.

Poëzie wortelt in die ‘primitieve’ waarden en in de mijmering die zij oproepen. De wetenschap staat daar met haar analytische denken tegenover en aanvankelijk wil Bachelard met zijn psychoanalyse de laatste behoeden voor de verleidingen van de eerste. Zoals Freud het onbewuste inzichtelijk wilde maken om het te kunnen beheersen, zo gaat Bachelard na wat een verschijnsel als vuur onwillekeurig bij ons oproept, om de wetenschap te waarschuwen zich daardoor niet ongemerkt te laten meeslepen.

Maar al snel ziet hij dat dát te simpel is. „De wetenschap ontwikkelt zich eerder uit een mijmering dan een ervaring,” stelt hij vast. En door die mijmeringen laat hij zich in zijn daaropvolgende boeken leiden. De paden daarvan zijn niet altijd gemakkelijk te volgen, Bachelards beelden zijn soms uitgesproken archaïsch, zijn stijl wordt steeds poëtischer. Neem de kaars, waarover hij zich in zijn zwanenzang terugboog. In 1884 geboren op het platteland, waar hij aanvankelijk als postbesteller de kost verdiende, wortelde Bachelard in een wereld die als het duister viel op kaarslicht aangewezen was.

Wij steken dat hoogstens nog aan voor een gezellig dinertje of op de schaarse momenten waarop de elektriciteit uitvalt en we ons met een kaarsje in de hand moeten zien te redden. Dan slaat de fragiliteit toe want met één tochtvlaag is de vlam uitgeblazen. En, schrijft Bachelard, „als zij trilt, komt dat doordat zij een ongerustheid voorvoelt die heel de kamer zal verwarren.” Want bij kaarslicht zijn de contouren van de dingen niet meer vast, zij bewegen met de kaarsvlam mee, én met degene die haar vasthoudt.

Met een kaars lopen wij het donker in dat ons omgeeft; met een elektrische plafondlamp lopen we daarentegen het licht binnen dat ons, met één klik van de schakelaar, vooruit snelt maar dat niet langer ons licht is. Dat leidt tot een heel andere ervaring van duister en licht. Dat laatste is niet meer flakkerend, maar straalt zo solide over alles heen dat wij ons veilig durven te voelen in een wereld die wij denken te beheersen.

In zijn subtiele mijmeringen laat Bachelard echter zien dat wij veel minder modern zijn dan we vaak wel denken. Daarin ligt de blijvende betekenis van zijn werk. Nu de wetenschap in veel opzichten de godsdienst heeft verdrongen, is het goed eraan te worden herinnerd dat ook zij het niet kan stellen zonder de poëzie. Tezamen beschrijven zij de werkelijkheid. Keren zij zich van elkaar af, dan wordt die laatste een raar gedrocht, waarin niet te leven valt.

Onder de oppervlakte van de woorden rust een archaïsche laag van halfbewuste noties die ons opnieuw onze plaats wijzen. We zijn ongewisse wezens in een wereld die ons in veel opzichten nog altijd de baas is. In De vlam van een kaars komt dat inzicht mijmerend aan het woord, ongrijpbaar als de het levensraadsel zelf. De lezer hoeft zich er alleen maar door te laten betoveren.


Welke parallellen zijn er te trekken tussen Nixon en Trump? De satirische roman The Public Burning wijst de weg

De geest van Nixon waart rond, dezer dagen, al was het maar omdat we historische parallellen nodig hebben om de tientonner die ons overrijdt een naam te kunnen geven. Wie de krant openslaat kan daardoor de indruk krijgen dat we ons simultaan bevinden in de tijd van Nixon, in de jaren dertig én in de tijd van de roofbaronnen. Oftewel: in al die tijdsgewrichten en geen van alle. En dus lees ik dat Trump werkt volgens ‘het draaiboek van Nixon’. En dus wordt in The New York Times Robert Coovers bijtende satire The Public Burning (1977), waarin Nixon de hoofdrol speelt, bestempeld tot hét meesterwerk voor deze tijd. Zoals Orwells 1984 het boek was voor de gemoedelijke begindagen van nepnieuws en alternatieve feiten, of Camus’ De pest voor de Covid-jaren.

Het is lastig de vinger te leggen op The Public Burning, en heb je een exemplaar te pakken, dan is het een hele kluif: zeshonderd pagina’s in een hoog-energetische stijl die de meeste romans reduceert tot Jip en Janneke.

We zijn in 1953, in de dagen rond de executie van Ethel en Julius Rosenberg, het echtpaar dat atoomgeheimen heeft doorgespeeld aan de Sovjets. Maar waar de Rosenbergs in werkelijkheid ter dood zijn gebracht in de Sing Sing gevangenis, zijn ze bij Coover de hoofdact van een mediaspektakel op Times Square. Een spektakel vormgegeven door Cecil B. DeMille en Walt Disney, omlijst door optredens van artiesten en boksers, en becommentarieerd door de Dichter des Vaderlands van TIME Magazine.

Coover dient een zinderende collage op waarin een alwetende verteller een wereld schetst waarin supermachten schaduwboksen: het communistisch Fantoom en Uncle Sam, ‘machtige Sam Slick, met sterren bezaaide Superheld, de Yankee marskramer’. Er is nauwelijks orde te bespeuren in de tsunami van beelden, feiten en opinies, zoals ook wijzelf nu overweldigd zijn door de stortvloed.

Lees ook

Roth en de politiek: toen Philip over Tricky schreef

Philip Roth tijdens zijn verblijf in de artist's retreat Yaddo, in de Amerikaanse staat New York.

Orde zit in de tweede vertelstem, die van Richard Nixon, op dat moment vice-president. Nixon heeft weinig met de Rosenbergs te maken, hij is vooral de lens waardoor we een land zien dat minder moralistisch is dan het zich voordoet. Niet het promoplaatje dat Amerikaanse soft power schraagt, maar de binnenkant van Nixons schedelpan is Amerika. Nixon maakt zich op om naar New York te gaan voor de executie, waar hij – spoiler alert – verzeild zal raken in de bizarste seksscènes uit de literatuur: zijn anale verkrachting door Uncle Sam himself, die hem in kleurrijke volkstaal dwingt zijn ‘snackhut’ te openen en al speechend het vleesequivalent van het Washington Monument inbrengt. Tot Nixon, in de volle wetenschap dat Uncle Sam een ‘onverbeterlijke sjacheraar en een stroop smerende oplichter’ is, uitroept dat hij van zijn verkrachter houdt.

Philip Roth

The Public Burning was niet de enige Nixon-satire. In Philip Roths Our Gang (1971) worden op oneerbiedige en hilarische wijze Nixons hypocrisie, opportunisme en verbale gymnastiek te kijk gezet. Roth hamerde die roman er in drie maanden uit, nadat The New York Times een opiniestuk van zijn hand had geweigerd, waarin hij Nixon aanviel op diens abortusstandpunt. Te smakeloos, aldus de krant. Waarop Roth een roman schreef waarin president Trick E. Dixon vermoord wordt en in de hel een nieuwe politieke beweging begint.

Het roept de vraag op waarom in de tien jaar dat The Donald het Amerikaanse politieke landschap domineert de literatuur zo’n laf tegengeluid heeft geproduceerd. De weinige satirische romans die tijdens Trumps eerste termijn verschenen – Dave Eggers’ De kapitein en de Glory (2019) of Howard Jacobsons Pussy (2017) – bleven steken in overdrijving van het evidente: dat Trump een oliedomme, van empathie gespeende pestkop is, een maffiakoning die maatschappelijke onvrede kanaliseert voor eigen ego en gewin.

Bij Eggers draait het om een oelewapper die, ondanks gebrek aan kennis en kunde, de nieuwe kapitein van een groot cruiseschip wordt. De bemanning en passagiers zijn een parodie op Trumps coterie en aanhang, maar werkelijk inzicht bieden in hoe een niksnut de Olympus kan bestijgen zit er niet in. Jacobson, op zijn beurt, richt zich vooral op de taal van een in affectieve armoede opgegroeide prins, in een groothertogdom waar alle aristocraten vastgoedondernemers zijn. Die prins is een ijdele loner die een zwak heeft voor een zekere buitenlandse Minister van Alles die met ontbloot bovenlijf paardrijdt. Met zijn woorden veroorzaakt hij graag commotie, maar hoe iets diepers bloot te leggen in de taal van een hol hoofd? „Het woord ‘Ik’ kaatste erin heen en weer als een biljartbal in een lege basiliek”, schrijft Jacobson. Een echo echoën leidt tot meer echo’s.

Militante ironie

Politieke satire is wel eens ‘militante ironie’ genoemd, omdat de beoefenaars ervan de dominante macht willen ondermijnen. Nixon was door zijn vernis van fatsoen een geschikt doelwit: een telg uit een Quaker-gezin, oorlogsveteraan, liefhebbende vader, echtgenoot en hondenbezitter. Als jurist was Nixon een meester in wat Roth omschreef als ‘taal die leugens waar doen schijnen, moord fatsoenlijk en voze winderigheid betrouwbaar’, wat een satiricus veel geeft om mee te werken.

Maar hoe het schaamteloze te beschamen? Het openlijk abjecte te ontmaskeren? Iemand te persifleren die al persiflage is?

Volgens hoogleraar Sophia McClennen stelt Trump satirici voor een probleem: doordat hij zowel absurd als beangstigend is, zowel een parodie op een president als een acute bedreiging, zijn gebruikelijke komische instrumenten ontoereikend. Het ontremde dat Trump voor velen aantrekkelijk maakt, maakt hem nagenoeg immuun. Wat talkshow-hosts als Jon Stewart en John Oliver tot een mengvorm van satire, essayistiek en ethisch appèl heeft gedwongen die in een gepolariseerd medialandschap nauwelijks werkt, omdat het preken voor eigen parochie is. Terwijl effectief tegengeluid hard nodig is.

Lees ook

Nixon werd een zweterige zenuwpees

Nixons ‘chef-doofpot’ John W. Dean met zijn vrouw Maureen, voorafgaand aan zijn Watergate-verhoor.

Trumps autocratische inborst wordt óók verraden door het soort satire dat hijzelf bedrijft: pesterijen gericht op gemarginaliseerden, zwakkeren en de vermeende enemy within. Als dat al uit een draaiboek komt, dan niet uit dat van Nixon, maar uit dat van Goebbels. Politicoloog Leonard Freedman, die in zijn boek The Offensive Art (2009) de verhouding tussen satire en censuur onderzocht, benadrukte hoe het naziregime satire voor eigen doeleinden gebruikte. „Rijksminister van Propaganda Joseph Goebbels wilde de wereld laten zien dat nazi’s gevoel voor humor hadden, dus werden satirische tijdschriften gepromoot, zoals Simplicissimus, dat voor de Eerste Wereldoorlog gespecialiseerd was in Kaiserwitz, het ridiculiseren van de absurde, paraderende Wilhelm II. Het door de staat gerunde Simplicissimus had anderen in het vizier: de Joden, Stalin, Churchill, Roosevelt, en alle uitvreters in eigen land. Nooit de nazi-leiders en hun regime.” Dat soort humor was verboden.

In het veelvuldig aanroepen van Nixon proef ik een zekere behoefte aan geruststelling. Tricky Dicky was een rotte appel, maar de democratie was tegen zijn strapatsen bestand.

Maar door op de overeenkomsten met Nixon te hameren, worden verschillen verbloemd die veelzeggender zijn. Zelfs de overeenkomsten zijn niet werkelijk overeenkomsten, omdat ze voortkomen uit een andere motivatie. Nixon haalde fel uit naar ‘elitaire’ pers en dreigde de vergunning van uitzendgemachtigden in te trekken, maar dat was uit overlevingsdrang, niet uit de autoritaire ambities of kleinzerigheid van Trump, die tijdens zijn eerste termijn justitie opdracht gaf onderzoek te doen naar tv-programma’s waarin hij bespot werd. Inmiddels heeft Trump een loyalist aangesteld als hoofd van de federale mediawaakhond, heeft hij een rechtszaak aangespannen tegen CBS wegens „Kamala-vriendelijke montage”, en houden zijn acolieten hoorzittingen die ‘systematische vooringenomenheid’ van de publieke omroep moeten aantonen. De platforms van Trumps tech-vriendjes worden ondertussen gevrijwaard van bemoeienis. Vrijheid van meningsuiting voor de onzen, vergelding voor de anderen.

Bittere armoede

Nixon was een beschadigd mens die zich heeft opgewerkt uit bittere armoede, Trump is een rijkeluiszoon; Nixon was een carrière-politicus en jurist die instituties begreep, Trump is de anti-politicus die instituties beschouwt als sta-in-de-weg en die transactionele hofpolitiek bedrijft; Nixon verhulde zijn wangedrag, Trump loopt ermee te koop; Nixon had politieke overtuigingen, waaronder progressieve, Trump geeft weinig om beleid dat niet ter ere van eigen kas en glorie is; Nixon was belezen, Trump heeft nog nooit een boek in handen gehad.

Maar belangrijker dan persoonlijke verschillen, zijn de verschillen in context. De instituties zijn in de halve eeuw sinds Nixons aftreden geërodeerd, en de Republikeinse Partij is onherkenbaar veranderd. Trump opereert in een volslagen ander medialandschap, dat hem op het lijf geschreven is. Hij heeft de beschikking over tv-netwerken vol sycofanten, over een online leger, aangevoerd door de eigenaar van X, die als onbezoldigd co-president het overheidsapparaat aan het afbreken is. De pers waartegen Trump strijdt is in aanzien en slagkracht ernstig verzwakt, en we zien nu al hoe media zich buigen naar de nieuwe realiteit. En dan heb ik niet alleen over Google, dat op Google Maps nu spreekt van de Golf van Amerika, ik heb het ook over mediabedrijven die preventief buiten de rechtszaal met Trump schikken.

De rol van literatuur lijkt ondertussen uitgespeeld. Dit is niet de tijd van Jonathan Swift, die begin achttiende eeuw met zijn werk de publieke opinie dirigeerde, noch zijn dit de seventies.

The Public Burning werd drie jaar na Nixons aftreden gepubliceerd, Philip Roths Our Gang tijdens diens eerste termijn. Coover was aangeraden met het oog op rechtszaken al zijn bezittingen op naam van zijn vrouw te zetten, maar in plaats van rechtszaken kreeg hij een nominatie voor de National Book Award. En wat te denken van Roth? Getuige Nixons infame geheime bandopnamen hadden de president en zijn getrouwen een boel te zeggen over Our Gang. Stafchef H.R. Haldeman noemde Roth ‘briljant op een zieke manier’, wat Nixon beaamde. Een slecht mens, aldus de president, een morele leproos. En een Jood, natuurlijk. („Ik zeg het niet graag, maar anti-semitisme kan hier in ons voordeel werken.”) Ze spelden recensies en bespraken of ze het boek moesten negeren of in moesten zetten voor eigen doeleinden. Maar wat Nixon nooit suggereerde was Roth voor het gerecht te slepen of op te sluiten. Wat Trumps Pavlov-reactie is. Gaan Amerikaanse uitgevers, veelal onderdeel van conglomeraten in handen van aandeelhouders en durfinvesteerder, het risico nemen op een juridische strijd met een regering die bereid is alle machtsmiddelen te gebruiken? Ik betwijfel het.

Maar mocht iemand zich tóch aan die grote satirische roman willen zetten, dan wijst The Public Burning de weg. Omdat het in de eerste plaats een satire is op Amerika: op het politieke bestel, op spektakel-media, op een land dat altijd een vijand zoekt om tegen te vechten. Het heeft weinig zin Trump belachelijk te maken, maak belachelijk wat Trump mogelijk maakt: het benepen eigenbelang van kiezers, de cynische hypocrisie van (christelijk) rechts, de blinde vlekken van bourgeois links, de rol van commercie en media, het vampirisme van de abject rijken, en een internet dat van utopisch idee is verworden tot facilitator van oligarchie en facisme. Je pijlen zullen afketsen op Trump zelf, richt ze op de wereld als geheel.

<dmt-util-bar article="4887848" data-paywall-belowarticle headline="Welke parallellen zijn er te trekken tussen Nixon en Trump? De satirische roman The Public Burning wijst de weg” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/03/27/welke-parallellen-zijn-er-te-trekken-tussen-nixon-en-trump-de-satirische-roman-the-public-burning-wijst-de-weg-a4887848″>

Pedro Carmona-Alvarez laat in zijn bekroonde roman zien dat een mens in zijn leven niet verandert

‘Ik ben een vrouw die bezeten is van het verleden. Maar ook een kind dat bezeten is van de toekomst. Een scheel, duizelig kind.” In Chiquitita laat dichter en schrijver Pedro Carmona-Alvarez (La Serena, 1972) Marisol aan het woord, een bedachtzame verteller die probeert haar verleden in woorden te vatten. Eerst omdat haar eerste liefde ernaar vraagt terwijl ze naar een schilderij staan te kijken. Later als ze een „vrouw van middelbare leeftijd” is. „Ik draag een groene trui”, herhaalt ze steeds. Ze praat met een therapeute. Ze vertelt, hortend en stotend, cirkelend door de tijd, het verhaal van een vluchtelingenkind.

Dat herhalen is kenmerkend voor de roman, die de Noorse Riksmål-prijs won. Soms wat veel, maar het wordt nooit een dreunend herhalen: eerder verschuift de betekenis van het herhaalde. Het beeld van Jezus (Marisol gaat naar school bij de nonnen) als schulddrager of schuldige, een opgezet paard als feestelijkheid of gruwel, een appel als overvloed of het symbool voor schaarste.

Marisol is verstrikt in wat ze als kind niet begreep en waarvan de ernst pas later echt tot haar doordringt. „Het land stort in, maar dat gebeurt helemaal in de marge van het leven. Ik zie dat papa anders beweegt, sneller en trager tegelijk.” In haar thuisland zijn haar ouders betrokken bij iets, er komen veel mensen over de vloer, er worden plannen gesmeed maar Marisol ziet vooral dat er gezongen wordt door een vrouw waar haar vader gek op is. Ondertussen is het grootste probleem van het kind dat ze een bedplasser is. Ze voelt zich schuldig en schaamt zich. Om het plassen, maar ook, begrijp je tussen de regels door, omdat ze er niks van begrijpt; er maar een beetje bijhangt, als ballast. Haar ouders beschermen haar maar kunnen niet voorkomen dat er flarden realiteit bij het kind binnenkomen. De moeheid van de moeder. Het plotseling lege huis. De maanden dat ze bij haar oma moet logeren. Later, later, later, zegt ze steeds, dan vallen er zaken op hun plaats.

Maar later bestaat eigenlijk niet; dat is wat Carmona-Alvarez, zelf als kind gevlucht van Chili naar Noorwegen (deze landen worden trouwens op de flaptekst wel, maar in de roman zelf niet genoemd), in dit boek zo pijnlijk en virtuoos duidelijk maakt. Het kind dat Marisol was, is de vrouw die ze is. Misschien, denkt ze ergens, ook wel andersom. Misschien kun je op bezoek gaan in je eigen herinneringen. „Kun je je zo dicht bij je herinnering bevinden dat de persoon uit je herinnering het voelt? Ik hoop het.”

Massieve feiten

De flarden realiteit worden algauw massieve feiten. Het gezin vlucht. Eerst naar de hoofdstad, dan naar de hoofdstad van een buurland, waar ze lang in een „hotel” moeten wonen. Er is geen geld. De omstandigheden zijn bar. Marisol is een jaar of negen en wordt door de alleenstaande mannen in het pand gebruikt als praatpaal: „Soms zijn ze ontroostbaar, de schaduwen, net als mama. Ik herken zulke gezichten, vervormd en verlegen achter handpalmen. Ik steek mijn kinderhand uit.” Naar de nonnenschool gaat ze niet meer. Leren doet ze wel: „de foltermethode waarbij handen en voeten samengebonden worden en het hoofd van de gevangene ondergeduwd wordt in kuipen met urine, uitwerpselen of motorolie, noemen ze een duikboot.”

Toch vormt de roman geen opsomming van de barre feiten. Marisol maakt gruwelen mee maar herinnert zich ook de warmte van haar oma, de schoonheid van haar moeder. Ze voelt zich schuldig als overlever, maar wordt ook verliefd. Het contrast tussen de veilige, mooie dingen en de rampen erna is wat alle zaken, aan beide kanten van die rommelige scheidslijn, even onvatbaar maakt. Het slaat gaten in Marisols geheugen. Ze herinnert zich als volwassene de namen van haar jeugdvriendinnen in het vaderland niet meer. Zoals ook de taal in het nieuwe land aanvankelijk „vol witte vlekken” zit, „woorden die nog niets betekenen”.

Verfijnde taal

De taal van de schrijver daarentegen is uiterst verfijnd. Korte zinnen, vooral aan het begin, het is even wennen. Maar de vergelijkingen! „Een troep honden zo dun als scheidingswanden.” „God is een dood paard, een en al rust.” Een woonblok in het nieuwe land „het laatste van vier identieke suikerklontjes”. De taal is een noodzakelijkheid in het overleven van het kind, de vrouw. Er wordt een dichter vermoord in het vaderland, maar de poëzie wordt nooit uitgewist. Marisol, in de hoofdstad van haar vaderland, ziet voor het eerst een blad van een boom vallen. „Ik wil het tegen mama zeggen, dat het blad is gevallen als een tong die een bolletje ijs likt […]. Ik neem een besluit. Als ik naar iets kijk, kijk ik ook naar iets anders. Dat is een noodzaak.” En zo kijkt de lezer naar een vrouw, die ook een kind is, dat weer een verhaal wordt groter dan dat ene mens, dat ene land.


De goede bedoelingen van de koloniale bestuurders in Nederlands-Indië pakten nadelig uit voor de betrokkenen

Nederland is al tachtig jaar geobsedeerd door het verlies van de kolonie Nederlands-Indië. Daarom is het eigenlijk zo verfrissend dat niet heel lang geleden een boek, een proefschrift eigenlijk, verscheen over het begin van de kolonie. Met name over een van de grondleggers van Nederlands Oost-Indië. Om precies te zijn gaat het over Herman Warner Muntinghe (1773-1827). Jan Folkerts schreef een fascinerend boek via die tamelijk schilderachtige figuur, op de overgang van de vroegmoderne naar de moderne tijd, over de staatkundige en economische inrichting van de kolonie.

Het koninkrijk Nederland begint vanaf het tweede decennium van de negentiende eeuw, nadat Napoleon is verslagen, onder koning Willem I vorm te krijgen. In 1816 was het in bezit gekomen van de failliete boedel van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), waar de Britten een aantal jaren heer en meester waren. Muntinghe is dan al tien jaar als hoge ambtenaar aanwezig in Batavia, eerst dient hij onder gouverneur-generaal Daendels, later werkt hij uitstekend samen met de Brit Raffles. Muntinghe is een typische verlichte regent, een vroege kosmopoliet die door afkomst beschikt over een ruim transnationaal netwerk verspreid over West-Indië, Groot-Brittannië, de vroegere Bataafse Republiek en Frankrijk.

Hybride persoonlijkheid

Folkerts beschrijft hem als een in meerdere opzichten hybride persoonlijkheid die moderne ideeën heeft over de inrichting van de kolonie maar die tegelijkertijd vastzit aan oude gebruiken uit de achttiende eeuw: zo verwerft hij kapitaal via een marriage à raison met een veel jongere vrouw en houdt hij er menagerie met tot slaaf gemaakte vrouwen op na.

Ofschoon hij bij zijn dood in 1827 eigenlijk al vergeten was, maakten zijn ideeën over de staathuishoudkunde van de kolonie in de tweede helft van de eeuw furore. Eigenlijk, zouden we nu zeggen, gaat het hierbij om zijn koloniale ideologie neergelegd in een voor Raffles geschreven rapport uit 1817. Hij zet daarin twee stelsels tegenover elkaar: een van handel, gedwongen arbeid en verplichte leveranties tegenover een stelsel van algemene belastingen en vrije handel en vrije cultures. Zijn voorkeur ging uit naar het laatste, maar vanaf 1830 wordt het stelsel met gedwongen arbeid, het zogenoemde cultuurstelsel, ingevoerd. Als dat enige tientallen later uitmondt in hongersnoden en wantoestanden, duikt het oude rapport van Muntinghe weer op dankzij oppositionele politici en komt er een einde aan het cultuurstelsel.

De achterliggende vraag blijft: op basis waarvan eigenden Europese staten zoals Nederland zich het recht toe de bevolking en de bodemschatten in andere werelddelen te exploiteren? Muntinghe meende dat zijn economische doelen in de koloniale politiek werden gecompenseerd door humanitaire. Folkerts concludeert echter dat die doelen elkaar juist uitsluiten. Vandaar de titel van zijn boek: De koloniale illusie.

Zendingsechtparen

Dit koloniale dilemma wordt op scherp gesteld door Geertje Mak in haar (veel beter geschreven) boek over een groep protestantse zendingsechtparen in Nederlands Nieuw-Guinea, Huishouden in Nieuw-Guinea met de omineuze ondertitel: Zending en het kolonialisme van goede bedoelingen.

De idealistische zendelingen vertrokken in het midden van de negentiende eeuw naar het uiterste oosten van de archipel om Papoea’s te bekeren en te beschaven, schrijft Mak, die zelf stamt uit een geslacht van dominees. Het levert een schrijnend relaas op van Papoea-kinderen die worden ‘vrijgekocht’ uit slavernij, om vervolgens in de christelijke beschavingsmachine te belanden waarbij ze volkomen vervreemd raken van hun eigen cultuur, volk en identiteit.

Mak vindt het ongemakkelijk om de goede bedoelingen van de zendelingen in twijfel te trekken, maar ze ziet nu eenmaal dat zij zich schuldig maken aan koloniale exploitatie. Ze schrijft: „Hoe kon een onmiskenbaar koloniaal project tegelijkertijd overduidelijk goed bedoeld zijn.” Dat klinkt wat naïef voor iemand die, zoals zij, uit een milieu komt waar bij uitstek bekend is waarmee de weg naar de hel is geplaveid.

Mak komt tot de kern waar ze schrijft over ‘koloniale dissociatie’. Dat gaat over „de gespleten koloniale houding die zich vanaf het midden van de negentiende eeuw ontwikkelde, waarin westerse landen vanuit een morele en rationele superioriteit meenden gekoloniseerde volkeren te moeten ‘ontwikkelen’ en ‘beschaven’ maar die tegelijkertijd en als vanzelfsprekend gepaard ging met exploitatie, uitbuiting, rechtsongelijkheid en grootschalig geweld.”

Mij lijkt dat ook een goede verklaring voor de manier waarop Muntinghe Javanen exploiteerde terwijl hij in geschrifte tegen de uitbuiting van diezelfde Javanen was.

Het probleem met die koloniale mentaliteit is dat die doorgaat, ook op het moment dat de kolonie ophoudt te bestaan. Dat is eigenlijk het thema van Lizzy van Leeuwen in haar standaardwerk Ons Indisch verleden, naoorlogse strijd om cultuur en identiteit. Het gaat om de recent herziene druk van haar boek uit 2008, waarin Van Leeuwen op haar eigen polemische wijze in kaart brengt hoe het al die mensen is vergaan die in de kolonie tot de koloniale bovenlaag behoorden, maar zich gedwongen zagen na de Indonesische onafhankelijkheid te vertrekken naar Nederland. Deze herziene druk bevat enige nieuwe hoofdstukken waarin de ontwikkelingen van de afgelopen zestien jaar zijn vervat.

Gedwongen migratie

In haar boek fileert Van Leeuwen in een paar nieuwe hoofdstukken juist die houding van de Nederlandse staat die al decennia zegt het beste voor te hebben met deze door oorlog en gedwongen migratie getraumatiseerde bevolkingsgroep. Maar deze ‘lotsgemeenschap’ wordt tegelijk in beleid keihard in de kou gezet. Ook een vorm van (post-)koloniale dissociatie, zou je kunnen zeggen. Het gaat om de manier waarop de overheid is omgegaan met de zogeheten ‘Indische kwestie’; het langslepende schandaal dat de staat heeft nagelaten achterstallige salarissen uit te betalen aan rechthebbenden van al degenen die hun salarissen niet hebben ontvangen tijdens Japanse gevangenschap in de Tweede Wereldoorlog. De ongelijkheid bovendien in de behandeling van deze overwegend ‘witte’ groep en de groep van ‘Indo’s’ (dixit Van Leeuwen), die tijdens de oorlog buiten de kampen bleven op basis van Japanse rassenregels.

Het verlies van Nederlands-Indië, de Bersiap en de koloniale oorlog ligt bij velen in deze Indische lotsgemeenschap nog zeer gevoelig. Van Leeuwen verwerpt de conclusies van het grote onderzoek naar het gebruik van excessief geweld door Nederlandse militairen tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië (1945-1950). De regering nam in 2022 de conclusie van het onderzoek over dat Nederlandse militairen in die oorlog structureel extreem geweld pleegden tegen burgers. Van Leeuwen aanvaardt de resultaten niet, maar trekt de integriteit van de onderzoekers in twijfel. Daarmee plaatst ze zich buiten de discussie en geeft meteen een illustratie van de diepe sporen die de geschiedenis heeft nagelaten ook bij latere generaties.


Bert Natters concentratiekamproman over de nadagen van de nazi’s is groots, dodelijk vermoeiend én indrukwekkend

Alles in orde in het concentratiekamp. De kampcommandant schept een luchtje op het bordes van zijn kantoor, in een barak verderop verzorgt een verpleegster een patiënt en daar buiten aan het meer sjouwt een groep gevangenen met stenen. Maar vanuit de verte klinkt gerommel, het is april 1945, ergens ten noorden van Berlijn: de Russen zijn in aantocht.

Van meet af aan is in Bert Natters zesde roman Aan het einde van de oorlog duidelijk dat we niet naar betekenisloze alledaagsheid kijken. In wat Natter toont, en dus hoe hij onze blikken richt, in de aaneengesloten scènes van een etmaal in het concentratiekamp, verraadt hij welke informatie van belang is. Want zowel een jonge schildwacht als een sjouwende gevangene als een vrouw in een passerende trein krijgt mee wat er aan de oever van het meertje gebeurt. Twee jongens gooien hun hengels uit, ziet de één, beginnen te stoeien, ziet de ander, krijgen ruzie, aldus een volgende, raken in gevecht. Het voltrekt zich steeds tegen de achtergrond van hun eigen verhaal, maar het is onmiskenbaar voor wie het overzicht heeft.

En overzicht, daar draait het om in Aan het einde van de oorlog. Ten eerste voor de leeservaring: het groots opgezette boek begint met een lijst van de personages met wie we meekijken, 31 stuks maar liefst, en een plattegrondje van het kamp. De verhalen van al die personages zijn verbrokkeld tot afwisselende minihoofdstukjes. De boodschap: houd het overzicht, houd alles in de gaten. Ten tweede zou je kunnen zeggen dat het ook overzicht en informatiedosering is waar de roman in wezen over gaat, maar daarover zo meer.

Die vissende jongens, daar is dus iets mee, of daar gáát iets mee zijn. Intussen treffen de nazi’s voorbereidingen voor een feestje (Russen of geen Russen, Hitlers verjaardag wordt groots gevierd), beweegt iedereen door rondom het kamp en krijgen wij lezers een voorgeschiedenis of gedachte te horen. Want Bert Natter (1968) duikt ook ín zijn personages, in de vrije indirecte rede laat hij weten hoe zij over de dingen denken: „Maar elk woord dat Eva’s fanatieke mond verlaat, klinkt nu eenmaal als een pistoolschot dat je fataal kan verwonden”, aldus verpleegster Johanna. Of plaatsvervangend kampcommandant Karl Zehlendorf over zichzelf: „Soms dacht Karl de afgelopen maanden als hij zijn vrouw zag: zat ik maar aan het front. En nu wordt hij op zijn wenken bediend: het front heeft hem gevonden.”

Niet erg subtiel, nee. Het lijkt erop dat dat Natters uitgangspunt was: het zijn nazi’s, SS’ers, dus onsympathiek, en dus zette hij de boel vet aan. Zo lezen we over een voorval met een valse waakhond die iemand aanvalt en subiet neergeknald wordt – een nogal overdadige manier om het karakter van de Stellvertretende Chef Oberaufseherin (functietitels geeft Natter weer in blafbaar nazi-Duits), te weten Eva (met die fanatieke mond), te tonen. Om haar hond huilt deze wrede vrouw wél.

Lummelende chauffeur

Zulke karikaturale uitgangspunten werken niet echt in het voordeel van de roman, want: zijn dit nou de types voor wie we ons moeten interesseren? Bij wie we vele volgedrukte bladzijden lang moeten verwijlen? Want er gebeurt eigenlijk weinig, afgezien van het nauwgezet weergegeven rondkeutelen en uit-het-raam-staren. Je leest het bijna in realtime en kunt dat geduld nog wel opbrengen: het lage tempo suggereert immers dreigend onheil. Die hele autorit van Christine Zehlendorf met haar lummelende chauffeur Herbert, die zal vast niet voor niets zo ellenlang duren? En dat we ook meekijken bij Mengele-achtige experimenten in de ziekenbarak, én bij de Joodse gevangene, voormalig musicus, die opgetrommeld wordt om een piano te stemmen, én bij de Sonderkommando’s die de gaskamer en het crematorium bemensen: dat zal wel opbouwen naar iets. Iets met die jongens? Toch?

Ja, deels. De eerste 150 bladzijden (van de ruim 600) blijkt Natter een strop aan te trekken: alles in stelling voor het grote drama in de roman, dat op zichzelf volkomen ongeloofwaardig klinkt, maar hier iets onvermijdelijks krijgt – alleen dat al is knap werk van Natter. Namelijk (spoiler): dat een van dat tweetal stoeiers, de elfjarige Ernst Zehlendorf, in het kamp terechtkomt en, nota bene als jongste zoon van de plaatsvervangend kampcommandant (of: Obersturmführer), per ongeluk tussen de gevangenen belandt en, net zo argeloos en hulpeloos als zij, in de gaskamer komt te staan – en, zonder dat iemand echt doorheeft wat er gebeurt, vergast wordt.

Die scène beneemt je de adem: het hoogtepunt van de roman.

Maar ook een keerpunt: wat een aangetrokken strop was, wordt daarna een speurtocht in een cirkeltje. Want terwijl het ergste al gebeurd is, moet de zoektocht naar de vermiste Ernst nog beginnen. Natter zette een lang broodkruimelspoor uit, dat Ernsts vader, de officieuze hoofdpersoon Karl Zehlendorf, zou kunnen volgen, maar die is daartoe niet vanzelf geneigd. Dus gebeurt er van alles, maar vooral ook heel veel niet, in de daaropvolgende uren – nota bene: nog steeds vrijwel in real time. Dat wordt een beproeving voor de lezer, want die krijgt vele non-gebeurtenissen voorgeschoteld, veel chaos, veel heen-en-weer, veel moedwil en misverstand.

Waartoe? En: waarnaartoe? Er zit een grens aan de hoeveelheid logistieke scènes die je kunt verdragen, vooral omdat de rekbaarheid van de dramatische ironie – dat de lezer meer weet dan de personages – eindig is. Ja, er zijn ook subplotjes en sterke, op zichzelf staande scènes. Maar van de grote plot weten we: uiteindelijk arriveert het verhaal toch weer waar wij al waren. Daar zit iets fnuikends spanningsloos en dodelijk vermoeiends aan, zeker in een roman die zo lang zo plotgedreven en afloopgestuurd verteld wordt.

Achilleshiel

Die alziende positie van de lezer is dus een achilleshiel in de vertelling, terwijl die ook de attractie van de roman had moeten zijn – want informatie is waar Aan het einde van de oorlog over gaat. Dat is wel het antwoord op de vraag die gaandeweg gaat knagen: waarom zou Natter dit verhaal eigenlijk vertellen? Wat wil of kan hij beter, dan het bekende The Boy with the Striped Pyjamas, dat een vrijwel identieke gaskamerplot heeft? En waarom eigenlijk aan de Holocaustgeschiedenis, waarover al zoveel non-fictie bestaat, nóg meer fictie toevoegen? De sensatie zal een reden zijn: het is echt beklemmend om tegelijk mee te leven met de (onschuldige!) nazizoon én begrip te krijgen voor de Joodse Gisele die hem kan redden maar dat om principiële redenen niet wil. Inzicht in wat de nazi’s toch bezielde, zou een reden kunnen zijn – want na de karikaturale beginschetsen geeft Natter zijn personages (of toch sommige, of vooral Karl) steeds meer trekjes die zich niet onmiddellijk laten verklaren. Hoe kan Karl, terwijl zijn zoon vermist wordt, genieten van een fietstochtje, opgaan in zijn geilheid of de muziek van Beethoven?

Het komt neer op overzicht en informatie, op dosering, op: dingen niet willen weten en je ervoor afsluiten. De roman toont de bittere noodzaak daarvan voor de SS’ers én de fatale gevolgen die dat heeft. Het is een broodnodig overlevingsmechanisme, maar ook de reden dat het zo lang duurt voor Ernsts vermissing opgehelderd wordt. De puzzelstukjes worden steeds niet gelegd, niet gevonden, informatie wordt opzettelijk verzwegen zelfs, wat allemaal symbolisch voelt voor hoe de macht van de nazi’s afkalft. Want kennis is macht, maar kennis is een lastig concept voor wie de waarheid niet wenst te kennen. En dat lezen we af aan de cognitieve dissonantie van vrijwel iedereen onder het kamppersoneel. Ondergang? Ach, doe hun maar liever een feestje voor de Führer!

Die thematiek maakt de roman in de laatste 150 bladzijden toch weer indrukwekkend: Aan het einde van de oorlog is niet geheel geslaagd, maar wel een goed boek. De investering die je deed door verder te lezen, wordt uitbetaald, misschien niet met de winstmarge waarop je hoopte, maar toch. Niet zozeer omdat Natter inzicht zou geven in de nazi’s als mensen, maar wel in de collectieve, moedwillige psychose die tot concentratiekampen, Holocaust en de grootscheepse ontkenning van menselijkheid kon leiden. Ook dat gaat, zou je kunnen zeggen, over doelbewust wegkijken van de waarheid. Richting het einde van de roman merken de personages dat wat zich in de achtergrond van hun eigen verhaal ophield, niet meer te negeren valt. Alle maskers vallen af, tot hun eigen ontluistering en de onze.

Orde was maar schijn, want orde verbloemt de chaos die het kwaad in feite teweegbrengt. Als een van de soldaten zich tot zijn schrik realiseert dat hij zelf, omdat het zijn taak was, het gifgas heeft toegediend dat Ernst Zehlendorf doodde, reageert zijn collega, pijnlijk ontnuchterend: „Maak je niet te sappel, jij hebt de laatste maanden zoveel mensen vermoord!” Het is winst dat de absurditeit daarvan nog tot de soldaat doordringt. Te laat, maar toch.


Antonio Scurati beschrijft vlijmscherp de geleidelijke ondergang van Mussolini

Aan het slot van het derde deel van zijn realo-romancyclus M. raakt Antonio Scurati de kern van de zaak als hij schrijft dat een dictator geen gezond verstand kent: „En dus houdt hij niet op. Hij gaat door”, schrijft hij. Met een handvol woorden vat de Italiaanse bestsellerauteur en analyticus van het fascisme daarmee niet alleen het besluit van Mussolini samen om zich in juni 1940 aan de zijde van Duitsland in een oorlog tegen Groot-Brittannië en Frankrijk te storten, maar laat hij ook de werking van het brein van alle andere dictators zien. Hun hoogmoed heeft de ratio verdrongen. Hun obsessie met de vernietiging van hun tegenstanders duldt geen tegenslag. Maar zodra die zich alsnog aandient, stort hun machtsbolwerk geleidelijk in en is er geen weg terug. Alsof het een ijzeren wet is, waarvoor ze zich al die tijd blind hebben gehouden.

Je zou de gevolgen van dat gebrek aan gezond verstand de rode draad kunnen noemen in het vierde deel van M., waarvan de ondertitel Het uur van de waarheid luidt. Het bestrijkt de periode die begint met Mussolini’s besluit van 10 juni 1940 om zich aan Hitlers zijde in de oorlog tegen de Britten en Fransen te scharen en eindigt met zijn afzetting door zijn eigen partijgenoten op 25 juli 1943. In die drie jaar ontvouwt zich wat iedere dictator te wachten staat als hij ineens minder of geen succes oogst, wat de oorzaken daar ook van mogen zijn. En juist dat proces zet Scurati vlijmscherp neer.

Net zoals in de voorafgaande delen vertelt hij zijn verhaal aan de hand van tientallen personages, van Mussolini’s legerleiders, ministers, familieleden en soldaten aan het oostfront tot aan zijn maîtresse Clara Petacci, zijn kamerdienaar Quinto Navarra, de Duitse generaal Erwin Rommel en diens Britse tegenstander Bernard Law Montgomery. Op die laatste twee wordt door het militaire establishment van hun land neergekeken, maar juist daardoor zijn ze geen meelopers en varen ze hun eigen koers, wat hun succes bepaalt.

Meelopers zijn er aan Italiaanse kant ten overvloede. En precies dat is tekenend voor Mussolini’s ondergang. Want doordat zijn ondergeschikten hem uit angst voor hun carrière voortdurend naar de mond praten, gelooft hij steeds meer in zijn eigen gelijk.

Terwijl Mussolini tegen beter weten in vasthoudt aan de eindoverwinning, ervaren zijn commandanten te velde het tegenovergestelde. Alleen al omdat hun manschappen met verouderde, vaak uit de negentiende eeuw stammende wapens vechten, die het afleggen tegen het superieure materieel van hun tegenstanders.

Filmische aanpak

Scurati begint ook dit deel met een bijna filmische aanpak. Deze keer opent hij zijn relaas dat niet onderdoet voor een Shakespereaanse tragedie met een scène die zich afspeelt in Libië, dat met veel geweld door de Italiaanse legers is onderworpen. Hoofpersoon is hier de door Mussolini naar Libië weggepromoveerde Italo Balbo, die per jachtvliegtuig onderweg is naar Tobroek, dat door de Britten wordt aangevallen. Als gouverneur van Libië en legerleider in het door Italië bezette Noord-Afrika heeft hij Mussolini meerdere keren gewaarschuwd dat hij moderne wapens, pantserwagens en mobiele divisies nodig heeft om door te kunnen stoten naar het Suez-kanaal en Alexandrië. Maar het enige wat Mussolini en zijn rechterhand en latere verrader maarschalk Badoglio hem te bieden hebben is het sturen van verse troepen. „Volg de bevelen op en vecht”, zeggen ze. En daar blijft het bij. Als Balbo tijdens die vlucht wordt neergehaald door het luchtdoelgeschut van zijn eigen leger, is dat dan ook een teken aan de wand voor alles wat er de volgende zeshonderd bladzijden volgt.

Opnieuw vertelt Scurati de geschiedenis aan de hand van de belevenissen van historische hoofdpersonen door zich in hun denken te verplaatsen. Alles stoelt daarbij op historische feiten, dagboeken, krantenartikelen, officiële telegrammen, zoals dat van Balbo aan maarschalk Badoglio in Rome. Hierin beklaagt hij zich over de verouderde tanks die zo dun bepantserd zijn dat ze een gemakkelijke prooi vormen voor de Engelse mitrailleurs. „Zo wordt het een gevecht van vlees tegen staal”, schrijft Balbo. En dat wordt het ook. De enige bijstand komt van de Duitsers onder leiding van Rommel. Maar die hulp heeft een prijs, want naarmate de Italiaanse legers de ene na de andere nederlaag beleven, wordt Mussolini steeds meer de gijzelaar van Hitler.

Ontmoetingen met Hitler

Scurati laat die ontwikkeling zien aan de hand van de ontmoetingen van de twee leiders op de Brennerpas, in Berchtesgaden of op de Wolfschanze in Oost-Pruisen. Hitler schildert hij af als een gewiekste, theatrale leugenaar, die zijn Italiaanse bondgenoot steeds minder serieus neemt. Op zijn beurt voelt Mussolini dat aan en dringt hij zich aan Hitler op als het om meevechten in de oorlog tegen de Sovjet-Unie gaat. Alsof hij uit ijdelheid niet wil achterblijven bij het aanvankelijke succes van de nazi’s en hij ertoe wil blijven doen. Ter illustratie van het daaruit voortkomende drama aan het Oostfront voert Scurati de Italiaanse sergeant Mario Rigoni Stern op, die er bij veertig graden onder nul met zijn kameraden vocht, in zomeruniform en zonder proviand.

De definitieve afwijzing door Hitler dient zich aan als Mussolini hem probeert over te halen om vrede met Stalin te sluiten en samen tegen de Britten in Noord-Afrika te gaan vechten. Het overzeese Italiaanse imperium kan Hitler echter niets schelen, bezig als hij is met Lebensraum in het Oosten en het uitroeien van de Joden.

Al die tegenslag bezorgt je bijna medelijden met Mussolini. En ook dat is knap van Scurati, want natuurlijk valt een dictator in zijn eenzaamheid en paranoia enigszins te beklagen als je zijn misdaden even vergeet. De door Mussolini’s geheime dienst afgeluisterde telefoongesprekken van de Duce met zijn dertig jaar jongere maîtresse Clara Petacci, waarvan Scurati de typoscripten opvoert, versterken dat mededogen elleen maar. Vooral omdat je daarin de wanhoop herkent van een King Lear . Maar omdat Scurati eerder de gruwelijke oorlogsmisdaden van de Italiaanse legers op de Balkan heeft opgevoerd aan de hand van het dagboek van een legerkapelaan, verdwijnt die sympathie meteen.

Uiteindelijk spreekt Mussolini’s lichaam de waarheid. Hij merkt het aan zijn toenemende maagpijn en vermoeidheid, die ervoor zorgen dat niets hem uiteindelijk nog wat kan schelen. Alsof hij al die jaren in zijn eigen ster heeft geloofd, totdat die begint te vallen als de Geallieerden de grote steden in Italië bombarderen. Ineens worden de Italianen wakker geschud door de vloek die Mussolini over hen heeft afgeroepen door zijn ziel aan Hitler te verkopen. En dan gebeurt wat je altijd in aflopende dictaturen ziet: Mussolini’s naaste kameraden laten hem vallen. Op 25 juli 1943 stemmen ze voor zijn afzetting als dictator en ontheft koning Victor Emanuel III hem uit zijn functie. De Duce wordt ineens door heel zijn volk gehaat. Alsof iedereen vergeten is dat ze hem twintig jaar hebben toegejuicht en bewonderd. Je bent nu al benieuwd naar wat Scurati in het vijfde en laatste deel van zijn cyclus zal schrijven als alleen de definitieve ondergang nog lonkt.