Carmiggelt over kinderen en afscheid, te Frentsjer

Een nooit doorgebroken dichter uit Franeker die eind vorige maand 89 zou zijn geworden, dichtte ooit: „Wy gongen nei Tsjom/ Dêr seagen wy goed rounom/ En giene doe wer werom.” Het blijkt poëzie met voorspellende gaven, want eenmaal in Tzum blijkt het aangeprezen boekenkastje onvindbaar. Weerom dus, naar Franeker. Daar staat in een groene woonwijk de imposante Minibieb Saar; vol schatten voor geïnteresseerden in het koningshuis én met een fraaie gebonden Carmiggeltbundel uit 1950: Klein beginnen. Avonturen met kinderen; geïllustreerd door Otto Dicke.

Er schijnen Nederlanders te zijn die de slaap kunnen vatten zonder dat er een boek van Simon Carmiggelt op hun nachtkastje ligt. Wonderlijk. Deze bundel bevat, de ondertitel verraadt het al, vooral stukjes over ouders en kinderen. Deels over Carmiggelts eigen kinderen en die van de buren, maar geregeld laat hij zijn ouderlijke vertedering voor wat die is en geeft hij zich over aan de verleiding om pootje te baden in de eigen kindertijd. Dan gaat het vaak over zijn vader, een man die elke dag ‘zeven couranten’ raadpleegde, „doch op Sinterklaasavond werden zij hem afgenomen”. Die dag leed vader als geen ander. „Hij zat dan, zeer onthand, in zijn leunstoel en zong, op onze last, de hymne van het huppelende paardje met de wrange gelaatsuitdrukking van iemand die tengevolge van een lage grap de mond vol sigarenas gekregen heeft.” Je ziet de man uit Willem Elsschots ‘Het huwelijk’, net vanuit een andere hoek vastgelegd – met een taalgevoel en menselijkheid dat de sublieme schrijver verraadt.

Maar goed, aardige dingen over Carmiggelt zijn al vaker gezegd en al kunnen ze niet vaak genoeg worden gezegd, beter kunnen we doorlezen. Op pagina 40 trof ik een fragment dat ik afgelopen mei online voorbij had zien komen. Mooier wordt het niet. Ook hier begint het met de vader die, trouw lid van de S.D.A.P., regelmatig een praatje maakte met de heer Cohen, uitbater van een kledingzaak én partijgenoot. „Samen bemompelden de mannen dan de politiek en ik voelde hoe de tederheid van gelijkgezinden dit gesprek beheerste en stond muisstil aan vaders hand, steeds vriendelijk lachend als de heer Cohen mij aankeek, want ik wilde de warme overeenstemming niet verstoren door onbeleefdheid of ruw gedrag.”

Voor moeder Carmiggelt was de heer Cohen vooral een winkelier bij wie je moest trachten af te dingen. Simon probeerde dat dan later „door overdreven petgroeten, te bewijzen dat de S.D.A.P.-vriendschap niet onder het incident had geleden. Soms liep ik daartoe speciaal door zijn straat.” Zelfs als hij al 31 is, krijgt Carmiggelt nog van de winkelier te horen dat hij al „een hele kerel” wordt.

Dat is al bijna een perfect stukje, maar er volgen nog vijf alinea’s, over de laatste keer dat Carmiggelt de heer Cohen zag. In de oorlog, voor het station. „Er stond weer een trein gereed, die naar Westerbork zou rijden. De schrijver ziet er bekenden van de markt, onder wie „een kleine felle” die vertelt wat hij in zijn bagage heeft: „Sigare, voor de SS!” Hij gaat verder: „Ik gá maar, want als ik rond blijf lopen, meneer, word ik een sluipmoordenaar.” De vergeefsheid.

Daarop volgt alleen nog maar het afscheid van de heer Cohen: „In het voorbijgaan gaf hij mij de hand, want hij wilde niet te laat komen. ‘Geef de groeten aan je vader’, zei hij.”

Wilt u het besproken exemplaar Klein beginnen hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.