N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Wekelijks stuit Karel Knip in de alledaagse werkelijkheid op raadsels en onbegrijpelijke verschijnselen.
Deze week: journalisten hadden al vroeg een zwak voor de gierzwaluw.
Pas op 29 april waren de gierzwaluwen terug in Amsterdam. Zaterdagavond om kwart over acht vlogen er opeens tientallen boven de Hortus. Anderen hadden ze al op 21 april boven de Rivierenbuurt gezien, maar die valt buiten het stadsdistrict waaraan de AW-redactie zijn statistiek bedrijft. Bovendien telt een gierzwaluwwaarneming pas mee als de Hoofdwaarnemer de vogels in zijn eigen, vaste routine heeft waargenomen. Dat is een regel die hij sinds 1973 hanteert om een homogene meetreeks te krijgen: zelfde buurt, zelfde waarnemer, zelfde inspanning. Dat inmiddels half Nederland naar de eerste gierzwaluwen tuurt zal hem worst wezen. Ook dat hij zelf al op 28 april gierzwaluwen zag bij Durgerdam, zes kilometer buiten Amsterdam, brengt hem niet van zijn stuk.
Het staat zo langzamerhand wel vast dat de gierzwaluwen stelselmatig later boven Amsterdam worden gezien dan zo’n 25 jaar geleden. Er zit wat ruis op de lijn, er zijn vervelende uitbijters, maar de trend is onmiskenbaar. De afgelopen tien jaar lag de aankomstdatum gemiddeld op 28 april, het decennium daarvoor op 22 april en tussen 1994 en 2003 was het 23 april. Maar nog weer eerder was het óók 28 april en het begin van de waarnemingsreeks kwam nog later uit. Toen gold Koninginnedag als terugkeerdatum, dan zag je ze op 30 april opeens boven de puinhopen van de oranjepret. Er valt niet zomaar logica in te ontdekken.
Dat de zwaluwen later worden gezien dan vroeger komt waarschijnlijk vooral doordat er nog maar zo weinig van over zijn. Want het is een kansenkwestie: hoe kleiner het aantal hoe kleiner de kans op vroege waarnemingen.
Ook Herman Nuijen, die tussen 1942 en 2018 de aankomstdata bijhield in Hilversum en een reeks vond die treffend overeenkwam met de Amsterdamse, ook Nuijen nam aan dat hij de gierzwaluwen de laatste jaren zo laat zag omdat er nog maar zo weinig naar Hilversum kwamen. „Ik heb nog nooit zo weinig gierzwaluwen gezien als dit jaar”, zei hij in zijn laatste waarnemingsjaar. „Het is dramatisch. Na 4 mei heb ik ze acht dagen lang niet opnieuw gezien.” Herman Nuijen is vorig jaar overleden. Hij schonk zijn dagboeken met vogelwaarnemingen aan de Heimans en Thijsse Stichting.
’t Kan allemaal inbeelding zijn
Tot voor kort wilden de vooraanstaande gierzwaluwkijkers niet erkennen wat oudere Amsterdammers al lang wisten: dat er ’s zomers nog maar een handjevol gierzwaluwen boven het stadscentrum cirkelt. Je moet voorzichtig zijn, zeiden de zwaluwkijkers, er is nooit secuur geteld, ’t kan allemaal inbeelding zijn. Alleen in Engeland en Denemarken zijn conclusies mogelijk, daar is de stand wel wetenschappelijk bijgehouden.
Inmiddels is er wel geteld en staat vast dat het aantal broedgevallen in het centrum tussen 1973 en 2013 met ongeveer 75 procent afnam. Het werd in 2016 gemeld op een congres in Szczecin. Daar lieten ook de Italianen zich somber uit over de gierzwaluwstand. De situatie in Engeland is in 2022 in Ibis als dramatisch omschreven.
Een gemiddelde terugkeerdatum van 28 april is trouwens niet extreem laat. De Leidse entomoloog Coenraad Ritsema kwam op hetzelfde gemiddelde uit toen hij tussen 1902 en 1911 bijhield wanneer de eerste gierzwaluwen rond de Pieterskerk verschenen. Hij publiceerde zijn waarnemingen in 1912 in het net opgerichte ornithologische tijdschrift Ardea.
Er moeten meer oude waarnemingen zijn want Nederlanders en in het bijzonder Nederlandse journalisten hadden al vroeg een zwak voor de vogels, zelfs al voordat de wetgever in 1880 in de Wet tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw of houtteelt uitsprak dat gierzwaluwen, net als gewone zwaluwen en veel fijngebekte zangertjes, schadelijke insecten vraten en van de nuttige bijen afbleven. De dagbladjournalisten maakten er goedkeurend melding van, al konden ze niet nalaten te noteren dat de gierzwaluw geen zangvogel is maar een schreeuwvogel. Hij schreeuwt sri-sri-sri, schreven ze. Of srie-srie-srie. Srih-srih-srih.
Dankzij de journalistieke belangstelling kon het Delpher-archief nog wat extra terugkeerdata aanleveren. Het Nieuws van den Dag zag de gierzwaluwen in 1883 al op 27 april rond de Amsterdamse torens en kerkdaken zwieren en de Haagsche Courant meldde in 1909 een terugkeer (in Amsterdam) op 18 april. ‘Bijzonder vroeg’, wist de krant. „Gewoonlijk zijn ze met groote regelmatigheid eerst den 4n of 5n Mei uit het zuiden terug.” De Zutphensche Courant berichtte in 1913 dat de zwaluwen al op 22 april waren gezien in Terbregge. Terbregge bestaat niet meer.
Allemaal tegelijk
De redacteuren van het Algemeen Handelsblad hadden geen blik op de hemel nodig om vast te stellen wanneer de gierzwaluwen waren gearriveerd. Ze zijn dit jaar weer ‘correct op tijd’ op 4 mei aangekomen, schreven ze gewoon. Ze hadden van de Duitse zoöloog en natuurschrijver Alfred Brehm begrepen dat gierzwaluwen altijd en allemaal tegelijk in de eerste week van mei arriveren. Brehm had dat in 1866 bekendgemaakt in zijn Illustrirtes Thierleben dat later zou uitgroeien tot Brehms Tierleben.
Je komt er niet helemaal achter waar de journalisten destijds hun onmisbare gierzwaluwfeitjes vandaan haalden maar de rond 1795 verschenen studies van de Italiaanse bioloog Lazzaro Spallanzani hebben zeker een rol gespeeld. Van hem wisten ze dat de mannetjeszwaluw het vrouwtje ’s avonds het nest op jaagt en dat gierzwaluwen keihard kunnen vliegen: ze haalden wel 89,1 m/s. Dat is 320 km/u en moet wel zijn afgeleid van Spallanzani’s bewering dat de gierzwaluwen snelheden van 250 mijl per uur bereiken. In werkelijkheid mogen ze blij zijn met 100 km/u.
Het is gek, je zit op je praatstoel en opeens is er geen ruimte meer om uit te leggen waaróm het zo beroerd gaat met de gierzwaluw. Dat komt dan een andere keer.