
Ook na de week waarin Rosm alen de grastennishoofdstad van Nederland is, zijn er vaste waarden, zoals De man in het zwartboek (en kast). Meer dan een kast, want op de zijkant zit een gedicht van Marino van Liempt, die ook de beheerder blijkt (en auteur van onder meer Man in het lichtzwart).
De zwartkast trekt de betere boeken aan: Zweig in het Duits, Conrad in het Engels, Claus in het Nederlands. En De Nederlandse maagd van Marente de Moor, de roman waarvan de bekroning met de AKO-literatuurprijs in 2011 als een verrassing gold, maar waarbij je je bij lezing nu al snel afvraagt waarom er ooit andere mogelijke winnaars naar voren werden geschoven. Aan het woord is Janna, een jonge schermster die in 1936 in de leer wordt gestuurd op het landgoed van Egon von Bötticher, een oude vriend van haar vader, bij Aken.
Daar kun je er allerlei historisch een politieke context bij voorstellen en die zit er ook allemaal in, maar in eerste instantie heb je al genoeg aan de zinnen van De Moor, die van zelfs de kleinste observatie een avontuur maken. Neem de ontmoeting met een groepje runderen: „Kwam je dichterbij, dan werkten ze zich overeind en hoorde je het klotsen en borrelen in die grote lijven, daar werkte de machinerie op volle toeren. Ze lieten zich niet aaien, maar wikkelden wel hun lenige tongen om je voeten en kwijlden er half verteerd gras overheen.”
Janna heeft een wat bokkige welbespraaktheid, die je bij de karakters van De Moor wel vaker tegenkomt. „De moeder moet ooit beeldschoon zijn geweest. Nu was ze niet meer zo zeker van haar zaak. Toch liet ze nog steeds haar wimpers trillen als ze een slokje wijn nam, hield ze haar hoofd als een porseleinen kleinood op haar dun bespannen hals.” Die moeder is de moeder van een identieke tweeling – beeldschone, puntgave jongens – die ook naar het landgoed is gebracht om schermles te krijgen. Dreiging: de dienstplicht die jonge Duitsers in 1936 boven het hoofd hing.
Meer dan door die twee mooie leeftijdsgenoten is Janna dadelijk gefascineerd door haar leraar. Het gezicht van Von Bötticher wordt gedomineerd door grote littekens: het gevolg van oorlog en sport. Hij is zo’n hoofdzakelijk op zichzelf betrokken man die diepe gronden lijkt te suggereren. Hij laat Janna tegen haar spiegelbeeld schermen (geen genoegen: „Ik was niet mijn smaak”, zegt ze) en gebruikt zijn huiskonijn om een brief van Janna’s vader open te knagen.
Tussen de twee oude vrienden blijkt veel te zijn voorgevallen. Janna’s vader is de arts die Von Böttichers verwondingen behandelde, waar die laatste zo zijn gedachten over heeft. Want moet beschadiging wel worden vermeden? „Pijn? Jouw vader wil daar niets van weten.” De tegenstelling tussen de arts en de schermer verbeeldt ook die tussen het ‘laffe’ Nederland dat niet meevocht in de Eerste Wereldoorlog en Duitsland. Kun je wel deelnemen aan het leven als je neutraal blijft, als je niet bereid bent beschadigd te raken?
Zo voert De Moor je met zekere hand van het kleine naar het grote. Ergens in het bos schopt Von Bötticher een paddenstoel om. „De tederheid waarmee hij de afgebroken hoed weer op de steel probeerde te leggen, bracht me van mijn apropos.” Later licht hij zijn daad nog toe: „Deze paddestoel heeft schade opgelopen, maar nu zijn tenminste zijn sporen verspreid.” In deze roman kan alles zich op een bospad voltrekken.
