Bo Hanna (29) was vier toen hij met zijn vader en twee broers vanuit Stockholm, waar ze woonden, naar zijn vaders geboortestad Caïro vertrok. Zijn moeder zou zich enkele weken later bij hen voegen. De relatie tussen zijn ouders verliep stroef, de vakantie naar Egypte zou een nieuwe start worden voor het getrouwde stel. Maar nog voor zijn moeder Caïro kon bereiken, verbrak Hanna’s vader al het contact met haar. Ze zou „van God los” zijn en zich „onzedelijk” gedragen, vertelde hij zijn zoons.
Na ruim een half jaar emigreerde het gezin van vier naar Nederland, waar ze eerst in het Gelderse stadje Doesburg en later in Limburg gingen wonen. Hanna’s moeder bleef achter in Zweden. Het zou zestien jaar duren voor Hanna haar weer zou zien.
Bo (afkorting van Boulos, afkomstig van Paulus) Hanna schreef het boek Baba over wat hij nu de ontvoering door zijn vader noemt. „Ik wilde niet dat mensen het zouden reduceren tot een migrantenverhaal. Dat heeft mij lang tegengehouden.” Hij vreesde met zijn verhaal het stereotiepe beeld van een boze, Arabische man die zijn kinderen wegneemt bij hun ‘goddeloze’ moeder te versterken.
De werkelijkheid is genuanceerder. Vorig jaar werden 260 kinderen vanuit of naar Nederland ontvoerd; in vrijwel alle gevallen door een van hun ouders, meestal de moeder. Vanuit Nederland werden kinderen vooral meegenomen naar Duitsland, België en Turkije. Het bewijst volgens Hanna dat kinderontvoering „echt niet alleen een migrantenprobleem” is.
Koptisch-orthodox
Hanna en zijn twee broers groeiden op met een grillige vader. De sfeer in huis kon op ieder moment omslaan. Als vader zijn geduld verloor begon hij te schreeuwen en te slaan – precies zoals hij vroeger ook bij hun moeder deed.
We zitten op de bank in Hanna’s Amsterdamse studio. Het is een typisch schrijvershuis: klein, stijlvol, ietwat chaotisch. De zon schijnt en terwijl de vogels buiten vrolijk fluiten, vertelt Hanna dat hij al elf jaar geen contact meer heeft met zijn vader. Hij heeft hem wel nog gezien, anderhalf jaar geleden. Hanna’s tweelingbroer Tony had zelfmoord gepleegd, ze waren in de kerk voor de begrafenis. Die dag keek Hanna met andere ogen naar zijn vader. „Toen ik hem zag huilen, brak mijn hart. Ik zag een gemankeerde, gestresste man voor wie de wereld te complex is. Mijn vader, streng koptisch-orthodox, heeft een zoon die dood is en een zoon die homo is. Dat is zwaar voor hem.”
„Ik heb me weleens afgevraagd: heb ik het stockholmsyndroom? Als kind had ik dat denk ik wel, omdat ik van hem afhankelijk was.”
Dat Hanna als kind naast angst ook genegenheid voor zijn vader voelde, was een overlevingsstrategie, denkt hij: als hij zijn vader zou zien voor wie hij werkelijk was, zou het de situatie ondraaglijk hebben gemaakt. „Als kind wil je niet op die manier naar je vader kijken.”
„Op latere leeftijd ben ik wel heel erg boos geweest. Ik kreeg een tijdje zelfs rancuneuze gevoelens.” Toen Hanna en zijn broers uit huis gingen, remigreerde hun vader naar Egypte. Hij stichtte daar een nieuw gezin. „Ik dacht: wat als ik jouw kinderen ontvoer? Snap je dan hoe dat voelt? Ik heb nachtmerries gehad over die wraakzuchtige gevoelens. Dat was heel naar.”
Inmiddels is zijn perspectief verschoven. „Mijn intentie is om mijn vader te vergeven. Dat betekent niet dat ik nooit meer boos of verdrietig zal zijn over wat hij heeft gedaan. Maar ik streef ernaar het los te laten.”
„Het is geen gekke man die je ineens meeneemt. Het is baba”
Bovendien, zegt Hanna: „Hij is ook een hele leuke, lieve en grappige vader geweest.” Die dualiteit toont volgens hem de gelaagdheid van de ervaring van ontvoerd worden door een ouder. „Het is geen gekke man die je ineens meeneemt. Het is baba.”
Voor zijn boek moest Hanna in de belevingswereld van zijn kinderlijke zelf duiken. „Dat had ik eigenlijk nooit eerder gedaan, omdat het te traumatisch was.” Om herinneringen op te halen maakte Hanna molokhia (Egyptische spinazie), spoot hij oud (Arabische parfum) op zijn huid en brandde hij wierook waarvan de geur hem aan vroeger deed denken. „Toen ik schreef over mijn jeugdervaringen, moest ik soms lachen om bepaalde dingen die mijn vader deed. Ik besefte toen dat ik door de boosheid alle leuke herinneringen was vergeten.”
Tijdens het schrijfproces kreeg hij meer oog voor het leed van zijn vader. „We woonden in Grubbenvorst, een klein dorp in Limburg, en we waren daar de enige mensen van kleur. Mijn vader had weinig mensen om zich heen. Hij was afgesneden van zijn wortels. Op zondag moesten we een uur rijden naar de kerk. Als we daar eenmaal waren, was mijn vader zo blij om andere mensen uit Egypte te zien, en om Egyptische gerechten te kunnen eten.”
In het dorp had Hanna’s vader een shoarmazaak. „Hij werkte hard, maar kon het leven op heel veel verschillende manieren niet bijbenen: hij kon de brieven die hij ontving niet lezen, hij had belastingschulden en hij was lange tijd depressief. Ik heb van dichtbij gezien hoe erg mijn vader heeft geleden. Dus wanneer hij zei: ‘Ik heb alles in Egypte achtergelaten, omdat ik wil dat jullie een betere toekomst krijgen’, geloofde ik hem.”
„Als je als kind een ouder zoveel ziet lijden, maakt dat je snel volwassen. Ik weet nog dat ik vroeger soms niet kon slapen. Dan dacht ik: gaat het wel goed met baba? Als volwassene leer je dat je de gevoelens van anderen niet te veel bij je moet dragen. Als kind kan je dat helemaal niet: als het slecht gaat met je vader, gaat het slecht met jou. Mijn vaders ellende was mijn ellende. En als hij zich ellendig voelde, wilde ik er alles aan doen om hem te helpen.”
Soms ziet Hanna diezelfde dynamiek om zich heen. „Op het stadsloket zag ik laatst een kind van twaalf een brief naar het Arabisch vertalen voor zijn ouders. Die vader keek met grote ogen naar zijn zoon, hopend dat hij het begreep. Toen ik het gezin probeerde te helpen door te tolken, zag ik hoe dat het kind opluchtte. Ik herkende dat gevoel van vroeger.” Maar, zegt hij, dat soort verdrietige ervaringen hoeven je niet per definitie „te verpesten”. „Als je al zo jong leert dat de wereld moeilijk is, kijk je met meer empathie naar de mensen om je heen.”
Stille helpers
Hanna vertelt dat een buurvrouw eens, tijdens een woedeaanval van zijn vader, in haar pyjama naar hun huis kwam en begon te schreeuwen. „Ze riep: ‘Het moet nú stoppen!’ Daarna zei ze tegen mijn vader dat hij een rondje moest gaan lopen. Op dat soort momenten voel je dat iemand voor je opkomt.”
Als kind had hij niet door hoeveel mensen hem en zijn broers probeerden te beschermen. Sommigen belden instanties om advies te vragen, anderen kwamen veel langs om Hanna’s vader het gevoel te geven dat er altijd iemand meekeek. Pas tijdens het schrijven van zijn boek ontdekte Hanna deze groep, die hij de ‘stille helpers’ noemt. Hij eert ze met een apart hoofdstuk.
„Kijk, dit ben ik met mijn tweelingbroer. Ik weet niet eens wie van de twee ik ben”
„Als tiener was ik boos dat er weinig mensen voor ons opkwamen. Waarom scholden ze mijn vader niet uit, waarom dreigden ze niet de politie te bellen? Nu ik volwassen ben, zie ik dat het heel ingewikkeld is om in te grijpen in situaties van kindermishandeling. Ik heb geleerd dat je ook strategisch moet zijn: je moet zorgen dat de mishandelaar je mag, zodat die naar je luistert en zodat je er over de vloer kunt blijven komen.” De politie bellen lijkt een goed idee, maar als de mishandelaar weet dat jij dat gedaan hebt, verlies je misschien het contact, zegt Hanna.
Hoewel de stille helpers deden wat ze konden, verbeterde Hanna’s thuissituatie maar weinig. „Achteraf gezien denk ik dat het had geholpen als omstanders nog meer hadden doorgezet bij instanties.” Niet alleen door te bellen, maar ook door „erheen te rijden” en de aandacht op te eisen, bijvoorbeeld. „Maar ik wijs liever naar de instanties, die de wettelijke taak hadden en betaald werden om ons te beschermen.”
Het gezin was in beeld bij jeugdzorg en de kinderbescherming, maar écht helpen deden ze volgens hem niet. Als Hanna door hen werd gevraagd naar zijn thuissituatie, loog hij, of vertelde hij het verhaal dat zijn vader hem had ingeprent. Volgens Hanna hebben de medewerkers van hulpinstanties geen veilige ruimte gecreëerd waarin hij zijn verhaal kon doen. „Ik was altijd bang dat het erger zou worden als ik de waarheid zou vertellen. Dat ik dat gevoel had, betekent dat ze iets niet goed deden.”
Thuis
Wanneer Hanna met zijn vader en broers op vakantie was in Egypte, voelde hij zich thuis. De mensen leken vriendelijker, ze zagen eruit zoals hij en spraken de taal die hij thuis ook sprak. Aan het einde van de vakantie vroeg Hanna zich af waarom het gezin terug moest naar Nederland. Was het leven in Egypte niet beter?
„Binnen de koptisch-orthodoxe gemeenschap leeft sterk het gevoel dat wij tweederangsburgers zijn in Egypte. We zijn daar een minderheid. We worden onderdrukt in Egypte en komen naar het Westen voor een betere toekomst als christenen, vertelde mijn vader mij. Ik vond dat altijd een gek verhaal, want mijn broers en ik werden in Nederland gewoon gepest. Er werd 9/11 en Allahoe akbar naar ons geroepen. Ik dacht: pap, deze mensen zijn er niet in geïnteresseerd dat wij christenen zijn. Ze zien gewoon Arabieren.”
„In Egypte is mijn ene oom rossig en de andere bijna zwart. Daar boeit dat niet. Dat dat in Nederland anders is, begreep mijn vader niet. Het heeft iets moois dat mijn vader het concept van racisme niet kon bevatten, maar dat maakte het voor mij ook ingewikkeld. Hij zei: hier hebben jullie het beter dan in Egypte. Zo ervaarde ik dat niet.”
„Nu ik ouder ben, begrijp ik wat mijn vader bedoelde. Met mijn Zweedse paspoort kom ik bijna ieder land binnen. Ik heb Iraanse, Libanese en Thaise vrienden. Ik zie hoe anders het bij hen is: ze moeten zoveel vaker een visum aanvragen.” Het is een van de vele privileges die horen bij een „passport ahmar”, een rood paspoort zoals dat in Europese landen wordt afgegeven, weet Hanna.
Geen happy end
Hanna was twintig toen hij op de bonnefooi naar Stockholm reisde om zijn moeder te zoeken. Hij had haar adres in de Zweedse telefoongids gevonden. „Op het moment dat ik bij haar aanbelde, stond ik daar als Bo van vier, die zijn moeder miste. Maar toen de deur openging, trof ik een vrouw die was doorgegaan met haar leven. Ik stapte het huis van een ander gezin binnen. Ze had een nieuwe man en was moeder van andere kinderen, er hingen foto’s van hen aan de muur. Het voelde alsof zij niet op mij en mijn broers had gewacht.”
Nu, negen jaar na hun eerste ontmoeting, omschrijft Hanna de band met zijn moeder als „ingewikkeld”. „Bij dit soort herenigingen is the happy end gewoon niet zo heel happy als de meeste mensen denken. Iedere keer dat ik mijn moeder zie, word ik geconfronteerd met wat ik niet heb gehad. En soms word ik overvallen door medelijden met haar.” Hanna weet dat zijn moeder nooit heeft gewild dat het zo zou lopen. „Maar dat maakt het niet makkelijker om nu een moeder-zoon-band te creëren.”
„Soms vraag ik me af of mijn moeder genoeg heeft gedaan om ons te beschermen. Want uit alles blijkt – en dat zegt ze zelf ook – dat zij ons heeft meegegeven aan mijn vader, terwijl ze door haar moeder én door instanties werd gewaarschuwd dat ze hem niet kon vertrouwen.”
„Mijn moeder was begin twintig en werd mishandeld door mijn vader. Dus ik wil natuurlijk met compassie naar haar kijken. Maar soms denk ik: waarom is ze niet gewoon bij hem weggegaan? Ik wil er niet te hard over zijn, maar… die teleurstelling zit gewoon nog in dat kindje in mij.
„Daar komt bij dat de strijd tussen mijn ouders in de weg stond van de hulp die mijn broertje van hen, gezamenlijk, nodig had.” Hanna’s broertje Tony (afkorting van Antonios) leed aan schizofrenie en had een drugsverslaving. Op zijn zevenentwintigste maakte hij een einde aan zijn leven. Hanna twijfelt er niet aan: als Tony allebei zijn ouders in zijn leven had gehad, was hij nu niet dood. „De verantwoordelijkheid daarvoor leg ik bij hen samen.”
Hij maakt zichzelf soms ook verwijten. „Familieleden en vrienden van iemand die zijn eigen leven heeft ontnomen hebben vaak last van schuldgevoelens. Je moet leren dat dat niet terecht is. Rationeel is dat goed te begrijpen, maar het ook kunnen voelen, dat is echt anders.”
In het geval van Hanna zijn de gevoelens van schuld en rouw nog intenser: Tony was niet zomaar een broertje, hij was zijn tweelingbroer. Hanna pakt een stapel foto’s van de salontafel. „Kijk.” Op de foto’s zijn familieleden uit Egypte te zien, samen met Hanna en Tony. „Ik weet niet eens wie van de twee ik ben. We zijn één druppel water. Tony en ik hebben negen maanden in dezelfde baarmoeder gezeten, hij was een stukje van mezelf. Toen ik hem in die kist zag liggen, zag ik mezelf liggen.
„Tot op de dag van vandaag is er geen grafsteen voor Tony. Als ik bij zijn graf sta, word ik daar zo verdrietig van. Maar wat moet ik doen? Moet ik mijn vader of mijn moeder bellen? Moeten zij elkaar bellen? Moet mijn oudere broer dan gaan bemiddelen tussen hen?”
Zijn oudere broer, zegt Hanna, heeft een andere kijk op de ontvoering. Naast de familiefoto’s op tafel ligt een dossier over de kinderontvoering. „Ik heb ook nog een hele doos met politieverklaringen en een getuigenverklaringen.” Hij wil er duidelijk over zijn: dat hij en zijn broers ontvoerd zijn door hun vader, is niet slechts een herinnering. Het is de waarheid.
De feiten waar Hanna zijn memoir op baseerde, gaven hem de erkenning waar hij zijn hele leven naar verlangde. Als kind voelde hij altijd al dat er iets niet klopte, maar wat dat precies was, wist hij niet. Toen Hanna vermoedde dat hij ontvoerd was door zijn vader, begon hij aan zichzelf te twijfelen. Had hij het niet verzonnen? „Mijn tweelingbroer was schizofreen. Op een gegeven moment dacht ik: misschien ben ik dat ook wel.”
Hanna voelde zich klaar om zijn verhaal met de buitenwereld te delen, maar niet iedereen in zijn familie was zover. Het is „het dilemma van schrijvers”. „De nodige weerstand die ontstaat op het moment dat je over je familie schrijft… dat is de prijs die je betaalt. Ik vind dit verhaal belangrijk en wil daar mijn focus op leggen. Ik hoop dat de banden met de mensen om mij heen met de tijd herstellen.”