Bioloog Manon de Visser heeft ‘een voorliefde voor slijmerige beesten’

Bioloog Manon de Visser wil een stem zijn voor inheemse dieren en voor onderschatte dieren. „Erbij horen is overrated.”


Foto’s David van Dam

Als kind speelde Manon de Visser (1993) zelden met barbiepoppen. Liever omringde ze zich met miniatuurspeelgoeddieren: tijgers, apen, salamanders, wilde zwijnen, zeeschildpadden. „We woonden in Rotterdam en mijn ouders hadden een jaarkaart voor Diergaarde Blijdorp. Elke keer dat we daar kwamen mocht ik één speelgoedje uitkiezen. Zo bouwde ik mijn eigen minidierentuin.” Inmiddels zijn de plastic beestjes allang gedoneerd aan een goed doel. Maar nog altijd wordt De Visser omringd door salamanders en wilde zwijntjes. Of althans: door hun dna.

„Aanvankelijk was ik tijdens mijn studie biologie vooral gefascineerd door diergedrag. Ik vond het interessant om dieren te observeren in hun wilde omgeving of in de dierentuin. Maar het was dankzij de Indiase pygmy hog dat ik verliefd werd op genetica. De kleinste zwijnensoort ter wereld, en een van de zeldzaamste: naar schatting leven er enkele honderden exemplaren in het wild. Ik volgde een dubbele masterspecialisatie in Wageningen, enerzijds gericht op natuurbehoud, anderzijds op de genetica – en toen wilde ik graag een gecombineerd afstudeerproject doen op het gebied van conservation genetics. Bij de geneticavakgroep zochten ze iemand die het dna van die zwijntjes in kaart wilde brengen, om te analyseren in hoeverre de soort onderhevig is aan inteelt. Toen heb ik mezelf geleerd om te programmeren en merkte ik hoe leuk het was om juist ook iets te onderzoeken wat je niet met het blote oog kunt zien. Genetische mutaties, bijvoorbeeld: door zulke afwijkingen in het dna ontstaat variatie van het leven. Eigenlijk liggen die foutjes dus juist aan de basis van biodiversiteit.”

Een grote, evolutionaire fout staat nu centraal in De Vissers promotietraject aan het Instituut Biologie Leiden (IBL). „Samen met collega’s van het IBL en Naturalis doe ik onderzoek aan het chromosoom-1-syndroom bij watersalamanders van het geslacht Triturus. Daartoe behoren negen soorten, waaronder de Zuid-Europese marmersalamander en de kamsalamander. Die laatste komt ook in Nederland voor.”

De helft komt nooit uit

De tragiek van de Triturus-soorten is dat de helft van alle eieren nooit uitkomt. „Dat is evolutionair zeer onvoordelig, want het kost een hoop energie en de salamanders hebben er op geen enkele manier voordeel van – ze eten die mislukte eitjes bijvoorbeeld niet op. Toch zitten de salamanders al zo’n 25 miljoen jaar met dat syndroom opgescheept. Mijn promotiebegeleider, Ben Wielstra, vermoedt dat de genetische structuur die eraan ten grondslag ligt wellicht ooit voordelig was, maar dat die voor een opeenstapeling van mutaties zorgde in het chromosoom dat verantwoordelijk is voor het syndroom. Wij zoeken nu naar de gemuteerde genen. Een hele klus, want het salamandergenoom is bijna tien keer zo groot als het menselijk genoom.”

Eén salamandervrouwtje legt per keer een paar honderd eitjes: daarin verschillen Triturus-soorten niet van andere salamanders. „Ze compenseren dus bijvoorbeeld niet door extra eitjes te leggen. Maar halverwege de embryonale ontwikkeling laat 50 procent van de eitjes het afweten. Heel ongunstig, zeker omdat de kamsalamander, net als amfibieën wereldwijd, al wordt bedreigd door klimaatverandering, habitatverlies en de schimmelziekte chytridiomycose. Als je populatieomvang slinkt, dan wil je op z’n minst dat al je eitjes uitkomen. Maar in plaats daarvan zijn ze de dupe van Russisch roulette met eitjes.”

Dat het fiftyfifty is, komt doordat salamanders diploïde organismen zijn: elk chromosoom komt voor in tweevoud. „Ze krijgen één exemplaar van hun vader en één van hun moeder. Van chromosoom 1 bestaan twee versies, type A en B, en beide zijn in potentie dodelijk – maar alléén als je ze in tweevoud hebt, dus tweemaal A of tweemaal B. Volgens de overervingswetten van Mendel heb je daarmee in totaal 50 procent kans op levensvatbare eitjes.” De gedupeerde salamanders zijn zich daar niet van bewust, en vouwen rond elk eitje met evenveel zorg een blad van een waterplant, om het te beschermen tegen roofdieren en ziekteverwekkers.

Exotische kikkers en padden

Naast haar promotietraject begeleidt De Visser studenten die onderzoek doen aan andere amfibieën. „Ik heb sowieso een voorliefde voor minder populaire beesten, waaronder slijmerige.” Zo was ze co-auteur van een reeks artikelen over exotische kikkers en padden in de duinen. „De amfibieëndiversiteit daar ligt hoger dan gedacht, ontdekten we, en dat is niet per se iets goeds. We troffen onder andere de Oostelijke boomkikker en de Italiaanse boomkikker aan, die qua uiterlijk veel op de inheemse Europese boomkikker lijken, maar in feite heel andere soorten zijn die waarschijnlijk door iemand in de vrije natuur zijn losgelaten. We ontdekken steeds vaker zulke geïntroduceerde dieren. Die exoten kunnen zich bijvoorbeeld gaan kruisen met de inheemse populaties, waardoor je ongewenste hybriden krijgt. Ook kunnen ze inheemse dieren wegconcurreren en bejagen en ziektes met zich meebrengen. Ik ben ervoor om soorten al in een vroeg stadium invasief te noemen, en maatregelen te treffen – anders ben je vaak al te laat.”

De Visser wil een stem zijn voor bedreigde dieren én ondergewaardeerde dieren. „Ik houd wel van outcasts. Erbij horen is overrated. Ik pas ook niet in één hokje: de ene dag loop ik in een waadpak door de sloot, de andere dag leef ik me uit met make-up of een manicure. Ik werk als promovenda én actrice én ondernemer – zo doe ik wetenschapscommunicatieklussen en verkoop ik zelfgemaakte, op de natuur geïnspireerde sieraden. Er wordt zo vaak gezegd dat je alles moet laten vallen als je de wetenschap ingaat, maar daar ben ik het niet mee eens. Als onderzoeker heb je juist ook een uitlaatklep nodig.”