Beste Elizabeth Hardwick,

Recensie

Boeken

Boekenredacteur Rosan Hollak richtte een brief aan de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Hardwick. Daarin analyseert ze wat het betekent om als getalenteerde vrouw in de schaduw van een man te leven.

Amsterdam, 3 februari 2023

Beste Elizabeth Hardwick,

Had ik u maar gekend. Alhoewel, als ik u ooit was tegengekomen, had ik deze brief nooit kunnen schrijven. Dan was het beeld, dat ik nu van u heb, door de werkelijkheid verdrongen. Dan had ik nooit zo vrijelijk over u kunnen schrijven, zoals u zelf zovele jaren heeft gedaan over de levens van beroemde vrouwen.

Goed, het is een feit, u bent dood. Maar met deze brief wil ik u even tot leven wekken, zoals u zovele vrouwen weer tot leven heeft gebracht. Ik denk aan uw artikelen over de gezusters Brontë, Virginia Woolf, Zelda Fitzgerald en Sylvia Plath. Onlangs las ik Verleiding en verraad, een essaybundel die u al in 1974 publiceerde en nu uit is in vertaling, en werd getroffen door uw observaties.

Sylvia Plath noemt u een ‘lumineus talent’ maar zeker geen ‘aardig mens’ en u beschouwt haar als iemand voor wie zelfmoord ‘een optreden’ was. Over het karakter van Emily Brontë schrijft u dat het ‘bijna onmogelijk was vat op haar te krijgen’ – ze was een mijmeraar, maar kon ook de hond hardvochtig met de vuisten op de ogen slaan. En hoe u de vrouwenpersonages in de toneelstukken van Ibsen analyseert! Ja, ik heb Hedda Gabler op het toneel zien razen en tieren en zag een verveelde, gefrustreerde vrouw met een beschadigd karakter. Maar u noemt haar gewoon ‘wezenlijk laag’ en stelt dat haar levenskracht slechts bestond ‘uit paarden, schieten en leegte’.

Kortom, ik verslond uw essaybundel. Niet alleen gaf u mij nieuwe inzichten in beroemde schrijfsters en vrouwelijke personages uit de literatuur, wat me vooral trof is hoe u ieder van hen analyseert alsof u een ui afpelt, alsof u steeds dieper pulkt en plukt en schilt tot u de kern te pakken heeft. Met uw scherpe psychologische blik lijkt u alles rondom uw personages te willen vatten: wat hen drijft, waarom ze zijn geworden wie ze zijn, welke positie ze innemen binnen de samenleving, waarom ze zich gedragen of juist misdragen. En terwijl ik u las, bekroop me een gevoel: iets zei me dat u deze observaties slechts kon maken omdat u zelf diep in uw ziel heeft gekeken. Alsof u telkens op zoek bent geweest naar wat al die erudiete, getalenteerde vrouwen met elkaar bindt. Wellicht omdat u zelf ook begreep wat het betekent om een vrije, eigenzinnige geest te zijn en om desondanks toch in de schaduw te leven.

Toen ik uw essays las, wist ik nog maar weinig over uw leven. Ja, dat u werd geboren in 1916 in Lexington, Kentucky, als achtste in een gezin met elf kinderen, en als student vertrok naar New York. En dat u studeerde aan Columbia University, essays en literaire kritieken schreef, en medeoprichter was van The New York Review of Books. En ik wist dat u op latere leeftijd, toen u al in de zestig was, Sleepless Nights (1979) publiceerde, een autobiografische roman die een klassieker is geworden. En, o ja, u was lang getrouwd met de schrijver en dichter Robert Lowell die al in 1977 overleed, terwijl u heel oud werd, 91 jaar zelfs.

Maar meer ook niet. Pas toen ik over Zelda Fitzgerald las, een essay dat u in september 1970 in The New York Review onder de titel ‘Caesar’s Things’ publiceerde en dat in Verleiding en verraad is opgenomen, stuitte ik op iets waarvan ik dacht: dit schrijft u niet zomaar. U besprak een nieuwe biografie over Zelda en schilderde haar af als anarchistisch, briljant, labiel, geestesziek – iemand die goed was in dansen, schrijven en schilderen, maar die niet kon bloeien naast haar beroemde man, F. Scott Fitzgerald, zelfs door hem werd kleingehouden. En toen was er een zin, zeg me niet waarom, noem het een gevoel, een ingeving, waardoor ik bespeurde dat u iets over uzelf prijsgaf. U schreef dat Zelda en Scott leefden ‘als een soort tweeling, als man en vrouw of broer en zus’ en concludeert: ‘Als het om kunstenaars gaat zijn dit soort intense relaties eigenaardig tegenstrijdige, onbestemde samenwerkingen: de twee delen hun indrukken, hun temperament, de strijd om iets te creëren, om de macht die afstraalt van kunst, om reputatie, prestatie, stabiliteit, om een eigen uniek-zijn – vooral dat laatste. Toch is maar één van de tweeling ‘echt’ als kunstenaar, als persoon met een bijzondere aanspraak op de wereld, op de toegeeflijkheid van de samenleving.’

Ik vond het een treffende, tevens pijnlijke observatie, er schuilde iets persoonlijks in waardoor ik wilde weten: waar komen die woorden vandaan?


Lees ook de recensie over Sylvia Plath: hoe een vrouw met een onafhankelijke stem ten onder ging

Kracht van het vrouwelijk intellect

Ik begon meer van u te lezen, waaronder Slapeloze Nachten, bestelde de biografie A Splendid Intelligence (2022) en las The Dolphin Letters (2019), waarin uw correspondentie met Robert Lowell, en met andere bevriende schrijvers en uitgevers, van de jaren 1970 tot 1979 is opgenomen. En ja, vooral door die brieven – die overigens tot na uw dood ergens in een enveloppe lagen en pas een paar jaar geleden werden uitgegeven – begon ik iets over u te ontdekken, iets waardoor ik de essays die u heeft geschreven deels in een ander licht ben gaan zien.

En, ik zeg het maar meteen, ik zie u als iemand die bij uitstek schreef over de kracht van het vrouwelijk intellect en zal zeker niet beweren dat u uw eigen leed heeft willen projecteren op de levens van Zelda Fitzgerald, Virginia Woolf of Dorothy Wordsworth. Maar ik las wel, tussen de regels door, dat u vanuit eigen ervaring de strijd van uw vrouwelijke personages in een door mannen gedomineerde wereld beschrijft.

In 1970 werd u namelijk verlaten, na twintig jaar huwelijk, door Robert Lowell, oftewel ‘Cal’ – zijn koosnaam, naar de Romeinse tiran Caligula. Hij ruilde u – hoe ordinair, hoe voorspelbaar – in voor een jonger exemplaar. Het gebeurde tijdens zijn verblijf in Engeland waar hij op een feestje bij zijn uitgever de 38-jarige Lady Caroline Blackwood tegen het lijf liep, een oude bekende, een Anglo-Ierse aristocrate en schrijfster, ex-vrouw van schilder Lucian Freud en echtgenote van componist Israel Citkowitz. In de weken ervoor had u al zo’n vermoeden daat er iets aan de hand was. Achtergebleven op Manhattan met dochter Harriet hoorde u opvallend weinig van uw man. En toen de onheilstijding u bereikte, was u aanvankelijk niet eens zo onder de indruk.

Tja, dit was nu eenmaal Cal. En ach, Caroline, die kende u wel, niet echt iemand om serieus te nemen. Bovendien had uw man, vanwege zijn bipolaire stoornis, tijdens zijn manische periodes wel vaker affaires met jongere vrouwen. U ging ervan uit dat hij wel, met hangende pootjes, terug zou keren. Zo overtuigd was u van uw zaak dat u op 25 juni 1970 in een brief aan uw goede vriendin, de schrijfster Mary McCarthy, schreef: ‘Ik wist dat Cal een meisje had en dat maakte me wel van streek, maar pas vanmiddag wist ik dat het Caroline was. Ik voelde me zo opgelucht dat ik in lachen uitbarstte! Ik belde hem op in haar huis en hij sprak ruim een uur met me (…) lachend en grappend terwijl hij zei dat ik al mijn alimentatie opmaakte aan dit telefoontje.’

Links schrijfster Virginia Woolf, rechts schilderes en schrijfster Zelda Fitzgerald.


Ja, u deed er luchtig over, liet u niet kennen, maar in de daarop volgende brieven veranderde toch uw toon. Al de volgende dag schreef u aan Cal, die u terloops nog even ‘een groot Amerikaans schrijver’ noemde en vergeleek met Herman Melville, dat hij terug moest komen. ‘Je bent een groot verlies voor onze cultuur, doelloos rondhangend in een verwend, zelfzuchtig leven.’ U wees hem op zijn verantwoordelijkheden als vader van een tienerdochter – ‘Harriet is kapot en zwaar depressief’. En niet alleen dat, u meende zelfs te kunnen voorspellen hoe zijn leven zou verlopen: ‘Op dit moment voel je je misschien arrogant en strijdbaar, maar je bent ook een persoon, en je kunt dit leven niet leiden. Als dit zal opbreken, wat zeker het geval zal zijn, zal je alles vernietigd hebben wat je hier hebt opgebouwd.’ U ging zelfs nog een stapje verder en schreef: ‘Ik beteken veel voor je, en dat weet je. Ik heb niet alleen je leven gered maar ik gaf je ook vrijheid en liefde en humor. (…) Ik minacht je situatie. Ik ben er niet jaloers op, ik verafschuw het. Hoe kan ik jaloers zijn op Caroline? Ze is charmant, pathetisch en onecht.’

Verdrietig

Dat laatste, dat vond ik wel verdrietig om te lezen. Ondanks uw terechte woede, las ik hier de woorden van een vrouw die niet gelooft dat haar man haar echt kan verlaten. In uw geval ook niet zo gek aangezien uw Cal, ondanks zijn manische avontuurtjes, er inderdaad nog nooit vandoor was gegaan. Maar toch, u stelde zich in uw brief op als een alwetend wezen dat een ander meent te kunnen vertellen wat het beste is.

En juist daarin schuilt, naar mijn mening, iets diepers, als ik zo brutaal mag zijn om nu even uw ui af te pellen. Ik zie namelijk een ontwikkelde, erudiete vrouw die haar onmacht via haar ratio wilde omzetten tot iets hanteerbaars. Met uw zelfbewuste, neerbuigende woorden wilde u uw man wijzen op de diepe emotionele, intellectuele, intieme band die jullie samen, jarenlang, hadden ontwikkeld. Bovendien dacht u meteen, en dat siert u als moeder, na over het grotere geheel: het gezin. U realiseerde zich meteen welke desastreuze consequenties deze breuk zou hebben voor uw dochter – een tiener nota bene, die haar vader adoreerde. Maar wat u misschien niet door had is hoe u, met al uw intellect, met al uw talent en aanzien, uzelf willens en wetens toch in een ondergeschikte positie had gemanoeuvreerd.

U voelde zich verantwoordelijk voor deze manische man, uw was niet alleen zijn vrouw, maar wellicht ook zijn verzorgster, zijn zuster, zijn moeder zelfs. En inderdaad, jezelf opzij zetten voor een ander, dat is wat ik dus terug las, bij Zelda maar ook in uw essays over Dorothy Wordsworth, die in de schaduw leefde van haar beroemde broer William, of als ik uw beschrijvingen lees van de gezusters Brontë, die hun labiele broer verzorgden en hun schrijftalenten maar liever voor hem verborgen hielden.

Ja, de tweede plaats dus. Dat is de positie die deze vrouwen innamen. En toch, u deed het ook. In een tijd waar vrouwen al een stem hadden en hun intellectuele kwaliteiten vrijelijk konden ontplooien. Terwijl u veel aanzien had in intellectuele kringen en uw opvattingen deelde met grote schrijvers en vriendinnen waaronder de filosoof Hannah Arendt en de schrijfster Mary McCarthy. En toch bleek u niet in staat om volledig onafhankelijk naast uw man te staan en maakte uw eigen behoeftes ondergeschikt aan die van uw verwarde, innemende, getalenteerde man.


Lees ook de recensie: Hannah Arendt was een omstreden denker, maar Hans Achterhuis is nog steeds verliefd op haar

Tuurlijk, u hield van hem, dat kan niemand u kwalijk nemen, maar waar stond u precies? Misschien had ‘uw Caligula’ er ook genoeg van: telkens weer zo begrepen en geholpen te worden. En bleek hij, zonder dat u dat doorhad, inderdaad zo’n narcist te zijn: iemand die zomaar een deur dicht kan smijten, zonder nog om te kijken. En ook al schrijft u dat u hem ‘zijn vrijheid’ gaf, misschien had u de uwe toen nog niet gevonden.

En dat terwijl het ergste nog moest komen. Want wat ik vervolgens las in uw briefwisseling, en wat u toen, in juni 1970, nog niet kon vermoeden, is dat uw geliefde Cal inderdaad niet zou terugkomen. Sterker nog, binnen een paar maanden bezwangerde hij Caroline, die al kinderen had, en trouwde daarna met haar. Hij vloog, simpelweg, van het ene nest naar het andere. En u kon fluiten naar al die jaren van woelig geluk.

Ja, natuurlijk, Cal schreef u daarna berouwvolle brieven, en uiteraard ook aan zijn dochter Harriet, in de hoop op goedkeuring en begrip, want een narcist wil graag over het bolletje worden geaaid, maar ondertussen kwam hij niet terug uit Engeland, verblind door zijn drang om geprezen, bewonderd en bemind te worden. Inderdaad, zoals u constateert over de Fitzgeralds: hij was die ene van de tweeling die ‘echt’ als kunstenaar werd erkend. Terwijl u uw baan tijdelijk verloor, geldzorgen had, het huis en de belastingen moest regelen en uw dochter opvoedde, kon hij rekenen op de toegeeflijkheid van de samenleving, sleepte literaire prijzen binnen, was de grote naam.

Maar alsof dit alles nog niet genoeg was, plaste hij vervolgens ook nog eens over u heen. Ja, ik weet het, dat vindt u vast een vreselijk platte uitdrukking, want u komt op mij over als een zeer beschaafde vrouw – a grand lady – maar dat is toch wel wat hier aan de hand was. Uw pijn en onmacht, nadat duidelijk werd dat hij aan andere kant van de Atlantische Oceaan zou blijven, verwerkte uw ex namelijk in zijn sonnettenbundel The Dolphin (1973), waarin hij ongegeneerd, en zonder uw toestemming, passages uit uw persoonlijke brieven of telefoongesprekken, gebruikte en zelfs deels veranderde.

Links de gezusters Brontë, rechts dichteres Dorothy Wordsworth.


Grenzeloos, inderdaad. Het werd hem dan ook door wederzijds bevriende schrijvers niet in dank afgenomen. De dichteres Elizabeth Bishop, die zijn sonnetten al voor publicatie las, schreef een strenge brief waarin ze uw Cal op de vingers tikte met de woorden dat het niet zachtaardig was om ‘persoonlijke, tragische brieven zo te gebruiken – het is wreed’ en hem erop wees: ‘art isn’t worth that much’. Een schrale troost natuurlijk, zijn harteloze actie raakte u diep. En toch, terwijl hij streefde naar een tweede leven, het gevoel wilde hebben dat hij vooruit ging, in plaats van achteruit, liet u hem niet los. En hij liet u niet los. Want u bleef hem schrijven. En hij schreef terug. Want inderdaad, als een tweeling, elkaar voedend met gedachten over kunst, poëzie en literatuur, bleek de gekozen onafhankelijkheid vooral een utopie te zijn. En soms was u nog steeds vreselijk boos en schreef u dingen als ‘Je zult nooit vrij zijn van het deel dat je in jezelf hebt gedood’, om de dag daarop erop er toch weer op terug te komen met de woorden dat het u speet. Cal kon dan weer mild reageren door te antwoorden dat hij niet wilde ingaan op uw ‘boze brief’ omdat hij liever schreef over het leven in Engeland, over gezamenlijke vrienden of zijn heimwee naar Amerika.

Maar goed, u bleef dus alleen achter met uw kind, en het is opvallend dat u juist in die periode tot bloei kwam. Want uw mooiste essays en uw beste werken schreef u na de breuk. Vanuit de leegte en de bodemloosheid die u moet hebben gevoeld, bent u gaan creëren, zoals Sylvia Plath haar beste poëzie schreef nadat zij was verlaten door Ted Hughes. Zoals Zelda pas haar roman kon schrijven toen ze ver weg was van Scott, eenzaam opgesloten in een sanatorium.

Trouwens, om nog even terug te komen op Zelda, u schreef in uw essay dat Fitzgerald zich door haar persoon liet inspireren en zo het destructieve, gestoorde personage Nicole uit Tender is the Night te creëerde. En dat hij passages uit haar dagboeken en brieven verwerkte in The Beautiful and Damned maar dat hij op zijn beurt, toen zij haar autobiografische Save Me the Waltz voltooide, haar dwong passages te schrappen die afkomstig waren uit ‘zijn materiaal’. Wat een lul, zou je denken. Maar dat is niet uw conclusie. U schrijft iets heel anders, u kijkt naar Fitzgerald, verplaatst zich in zijn positie en concludeert dat schizofrene mensen ‘soms diep kunnen ontroeren’ en een ander ‘een raadselachtig schuldgevoel’ kunnen bezorgen.

De zorg van Scott voor Zelda was ‘zijn plot, zijn verhaal, zijn symbool, beeld, lot, obsessie’ en maar heel weinig levens, schrijft u, vormen een geheel zoals bij de Fitzgeralds. ‘Bij hen grijpen hun jeugd en middelbare jaren niet zozeer in elkaar als de schakels in de ketting van groei, ze zijn verbonden door de strop van oorzaak en gevolg’. Het is een mooie, ietwat bittere constatering maar ook een die me ontroerde en verbaasde: hoe kon u zo mild zijn, op een moment dat u zelf zo moet hebben geleden? Hoe kon u zich zo blijven verplaatsen in de posities van beide echtelieden? En hoe kon u, toen later uw intieme schrijfsels eveneens werden geëxploiteerd, nog niet in woede uitbarsten?


Lees ook de recensie over Virginia Woolf: Geld en een eigen kamer, dat is wat een vrouw (nog steeds) nodig heeft

Want juist dat, in uw romans en in de essays die u daarna heeft geschreven, viel dat me telkens weer op: die nuchtere, analytische redelijkheid, vermengd met een groot empathisch vermogen, waarbij u van alle kanten de relaties van vrouwen met hun man, hun broer, hun geliefde onderzoekt. En hoe u inziet dat egoïsme, kunstenaarschap en liefde levens kunnen verwoesten maar dat de waarheid, die in deze verwoesting schuilt, soms nauwelijks te ontwarren valt. Maar dat u dat wel probeert. Want u wilt, hoe dan ook, tot de kern doordringen. Misschien is dat ook wel wat je doet wanneer je zelf bijna ten onder gaat: dan kan alleen de ratio, en de wereld die je daarmee creëert, nog redding bieden.

Aller-knapst

En dan nog iets. Wat ik werkelijk het aller-knapst, het aller-geweldigst vind, is dat u, in al die jaren, nooit publiekelijk met modder bent gaan gooien. U begreep dat er, ondanks alles, liefde bestaat die het zelf overstijgt. In uw associatieve, autobiografische Slapeloze Nachten – waarin u op uw beurt toch wel degelijk ‘wraak’ had kunnen nemen op Cal door eens lekker de vuile was buiten te hangen – noemt u hem niet eens. Zoals Mary McCarthy in juni 1979 in een brief bewonderend, en wellicht enigszins sarcastisch, aan u schrijft, is hij door uw pen ‘non-existent’ geworden: ‘He becomes a sort of black hole in outer space’.

Inderdaad, u schrijft alleen op een verheven, meer abstracte wijze over uw verlies. Bij u geen verwijten, u haalt de ander niet onderuit, beklaagt uzelf niet, maar laat zien, als van bovenaf, alsof het uzelf niet aangaat, wat het betekent in een mensenleven je te binden en weer te moeten verliezen. Ik las het terug in deze passage: ‘Alles gaat gebukt onder verraad. Het gele, dorstige gras wanneer het dag aan dag genadeloos door de regen wordt bedrogen, terwijl de zon al die tijd aan de hemel staat te glimlachen om bruine benen en warm water te bezorgen aan ondankbare zwemmers (…) De ramen koesteren een wrok tegen hun gordijnen, het licht tegen de ermee vervlochten schaduw, de deur tegen zijn slot, de doodskist tegen de walgelijke, verstikkende laag zand. Maar wat kunnen we eraan doen?’

Er spreekt een zekere bitterheid uit, maar ook een gelatenheid. Het is een constatering: zo is het leven.

En toch, als ik uw brieven lees, uw roman (ik las er één) en de essays over al die vrouwenlevens, dan denk ik dat u mij vooral heeft laten zien dat het allemaal niet zo eenvoudig ligt. Dat we wel een oordeel kunnen hebben over ongelijkheid tussen de seksen, over trouw en ontrouw, over eerlijk en oneerlijk, over de verhoudingen, maar dat je nooit de nuances van een relatie, van wat zich werkelijk tussen twee mensen kan afspelen, kunt doorgronden.

Dat blijkt wel uit het feit dat Cal, nadat zijn relatie met Caroline klapte, zoals u al had voorspeld, inderdaad terugkwam. Niet dat u weer doorging als man en vrouw, nee, wat zich vervolgens ontwikkelde was meer een soort kameraadschap. In een brief aan uw vriendin Mary constateert u: ‘Er is geen hernieuwde romance, maar een soort vriendschap en ik luister naar zijn verdriet.’ En ‘we hebben een uitstekende tijd samen, beiden redelijk onafhankelijk en toch ook afhankelijk van elkaar.’

Ja, niet vast en toch nooit los. De biografen hadden het wat dat betreft niet beter kunnen bedenken: dat Cal in 1977 na een bezoek aan Caroline en zijn zoon in Ierland op het vliegveld van JFK in een taxi stapte, op weg naar uw appartement in Manhattan, en onderweg stierf. Hij ging naar huis, naar de plek waar hij zich goed voelde. Hij moet in ieder geval geweten hebben dat dit waar was, wat u hem in augustus, zeven jaar daarvoor, al in een brief had geschreven: ‘If you need me, I’ll always be there, and if you don’t need me, I’ll always be there.

Zelf heeft u nog jaren geleefd, u stierf pas in 2007. Over Robert Lowell zei u uiteindelijk dat hij ‘het beste was’ wat u is overkomen. Toen ik die woorden las, realiseerde ik me dat we veel van u kunnen leren. Want als je groot verlies lijdt, als mensen, die je nauw aan het hart liggen, als degenen die je het meest vertrouwt, je bedonderen, je onderuit halen, dan kan je dus toch beslissen om zelf niet zo iemand te worden. En dat het dus mogelijk is om al je geestkracht aan te wenden om ergens boven te gaan staan, om te blijven denken aan anderen, aan het grotere geheel, in de hoop dat je op latere leeftijd inderdaad kunt terugkijken en zeggen: het was goed, de pijn, het hartenleed, de verbijstering en de wanhoop, want ik ben er niet aan ten onder gegaan, nee, het heeft me tot een rijk mens gemaakt.

Bedankt daarvoor.

Rosan Hollak

Foto Elizabeth Hardwick (1980): Susan Wood/Getty Images