Op de dag van het geplande bezoek aan schrijver Benno Barnard (1954) in Engeland giert storm Ciarán door het Kanaal en houdt Eurostar zijn treinen thuis. Jammer, want ik had weleens willen zien waar de schrijver van Afscheid van de handkus woonde, zijn meest recente boek, hoe dat dorpje dat daarin zo’n voorname rol speelt er nu eigenlijk uitziet. Het boek bestaat uit dagboekaantekeningen, over het leven zoals het zich aan hem voordoet, maar minstens zozeer over Barnards herinneringen, over de mensen die hij mist – zijn ouders, zijn adoptiefdochter Anna – en over degenen die er wél zijn, over zijn denkbeelden, over religie en geschiedenis. Het boek eindigt met een roman waarin die elementen in een andere vorm samenkomen. Waarom woont Barnard trouwens in een dorpje in Sussex? En waarom woont hij überhaupt eigenlijk nooit in Nederland? Hij is al ongeveer een halve eeuw niet meer in het vaderland woonachtig.
Dat is omdat hij „een veel te gelukkige jeugd” had, zegt hij. Zijn jeugd in het Gelderse Rozendaal, waar zijn vader Willem Barnard dominee was, heeft hem gevormd.
„Dat dorp was nog semi-feodaal, met een baron die getrouwd was met zijn dienstmeisje want dat was de enige manier waarop hij nog personeel kon betalen. Mijn hele wereldbeeld is nogal bepaald door die aangename hiërarchie. Ik wil het niet verheerlijken maar je kreeg, ook als je terugkijkt, de indruk dat iedereen een plek had waar-ie zich goed bij voelde.
„Maar toen ik de daarvoor geschikte leeftijd had bereikt en wilde gaan studeren besloot ik dat ik naar het buitenland moest, want deze idylle was natuurlijk niet vol te houden, ik kon moeilijk mijn hele leven in Rozendaal blijven wonen.”
Hij vertrok om te beginnen naar Brussel, trouwde met een Amerikaanse en verhuisde vanwege de kinderen naar het Belgische platteland waar hij altijd een buitenlander bleef – zelfs zijn zoon Christopher, geboren in België, Nederlands sprekend met een Vlaamse tongval, werd bij het voetballen aangeduid als ‘d’n Ollander’.
„Ik denk dat het eerlijk is om op mijn 68ste te zeggen dat ik een jaar of vijftig gezocht heb naar de reconstructie van mijn kindertijd. En dat ik die uiteindelijk gevonden heb hier in een dorp in Engeland, dat een soort merkwaardig spiegelbeeld is van dat kindertijd-dorp. Vrienden die hier op bezoek komen zeggen ook altijd: ‘het is een beetje of je terug bent in de jaren vijftig’. En dat is wel enigszins zo, niet helemaal natuurlijk, want het middeleeuwse huis hier wordt bewoond door een aandelenmakelaar die met de helikopter naar Londen vliegt. Maar er is niettemin een soort gemeenschapszin gebleven van mensen die elkaar tegenkomen in The Red Lion of in de kerk of in een van de talloze verenigingen die er zijn. We hebben hier veel vrienden gemaakt, vrienden die ook buren zijn. Die vriendschappen zijn voor mij echt ontzettend belangrijk. Mensen zijn natuurlijk existentieel eenzaam, maar die eenzame levens kunnen zich toch tegen elkaar aftekenen en dat schept letterlijk en figuurlijk perspectief.”
Maar hoe kan het dat jij, opgegroeid in Gelderland, je kindertijd terugvindt in Engeland?
„Mijn vader was een groot anglofiel, in die mate zelfs, dat hij zichzelf als ‘angloseksueel’ omschreef. In 1956 hebben we een jaar in Engeland gezeten. Ik was natuurlijk nog wel heel klein, maar er wordt verteld dat ik toen Engels ben gaan spreken. Dus dat is in zekere zin mijn eerste taal. En we gingen elke zomer naar Engeland. Al die gelukkige kindertijd-herinneringen kregen een soort buitenlandse extensie in Engeland. Mijn vader had een reusachtige Engelse bibliotheek en hij las aan tafel voor. Eerst de Bommelstrip uit de NRC, soms een stukje Statenbijbel vanwege de kwaliteit van het Nederlands en voor de rest Engelse poëzie. En Nederlandse poëzie ook wel.”
En wat begreep je daar dan van?
„In het begin niet zo veel natuurlijk. Maar op den duur wel hoor. Mijn ware vaderland – dat is geen originele uitspraak – is natuurlijk de Nederlandse taal, maar mijn kolonie is de Engelse taal.”
Jij leeft ook nogal in de continentale geschiedenis.
„Zeker. Wanneer ik zit te schrijven, komt altijd weer die kindertijd terug, dat à la recherche du temps perdu. Maar het gaat verder dan dat.” Hij vertelt over een bezoek aan zijn zoon en schoondochter in Washington, over de tentoonstelling die ze er zagen in het Smithsonian Institution: een schilderij van een kapperszaak uit de jaren dertig, dat hem terugvoerde naar zijn grootvaders kapperszaak – de verloren tijd strekt zich uit tot ruim vóór zijn geboorte, tot in de jeugd van zijn ouders, tot aan de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.
Maar er is ook een andere verloren tijd: het verlies van zijn achttienjarige geadopteerde dochter Anna, die december 2016 in Amerika, waar ze toen op school zat, verongelukte. Zij is in het dagboek voortdurend onder en tussen alle gebeurtenissen aanwezig, ook in de vorm van zijn Amerikaanse schoondochter, de ‘geheel uit zonlicht gesponnen’ Hayley.
„Het is natuurlijk heel vervelend als je twee kinderen hebt en één gaat er dood en de andere gaat in Amerika wonen. Hayley verscheen in Christophers leven en vervolgens in dat van ons toen ze eigenlijk nog een kind was, zeventien. Dat was een mythische ervaring: Christopher is bij Hayley op bezoek in Colorado, voor het eerst. Plotseling is Anna dood, ze ligt opgebaard in Indiana en Hayley zegt tegen Christopher: ik ga met je mee. Wat onbeschrijflijk dapper van haar was, want zij kende ons niet. Ze kwamen met het vliegtuig aan en ik haalde ze af en ik zag haar en ik dacht: oh ja. Zij is het. Daar kun je me natuurlijk vierkant om uitlachen maar het was een mythisch besef, zo sterk was het.”
Het was waarschijnlijk ook een moment waarop je heel ontvankelijk was voor zoiets.
„Natuurlijk. En iedereen zei tegen mij: ga nu geen substituutdochter van haar maken, en ik zei tegen iedereen terug: ik ga er álles aan doen om van haar een substituutdochter te maken. Dat heb ik ook tegen haar gezegd: besef wel dat dit een vreemde positie is. Jij moet mijn dochter vervangen. Oh, zei ze, dat vind ik een eer.
„Sorry, ik…”
Hij kan even niet verder spreken.
In je boek ‘Mijn gedichtenschrift’ schreef je, dat ging over je vader: ‘Het navolgende is zo intiem, dat ik het alleen in het openbaar kan vertellen.’ Waarom werkt dat zo?
„Daar heb ik geen kant-en-klaarantwoord op, maar een confessie in het openbaar is makkelijker dan privé. Bijvoorbeeld: je hebt overspel gepleegd. Dat staat ook in het dagboek. Dat kan ik in het openbaar zeggen omdat het dan als het ware een metamorfose ondergaat, je zegt het in het openbaar op een kunstzinnige manier, want het is literatuur. En ook omdat dan niemand precies weet wat ervan waar is, is een openbare bekentenis in kunstzinnige vorm makkelijker dan een privébekentenis.”
Dankzij die vorm.
„Ja. Ik vind het makkelijker om te schrijven over Anna, wat iedereen kan lezen en wat dus openbaar is, dan om er privé over te praten. Ik heb ook niet die neiging, ik praat nooit over Anna. Er staan foto’s hier in huis van haar, zelfs daar heb ik al moeite mee, dat randt bijna mijn intimiteit aan. Elke foto van Anna is een messteek. Zo ervaar ik het. Maar ik kan er wel over schrijven.”
Omdat je je woorden dan op een andere manier kunt kiezen?
„Je kunt erover nadenken. Het was niet voor niets dat ik in tranen uitbarstte toen ik daarnet over Anna begon. Ik moest het improviseren en dat vind ik vreselijk moeilijk. Het boek staat vol met mijn afkeer van getherapeutiseer, dat is een horreur voor mij. Na de dood van Anna zei de vicar: je kunt daar en daar gaan praten als je wilt, en mijn eerste reactie was: man, dat is toch jouw taak. En mijn tweede reactie was: ik moet er niet aan denken om met iemand van de rouwindustrie mijn gevoelens te gaan bespreken. Ik ga het hier lekker zitten oppotten de rest van mijn leven.
„Het eerste jaar, toen ik zo radeloos was, kon ik helemaal niet schrijven. Pas toen ik erover kon schrijven vond ik er vrede mee. Je ervaart natuurlijk heel vaak de wereld als een baaierd, chaotisch, waar je geen greep op hebt. Je voelt dan de behoefte om uit de chaos van de schepping, om het bijbels te zeggen, iets te creëren, samenhang te scheppen. Een kunstwerk maken, dat is toch voor god spelen.”
Is samenhang het belangrijkste?
„Dat weet ik niet, ik ben ook wel erg voor die uitspraak van Harry Mulisch, die zei ‘ik wil het raadsel vergroten’. Het raadsel, het mysterie is iets anders dan een chaos. Dat is misschien mijn belangrijkste bezwaar tegen het gemakzuchtige cliché ‘de wereld is absurd’. De wereld is niet absurd, de wereld is mysterieus. Ja, alles blijft voor mij een mysterie, ook in de rouw.”
Als iemand de rouw van je af zou kunnen nemen, zou je dat dan willen?
„Oh nee, nee absoluut niet. Ik weet zeker dat ik dat als verraad zou ervaren. Want juist de rouw is een donker monument, en als je dat weghaalt, nee, God verhoede, dan verraad je degene voor wie je dat had opgericht. Dan ben je diegene pas echt kwijt. Enfin, zo is dat voor mij.”
Dagboekaantekeningen zijn niet altijd wat ze lijken, al kan een lezer zich verbeelden heel wat van Barnard af te weten na het lezen ervan. De notities zijn niet altijd ‘echt’, ook al blijven ze dicht bij de werkelijkheid, ze zijn bewerkt en gestileerd. „Ik kan mijzelf daardoor als een acteur plaatsen in die door mij geschapen wereld,” zegt hij. „Ik heb niet zozeer de behoefte om mezelf uit te drukken – bij de gedachte dat de schrijver iemand is die zijn gevoelens uitdrukt, heb ik ernstige twijfels en vele kanttekeningen. De wereld scheppen en herscheppen is meer wat mij drijft. Ik gebruik dan nu die dagboekvorm, maar dat gaat niet over mijn hoofdpijn natuurlijk, dat hele Engelse dorp is voor mij ook een theater met poppetjes waar ik van alles mee doe. De werkelijkheid wordt soms in de dagboeken betoverd. Er is een scène waarin ik zit te praten met Joy, zo noem ik mijn vrouw in mijn werk, en plotseling zitten we in die scène in een Russische roman.”
Dat klinkt alsof je in wezen een romancier bent, terwijl je nu pas, als besluit van dit boek met dagboekaantekeningen, je eerste roman hebt geschreven.
„Dat dagboek kun je in zekere zin ook als roman zien. Ik wil de werkelijkheid navertellen door haar te verzinnen, zoals ik doe in de roman. Ik gebruik in dat romangedeelte een bestaande stad en laat daar dingen in gebeuren. Sommige daarvan zijn onverklaarbaar en dat is precies de bedoeling. Een roman is voor mij alleen maar interessant als je de werkelijkheid ook fantaseert. Zoals Nietzsche zei: als het geen betekenis hééft moet je er betekenis aan géven. Ik ben erg gevoelig voor vorm, niet alleen voor formulering maar ook hoe dingen in elkaar schuiven, naar elkaar verwijzen in kunst en literatuur.”
Daarmee vergroot je de betekenis?
„Ja. Ik word altijd een beetje kregel van mensen die zeggen ‘het leven is zinloos’, dat vind ik zo gemakzuchtig. Gééf er dan zin aan. Zeggen dat het allemaal zinloos is – dat is misschien wel waar, maar ik vind het geen interessante uitspraak. Ik vind het geen kunstzinnige uitspraak.”
Maar je hebt ook een hekel aan het woord zingeving.
„Ja, als het blik met Nietzsche leeg is, dan hebben we nog wel een blik met zingeving. Dat is van die therapeutentaal.”
Heb je ook kunstzinnige bezwaren tegen therapeuten?
„Nou, ik vergelijk ergens de therapeut met God, daar was ik wel tevreden over.”
In het boek staat er dit: „Van de pastoor krijg je God, van de psycholoog een tool – geef mij maar God. Werkt ook niet, maar heeft tenminste muziek en schilderijen in zijn praktijkruimte.”
„Nu ja”, zegt hij, „je kunt mij natuurlijk verwijten dat ik een estheet ben, dat ik te veel bezig ben met mooie dingen.”
Leeslijst