Als het Songfestival 200 jaar geleden al had bestaan, hoe zou het dan geklonken hebben?

Nu klinkt er even geen ‘Alle Menschen werden Brüder’ uit ‘Ode an die Freude’, het Europese volkslied uit de Negende symfonie van Beethoven, maar ‘Welkom in Europa, blijf hier tot ik doodga’. Voorlopig is het Joost Klein die de geest van de Europese broederschap belichaamt. Zijn gabbernummer ‘Europapa’ wordt her en der gekscherend al de officieuze Europese hymne genoemd.

Maar voor Beethoven is het deze maand óók feest. Zijn grensverleggende Negende symfonie, waaruit de Europese Raad in 1972 het Europese volkslied knipte, bestaat tweehonderd jaar. De première in het Weense Kärntnertortheater op 7 mei 1824 zorgde voor een muzikale aardverschuiving: 1824 ging de boeken in als een kantelpunt in de muziekgeschiedenis.

Maar wat viel er precies te kantelen? Wat spookten andere componisten in Europa uit in deze tijd, waartegen Beethovens Negende zo opvallend afstak? Laten we een gedachte-experiment doen: stel dat er in 1824 een Songfestival georganiseerd zou zijn, wat zou daar dan geklonken kunnen hebben? Welke componisten zouden de Europese landen afvaardigen? Wagen ze hun kansen met kamermuziek, lied, opera of symfonie?

Openingstune

We zitten in het Teatro San Carlo in Napels. Vorig jaar won Italië met het Derde Gran Concerto voor gitaar en orkest van de gitaarvirtuoos Mauro Giuliani, vandaar dat het Songfestival in 1824 in de laars van Europa plaatsvindt. Voordat de kandidaten van zich laten horen, klinkt eerst natuurlijk die welbekende openingstune. Die acht maten catchy trompetgeschal kent iedereen, maar niet iedereen weet dat het Marc-Antoine Charpentier (1643-1704) was, die hiervoor de noten leverde met de prelude uit zijn Te Deum.

Er is één probleem: in dat jaar ligt Charpentiers partituur te verstoffen in de bibliotheek van Parijs en het duurt nog tot 1953 voor de Franse musicoloog Carl de Nys per toeval op de muziek stuit die nu al bijna zeventig jaar door miljoenen huiskamers schalt. Daarmee is Charpentier dus van tafel. Misschien een stuk dat Sint Cecilia eert, de patroonheilige van de muziek? De ouverture uit Händels Ode to Saint Cecilia bijvoorbeeld. In 1824 is men vooral geïnteresseerd in hedendaagse muziek; barokmuziek is nog niet zo hip als tegenwoordig. Zoeken we iets vergelijkbaars als Charpentier (triomfantelijk sfeertje, marstempo, veel slagwerk), dan is de heroïsche ouverture uit Euryanthe van Carl Maria von Weber (1786-1826) een goede optie – overigens ook de enige muziek uit die opera die de tand des tijds heeft doorstaan.

De Nederlandse Beethoven

Het is tijd voor de eerste inzending. Nederland mag beginnen: het orkest van het Amsterdamse genootschap Felix Meritis, begin 19de eeuw het beste orkest van Nederland, is afgereisd met de Zesde symfonie van Johann Wilhelm Wilms (1772-1847). Deze ‘Nederlandse Beethoven’, zoals hij onder tijdgenoten bekend staat, groeit op in Duitsland, maar verkast op zijn 19de naar Amsterdam. Daar maakt hij naam als de klaviervirtuoos die de Nederlandse premières van de pianoconcerten van Beethoven speelt, tot genoegen van Beethoven zelf.

Begin 19de eeuw is Wilms bekend genoeg om in het buitenland geprogammeerd te worden, onder meer in het Leipziger Gewandhaus, niet de minste zaal. Volgens het Zeitschrift für die elegante Welt doen Wilms’ symfonieën (‘van groot karakter’) niet onder voor die van Haydn, Mozart en Beethoven en de Allgemeine Musikalische Zeitung noemt hem een van de „geestrijksten, levendigste en meest ontwikkelde kunstenaars”. Maar al bij leven raakt Wilms in de obscuriteit en na zijn dood klinkt zijn naam alleen nog na door zijn zetting van het eerste Nederlandse volkslied, ‘Wien Neêrlands bloed’.

Amsterdam luisterde naar Johann Wilhelm Wilms, ‘de Nederlandse Beethoven’.

Wilms is niet zo vernieuwend als Beethoven. Zijn symfonieën doen meer aan Haydn en Mozart denken, al horen we in zijn Zesde symfonie wel wat vleugjes Romantische turbulentie. Word je van je sokken geblazen? Dat niet, maar dit is wel waar het Amsterdamse publiek begin 19de eeuw naar luisterde.

Houtblazerscapriolen

De Scandinavische componisten blinken al een tijdje uit in muziek voor houtblazers. De Denen kiezen voor dit Songfestival voor de fluitcapriolen van hun grootste naam: Friedrich Kuhlau (1786-1832). We horen zijn Grand solo voor fluit en piano, Op. 57, nr. 2. Uit Stockholm komt de Zweeds-Finse Bernhard Henrik Crusell. Veertig jaar lang is hij eerste klarinettist in het hoforkest en als solist neemt hij daar de nieuwste soloconcerten van Mozart, Beethoven en zichzelf voor zijn rekening. Een functie als hofkapelmeester moet hij aan zich voorbij laten gaan: men vond hem er ‘veel te beminnelijk’ voor. Onder klarinettisten is Crusell allang geen geheimtip meer. Van zijn drie klarinetkwartetten is de derde de beste en de populairste: melodieus, charmant en met een vleugje van de militaire sound uit zijn jonge jaren bij het regimentsmuziekkorps.

Meer kamermuziek met houtblazers levert de Franse kandidaat: Anton Reicha (1770-1836). Hij is eigenlijk een Boheem en voordat hij in 1818 voorgoed in Parijs belandt, heeft hij al een hobbelig leven achter de rug. In zijn tijd in het hoforkest van Bonn was hij als knaap van 19 bevriend geraakt met de jonge Beethoven – ze zijn van hetzelfde jaar. Maar dat is intussen alweer vier decennia geleden. In Parijs componeert Reicha van alles, maar vooral zijn blaaskwintetten worden Europese succesnummers. Dit Songfestival komt hij met een nieuw stuk: Grand quatuor concertant, met een fijne contrasterende combinatie fluit en fagot (plus cello en piano).

Wonderkinderen

Tegenwoordig moet je minimaal 16 zijn om mee te mogen doen aan het Songfestival, maar in de 19de eeuw heeft men er geen probleem mee om musici al heel jong aan het werk te zetten. In Pruisen en Polen wonen een paar pianotalentjes die later nog vele zieltjes zouden gaan winnen. In Berlijn bestormt een dynamisch toetsenduo de zondagse salons: de veertienjarige Felix en zijn vier jaar oudere zus Fanny, uit de familie Mendelssohn. Componist Crusell hoort ze in de zomer van 1822: „Men denkt dat hij [Felix] misschien wel een nieuwe Mozart wordt”, rapporteert hij in zijn dagboek. In 1824 levert Felix zijn Concert voor twee piano’s en orkest in E af, zijn vierde probeersel in het genre soloconcert. Zelf is hij er niet zo tevreden mee, maar het mag er echt wel zijn: onbezorgde melodieën en aan het eind sprankelende riedels, helemaal on trend voor de Duitse virtuose pianistenschool van die tijd. Trouwens, alleen al met de buzz rondom twee schattige kinderen kun je ver komen in het wedstrijdgewoel. Toen ook al.

De Mendelssohntjes nemen het op tegen een ander toetsenwonder: de eveneens veertienjarige Frédéric Chopin uit Polen. Inmiddels heeft hij zeven jaar concertervaring en er staan al wat composities op zijn naam. Met de glinsterende watervalletjes in zijn zwierige Polonaise in gis is hij namens Polen de ideale persoon om het festivalpubliek in te pakken.

Vocale acrobatiek

Italië, destijds nog een samenraapsel van losse staatjes, laat zich vertegenwoordigen door opera. De keuze is reuze, maar er is maar één Italiaan die anno 1824 heel operaminnend Europa in z’n macht heeft: Rossini. Dik dertig opera’s heeft de 32-jarige componist dan al geschreven en hij heeft net Semiramide af. Met de aria ‘Bel raggio lusinghier’ maakt Italië indruk. De sopraan op het podium is Rossini’s vrouw Isabella Colbran, aan het begin van de 19de eeuw Europa’s beroemdste sopraan. Al jaren stopt Rossini de rollen die hij voor haar schrijft tjokvol snelle loopjes en sprongen om haar virtuositeit tentoon te spreiden. Ze zijn zelfs zo veeleisend dat haar stem geen lange carrière beschoren is. Maar anno 1824 weet ze het publiek te imponeren.

En hoor, ook de Engelsen komen met vocale muziek, maar zij gooien het over een andere boeg. Uit Engeland geen ingewikkelde loopjes, maar een doodeenvoudig mooi liedje over heimwee naar je thuisland: ‘Home, Sweet Home’ van Henry Bishop. Zijn bijnaam ‘de Engelse Mozart’ heeft-ie niet lang hoog weten te houden, maar fijne deuntjes schrijven kon hij wel. Deze ballad uit de opera Clari, or the Maid of Milan wordt aan de andere kant van de Atlantische Oceaan een tranentrekker onder Amerikaanse soldaten tijdens de Burgeroorlog. Zo populair wordt het lied dat de legerleiders het verbieden: het zou desertie in de hand werken. Maar dat weten we in 1824 natuurlijk nog niet.

Weens zwaargewicht

In Oostenrijk heeft de selectiecommissie ruime keuze. Ja, de Duitser Beethoven – 53 jaar en intussen stokdoof – is een muzikaal zwaargewicht in Wenen, maar hij is zeker niet de enige wedstrijdwaardige componist. Wat dacht je van Jan Nepomuk Hummel, de grootste pianovirtuoos en duurste pianoleraar van Europa? Of Franz Schubert, met zijn weergaloze liedkunst? En dan is er nog František Vincenc Kramář. ‘Wie?’ zul je denken, maar anno 1824 werd deze uit Moravië afkomstige componist beschouwd als een serieuze Beethoven-rivaal.

Toch is met Beethovens track record de keuze snel gemaakt: de Oostenrijkse kanshebber is die gloednieuwe Negende symfonie. En een klapper wordt het. Beethoven breidt het orkest uit tot ongekende proporties: geen twee maar vier hoornisten moeten komen opdraven, en voor wat extra kleur stopt hij er ook twee trombones, een contrafagot, piccolo, triangel en cymbaal bij. Vocale solisten, strijkers en houtblazers worden tot het uiterste van hun kunnen gedreven. En er gebeuren allerlei onverwachte dingen. Een luchtig ‘scherzo’ als tweede deel? Merkwaardig. Maar wat heeft het een schwung! En een koor in een symfonie? Ongehoord! Friedrich Schillers Ode an die Freude, het lofdicht op de universele vriendschap van de mensheid, wandelt op een verbazingwekkend simpel melodietje over de notenbalk heen en weer, maar wordt meesterlijk uitgebouwd tot een symfonie in zichzelf. Met dit muzikale monument zet Beethoven de poort wagenwijd open naar een nieuwe dimensie: die van Wagner, Bruckner en Mahler.

De winnaar van dit klassieke songfestival tekent zich aan alle kanten af. Beethoven, douze points!