Als een apparaat zet ik mezelf soms uit

Overprikkeld Schrijver en dichter Erik Jan Harmens (52) weet sinds drie jaar dat hij autisme heeft. In een serie essays beschrijft hij hoe ineens alles, maar ook helemaal niets meer klopte. Deel 4: de stress.

Foto Getty Images, bewerking NRC

Oude brieven bewijzen dat mijn ouders elkaar ooit hebben liefgehad, maar vanaf dat ik een jaar of acht was hadden ze meestal ruzie. Soms wilde mijn vader weg, maar had mijn moeder de autosleutels verstopt; zijn gebrul hield het midden tussen woede en wanhoop. Gelukkig was ik een ontsnappingskunstenaar en kon ik te midden van de agressie doen alsof ik er niet was. Als een apparaat zette ik mezelf uit, waardoor de dingen niet langer met mij, maar om mij heen gebeurden.

Dat doe ik nog steeds regelmatig: iemand kan nog wel tegen me praten, maar ik hoor alleen nog woeziewoeziewoezie. Ik ben er een expert in geworden om net genoeg op te letten en net genoeg op te vangen, zodat ik op het juiste moment de goede dingen terug kan zeggen. Ik sta dus niet helemáál uit, maar bijna helemaal.

Na mijn autisme-diagnose kwam er een woord voor wanneer ik te veel impulsen binnenkrijg en meer dan vol met indrukken zit: overprikkeld. Aan het begin van de dag ben ik nog een ongeschreven blad, maar dat duurt niet lang.

Van Sinterklaas kreeg ik ooit een magisch tekenbord waarvan je het scherm kon leegwissen: dat zou ik ook willen kunnen met mijn hoofd. En dat kán ook, door als ik me zo voel even te gaan liggen en weer ruimte te maken.

Het is het minste wat ik voor mezelf kan doen, maar ik doe het niet. Rusten is voor watjes, dus doe ik het niet, maar jakker ik door. Ik werk tien uur per dag, zeven dagen in de week. Altijd kom ik op tijd op afspraken, ik mis geen deadline, heb m’n administratie op orde, loop drie keer in de week hard, en nog vind ik dat er wel een tandje bij kan.

Een vierkant door een rondje duwen

Voortdurend gebeuren er dingen die ik niet kan plaatsen en al mijn energie gaat op aan ze tóch proberen te plaatsen, alsof ik een peuter ben die steeds een vierkant door een rondje wil duwen. Voortdurend ervaar ik stress, terwijl ik wéét dat het in de meeste gevallen stress is om niets.

Heel veel waarvan ik denk dat het ertoe doet, doet er niet toe, maar hoe selecteer je? Eerder schreef ik al dat veel mensen met autisme een beperkte centrale coherentie hebben: ze zijn niet goed in staat om losse prikkels samen te voegen tot een betekenisvol geheel. Daardoor houden ze voortdurend álles in de gaten. Er zijn ook andere theorieën, zoals de ‘intense world theory’ en de ‘amygdala-theorie’ (zie kader), maar wat mij betreft komen ze allemaal ongeveer op hetzelfde neer: er gaat bovenin iets mis.

Dat gebeurt bijvoorbeeld als ik in de metro zit en om mij heen kijk en denk: wat als een van mijn medereizigers zich ineens ontpopt als potloodventer? Of een religieuze leus ten gehore brengt en een bom tot ontploffing brengt? Of iemand wordt ineens niet goed – ik heb een EHBO-cursus gevolgd, maar dat was vijf jaar geleden: weet ik nog hoe reanimeren moet? En die ene meneer die daar zit, met die door de drank doorbloede wangen en door het roken vergeelde tanden: wíl ik die wel mond-op-mond beademen?

Iets anders: waarom glimlacht dat meisje tegenover me naar me? Herkent ze me van tv, of wil ze iets van me, iets seksueels? Is dat legaal, hoe oud is ze (even los van dat ik een vriendin heb)? Of kijkt ze helemaal niet naar mij, maar heeft ze een binnenpretje? Of is het niet echt een lach, kijkt ze gewoon altijd zo? Wat gebéurt er toch allemaal?

Dit gaat door en door, deze stroom aan gedachten, met overal vertakkingen, en vertakkingen van vertakkingen, en dat gebeurt allemaal binnen één minuut. Een minuut waarin ik ook kijk naar het display boven de deuren waarop staat bij welke halte we zijn. Maar als we vanaf de halte Centraal Station naar de halte Rokin rijden, staat er gewoon nog Centraal Station op het display en los van dat dat niet klopt, snap ik ook niet hoe het kán. Is dat dan niet geautomatiseerd? Moet de bestuurder voorin daarvoor op een knop drukken, iedere keer weer? En waarom heet het eigenlijk een bestuurder, er valt toch helemaal niets te besturen? Je kunt toch echt maar twee kanten op: vooruit en achteruit!

Dit is een fractie van wat ik denk, binnen alleen al die ene minuut. Ik denk nog tienduizend dingen méér, maar dat past allemaal niet in dit essay, ik heb maar 1.250 woorden, en het past ook niet in één hoofd. Het dempen van al die prikkels met middelen werkt niet, want ik heb een verslavingsgevoelige geest en wil altijd méér, en van medicatie raak ik vervreemd van de wereld, maar zónder is het ook niet te doen, dus ben ik stuck between a rock and a hard place.

Ongekende krachten

Soms balt de spanning zich in mij samen en voel ik ongekende krachten in mij samenkomen. Het wordt net zo heet in mijn hoofd als in de aardkern (vijf- tot zesduizend graden). Veel mensen met autisme kennen de ongebreidelde woede die ontstaat als de combinatie en culminatie van alle mismatches tussen onszelf en de buitenwereld een temperatuur ver voorbij het kookpunt bereiken. We voelen ons als William ‘D-Fens’ Foster uit de film Falling Down (1993), die met een honkbalknuppel de schappen van een supermarkt kort en klein slaat vanwege de krankzinnige prijs die wordt gerekend voor een simpel blikje cola. Of als de amokmaker die met een machete willekeurige voorbijgangers te lijf gaat. In mij is, zoals Roelof ten Napel in zijn in 2018 verschenen dichtbundel Het woedeboek beschrijft:

een oeroud

woedend vuur, dat aan mij likt,

en van mij brandt, hoewel er niks verteert.

De hitte komt niet naar buiten, vanbuiten zie je er doorgaans niks van, al is de lijn dun tussen beheersing en flippen. In mijn hele leven is het denk ik vijf keer gebeurd dat ik uit mijn rol viel. De laatste keer was vier jaar geleden, toen iemand die ik heel lief vind per ongeluk een boertje liet. Ik kon dat geluid er op dat moment zó niet bij hebben dat ik ineens helemaal uit mijn plaat ging. Het bleef bij woorden en het duurde maar heel kort, alleen de persoon die het betrof schrok zo van de wolf die blijkbaar al die tijd al in mij had gehuisd en nu de bek naar buiten had gestoken, dat hij echt even een poosje niet meer bij me in de buurt wilde zijn. „Het leek wel alsof je iemand ánders was geworden”, zei hij later. Dat klinkt aannemelijk, maar waarschijnlijker is het dat ik precies werd wie ik ben.