N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het was de eerste Koningsdag van alle Koningsdagen. Ik werd wakker van mannenstemmen op straat en het geklangel van loden buizen die van een aanhanger af rolden. De opbouw van de markt ving aan, vandaag met extra kramen voor stroopwafels, broodjes beenham en lauwe blikjes bier.
Ik klauwde met mijn vingers in het kussen naast me. Niemand.
De afgelopen winter had ik in verstilde paniek doorgebracht, vanwege het wrede einde van een wrede relatie. Een verhuizing, amper geld en een grillig verdriet om de drie jaren waarin ik zoveel had gehouden van een slang met een gebroken staart en twee zachtblauwe ogen.
De eerste maanden had ik me er ijzerenheinig doorheen gebeukt. Ik had voor mijn nieuwe stek plantjes en gordijnen gekocht en een sofa en leeslampje aan het raam gezet. Maar na een paar weken had de stilte van mijn studio me zo genekt dat ik bijna dagelijks aan de bar met collega’s mezelf de ochtendschemering in dronk. Naar huis fietsen, de eerste tram ontwijken. In een betekenisloze slaap van een paar uur vallen. De dag opnieuw beginnen. Soms nam ik iemand mee, maar nooit een tweede keer. Aan iets echts beginnen leek me schier onmogelijk.
Maar nu scheen de zon overdadig. Ik had afgesproken met vrienden. We gingen dansen, ergens buiten het centrum, op muziek die me zou ontslaan van ieder laatste restje emotie.
Ik ploeterde door de stad richting het station. Er werd gejoeld, mensen vlogen elkaar om de hals.
En toen miste ik hem. Een plotselinge hunkering, niet naar tweemanschap, maar echt naar hém. Verbaasd stond ik stil in de lamme massa. Misschien was het vanwege alle keren dat hij me over drukke festivalterreinen loodste, met zo’n klam, zelfverzekerd handje. Of omdat ik er gewoon opeens genoeg van had, van de vissenhaakjes in mijn middenrif en de kilozakken woede op m’n rug, iedere dag weer.
Als bij toverslag beefde mijn jaszak. Een appje. Hij wilde me zien.
Ik aarzelde geen seconde en wrong me tussen lijven door, terug de stad in. Ik vond hem midden op de Haarlemmerstraat. Toen we kusten vlogen een paar straaljagers laag over, hun uitlaatgassen rood, wit, blauw.
We lieten elkaars hand niet meer los tot de volgende ochtend. Ik werd wakker, hij lag naast me. Hij nam weinig plek in. Zijn huid leek bijna doorzichtig. Hij staarde naar het plafond. „Je zal me altijd wel een klootzak blijven vinden”, zei hij traag. Ik knikte. En daar eindigden we dan.
Dit is niet wat ik mijn nageslacht ga vertellen.
Aan hen vertel ik dat ik in mijn eentje door een oranje stad liep, met mijn ziel onder mijn arm. En dat in diezelfde stad hun vader net zo liep te dolen. En dat we, wie weet, misschien wel vlak naast elkaar stonden, maar een man uit Uden met een opblaaskroon ons de weg versperde. Maar, zo zal ik erbij zeggen: we waren toen al onherroepelijk op weg naar elkaar, in steeds kleinere kringetjes. En precies drie weken na die eerste Koningsdag botsten we dan eindelijk tegen elkaar op.
Het meisje met wie hij op die Koningsdag onstuimig vree, de jongen die mijn hart toen gijzelde: ze zullen misschien voetnoten zijn in onze uiteindelijke verhalen.
Zo doen we dat allemaal. We maken ons leven groots en eenvoudig.
Maar dan weet u nu, als enige, hoe het eigenlijk zat.