De Britse Elizabeth O’Connor, gelauwerd verhalenschrijver, schetst in haar debuutroman Walvistij een heldin die op het eerste gezicht uit een young-adult-serie weggelopen lijkt. Op een Brits-Iers eiland woont ze, deze Manod. Ze is achttien jaar, droomt tot achter de horizon, voelt zich onbegrepen door haar vader (een kreeftenvisser die haar maar bij de naam van hun hondje blijft noemen) en haar zusje (een meisje dat alleen maar Welsh praat, geen Engels, bovendien weigert op te groeien). Haar moeder is jong gestorven. De dagen herhalen zich: de mannen vangen vis. De vrouwen schilderen in de zomer de huizen wit. De toekomst is bleekjes: ‘Ik had meisjes gezien die trouwden op hun zestiende, moeder werden rond hun twintigste en zeeweduwe op hun vijfentwintigste, afgetobt en verloren.’
En dan, in 1938, aan de vooravond van een oorlog waar op dat moment nog bezorgd over gespeculeerd wordt, gebeuren er twee dingen die alles, toch ten minste voor even, veranderen. Er spoelt een walvis aan, die vervolgens – wel erg symbolisch – bijna de hele roman op de kust ligt te rotten, en er stappen twee antropologen aan wal. Eduard en Joan, keurig in de mode van het vasteland, hebben als doel het inventariseren van het eilandleven, dat volgens Joan ‘fantastisch’ is; zo verbonden met de natuur! De gebruiken, de liedjes, de statistieken, de volksverhalen; alles willen ze weten. Ze nemen Manod in dienst als assistente en tolk, beloven haar de grote ontsnapping naar het vasteland.
De gunst die O’Connor de lezer verleent is, ondanks de schijnbare heldin, het uitblijven van een heldenverhaal. Dat heeft alles te maken hoe deze roman geschreven is. Manod doet bijvoorbeeld verslag in de eerste persoon, en een verhaal in de ik-vorm is natuurlijk altijd wat onbetrouwbaar (natuurlijk vindt Manod dat ze veel beschaafder is dan haar mede-eilanders), maar door ook transcripten van interviews met andere eilanders en verslagen van de onderzoekers zelf in te voegen zet O’Connor die onbetrouwbaarheid mooi aan. Ze gunt in korte hoofdstukken, je zou kunnen zeggen dat ze het ritme hebben van golven, de lezer steeds een nieuwe invalshoek, een nieuwe blik. Op Manod, maar ook op het eiland en de onderzoekers.
Jonge visser
Die afwisseling werkt. De klinische taal waarin de onderzoekers de levens van de eilanders beschrijven (en bij elkaar fabuleren!) is stuitend. Als er een (niet bij naam genoemde) jonge visser overboord is geslagen door het werken ‘onder verraderlijke omstandigheden’, lees je: ‘Aangezien er geen schepen uitvaren en zijn lichaam al in staat van ontbinding verkeert, zal hij hier op het eiland worden begraven. Het kerkhof ligt vol dergelijke graven.’ De emotieloze verslaglegging staat in schril contrast met de beeldende verteltrant van Manod, die uitblinkt in geslaagde zinnen als: ‘Na de zomer omcirkelt de kou het eiland en valt dan als een steen omlaag’. Prachtig beschreven is de warrige rouw om haar jonggestorven moeder, die steeds verder uit haar geheugen verdwijnt: ‘Als ik mijn ogen dichtdoe en me haar gezicht voor de geest probeer te halen, zie ik alleen maar een mossel die langzaam opengaat in mijn hand’. Zo nu en dan schiet het een beetje door in al te gedragen beelden, als de zee ‘aan de randen van het eiland likt’, of als ze in een dijk van een cliché zonder reden haar eigen haarkleur benoemt (‘ik maakte twee vlechten in mijn lichte haar’).
Ook is het wat tegenstrijdig dat O’Connor met deze roman onder meer lijkt te ageren tegen het romantiseren van eiland en eilandbewoners, maar dat soms de gebeurtenissen op datzelfde eiland in een folklore-achtige stijl zijn neergeschreven, bijvoorbeeld door een opsomming in drievoud in te voegen als de walvis is aangespoeld: ‘Hij werd door niemand opgemerkt, niet door de lichtcirkel van de vuurtoren op het water, niet door de vissers die ’s nachts op wijting en tong visten, niet door de boeren die bij zonsopgang hun vee over de heuvel leidden.’
Het eiland uit haar roman, schrijft O’Connor in haar nawoord, is fictief. Het is gebaseerd op ‘verschillende bestaande kleine eilanden rond de Brits-Ierse eilanden’. Een van de inspiratiebronnen die ze noemt zijn de Aran Islands (Oileán Árann) aan de westkust van Ierland. Daar is in 1931 ook een onderzoeker aan het werk geweest; Robert L. Flaherty maakte er een documentaire die ‘later vooral bekend [zou] worden vanwege de feitelijke onjuistheden en in scène gezette taferelen’. Het feit dat O’Connor haar eiland naamloos en anoniem houdt, er een, hoewel gedetailleerd beschreven, ‘algemeen’ eiland van gemaakt heeft, is enerzijds op te vatten als een monument voor ál die eilanden. Anderzijds schuurt het ook. Ze maakt van alle eilanden met verschillende identiteiten één eiland, verzint en fictionaliseert tot ook dit eiland een volledig eigen identiteit heeft.
Het lijkt zo’n omweg. Nu verschaft fictie de schrijver een zekere vrijheid een verhaal precies naar eigen hand te plooien, maar het is haast te precies geworden, te gepolijst. Het verzonnen eiland is een wat omslachtig vehikel voor een groter verhaal, of juist een groep kleinere, soortgelijke geschiedenissen. Het is hoe dan ook vrij nadrukkelijk een symbool. Een verfijnd uitgevoerd symbool, dat wel; alsof de Brits-Ierse eilanden er een eiland bij hebben gekregen, één waar, in ieder geval in 1938, tien kinderen, vijftien mannen en twintig vrouwen woonden. Onder hen een wijze achttienjarige en haar kleine zusje, op haar eigen manier even wijs. Gevraagd naar haar toekomstdromen is het antwoord simpel: ‘Ik wil vis vangen en opeten.’ De vraag is natuurlijk wat verder dromen, meer willen, nu precies op zou moeten leveren.