N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Milio van de Kamp | socioloog Universitair hoofddocent Milio van de Kamp (31) groeide op in armoede. Hij schreef een boek over zijn weg van vmbo-k naar de universiteit. „Veel mensen uit mijn omgeving lukte dat niet, terwijl ze minstens net zo slim waren.”
‘Thuis voel ik me hier nog steeds niet”, zegt Milio van de Kamp (31) in een kantoor van de Universiteit van Amsterdam (UvA). „In gesprekken met collega’s merk ik dat ze soms termen gebruiken die ik niet ken, of dat ze het over boeken of programma’s hebben waar ik niet over kan meepraten.” In het begin probeerde hij die kloof te overbruggen. „Nu denk ik: dit is nou eenmaal niet wie ik ben. Ik praat met een plat Amsterdams accent, ik heb niet zo’n uitgebreid vocabulaire, maar ik kan er ook mijn voordeel uithalen. Want het betekent dat ik dingen makkelijker kan uitleggen en dat mijn achtergrond me inzichten geeft die anderen niet hebben.”
Van de Kamp – trainingsbroek, sportief T-shirt – is universitair docent sociologie aan de UvA. Vorig jaar werd hij op de faculteit uitgeroepen tot docent van het jaar. Hij richtte ‘Baanbrekers’ op, een programma voor studenten die als eerste binnen hun familie academisch onderwijs volgen. Begin juni kreeg Van de Kamp een onderwijsbeurs van 50.000 euro om zijn programma uit te breiden naar andere universiteiten in het land. Dat alles terwijl hij van ver is gekomen, zo beschrijft hij in zijn recent verschenen boek Misschien moet je iets lager mikken.
Kinderen uit lagere klassen spreken een andere ‘taal’ dan wie bijvoorbeeld naar de universiteit gaat
Van de Kamp groeide op in armoede in een kansarme wijk in Amsterdam-West, geplaagd door krakers, verslaafden en drugsdealers. Thuis werd het avondeten bereid op een campinggasstel en elektra werd van de bovenburen ‘geleend’ via een verlengsnoer door het raam. Eén stekkerblok voor het hele gezin. Ook voor vloerbedekking was geen geld, dus liep hij ’s ochtends over het ijskoude beton naar de badkamer. „Als je je elke ochtend aan de kraan met koud water moet wassen,” schrijft Van de Kamp, „begin je de dag al boos en verslagen.”
Ondanks serieuze hartproblemen wilde het UWV zijn moeder niet afkeuren. Dus werkte ze zes dagen per week tot diep in de nacht achter de bar. Vader zat in de criminaliteit, sloeg zijn vrouw en vernederde Van de Kamp en zijn jongere broertje. Geweld was aan de orde van de dag, zowel fysiek als psychisch. Op zolder vond hij een honkbalknuppel met tandafdrukken erin. Regelmatig moest hij zijn tot bloedens toe geslagen moeder troosten.
Geweld was er ook op straat. Vier bekenden van hem werden vermoord: twee van zijn vrienden, twee van zijn vader. Ook op school voelde hij zich vaak onveilig en minderwaardig. Zijn docent, mevrouw Pinas, vroeg op een dag of de kinderen een toekomstplan wilden maken. De jonge Milio wilde psycholoog worden, vooral vanwege de status van het beroep en het goede salaris. Hij had de kortste route naar de universiteit al uitgezocht: eerst vmbo-k, van mbo-3 naar 4, dan een propedeuse halen op de hogeschool en daarna door naar de universiteit. Toen mevrouw Pinas het hoorde was ze even stil. „Misschien,” zei ze, „moet je iets lager mikken.”
Kansenongelijkheid wordt vaak bedolven onder een deken van goede intenties
„Toen ik aan het boek begon, wist ik meteen dat dit de titel moest worden”, vertelt Van de Kamp. Hij beseft dat mevrouw Pinas het best goed bedoelde. Maar dat is ook meteen het probleem, zegt hij: „Kansenongelijkheid wordt vaak bedolven onder een deken van goede intenties.”
Het is belangrijk om „altijd hoge verwachtingen te hebben van alle kinderen”, zegt hij. „Dat is waar we mee aan de slag moeten, want wat we nu doen, is het onderwijs opdelen in winnaars en verliezers. En vervolgens geven we de kinderen de schuld als ze het niet redden, terwijl de rol van het onderwijs onderbelicht blijft. Het is mij misschien gelukt om naar de universiteit te gaan, maar veel mensen in mijn omgeving niet, terwijl ze minstens net zo slim waren.”
In het boek gebruikt u het begrip ‘symbolisch geweld’ van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Wat bedoelt u daarmee?
„Symbolisch geweld is een vorm van onderdrukking. Volgens Bourdieu legt de dominante groep in een samenleving, in dit geval de heersende middenklasse en elite die het onderwijssysteem in stand houden, bepaalde impliciete normen op aan mensen uit de onderdanige groep. Bijvoorbeeld het hebben van een computer en een eigen kamer, een stabiele thuissituatie. Als je hieraan niet voldoet, is het zogenaamd je eigen schuld.”
Lees ook dit artikel: Gratis schoolboeken. Waarom dan geen gratis laptops?
U heeft het in uw boek ook over cultureel kapitaal. Waarom is dat zo belangrijk?
„Het heeft alles te maken met kansenongelijkheid, want kinderen uit de lagere sociale klasse ontbreekt het vaak aan cultureel kapitaal. Ze gaan bijvoorbeeld niet met hun ouders naar musea en spreken niet dezelfde ‘taal’ als mensen die naar de universiteit gaan. Zelf zeg ik liever dat ik ander cultureel kapitaal heb, niet meer of minder. Ik kan namelijk een heel verhaal houden over de geschiedenis van allerlei hiphoptracks, maar dat wordt gewoon niet op dezelfde waarde geschat als wanneer je het hele oeuvre van Chopin kent.”
Wat zou u als eerste veranderen in het onderwijs?
„Kinderen uit de lagere sociale klasse krijgen stelselmatig lagere adviezen. Hetzelfde geldt voor kinderen met een migratieachtergrond. Ondanks dat ze hetzelfde IQ of dezelfde Cito-scores hebben. Dat komt vooral door vooroordelen van de docenten. Daar zit voor mij de kern van het probleem. Dat begint al bij lerarenopleidingen. Daarom moeten we ervoor zorgen dat docenten zich bewust worden van hun eigen vooroordelen.
„We moeten het onderwijs flink opschudden. Niet meer zo vroeg selecteren, geen eindtoets in groep 8, maar veel later.”
U eindigt uw boek met „Klasse laat je nooit los… Klasse vormt wie je bent.” Waarom is klasse zo’n belangrijk begrip?
„Het publieke debat moet weer gaan over klasse. We zijn Nederland gaan zien als een land van gelijkheid en we geloven daar ook echt in. Maar daarmee maak je een hele groep onzichtbaar.”
U maakt een duidelijk onderscheid tussen de lagere sociale klasse en de arbeidersklasse. Wat is het verschil?
„Mensen uit de arbeidersklasse hebben het vaak niet breed, maar kunnen over het algemeen prima leven. Ze hebben een baan en ze leven vaak in een stabiele omgeving. Mensen uit de lagere sociale klasse hebben dat niet. Er wordt op deze mensen neergekeken. De Participatiewet is daar een voorbeeld van.
„Heel veel armoedebeleid is overigens gericht op incidentele armoede, bijvoorbeeld als mensen hun baan kwijtraken. Het beleid is veel te weinig gericht op structurele armoede, armoede die soms al generaties lang voortduurt. Zoals bij mijn ouders.”
Heeft u tegenwoordig nog contact met uw ouders?
„Met mijn vader nauwelijks, het contact is altijd moeilijk geweest. Maar mijn moeder zie ik nog wel.”
Zijn uw ouders nog bij elkaar?
„Ja, tot op de dag van vandaag.” Van de Kamp slikt even. „Ik denk dat ze niet goed weten wat ze zonder elkaar moeten.”
En het geweld, gaat dat nog door?
„Ik weet het eerlijk gezegd niet. Ik denk dat het minder is geworden. Of… Ik hoop het in ieder geval.”
Hebben ze uw boek gelezen?
„Mijn vader wil het niet lezen, maar mijn moeder wel. In het begin vond ze het moeilijk, maar ik heb haar uitgelegd waarom het belangrijk is en dat begrijpt ze. Zeker omdat er nu veel positieve reacties komen. Ze is heel trots me.”