‘Ras’ is een fictie met dodelijke gevolgen

Recensie Boeken

Racisme‘Witheid’ was in de geschiedenis een plooibaar begrip, niet minder een kwestie van klasse dan van huidskleur. Dat blijkt uit een boek van Kenan Malik, dat eigenlijk iedereen zou moeten lezen.

Malcolm X op een muurschildering in New York met leiders van de burgerrechtenbeweging.
Malcolm X op een muurschildering in New York met leiders van de burgerrechtenbeweging. Foto Spencer Platt

Dat de onderverdeling van de mensheid in mensensoorten arbitrair is mag bekend worden verondersteld. Tot voor kort gold de onderverdeling naar geslacht als betrekkelijk onomstreden, maar inmiddels is ook die ontmaskerd als een al te menselijke – dat wil zeggen al te culturele – tweedeling. Wat biologie leek bleek cultuur te zijn en wat cultuur is, is altijd politiek. De laatste onomstreden onderverdeling die ons rest is wellicht de onderverdeling naar leeftijd, onze geboortedatum ligt vooralsnog vast. Hooguit is er discussie over de vraag wanneer de ene leeftijdsfase ophoudt en de volgende begint, discussies die mogelijk zijn gemaakt doordat we in korte tijd steeds ouder zijn geworden. Vanaf welke leeftijd mogen burgers met pensioen, vanaf welke leeftijd zijn kinderen volwassen en worden zij in staat geacht zelf te bepalen met wie zij wel en met wie zij niet seks hebben.

Daarnaast bestaat er de ontkenning, de angst voor de dood is zo groot dat de geveinsde fluïditeit van leeftijd de meeste mensen na aan het hart ligt. Iedere zeventigjarige mag zich straffeloos met antirimpelcrème en haarverf twintig jaar jonger wanen.

Gevoeliger liggen de zaken als het om ‘ras’ gaat.

Wellicht ten overvloede, met het woord ‘ras’ wordt voorlopig geen biologische werkelijkheid benoemd. (Het laatste woord over ons DNA is nog niet gezegd.) Het gaat om een idee, en een betrekkelijk recent idee zelfs als het aan de in India geboren en in Engeland opgegroeide schrijver en neurobioloog Kenan Malik (1960) ligt.

In zijn boek Not So Black and White. A History of Race from White Supremacy to Idenity Politics concentreert Malik zich op de geschiedenis van ras in West-Europa en Amerika, daarom schrijft hij: ‘Dit boek is zowel beperkt als uitgebreid.’ Beperkt omdat hij de geschiedenis van ras in pakweg China en Japan niet behandelt, uitgebreid omdat hij zich ten doel stelde te laten zien hoezeer ras de lens geworden is waarmee wij de wereld, beter gezegd de moderniteit, bekijken.

Ons idee van ras, aldus Malik, kwam voort uit onbehagen over maatschappelijke ongelijkheid. Nog niet zo lang geleden leefde men in de overtuiging dat de plaats die mensen in de maatschappij bezetten per definitie ook de plaats was die hun door de Voorzienigheid was toebedeeld. Er was de scala naturae, oftewel de ladder van de natuur, die de horige, de adellijke, en de koning aan elkaar bond, zonder dat de een ooit hoefde te hopen of te vrezen de ander te worden, zij waren immers al één, zoals Paulus aan de Galaten had geschreven: ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus.’ (Terecht merkt Malik op dat die eenheid zich vrij vijandig kon opstellen jegens iedereen die om wat voor reden dan ook geen zin had zijn ziel in handen van de Heiland te leggen.)

Ongelijkheid

Aan de Voorzienigheid van die Heiland kwam geleidelijk een eind, hooguit zijn er een paar kantelpunten te noemen, zoals de Franse Revolutie (1789) en de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776) waarin te lezen valt: ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal.’ Malik betoogt dat die waarheid allerminst vanzelfsprekend was, na Paulus maar ook ná die onafhankelijkheidsverklaring.

De Verlichting had, net als het Christendom maar nu zonder Heiland, een aantal universele idealen geformuleerd die nog geen werkelijkheid waren geworden, terwijl het idee van de scala naturae haar sussende werking verloren had. Met de Franse Revolutie en de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring was gelijkheid voor het eerst een onomstreden ideaal geworden, tegelijkertijd kon het niemand ontgaan dat slechts een kleine groep bevoorrechten in aanmerking kwam voor een beetje gelijkheid. Zo ontstond volgens Malik de behoefte het fenomeen ‘ongelijkheid’ te verklaren, maar nu zonder Voorzienigheid.

In een wereld waarin de vanzelfsprekende gelijkheid van alle mensen als een paal boven water staat was de vraag, wat te doen met ongelijkheid?

De mythe van de klasseloze maatschappij – anders dan in de oude wereld – maakte in Amerika van ‘ras’ de perfecte oplossing voor nieuwe onderverdelingen en mensensoorten waarbij ‘witheid’ voor de meeste mensen een plooibaar begrip was, niet minder een kwestie van klasse dan van huidskleur. Ieren in Amerika werden aanvankelijk bijvoorbeeld gezien als ‘negroes turned inside out’. De ‘witheid’ werd kortom uitgevonden, en daarmee ook de afwijking van die witheid. Malik beroept zich daarbij op de ‘baanbrekende’ studie van Theodore Allen uit 1994 The Invention of the White Race. Uiteraard schrijft Malik ook over de slavernij, maar hij merkt op dat slavernij ook voorkwam in de antieke en islamitische wereld en hij haalt Alexis de Tocqueville (1805-1859) aan die in zijn De La Démocratie en Amérique opmerkt dat ‘raciale vooringenomenheid’ nergens zo sterk was in Amerika als in die staten waar nooit slavernij was geweest.

Dat wat anti-racisme wordt genoemd, en daar valt veel onder, is in wezen het bestrijden van andermans ficties. Hoe succesvol deze onderneming de afgelopen tijd is geweest is hangt af van degene die je het vraagt. Voor Albert Camus was de vraag van de zelfmoord de enige filosofische vraag die ertoe deed. Hij wist misschien niet dat de filosoof Walter Benjamin deze vraag al beantwoord had, namelijk in zijn korte tekst Het destructieve karakter, die eindigt met de zin dat het destructieve karakter niet leeft ‘vanuit het gevoel dat het leven levenswaard is maar dat de zelfmoord de moeite niet loont.’ Wie deze karakterschets leest kan talloze rubrieken waarin al dan niet prominente burgers babbelen over de zin van het leven overslaan.

Tegenwoordig is de enige werkelijke vraag deze: wat is fictie? Waaruit volgt: wat is andermans fictie? En tenslotte: wat is mijn fictie? Wie zich deze vragen stelt zal allicht minder verbaasd zijn over datgene waaraan hij ten gronde gaat en dat gebrek aan verbazing zal, vermoed ik, troostrijk zijn.

Dat betekent niet dat we ons bij onze ficties moeten neerleggen. Al te radicaal fatalisme wordt cynisme.

Mij lijkt ontkenning van enige vooruitgang in deze aangelegenheid, de ‘raciale’, net zo dwaas, zo niet dwazer, als de gedachte dat de wereld alleen maar vooruit kan gaan. Tegelijkertijd brengt iedere bestrijding altijd risico op onverwachte en ongewenste neveneffecten met zich mee.

Eigenlijk zou iedereen die zich in de materie interesseert Maliks boek moeten lezen, zijn bronnenonderzoek is buitengewoon gedegen, en hij heeft niet alleen veel gelezen, hij heeft ook begrepen wat hij gelezen heeft. Hij onderzoekt het verleden om het heden te kunnen duiden.

Ons heden en ons racisme-discours komen deels voort uit de Europese romantiek, uit Jena, waar Johann Gottfried Herder (1744-1803), leerling van Kant, vertegenwoordiger van de Verlichting, strever naar gelijkheid, verachter van kolonialisme en slavernij, op het idee kwam dat ieder volk een cultuur heeft dat het uniek maakt. Wat hij wenste te verdedigen, ja wat hij schiep, was een vorm van groepsauthenticiteit waarbij zelfs het omarmen van vreemde talen al een verraad zou zijn aan de eigenheid van volk en cultuur.

Uiteraard werd Herder door sommige nationalisten (en sommige nazi’s) omarmd. Waaraan moet worden toegevoegd dat wat er van Herder is gemaakt weinig te maken heeft met wat Herder daadwerkelijk heeft beweerd. Dat is en lot dat meer schrijvers en denkers treft en de enige remedie is bronnenonderzoek.

Ook het jaar 1848 biedt enig inzicht, het jaar waarin de ene na de andere revolutie in Europa mislukte en een diep pessimisme zich van veel Europeanen meester maakte. Het uitte zich vooral in weerzin tegen de moderniteit. Moderniteit is een containerbegrip, iedereen vindt er wel iets van zijn gading om weerzin tegen te voelen.

Iets van dit negentiende-eeuwse Europese pessimisme vindt Malik terug in de antiracismebeweging van de laat twintigste, begin eenentwintigste eeuw in Amerika en elders. Het geloof in werkelijke politieke verandering is nihil, waardoor men zich beperkt tot symbolische kwesties (het neerhalen van monumenten van racisten) die belangrijk kunnen zijn maar weinig reële vooruitgang inluiden voor de mensen om wie het gaat. Ook een voorstel als het ontmantelen van de politie (‘Defund the police’) is in de kern symbolisch, omdat het geen kans van slagen heeft. En waar werkelijk sprake is van emancipatie wordt nu soms van ‘verraad’ gesproken, verraad aan de eigen groep. Als voorbeeld noemt Malik de rapper Kanye West die niet meer zwart zou zijn omdat hij ‘witte gedachten’ zou hebben.

Malik suggereert dat de aanhangers van deze identiteitspolitiek, de ideologen van het stay in your lane, in wezen kinderen zijn van de romanticus Herder. Dat ze dat niet beseffen is jammer, maar wij beseffen vaker niet wiens kinderen wij zijn.

Voor Malik is de maatschappelijke heropleving van een cultuur-raciaal nationalisme à la Herder een knieval voor de racisten: zwartheid bestaat evenmin als joodsheid of aziaatheid. Ten aanzien van de term ‘wit privilege’ citeert hij Malcolm X, die op het eind van zijn leven concludeerde dat de nadruk had moeten liggen op klasse, niet op ras. Totdat dat besef is ingedaald blijft deze karakterisering van Malik toepasselijk: ‘Ras was een concept waarvan juist het gebrek aan definitie zijn deugd was. Het kon worden toegepast op volkeren, naties en taalgroepen. Het verklaarde wereldwijde trends en klassenverhoudingen. Het onthulde de superioriteit van de Duitse volkeren en van het Franse volk. Het toonde aan waarom de Franse Revolutie een noodzaak was en waarom het een catastrofe was. Ras stond, net als God, altijd aan jouw kant.’

Niet geheel verrassend meent Malik dat het hedendaagse pessimisme en de obsessie met witheid collateral damage met zich meebrengt. Zo schrijft hij over de Joden: ‘Eind negentiende eeuw waren ze [de Joden] de personificatie van moderniteit en kosmopolitisme voor degenen die beide verachtten. En in de twintigste eeuw, in de naoorlogse decennia, werden joden het symbool van de verderfelijke witheid, zoals geen enkele andere groep dat overkwam.’

Na 1848 was de Jood niet langer de religieuze maar de raciale vijand. De Jood bleek een mythisch figuur, zowel bankier als communist, organisator van stakingen en onrust, iemand die oorlogen bestelde zoals men in een restaurant een omelet bestelt. Daarnaast gold de Jood bij uitstek als niet-authentiek, een parasiet levend op andere volkeren. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar in bepaalde kringen, met hulp van Israël, het beeld bij van kolonisator.

Anti-zionisme

In hoeverre deze ontwikkeling zich zal doorzetten is geen uitgemaakte zaak. Zeker is dat de Engelsman Dave Rich, auteur van Everyday Hate. How Antisemitism Is Built Into Our World and How You Can Change It, het met deze analyse van Malik eens is. Centraal staat in het boek van Rich ook de vraag wanneer anti-zionisme precies antisemitisme wordt. Een heikele vraag, wanneer Joden en de staat Israël met elkaar verward worden, en politiek van die staat als een typisch Joodse aangelegenheid wordt gezien, bevinden we ons laten we zeggen op een glijdende schaal.

Rich, die eerder een boek schreef over de antisemitisme-schandalen in de Labourpartij onder Jeremy Corbyn, houdt zich ook nadrukkelijk bezig met antisemitisme dat de ronde doet in linkse groeperingen, zonder te ontkennen dat antisemitisme vooralsnog bij uitstek een rechtse hobby is. Zo beschrijft hij het opmerkelijke feit dat anti-Joodse sentimenten (‘Joden hebben te veel macht in de media’) in Engeland het vaakst worden aangetroffen in de leeftijdsgroep 18-24 die juist vergeleken met andere leeftijdsgroepen er verder behoorlijk progressieve denkbeelden op nahoudt. Daarnaast laat hij goed zien hoe aanhangers van zogezegd neutrale samenzweringstheorieën (‘Vaccins zijn een complot van de regering en-of big pharma,’ etc.) steeds gevoeliger worden voor de verleiding van het antisemitisme. Waar het idee opduikt dat de gewone man een pop is die bestuurd wordt door een grimmige elite van poppenspelers, daar is ook in onze tijd de mythische Jood niet ver weg.

Rich schrijft toegankelijker dan Malik –soms wat te toegankelijk, maar zijn boek bevat interessante verwijzingen naar relatief onbekende studies, bijvoorbeeld hoe middeleeuwse en laatmiddeleeuwse mythes over Joden die waterbronnen vergiftigen doorwerken tot in de twintigste eeuw. Net als Malik hoopt Rich uiteindelijk op een nieuwe universalistische geest die over de wereld zal waaien en waarin al deze ficties zullen worden opgelost.

Op de Verlichting is van alles aan te merken, Malik laat daar geen twijfel over bestaan. Maar hij laat er ook geen twijfel over bestaan dat als hij voor de keuze komt te staan tussen het knusse getto en het onvolmaakte universalisme, hij voor het laatste kiest als enige hoop op een minimale solidariteit die niet begint en eindigt met het uitventen van vijandbeelden. Want dat is misschien de grootste verdienste van zijn boek, de neiging te vermanen blijft hem overal vreemd.