‘Ik eet, ik geve weg, nog kan er overblijven’

Foto Hedayatullah Amid

Kasteeltuin De tuin van landgoed Ockenburgh kreeg een wonderlijke lotswending, net als zijn stichter, die pionierde op het gebied van gewasverdeling.

Naar landgoed Ockenburgh gaan om de tuinen te bekijken voelt als een thuiswedstrijd. Meteen als ik de lange oprijlaan betreed, overvalt me de herinnering aan de jaarlijkse wandeling met de grootouders, die moest plaatsvinden als de rododendrons in bloei stonden.

Ik had als kind geen enkele waardering voor die lange, lange lindelaan. Hoegenaamd geen interesse in het feit dat de drie zichtassen een van de weinige overblijfselen zijn van de zeventiende-eeuwse renaissancetuin. Dat Jacob Westerbaen, een arts, juist bij deze duinen een lusthof had aangelegd, waar de geestgronden een goede bodem waren voor fruitbomen.

Ik vond de laan gewoon erg lang, mijn interesse ging uit naar de inhoud van de picknick in de fietstassen van mijn moeder. Het witte gebouw dat tussen de bomen doorschemerde lieten we links liggen, dat was een jeugdherberg waar jaarlijks honderden vakantiegangers logeerden.

Vandaag is Villa Ockenburgh wél mijn doel, daar wachten drie vrouwen me op: moestuincoördinator Willy Vredenbregt, gastvrouw Willemijn Nicolaas en vaste bezoekster Dicky Knoester. Ze begroeten me in driestemmig Haags.

„Welkom op Ockenburgh! We kunnen bij de kas gaan zitten en daar al je vragen beantwoorden”, zegt de gastvrouw in wat mijn kinderen koninginne-Nederlands noemen. „De villa heeft een restaurant en een groot terras, maar bij de kas zitten we naast de moestuin.”

„Iedere maandag”, vertelt de moestuincoördinator in de pittige klanken waar Harry Jekkers patent op heeft aangevraagd, maar die mijn grootvader en ooms gratis weggaven op verjaardagen, „is het café in de kas gesloten voor bezoekers, dan is het voor ons, de vrijwilligers.”

„En in de villa zijn filmavonden, lezingen en concerten.” In de derde spreker herken ik mijn moeders familie, een soort zacht Haags, wel herkenbaar maar niet zo karakteristiek als de twee andere uitschieters. Maar goed, ik kwam om over de tuinen te praten en niet om me af te laten leiden door de lokale dialecten.

Dat ‘lokaal’ wel het thema is van dit landgoed blijkt uit alles wat ze vertellen, terwijl we van de villa naar de tuin lopen. Het terras zit vol. Naast het veld staan skelters waar de kinderen mee rondcrossen. Dat had me ook wel wat geleken, in plaats van mijn broer achterna sjokken die naar de bunkers wilde zoeken in de stoffige brandnetelbosjes. „De villa was totaal vervallen toen in 1998 de jeugdherberg zijn deuren sloot”, vertelt de gastvrouw. „De gemeente wist niet wat het met de plek aan moest vangen. Het park en het huis verpauperden, de bramen groeiden het gebouw in.”

„Er stond iets, maar het leek nergens naar”, verduidelijkt de bezoekster.

„Het was een enorme zooi”, vat de moestuincoördinator het op zijn Jekkers samen.

Foto Hedayatullah Amid

Zwaargehavend gebied

De twintigste eeuw is niet makkelijk geweest voor het landgoed. De laatste particuliere eigenaar vertrok, daarna werd het speelbal van het wereldgebeuren. In de Eerste Wereldoorlog werden er 1.500 Belgische militairen geïnterneerd, in de jaren dertig was het een opvang voor Joodse kinderen en in mei 1940 waren er hevige gevechten. Park en villa werden ingenomen door Duitse troepen, die een mijnenveld aanlegden en er V2-raketten richting Londen en Antwerpen lanceerden. Daardoor werd het landgoed doelwit van de geallieerden.

Een zwaargehavend gebied was het, dat na de oorlog een bestemming moest krijgen. De gemeente werd eigenaar en stelde de villa open als jeugdherberg. Toen dit eind jaren negentig ophield, begon het verval. Het werd een naargeestige plek vol zwerfvuil. De gemeente zag op tegen de kosten van de restauratie en probeerde het te verkopen.

Zoals Albert Einstein stelde: „We kunnen onze problemen niet oplossen door op dezelfde wijze te denken als toen we ze creëerden.” En dus was het niet in een vergaderzaal van de gemeente of de kantoortuin van een projectontwikkelaar waar het haalbare plan voor Landgoed Ockenburgh werd geboren, maar aan een keukentafel.

„Drie vrouwen”, weet de gastvrouw, „kwamen bij elkaar toen ze hoorden dat er een koper was die de villa wilde slopen om er een luxe resort te bouwen, waarbij het park gesloten zou worden voor het gewone publiek. Dat wilden ze niet laten gebeuren.”

Ze schreven een plan met als uitgangspunten: natuur respecteren, geschiedenis laten voortleven, mensen verbinden door hen uit te nodigen om mee te doen, duurzaamheid waarborgen in de toekomstplannen. Met als slogan: ‘Er is meer te verdienen dan geld alleen.’ Ze kregen de buurt mee, sponsoren, de gemeente en een heleboel vrijwilligers.

Foto Hedayatullah Amid

Het klinkt als een sprookje en dat is het ook, want vlak voor me staat de villa hagelwit te glimmen tussen de bomen en de paden zijn gevuld met wandelaars, joggers en kinderen die op hun driewielers crossen.

De moestuincoördinator neemt het verhaal over: „Onder leiding van een aannemer verbouwden vrijwilligers de villa, mensen uit de buurt adopteerden traptredes en raamkozijnen. Daarna gingen we met de tuin aan de slag. Arina Keijzer maakte het ontwerp naar aanleiding van oude prenten en onderzoek dat is gedaan naar de oorspronkelijke tuin.”

Dat juist deze tuin een wonderlijke lotswending heeft gekregen is treffend, want datzelfde overkwam de stichter, Jacob Westerbaen (1599-1670). Deze zoon van een touwslager kreeg een beurs om theologie te gaan studeren, maar moest door de verbeten strijd tussen de protestantse richtingen stoppen met zijn studie. Hij werd arts en bleef zijn leven lang een afkeer houden van geloofsfanatisme. Het lot was hem gunstig gezind: een van zijn patiënten, de rijke erfgename Anna Weytsen, was zó gecharmeerd van de jonge arts dat ze hem aan haar bed bleef roepen. Haar familie was niet erg onder de indruk van een tien jaar jongere man zonder fortuin, maar daar trok Anna zich blijkbaar weinig van aan want ze trouwden.

Peenbuikers

Opeens was Westerbaen niet alleen een geleerd man, maar ook bemiddeld – en dat vroeg in de zeventiende eeuw om een buitenplaats. Zijn literaire vriend Jacob Cats koos een plek aan de Scheveningse Weg en een andere, Constantijn Huygens, liet Hofwijck in Voorburg bouwen.

De eigenzinnige Westerbaen legde in 1648 landgoed Ockenburgh aan in de woeste duingronden bij Loosduinen. Om die aankoop te vieren ontving hij van zijn vrienden gedichten die hij bundelde in het boekje Arctoa Tempe: Ockenburgh, een poëziealbum voor geleerde heren.

Uit de bijdragen blijkt hoe belangrijk tuinen waren in de toenmalige cultuur, maar ook hoe verschillend van aard deze dichters waren. Voor Cats was iedere boom een aanleiding voor een morele les, Huygens ging voor de filosofie en Westerbaen zag er de humor van in. Zijn trots op zijn worteltjes wist hij met erudiete zelfspot te berijmen:

‘Voor mijn worteltjes moet Leiden zelf nog zwichten
Van deugden zoet en droog en van grootheid ongemeen
Ik heb er hier gezien, gelijk een mannenbeen.’

Peenbuikers werden de boeren van deze streek genoemd. Wortels groeiden goed in de kleigrond, die met zand werd verbeterd. En de boeren bedachten dat, als ze de wortels afspoelden, ze er op de markt een betere prijs voor konden krijgen van de propere Hollandse huisvrouwen. Dus lagen ze op hun buik naast de sloot penen te wassen.

Foto Hedayatullah Amid

Een impuls voor de tuinbouw was de komst van de stadhouder, die in 1621 Huis Honselaarsdijk liet bouwen. In zijn tuinen ging Frederik Hendrik voor de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van sier- en fruitteelt. Lokale tuinlieden werden ingehuurd en konden de kunst afkijken van het leiden van fruit langs muren en het telen van druiven, perziken, abrikozen. De stadhouder liet de Loosduinse Vaart graven om de opbrengst uit zijn tuin naar het hof in Den Haag te laten vervoeren. Dat ontsloot de markt in Den Haag voor de Westlander en toen begonnen ook kleine boeren met tuinbouw.

Het was de joviale flierefluiter Westerbaen die zijn tuin toch het meest serieus nam. Hij woonde er het hele jaar door en wierp zich met enorm enthousiasme op het tuinieren. Met kinderlijk genoegen stelt hij vast dat zijn gewassen grote vruchten dragen:

‘En dat diende als bewijs hoe de Aarde in mijn tuin
Ook reuzen baren kan al in dit schrale duin.’

Hij verdiepte zich in fruitsoorten die het in het zachte zeeklimaat goed deden en pionierde op het gebied van gewasveredeling. Tevreden dichtte hij:

‘Het fruit is rijp
Ik kan met moes en fruit mij en mijn vriend gerijven
Ik eet, ik geve weg, nog kan er overblijven.’

Die overvloed is terug op Ockenburgh, om vrijwilligers en gasten met moes en fruit te gerieven. De bezoekster vertelt dat zij een kersenboom heeft geadopteerd in de tuin. Langs de geurige munt en de rijpe aardbeien lopen we ernaartoe. „Kom je hem dan in de zomer leegplukken?”, vraag ik, maar dat ontketent een storm van Haags protest. Nee! De tuin is van iedereen, geen private pluk, geen verboden vruchten hier. Of?

„De kas hebben we gekregen van het Westland.”

„Die mannen komen ook steeds zaad doneren.”

Ik verslik me in een aardbei. Maar de dames geven geen krimp. Ze gaan gewoon door: „Dat vinden we heel fijn. Al die interesse en inzet.” We lachen samen, staand in een tuin uit het verleden die heel stevig in het nu is geplant. In allerlei opzichten.

Illustratie Sophie van de Mars