De eerzucht spat opeens van de pagina’s in de dagboeken van J.J. Voskuil

Recensie

Boeken

Dagboeken Wat keek hij scherp, wat was hij trouw aan zijn overtuigingen, en wat potte hij veel op. Dat denk je bij het lezen van deel twee van de dagboeken van J.J. Voskuil.

Schrijver J.J. Voskuil in de tijd van publicatie van Het Bureau.
Schrijver J.J. Voskuil in de tijd van publicatie van Het Bureau.

Foto Vincent Mentzel

Je bent nog niet eens zo heel lang aan het lezen in Capitulatie, het net verschenen tweede deel uit de dagboekenreeks van J.J. Voskuil, als je begint te vermoeden dat dit wel eens een behoorlijk nors boek zou kunnen worden.

Nadat Voskuil op 14 oktober 1956 (hij is dan een jonge vent, nog maar net de dertig gepasseerd) zijn beklag heeft gedaan over de ‘zinloosheid van zijn leven’ en over zijn toenemende verzuring en stuursheid, heeft hij ook nog iets aan zijn eigen taalgebruik opgemerkt: ‘Sinds een maand of vier laat ik bij het schrijven voortdurend de eerste letter weg of ik zet de vierde voor de derde. Dat betekent natuurlijk iets.’

Ja, dat betekent wel iets, ja. Dat het niet zo goed met je gaat, waarschijnlijk. Enkele maanden later, op 17 januari 1957, staat er dit: ‘Sinds 3 januari gedeprimeerd. De futiliteit van dit alles. Weerzin […] tegen vrijheid die geen vrijheid is, tegen boeken en letters. Vroeg naar bed, laat op, verschillende lichamelijke klachten. Bezoek, film, drank om daaraan te ontsnappen. Geen behoefte om dat te analyseren. De uitslag is bekend en uitzichtloos. Zelfs geen angst, maar verveling, stomme, immense verveling. In gesprekken ben ik fel. Na enige borrels wind ik me op over kleinigheden en sla ik met de vuist op tafel. Een vreemd mannetje is dit geworden.’

Na zijn studietijd was deze frusti, zoals we tegenwoordig zouden zeggen, een tijdje een man zonder bestemming. Dat Voskuil wilde schrijven, dat hij zichzelf als een schrijver beschouwde, dat was al te lezen in het eerste dagboekdeel, het vorig jaar verschenen Bijna een man. Maar Voskuil zette daar om een of andere reden dus niet vol op in en bewandelde, in plaats van zich aan het schrijven van een roman te zetten, eerst nog het pad van de dertien ambachten. Hij was een tijdje leraar in Groningen, deed wat werk voor een literaire commissie, schreef een handjevol stuurse kritieken voor tijdschriften en dagbladen (negen jaar terug gebundeld onder de titel Ik ben ik niet) en zinspeelde in een in Capitulatie afgedrukte brief zelfs (want eigenlijk verachtte hij het promoveren) op het schrijven van een proefschrift. Het beviel allemaal maar matig. En dus trad hij een half jaar na die deprimerende dagboekpassage van hierboven dan maar in dienst van het Meertens-instituut. Ja, ‘dan maar’, want alhoewel hij bereid was om zich naar behoren voor dat instituut in te spannen, zag hij er eigenlijk het nut niet van in. In het eerste deel van Het Bureau, de cyclus die Voskuil er pas na zijn pensionering over schreef, staat het al treffend beschreven. Maarten Koning, Voskuils alter ego, belooft aan Beerta (Meertens) zijn werk te gaan doen zoals een timmerman een trap maakt. Het werk zal verricht worden, maar verwacht niet te veel geestdrift.

Debuut


Lees ook de recensie van Voskuils eerste dagboek, over zijn jeugd, getiteld Bijna een man

Dat ‘capitulatie’ uit de titel vatte ik op als inbinden, als toegeven aan de maatschappelijke norm – al is het maar omdat de kachel ergens van branden moet. En het is natuurlijk ook waar dat de anti-maatschappelijke Voskuil met die toetreding tot het instituut inbindt, maar toch dekt de titel de lading niet helemaal. Want een volledige capitulatie is het niet, in dat geval zouden de dagboeknotities vanaf juli 1957 wel bol staan van de berusting of zelfs van de geneugten van het werk. Maar Voskuil is juist die man op twee sporen gebleven, iemand die, in het gezelschap van bekenden of in het dagboek, bleef klagen over de overbodigheid van zijn werk en de eigenaardigheden van zijn collega’s.

Op dat tweede spoor, en een beetje Voskuiliaan had dat al lang in de gaten, schreef Voskuil in deze tien jaar tijd (aan) twee heel belangrijke titels uit zijn oeuvre. Aan Binnen de huid, het pas na zijn dood uitgegeven werk, begint hij aan het eind van dit dagboekdeel te schrijven. Hier en daar voel je al een beetje aankomen dat het niet zo’n succes zal worden, want ook Voskuil zelf is er niet enthousiast over.

Gekissebis met Lousje

Een stuk belangwekkender is de totstandkoming en ontvangst van Voskuils debuut, het onverminderd indrukwekkende Bij nader inzien. Je begint daarom handenwrijvend aan Capitulatie, omdat je weet dat Voskuil in deze periode dat meesterwerk schreef. Helaas zijn z’n opmerkingen hierover aan de raadselachtig povere kant. Je wéét dat Voskuil het er in de late jaren vijftig enorm druk mee moet hebben gehad (hij nam middagen vrij van het Meertens-instituut om eraan te kunnen werken), maar in het dagboek laat hij er niet veel over los. Als making of is Capitulatie dus niet zo interessant.

Wat je wél krijgt – en best lang ook – dat zijn beschrijvingen waar je als liefhebber van literatuur, van teksten waar de menselijke beleving uit spreekt, niet zo heel veel mee kunt. De reisverslagen, het gekissebis met zijn vrouw Lousje, de interacties met Meertens-collega’s: ze wekken in deze o zo kale, humorvrije vorm de indruk van een notitieblok, van een geheugensteuntje waar dan later het drama nog bij of in geschreven moet worden. Voskuils werkelijkheidsbeleving, zo ga je op zeker moment denken, was er een van voorstudie. Aan deze monotonie komt wat mij betreft een einde zodra de vervolmaking, publicatie en receptie van Bij nader inzien in zicht komt. Dan spat Voskuils eerzucht en schrijversfanatisme opeens van de pagina’s, bijvoorbeeld als er een uitgever of recensent zo onverstandig is om kritiek op het boek te uiten. Voskuil is dan ook niet meer zo schuw of zo vlak in zijn beschrijvingen, hij weet verdraaid goed hoe goed zijn boek is, hoezeer hij een schrijver is die zich met de besten kan meten. ‘Vandaag in Oorlog en vrede begonnen. Niet half zo subtiel als mijn boek […].’ En op diezelfde dag, vol verrukkelijke hoogmoed: ‘Gisteren opnieuw in Joyce gelezen. Dubliners. Superieur aan Tolstoj. Iemand met wie ik wel gemeten zou willen worden.’ Let wel, Bij nader inzien was Voskuils debúút. Er was toen nog bijna niemand geweest die tegen hem had gezegd: jij bent een rasschrijver.


Lees ook de recensie van het eerste deel van Voskuils dagboeken

Wat keek hij scherp, wat was hij trouw aan zijn overtuigingen, wat potte hij het allemaal op en wat moest het dan uiteindelijk allemaal wegvloeien in zijn boeken, dat is zo ongeveer de conclusie die je trekt. En wat is hij een even choquerend als voortreffelijk woordvoerder van het type mens dat zich niet zomaar even alle voorschriften van de cultuur laat voorschrijven. Voskuil was misschien nog wel het meest gekant tegen zoiets als opportunisme, tegen de gewoonte van mensen om de eigen blik, de eigen beleving en daarbij het eigen karakter in te wisselen voor een houding die beter marcheert in de maatschappij. Vandaar ook die afkerige fascinatie voor Meertens (een man die op zowat elk bootje sprong dat langs kwam drijven), vandaar zijn weigering om iemand die daadwerkelijk in zielennood leek te verkeren (uitgever Van Oorschot die dronken aan de telefoon hing nadat diens zoon zelfmoord pleegde) de helpende hand toe te steken.

Niet willen liegen, niet willen buigen, blootleggen, wraak nemen. Knap hoor. Niet altijd even sympathiek, maar sympathieke schrijvers zijn dan ook moeilijk te vinden.