De geschiedenis van onmenselijk zwaar werk

Ik doe iets goeds Veel mensen willen iets goeds doen. Deze week: verhalen van mijnwerkers doorvertellen.


Foto Folkert Koelewijn

‘Heerlen was een rijke stad. Ik kan het me nog zo voor de geest halen. Alles was vies, maar er was geld. Vierentwintig uur per dag hoorde je het lawaai van de koeltorens en het rangeren van de kolenwagens. In de straten hing de muffe lucht van kolen. Maar op zaterdag waren de winkels en cafés vol.”

Mijnwerkerszoon Paul Wojciechowski (65) is een oude rocker, met lang grijs haar en een zwart giletje. „Begin 1900 haalden de Limburgers ervaren mijnwerkers uit Oost-Europa”, vertelt hij. Ook zijn vader, een befaamd worstelaar en soldaat in het Vrije Poolse leger, kwam hierheen. „In de mijn raakte hij een arm kwijt. Hij moest in hoger beroep gaan om afgekeurd te worden.”

Als docent metaaltechniek had Wojciechowski zelf een gemakkelijker leven. Nu speelt hij bas in een bluesrockband en elke vrijdagochtend is hij hier, in het Nederlands Mijnmuseum. „Als geschiedenisliefhebber gaf ik rondleidingen op kasteel Landgraaf, tot ik las dat ze in het Mijnmuseum mensen zochten.” Hier vertelt hij de verhalen van zijn familie, over onmenselijk zwaar werk, „zeker voor de generatie van mijn vader”, over grote ongelijkheid en schade aan mens, milieu en uiteindelijk ook aan de economie, na de sluiting van de mijnen in 1974.

„In een boekje uit de bibliotheek las ik interviews met mijnwerkers en hun vrouwen. Ik vroeg aan de ouderen: klopt dat, wat hier staat? Ja, zeiden ze. Ik hoorde dat mijn oom al op z’n elfde in de mijn werkte.” Diezelfde oom hoestte zo, dat hij in de woonkamer sliep. „Stoflongen kwamen veel voor.”

Bijna alle Limburgse mijngebouwen werden gesloopt. „Het is snel tot bloei gekomen en snel afgebroken.” Het vernieuwde museum zit in een modernistisch warenhuis uit 1939, met zijn lichte verdiepingen het tegenovergestelde van de mijnen waar de arbeiders tot 1.000 meter onder de grond werkten, in gangen van 60 centimeter tot 4 meter hoog. In het museum zijn zwaar gereedschap, helmen, koolsoorten en zwart-witfilmbeelden (‘koempels’ die samen douchen, mijnkarren op ondergrondse rails) te zien. Wojciechowski wijst op een pak van stevige bruine stof: „Dat moest mijnwerkers beschermen. Ze zaten vol schrammen en daar kwam koolstof in. Hun huid was helemaal zwart.” Een te dik pak kon ook niet: „Het was heel warm onder de grond.”

Wojciechowski groeide op in een mijnkolonie. „Gezellig. Iedereen deed hetzelfde werk en verdiende hetzelfde.” Hij laat een tekening zien die hij op zijn negentiende maakte, van de Oranje Nassaumijn I. Schachten, koeltorens, schoorstenen. „Mooi, vind ik.”

Lang wilden mensen weinig weten van de mijngeschiedenis, velen waren afgekeurd of werkloos, de economie zat in het slop, de mijnbouw veroorzaakte scheuren in de huizen. Maar kinderen en kleinkinderen gingen vragen stellen, en oud-mijnwerkers begonnen een museum. Wojciechowksi: „Het gaat niet om het verhaal van een ambtenaar die nooit in de mijn heeft gewerkt. Ik vertel het verhaal door de ogen van de mijnwerker.”