
Kan je iemand herkennen, die je niet kent en nooit eerder in levenden lijve hebt gezien? Sinds een week heb ik het bewijs in handen, want ik liep door het Brusselse museum Bozar, waar honderd jaar zwarte, figuratieve kunst te zien is. Vanuit mijn ooghoek viel me de vrouw op, die haar regenjas op mediterrane wijze over haar schouders droeg: losse mouwen, de jas als cape. Op de een of andere manier word ik altijd blij van die dracht. Maar nu zag ik dat ze ook naar mij keek, en ik vermoedde dat we elkaar moesten kennen. Maar hoe? Zij sprak het verlossende woord, want zij was Caroline de Gruyter, Europacorrespondent en columnist voor deze krant, met bijpassend portretfotootje. Op dezelfde manier had ze mij gedetecteerd, twee collega’s die elkaars krantengezichten herkenden en nu dus live spraken.
Beiden diep onder de indruk van al die schilders en kunstenaars, waar we vaak nog nooit van hadden gehoord. Pas later viel me het gouden toeval op van de tentoonstellingstitel: When we see us, gecureerd door Koyo Kouoh, onverwacht overleden afgelopen mei. Zij was de beoogde curator van de 61ste Biënnale van Venetië in 2026.
De titel is een parafrase van de Netflix-serie When they see us uit 2019, waarin het verhaal wordt verteld van vijf zwarte en gekleurde jongemannen, die ten onrechte als verdachten werden gezien in de zaak van de zogeheten Central Park Jogger. In het New Yorkse park werd op de avond van 19 april 1989 een jonge vrouw zwaar mishandeld en verkracht, waarbij de verkeerde daders werden opgepakt en lange celstraffen kregen. Het werd later duidelijk dat de witte buitenstaandersblik de Afro-Amerikaanse en Latijs-Amerikaanse jongemannen bij voorbaat schuldig had bevonden. Ten onrechte, zou blijken.
In Bozar, is het idee, kijken Zij niet naar Ons, maar Wij naar Ons; de herkenning wordt voorondersteld. En dus is er ook ruimte voor ‘black joy’.
Man en ik liepen verder Brussel in, een stad die me altijd doet denken aan het Amsterdam van de jaren tachtig: licht chaotisch, nog voldoende ruwe randen. Maar ook met een multiculturele grootstedelijkheid, terwijl Amsterdam veel behendiger gesegregeerd is.
Wij logeerden op de Antoine Dansaertstraat, waar tien jaar geleden de hippere kledingwinkels waren. Die straat leidt rechtstreeks naar Sint-Jans-Molenbeek, de wijk in Brussel waar zo’n 43 procent van de bewoners zichzelf moslim noemt. Nu zie ik dat op het laatste stukje van de Dansaertstraat de halaltenten bezig zijn aan hun opmars. Daar, en ook verder in het centrum, bewegen veel jonge vrouwen met hijab zich zelfverzekerd over straat. Ben ik nu de man van When they see us? De niet-moslim die bevooroordeeld om zich heen kijkt? Is Amsterdam-Zuid het reservaat en niet deze Brusselse buurt?
Ik kom er niet uit, want diezelfde dag werden we niet gegroet maar toegeblaft, er is geen ander woord voor: „Assalam Aleikum!” Een oudere man met kufi op zijn hoofd. Werktuigelijk mompelde ik „assalam” terug, maar mijn man riep vrolijk: „And a happy day for you”.
Ook deze onbekende man met wit petje had ons herkend, namelijk als moslims, maar kennelijk waren we van de haram-variant: mijn man in zeer hippe, gestreepte broek, ik in bermuda met daaronder knielange kousen, op het hoofd een zogeheten newsboy cap. Was dit een verbale terechtwijzing?
Samenvattend: één keer iemand herkend die ik niet kende, één keer zelf niet herkend maar miskend. Dat Zij-en-Wij-gedoe, het houdt nooit eens op.
Stephan Sanders is essayist.
