In de verbeelding ontstaat de energie die de wereld vormt

Stel, zegt een van de personages in Het eerste verlangen, „dat de evolutie in omgekeerde richting verloopt. Dat alle organismen een ontwikkeling doormaken van hypercomplex naar steeds eenvoudiger.” Waarom hij met dit ideetje kwam: iedereen klaagt maar dat de wereld zo ingewikkeld is. Wat dus niet zo is, zegt hij, alleen kunnen wij, degenererenden, de complexiteit minder aan, „generatie na generatie verliezen we intelligentie en dus toont de wereld zich almaar complexer”.

Tref je zo’n theorie in een roman, dan weet je dat dat niet zomaar is – maar wát heeft deze anti-entropische gedachte nou precies te betekenen? Daarnaar is het even zoeken in de tweede roman van Johannes Westendorp (1979), de indrukwekkend snelle opvolger van zijn bejubelde debuut De maat van alle dingen (2024), dat de longlist van de Librisprijs haalde. Ook in die roman was het zoeken: Westendorp legde een verhalenmozaïek voor ons neer die een ware puzzel was, waarbij zijn omtrekkende vertelbewegingen wel heel ruim om de kern heen draaiden. Wat hadden een terroristische aanslag in Utrecht, een sextortion-drama rond het dochtertje van een EU-ambtenaar, een klas met studenten Chinees, het lobbykantoor waar die EU-ambtenaar mee werkt, een rapper, een clubje kruimelcriminelen en zo nog een paar personages met elkaar te maken?

Ja, alles bleek met alles verbonden, en kleine rimpelingen hadden grote effecten – het ging om dat vlindereffect. Voor een overvolle roman die evenveel stijlregisters en tekstsoorten als personages en verhaallijnen combineerde, was dat eigenlijk een verrassend simpele conclusie.

Zoönose

Het eerste verlangen is ook een verhalenmozaïek die om het achterliggende, verbindende idee draait. Westendorp zet je meteen weer aan het werk, als hij in het eerste hoofdstuk een geïndustrialiseerd Zuid-Chinees natuurrandje neerzet, in barokke bewoordingen: „Aan de horizon de dunne lijn van gebergte op een fundament van wolken en gele smog. Dichterbij, aan de overkant, een kilometerslang staafdiagram van industriële skyline.” Daar stijgt een eend met buikkramp op, die een sliert ontlasting loost, die in een kooi vol bamboeratten neerkomt. Lang verhaal kort: hier vindt zoönose plaats (de sprong van een virus naar een ander dier, welbekend van de Covid-pandemie).

Dat wordt gevolgd door een verhaallijn over een handelaar in valuta: hij denkt een goeie slag te gaan slaan in Hongkong, waar grote disruptieve demonstraties plaatsvinden. En één over twee onderzoekers bij een Nederlands gezondheidsinstituut, die tijdens hun „stervenssaaie” baantje zitten te watertanden bij eigen stel-dat-theorietjes. Later komt daar nog een jonge reiziger bij. Op het oog vrij overzichtelijk, maar de stijl van Westendorp is dat niet: het barokke blijft niet beperkt tot de natuur, maar hij laat de valutahandelaar in financieel-technische insiders-spierballentaal spreken en zijn verveelde gezondheidsnerds onnavolgbare fantasiefilosofieën debiteren. Dat lardeert hij met ingewikkelde beschrijvingen van willekeurige zaken: iemand die met gevouwen handen zit „heeft zijn bonenstaakarmen tot een kerkvormig staketsel gevouwen waarvan de torenspits – biddend samengedrukte handpalmen – zijn kin ondersteunt”.

Of je dat mooi vindt, is wellicht een smaakkwestie. Op z’n best is het roezig te noemen, en dat is ook wat je kunt aanvoeren op de vraag waaróm Westendorp zo moeilijk zegt wat ook makkelijk kan. Hij toont hoe de chaotische roes van de verbeelding iets bijzonders tot stand kan brengen, wat ook een verbindende thematische lijn in de roman is – de van verwondering bulkende formuleringen zijn daar dus de talige uitwerking van. De verbeelding, betoogt Het eerste verlangen zo, is waar iets nieuws ontstaat, daar knettert het. Daar ontstaat de energie die de wereld vormt en verandert – dat zien we in de Hongkong-verhaallijn bij de protestdemonstraties, en de saamhorigheid daar. Maar even wereldveranderend zijn de rampen en ongelukken die chaos veroorzaakt, zoals in het aasgierenbeleid van de valutahandelaar – en die onheilspellende zoönose natuurlijk.

Dus of het nou in positieve of negatieve zin is, grootsheid wordt teweeggebracht door contact: dat is de rode draad (en, denk ik, wat „het eerste verlangen” volgens Westendorp is). Of slaat dat de roman al te plat? Tja, maar om chocola te maken van wat er hier gebeurt, is de neiging toch: versimpelen. Onvermijdelijk menselijk wellicht, al lijkt het me vooral het gevolg van Westendorps bijna bovenmenselijk hoog reikende ambitie om iets te zéggen, iets groters. Er staat hier nooit alleen wat er staat. Het gaat nooit echt om de verhalen en de personages, maar steeds om wat zij vertegenwoordigen. En dat is allemaal knap bedacht door de schrijver – maar zijn verhaal wil daardoor niet echt het onze worden.

Johannes Westendorp is met zijn twee grote-ideeënromans beslist een onderscheidende stem in de literatuur, nu al, ergens op de verrassende plek waar Richard Osinga en Cees Nooteboom elkaar raken. Ten eerste vanwege zijn ambitie om meer te doen dan een verhaaltje vertellen – maar die ambitie is ook zo hoogdravend dat je hem uit het oog verliest, en uit het hart. En ook vanwege zijn eigenzinnig acrobatische verbeelding en stijl, al schiet hij daarin meermaals door, in vermoeiende raadselzinnen. Het maakt Het eerste verlangen een roman die je kunt bewonderen, maar waar je niet van gaat houden.