De doodnormale nazi rukt op in de literatuur

Mascara, moet ze dat nou wel doen? Lore zucht: „Ik bedoel, hij is bij de SS, denk je niet dat hij dat te wuft vindt? Is het niet beter om, zeg maar, helemaal Duits en natuurlijk te zijn, voor hem?” En niet alleen voor hem, ook voor zichzelf. Ze voelde zich immers het beste toen ze, kort daarvoor, met nog eens honderden meisjes door een stadion paradeerde, allemaal met „mooie benen”, „slank en rank”, want (of dus) behorend „tot de bloem van de Duitse jeugd”. Mooi is Duits, Duits is mooi. „Bij het simultane draaien en zwenken en dansen voelde ze zich één met al haar vriendinnen en de honderden meisjes die ze niet kende: ze waren één groot veld van fiere en verlokkende witte bloemen, en het kon niet anders of ze werden allemaal gezien.”

Gezien worden, erbij horen: onder het banaal-gezellig samen zwieren gaat in feite een diepmenselijke behoefte schuil. En dat ogenschijnlijk oppervlakkige er-allemaal-hetzelfde-uitzien, naar strikt „Duits” ideaalbeeld, is een kwestie van identiteit, een teken van nationale saamhorigheid. Daarvandaan is het geen grote stap naar het buitensluiten van wie er niet bij hoort. Wie niet aan het schoonheidsideaal voldoet, is die dan wel Duits genoeg? Wie niet rank, slank en mooi is, hoort die er wel bij? De volgende stappen in die redenering zijn geschiedenis.

Lore, uit de roman Liefde in het Derde Rijk, is vooral een naïef meisje, niet direct iemand die je de Holocaust kunt verwijten. Ze is niet de kern van het nazistische kwaad, evenmin als de andere twee hoofdpersonen van de roman dat zijn: Georg, de jonge militair die bedacht heeft dat hij maar het beste tot de middelmaat kan behoren, dan is de kans op gevaarlijke gevechtsopdrachten zo klein mogelijk; en Klara, een vrouw met dwerggroei die als kinderleidster de taak heeft om gezonde Germaansekinderen op te voeden. En toch: onschuldig zijn ze niet, want radertjes in de grote nazistische machine. Maar vooral: in gedachten zijn ze allemaal overtuigd van de Duitse superioriteit en de grootsheid van de Führer.

Kinderen schenken

Heel normale nazi’s portretteert Martin Michael Driessen (1954), en hij is niet de enige. Eerder dit jaar gooide Bert Natters roman Aan het einde van de oorlog hoge ogen, waarin een dag in het leven op een concentratiekamp minutieus beschreven werd – en die bestond echt niet alleen maar uit Jodenhaat en gaskamers. Je leerde ze ook kennen als doodgewone mensen, bij wie de maskers in de loop van de dag (en de roman) afvielen. Dat is misschien waar we in de herinneringscultuur nu zijn aanbeland, of toch minstens waar de huidige (Nederlandse) Tweede Wereldoorlog-verhalen over gaan: de nazi’s zijn onder ons. Zie de boeken over foute voorouders van Sheila Sitalsing, Bas von Benda-Beckmann en Chris van der Heijden, zie de wegkijkende profiteurs in De bewaring van Yael van der Wouden.


Lees ook

Lees ook: Bert Natters concentratiekamproman over de nadagen van de nazi’s is groots, dodelijk vermoeiend én indrukwekkend

Natter voert je een etmaal lang mee naar een concentratiekamp.

Driessens roman lees je, mede dankzij het spoor waarop de non-fictie-achtig aandoende titel Liefde in het Derde Rijk je zet, ook met die blik: een verhaal over hoe de nazi-ideologie zich verhoudt tot het dagelijks leven. Liefde op z’n nazistisch: zelfs bij Lore en Henning tussen de lakens wordt de „mate van opwinding bepaald door de intensiteit van hun gemeenschappelijke wens kinderen te schenken aan het Rijk”. Het nadeel van dat uitgangspunt is wel dat het verhaal er wat deterministisch van wordt: eenmaal geïndoctrineerd, kom je niet meer van de nazi-ideologie af, en wordt de mens een willoze marionet. Zo ook deze personages, die hardnekkig onveranderlijk zijn. Dat wordt nog eens versterkt door een magisch element in de verhaalconstructie van Liefde in het Derde Rijk: boven de verhalen van Lore, Klara en Georg zweven de Nornen, Noordse schikgodinnen, die als poppenspelers het lot van de drie nazi’s in handen hebben en het verhaal een stuk minder aards maken. Driessen schrijft weliswaar goed – in een klassiek aandoende stijl waarmee hij veel sfeer oproept en zijn elegante gevoel voor ironie en tragiek toont – maar je mist de manier waarop hij de lotgevallen van de personages in Rivieren (2016) of De pelikaan (2017) wél aangrijpend en onvermijdelijk wist te maken. Het verhaal zwabbert, terwijl de personages schijnbaar onbewogen door hun levens drentelen. Zijn dit mensen, of zijn het vooral nazi’s?

Anticommunist

Wat dreef iemand die met de Duitsers naar het front trok? Dat is de vraag die onder De zomer van ’47 ligt, de sterke zesde roman van Barry Smit (1974), en die veelzijdig en overtuigend wordt beantwoord. Het personage waar zijn roman om draait, de Amsterdammer Ben Meyer, wás helemaal geen nazi, maar toch verhuisde hij in 1939 naar Duitsland. Om in de filmindustrie te werken en vervolgens onder de wapenen te gaan, omdat „we ervan overtuigd waren dat wij Europa zouden behoeden voor het communisme”. Wij – tot het Nederlandse ‘wij’ wilde hij niet meer horen, want Nederland was „heel naïef over de Russen”, terwijl: „in Duitsland ademde alles vooruitgang en kracht”, „de wil tot grootsheid” zelfs.

Hij vertelt dat achteraf aan zijn broer Leo, die hem in de zomer van 1947 komt opzoeken, bij hem thuis in de Duitse grensstreek. Dat familiebezoek – Leo met vrouw en kinderen bij Ben en diens Inge – is beladen en dubbelzinnig: terwijl de kinderen ronddartelen op de idyllische boerderij, hengelt Leo naar een geste van zijn broer, een schuldbekentenis. Iedereen is van goede wil, maar ook een tikje argwanend, wat de roman mooie spanning geeft.


Lees ook

Lees ook: Sheila Sitalsing kwam er pas recent achter dat haar grootouders NSB’ers waren. ‘Ik dacht: kennelijk is dit een groot geheim’

Sheila Sitalsing: „Mijn oma heeft niet eigenhandig mensen uit huizen gezet. Maar je maakt mij niet wijs dat je, als je bedragen administreert, niet doorhebt: dit is afgepakt van mensen.”

Ook omdat Ben eigenlijk helemaal geen schuld wil bekennen: hij staat nog achter zijn anti-communistische motieven („We waren bezig om het Avondland te hoeden voor de ondergang. Een mythische opdracht, zo voelde dat”). Maar de Joden dan? De concentratiekampen? Tja, „wij”, zegt Ben, „hadden onze handen vol aan het terugdrijven van de Russen”. Zo praat hij het goed, ook voor zichzelf, want het gruwelijke geweld waarvan hij getuige was, laat hij onbenoemd. Smit laat zijn personages praten, maar vertelt ons, lezers, ook wat ze verzwijgen. Dat laat misschien weinig aan de verbeelding over, Smit toont én vertelt, maar het geeft wel een knap gelaagd inzicht in Bens redenering, en daarmee in feite: in het kwaad.

Afwachten

Ook psychologisch toont zich de aantrekkingskracht van de nazi’s: Ben wilde geen „kat-uit-de-boomkijker” zijn, hij was een „doener”. Wat heb jij eigenlijk gedaan, kaatst hij terug naar zijn broer, in Nederland? Afwachten tot het voorbij was? „Beter een verkeerde keuze dan geen keuze, Leo”, vindt Ben. „Beter oprecht een fout begaan dan besluiteloos op je handen blijven zitten.” En was de superioriteit van de nazi’s nu echt het probleem – wat te denken van de superioriteitsgedachte van álle koloniale naties en hun gewelddadige ‘ordehandhaving’ in die koloniën? What about de indianen? „Is vergassen wreder dan de kogel?”

Drogredenering of relevante vergelijking? Hoe dan ook is het een prikkelende manier om de argumentatie van de ‘foute’ kant ruimte te geven. Smit zet de morele discussie op scherp en toont met zijn roman (meer dan Driessen): een ideologie draait behalve om overtuigingen ook om overwegingen. Het kwaad is een keuze.