Verpleegkundige Vivian Hard: ‘Sinds ik dit werk doe, ben ik niet meer bang voor de dood’

Vivian Hard (61) is sinds veertien jaar verpleegkundige voor dag en nacht, bij mensen thuis. Bij een tosti in restaurant HarborHouse in Almere Duin vertelt ze:

„Cliënten vragen me weleens welke crème ik voor mijn gezicht gebruik – ‘je hebt helemaal geen rimpels’ – en dan zeg ik: gewoon goedkope van de Lidl, hoor, en alleen overdag. Mijn moeder heeft ook zo’n huid en ze is al tachtig. Wil je een foto van haar zien? Kijk, hier staat ze naast de burgemeester van Almere. Dat was vorig jaar met Keti Koti. Zij werkte ook in de zorg, bij mensen thuis, zeven keer vierentwintig uur achter elkaar en dan een week vrij. Ze heeft het tot haar 77ste volgehouden. Toen zeiden mijn broer en ik dat het niet meer kon. Haar ogen gingen achteruit en dan moet je geen medicijnen meer uitdelen. Nu zorgen we voor haar. Ze heeft beginnende alzheimer, waardoor ze de hele dag wil lopen en steeds dunner wordt.

„Ik ben geboren in Paramaribo en tot mijn tiende ben ik opgevoed door mijn grootouders. In Suriname was dat heel normaal. Er waren geen crèches en mijn moeder was toen ook al een hardwerkende vrouw. ’s Avonds haalde ze me op, maar ik wilde nooit mee. Het was fijn bij mijn grootouders. Mijn opa was douanier en we woonden buiten de stad aan de rivier, in een huis op dikke stenen palen – er waren daar veel slangen. Mijn tante woonde er ook, met vier kinderen, we waren altijd aan het spelen. De school was een uur lopen, maar dat hadden we helemaal niet door, want onderweg speelden we ook altijd. We kregen les van de nonnen. Alle schoolkinderen in Suriname droegen toen nog een uniform: dan zag je geen onderscheid tussen rijk en arm. Ik droeg een donkergroen geruite rok tot over de knieën, een lichtgroen bloesje en een strik in het haar. Op maandagochtend werden we gecontroleerd. Schoenen gepoetst? Bloesje gestreken? Oren? Nagels? Achteraf ben ik er blij om. Goed voor een ander zorgen begint met goed voor jezelf zorgen. Schoon en netjes zijn.

Foto Merlijn Doomernik

„Toen ik tien was, kwam mijn oma te overlijden. Ze had een hoge bloeddruk en diabetes, zoals veel Surinaamse mensen. In datzelfde jaar ging mijn moeder naar Nederland. Ze wilde een nieuw leven opbouwen, zonder mijn vader, en na anderhalf jaar zou ze mijn broertje en mij laten overkomen. Wij bleven zolang bij een tante, maar toen bleek dat we ongelukkig waren en we haar misten, heeft ze ons eerder naar Nederland gehaald.

„Ik weet nog dat we in het vliegtuig chocoladetaart kregen. Ik was niet gewend aan chocoladetaart. We woonden op Gliphoeve, in de Bijlmer, waar alle Surinamers woonden. Het was daar klein Suriname. Overal kinderen, altijd buitenspelen. We stookten vuurtjes en dan kookten we eten in zo’n blik waar bruine bonen in gezeten hadden. Op een dag zei mijn moeder dat we naar Groningen gingen verhuizen. Daar was vuurtje stoken verboden. Je mocht niet zomaar een peer plukken als je een boom met peren zag. Er waren bijna geen donkere mensen. Blanke mensen dachten dat donkere mensen altijd wilden vechten. Ik wilde nooit vechten. Ik heb van mijn leven nog nooit gevochten. Ik was lief, braaf. Ik ging naar school en spaarde bij de Walra voor mijn uitzet. Ik zorgde voor mijn zusje en de twee broertjes die er bij waren gekomen toen mijn moeder was hertrouwd. Ik zorg altijd voor iedereen, ik denk dat het in mijn genen zit. Als we nu bij mij thuis zouden zitten, zou ik ook voor jou zorgen. Heb je genoeg te eten? Heb je genoeg te drinken? Het is maar goed dat we hier zitten. Ik zou aan praten niet toegekomen zijn.

Nooit meer afhankelijk van iemand

„Ik heb mavo gedaan, daarna de modevakschool, de meao en de opleiding tot medisch secretaresse. Ik heb bij een bank gewerkt en in het VU-ziekenhuis, achter de balie bij neurologie, bij cardiologie en bij oogheelkunde. Mijn moeder zei altijd: je diploma is je man. Ze had gelijk. Ik trouwde op mijn vijfentwintigste en na drie maanden dacht ik al: dit huwelijk voelt niet goed. Ik werd beperkt. Ik mocht geen rokken aan, geen vriendinnen ontvangen, geen lippenstift op, geen los haar. Je trouwt voor je leven, vind ik, en toch heb ik een scheiding aangevraagd. Hij wou de helft van de spullen hebben en het huis, een huurhuis toen nog. Maar ik had ervoor gespaard. Ik had er hard voor gewerkt. Dus dat is niet doorgegaan en ik heb mezelf toen bezworen dat ik me nooit meer van iemand afhankelijk zou maken.

„Mijn grootste verdriet was dat ik geen kinderen kreeg. Ik werd onderzocht in het VU-ziekenhuis, maar een oorzaak werd niet gevonden. Ik kon het niet verwerken. Een vriendin zei dat ik erover moest gaan praten met een psycholoog. De dokter zei dat ook. Ik moest in therapie om me te leren uiten, want dat kon ik niet. Ik droeg mijn verdriet alleen. De therapeut vroeg waarom dat was en ik zei: als ik over mijn verdriet praat, heeft de ander ook verdriet. Jaja, zei ze, wie ben jij om voor een ander te bepalen wat die voelt? Ze was hard hoor, die therapeut. Ze vond ook dat ik moest leren om mijn grenzen aan te geven. Ze zei: je moet nee zeggen als je iets niet wilt. En als iemand toch doorgaat, vraag je: welk deel van het woord ‘nee’ begrijp je niet?

De werkkleding van verpleegkundige Vivian Hard.

„In 2011 ben ik de basisopleiding voor de zorg gaan doen. Eerder wilde ik nooit de zorg in, want bloed en ontlasting, maar na die therapie wilde ik het wel. Ik wilde doen wat mijn moeder deed, en haar zusje, en mijn zusje. Ik wist nu hoe ik mijn grenzen moest aangeven. Wat je moet doen is dit: beleefd blijven en duidelijk zijn. Ik heb ook mannen als cliënt en die willen soms eh, laat ik het zo zeggen: ze willen soms dat je bij ze in de slaapkamer komt, bij ze in bed. ‘Ik heb nog nooit een donkere minnares gehad.’ Heel brutaal, hoor. Dan zeg ik: nee, meneer, en nu stopt u. Ik wil alles voor u doen, maar dit hoort er niet bij. Voor de veiligheid draag ik in mijn werk geen aanstootgevende kleding. ’s Nachts altijd een lange T-shirtjurk en daaronder een lange broek, bij iedereen, al maak je dit soort dingen bij vrouwen nooit mee.

Goed voor een ander zorgen begint met goed voor jezelf zorgen. Schoon en netjes zijn

„Ik heb oude cliënten en jonge cliënten, te jong om te sterven. Er was een jonge man die zwaar spastisch was. Hij is komen te overlijden. Er was een jonge vrouw met een hersentumor. Zij is komen te overlijden. Haar kinderen, kleine kinderen, heb ik al die tijd verzorgd. Ik heb cliënten die vermogend zijn en de zorg zelf bekostigen. En ik heb cliënten die me betalen uit hun persoonsgebonden budget of via de sociale verzekeringsbank. Ik heb cliënten bij wie ik weken of maanden blijf, of jaren. Soms doe ik diensten van een paar uur, of nachtdiensten waarin je amper aan slapen toekomt. Vaker doe ik diensten van vierentwintig of achtenveertig uur achter elkaar. Nooit langer, zoals mijn moeder. Dat wil ik niet.

„Bij mijn eerste dode, veertien jaar geleden, wist ik niet wat ik moest doen. Ik zat bij zijn bed en hij ging steeds zwaarder ademen. En opeens ademde hij niet meer. Ik belde mijn moeder, het was vier uur in de nacht. Mama, volgens mij is mijn cliënt dood, wat nu? Je mag de dienstdoende huisarts niet bellen als je het niet zeker weet. Voel dan, zei mijn moeder, voel dan. Nee, mama, dat durf ik niet! Toen heb ik zijn vrouw geroepen, ze lag in de andere kamer te slapen. Zij durfde wel te voelen. Mijn moeder leerde me toen dat ik altijd een spiegeltje bij me moest hebben. Bij twijfel houd je het onder de neus van de cliënt en als het spiegeltje niet beslaat, is de cliënt overleden.

Allemaal in dezelfde grond

„In de coronatijd heb ik voor het eerst een dode helpen afleggen. Het was een man en de uitvaartondernemer kwam alleen, met z’n tweeën werken mocht toen niet. De kinderen durfden hem niet te helpen en toen heb ik het gedaan. Een horrorfilm! De harde lenzen die in de ogen gaan. Het vastnaaien van de mond, zo met een grote naald door de neus heen. Het tillen van het lichaam om het in de kist te leggen – zo zwaar, zo stijf, zo koud. Ik heb er weken van moeten bijkomen. Maar de kinderen waren me dankbaar en dat was het me waard. Ik maak mee dat kinderen bij het sterfbed van hun ouders ruziemaken. Of ze gaan al in alle kasten kijken voordat hun vader of moeder is overleden. Ik maak mee dat cliënten tegen hun kinderen zeggen dat je hun sieraden steelt. Er was een man, een baron, die de politie wou bellen toen hij mij zag. ‘Ik heb een huis vol zwarten hier.’ En: ‘Weet je wel wie ik ben?’ Ja, meneer, dat weet ik, maar u bent niet meer dan ik. We gaan allemaal in dezelfde grond. Na drie dagen waren we de grootste vrienden.

„Dat geeft me de meeste voldoening: vertrouwen winnen en iets voor iemand kunnen betekenen. Ik ben nu bij mensen die zeer vermogend zijn, een echtpaar dat ik dag en nacht met alles help. Hij valt overdag weleens in slaap en dan ga ik met haar series kijken, of films. Dat is ook een deel van mijn werk: gezelschapsdame zijn, mee naar het theater, naar vrienden. Deze mensen gaan ’s avonds vaak uit eten in dure restaurants en dan ben ik erbij. In die restaurants zie je nooit getinte mensen en toch – ik zei het dit weekend nog tegen mijn vriend, hij is blank – merk ik daar nooit iets van racisme. Iedereen praat tegen me, is aardig en zegt me gedag.

„De meeste mensen zijn bang om te sterven, totdat ze zich eraan overgeven. Daar help ik ze bij. Ze wachten op iemand van wie ze nog afscheid willen nemen, op iemand met wie ze het nog goed willen maken. Zelfs als die persoon niet komt, zien ze hem of haar soms toch aan hun bed verschijnen. Dat zijn natuurlijk wanen en ik weet dan: nu gaat het niet lang meer duren. De neus wordt spits, de onderkaak gaat hangen, de ogen worden waterig. Stervende mensen grijpen in de lucht, je ziet het leven letterlijk uit ze trekken. Vaak hebben ze dan al morfine. Er zijn ook cliënten die euthanasie laten plegen. Die zijn net zo bang, maar ze zien er nooit van af. Ik heb nog nooit meegemaakt dat iemand op het laatste moment zei: toch maar niet. Soms vragen ze me om erbij te zijn en eerlijk, dat vind ik een eer.

„Sinds ik dit werk doe, ben ik niet meer bang voor de dood. Je gaat naar een betere wereld en je kunt zo mooi gaan, zo waardig. Mocht ik alzheimer krijgen, zoals mijn moeder, dan zal ik zeker euthanasie laten plegen. Mocht ik pijn lijden, pijn die niet bestreden kan worden, dan wil ik ook euthanasie. Een vriendin, mijn leeftijd, had opeens uitgezaaide longkanker. Nooit gerookt, altijd gesport, gezond gegeten. Zij heeft ook euthanasie laten plegen. Gewoon bij haar thuis op de bank, niet eens in bed. Ik belde haar op een vrijdag: zal ik maandag langskomen? Nee, zei ze, dat kan niet, want dan ben ik er niet meer. Ik vond dat heel erg, maar ik begreep het. Iemand laten gaan is ook liefde.”