Een papenvreter van het zuiverste water

Hoe groot de verleiding van een gevoelsreis naar Bravo voor de Kometen of de toekomstzucht van Aan het einde der eeuwen ook is, staand voor ‘Plato’s urban mini bieb’ aan de rand van Utrecht kies ik voor De vlam in de pan, de roman uit 1942 van Anton Roothaert. De schrijver werd bekend als auteur van het driedelige dierenartsendrama Dr. Vlimmen, het favoriete boek van Karel van het Reve.

De Vlam in de pan is een boek met een vlekje. Niet alleen op de rug, maar ook in overdrachtelijke zin. Het verscheen in 1942, nadat Roothaert de bezetter in een brief had verzekerd dat het zou worden geschreven vanuit de waarden van de nieuwe orde. Bovendien werd er een ‘frontuitgave’ van gemaakt, speciaal voor Nederlandse soldaten aan het Oostfront. Of dit exemplaar een van die 15 duizend is, is onduidelijk; er staat geen jaartal in.

Het boek beschrijft de ongelukkige lotgevallen van een groep Nederlandse soldaten in de meidagen van 1940 en kwam voort uit Roothaerts frustratie over het bar slechte materieel waarmee hijzelf het destijds als reservist moest doen. Twintig jaar lang is de krijgsmacht verwaarloosd, constateert een van de hoofdpersonen – in een passage die op een bepaalde manier best actueel aanvoelt. Het is een zooitje, dat verblind door vrede, de hoofdzaak uit het oog heeft verloren. „En zo hebben geniale hervormers zich de laatste twintig jaar vermaakt met het wijzigen van wijzigingen, omdat er geen ernstig werk te doen was. Reserve-officieren moesten bij hun opkomst voor herhalingsoefeningen vragen, of het commando ‘geeft acht’ nog bestond.” Nee, dan was het bij de tegenstander beter geregeld.

Inderdaad is de auteur te spreken over de kwaliteit van het Duitse leger, maar dat is niet wat het meest in het oog springt bij het lezen van De Vlam in de pan. Dat is de soepele verteltrant van Roothaert, die een van zijn helden introduceert met veel aandacht voor zijn verzorgde uiterlijk, blonde pijpenkrullen en een lichtvoetig zinnetje: „Alleen aan zijn broek was te zien dat hij niet als meisje bedoeld was.”

Dat de Brabantse schrijver ook giftig kon zijn, blijkt meteen daarna in een schoolscène: „In de klas hing een groot, gekleurd portret van den Paus, een schraal, oud mannetje, dat er uitzag, of hij er meer van wist, maar lekker niets zei. Zijn sluwe oogjes keken schuin langs je heen en hij lachte zoet.” Inderdaad – dat de paus vervolgens werd vergeleken met „het oude joodje Polak van de markt” negeren we even – was Roothaert een papenvreter van het zuiverste water.

Dat blijkt vooral bij de beschrijving van de vete tussen het gymnasium en de H.B.S. in de geboorteplaats van de hoofdpersonen. Het gymnasium schilderde de burgerscholers af als liberale goddelozen. Een hoogtepunt dient zich aan als de voorlijke en liberale leerling Leo Bunneke de oversteek naar het ‘gym’ maakt. Hij wordt binnengehaald „als een trophee”, maar drijft het docentengilde tot wanhoop, bijvoorbeeld door te vragen of de vader van een vriend naar de hel gaat: „Ik zag hem vanmorgen naar het station gaan met de Nieuwe Rotterdammer in zijn zak.” Onderkoeld vervolgt de auteur: „Er volgden grote moeilijkheden over de ark van Noach, over den walvis van Jonas, over de wonderen van Lourdes.” Verderop vraagt Leo zijn leraren hoe het mogelijk is dat feilbare kardinalen (de onfeilbare) paus kunnen kiezen. Je begrijpt waarom Karel van het Reve zo dol op Roothaert was.

Wilt u het besproken exemplaar van De Vlam in de pan hebben? Mail naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.