Een parel. Een vis. Een bootje. De zee. Een novelle of kort prozaverhaal kan, met behulp van een paar eenvoudige elementen, een krachtige boodschap overbrengen. Dat geldt voor The Old Man and the Sea (1952), het beroemde verhaal van Ernest Hemingway over de bejaarde Cubaanse visser Santiago die, na 84 dagen geen vis te hebben gevangen, een gigantische marlijn aan de haak slaat. Santiago wil de vis op de markt verkopen, maar eenmaal koers gezet naar de kust, verliest hij zijn buit tijdens een uitputtende strijd met aanvallende haaien. Doodop bereikt hij het strand met slechts het karkas van de vis hangend aan de boot. Een eenvoudig verhaal met een simpele boodschap, althans, daar lijkt het op, want wat deze novelle zo sterk maakt, zijn de bredere thema’s die aan bod komen: het ontzag van de oude man voor de natuur, zijn armoede en belabberde maatschappelijke positie, het besef van zijn eigen nietigheid. Ze maken van dit eenvoudige verhaal een existentieel drama.
Een soortgelijke boodschap over bezit, verlies en de kwetsbare positie van de mens schuilt in De Parel, de novelle die John Steinbeck al in 1947 publiceerde. Gebaseerd op een oude Mexicaanse volksvertelling uit La Paz vertelt de Amerikaanse schrijver het verhaal van visser Kino, die samen met zijn vrouw Juana en baby Coyotito een eenvoudig bestaan leidt in een plaatsje aan de rand van de oceaan.
Bij aanvang van het verhaal heerst binnen het gezin volledige harmonie, iets wat Steinbeck samenvat in het ‘Lied van het Gezin’, een eeuwenoud liedje bestaande uit drie noten dat Juana zingt: „Alles smolt erin samen. Soms zwol het aan tot een adembenemend akkoord dat je bij de keel greep, zeggende: dit is veiligheid, dit is warmte, dit is het grote geheel.”
Maar dan slaat het noodlot toe: een schorpioen kruipt het hutje binnen en steekt met zijn angel de kleine Coyotito. In paniek rennen Kino en Juana met hun baby naar de plaatselijke dokter, die de inheemse bevolking minacht en, zonder betaling, weigert hulp te bieden. Reden voor Kino om met zijn kano erop uit te gaan in de hoop een parel te vinden die waardevol genoeg is om de behandeling van de arts te bekostigen. En dan gebeurt wat niet zou moeten gebeuren. Kino vindt de ‘Parel van de Wereld’. Een paradoxale gebeurtenis want in dit geluk (Kino begint meteen te dromen over wat dit fortuin hem zou kunnen opleveren) schuilt ook het kwaad. Hebzucht vult het hoofd van Kino en niet alleen zijn hoofd. Steinbeck vat het samen in een wonderschone zin: „Parel en mens versmolten met elkaar en er scheidde zich een vreemd, donker bezinksel af. Iedereen voelde zich plotseling verwant aan Kino’s parel en Kino’s parel sloop binnen in de dromen, bespiegelingen, plannen, toekomstdromen, wensen, behoeften, begeerten en verlangens van iedereen en slechts één mens stond hen in de weg en dat was Kino, zodat hij vreemd genoeg de vijand van iedereen werd.”
Inderdaad, daarna gaat het helemaal mis, inwoners dringen de woning van Kino binnen, een moord vindt plaats en het gezin vlucht de bergen in. Ook hier lijkt de moraal van het verhaal simpel: hebzucht leidt tot de ondergang. Het doet denken aan Jean-Jacques Rousseau’s Vertoog over de ongelijkheid, zijn essay uit 1755 waarin hij beschrijft hoe de mens uit zijn (fictieve) paradijselijke toestand – oftewel de natuurstaat – wordt ontrukt op het moment dat ‘de eerste mens’ een stuk land afbakent en dit ‘het zijne’ noemt. Bezit leidt tot ongelijke machtsverhoudingen, tot machtsmisbruik en oorlog.
Een simpel gegeven maar hoe vertel je dit ook op een eenvoudige manier zonder te vervallen in saaie theorieën? Daartoe dient het sprookje, het volksverhaal, maar dus ook, in het geval van Steinbeck of Hemingway, de novelle.
Neem deze zinnen, waarin Steinbeck de toekomstdromen van Kino schetst en tegelijkertijd aangeeft wat het betekent om in armoede te leven: „De schoonheid van de parel, die lag te flikkeren en te glanzen in het licht van het kaarsje, spon een bedrieglijk web om zijn brein. De parel was zo mooi en zo zacht en hij liet zijn eigen muziek horen – zijn muziek vol beloften en verrukking, zijn waarborg voor de toekomst, voor weelde en veiligheid. In zijn warme glans lag een belofte, een zwachtel tegen ziekten en een muur tegen beledigingen. Hij sloot de honger buiten.”
