In de kamer, bij het raam met uitzicht op weidse groene velden, probeer ik mezelf ervan te overtuigen dat ik veilig ben. Hier is geen puin, zijn geen brokstukken, geen geluid van explosies, geen stof van de dood dat in de lucht hangt.
Het veld baadt in zacht zonlicht, stil, ordelijk. Alsof het niet weet dat de wereld in brand staat. Maar ik kijk ernaar met ogen die vernietiging hebben gezien. Het groen herinnert me aan het land dat verschroeid werd, de straten die in begraafplaatsen veranderden en de huizen die op hun bewoners neerstortten zonder dat zij afscheid konden nemen.
In elke stilte hoor ik geschreeuw, in elke open ruimte zie ik de verstikking in de overvolle tenten.
611 dagen genocide.
570 daarvan leefde ik in Gaza, terwijl er werd gebombardeerd, tussen het puin, de honger en de dood.
En nu ben ik 40 dagen in Marseille. Ik heb het overleefd. Maar ik ben niet echt vertrokken.
De zee, alles schittert in Marseille. Alsof de zon hier een vaste verblijfplaats heeft gekozen. De markten zijn overladen met verse groenten, warm brood, gezichten die nooit de betekenis van schuilkelders of voedselrijen gekend hebben. De ruiten van cafés weerkaatsen gelach, muziek, geheven glazen, gesprekken zonder de last van angst.
Alles hier leeft… behalve ik. Ik wandel tussen mensen als een actrice in een stuk dat geschreven is in een taal die ze niet spreekt.
Mijn lichaam doet alsof het erbij hoort. Ik kleed me naar het weer, gebruik de juiste woorden op de juiste momenten. Ik zeg ‘bonjour’ als ik iemand ontmoet, en ‘merci’ als iemand me iets aanreikt. Ik knik en glimlach als ik iets niet begrijp – en doe alsof ik het wel deed.
Ik woon vergaderingen bij, schrijf artikelen, beantwoord e-mails, verstuur rapporten… Alles lijkt normaal, ordelijk, geruststellend.
Maar de waarheid? Ik leef tussen twee werelden. Mijn lichaam is hier. Mijn ziel is daar gebleven.
Als ik een grote supermarkt binnenloop, word ik misselijk. De overvloed overweldigt me. Ik wil schreeuwen: „In Gaza delen mensen één enkel stuk brood!”
Maar niemand luistert. Of misschien: niemand wíl luisteren.
Als ik thuiskom stort ik in. Ik houd op met doen alsof. Ik leg het masker af. Ik word stilte — een steen die niet spreekt. Ik staar naar het plafond, naar de witte muren van de kamer, naar de leegte.
Stilte
Marseille is mooi, ja. Maar het lijkt in niets op mij. Het weet niet wat het is om geboren te worden in oorlog, op te groeien onder bombardementen, lief te hebben met angst, te schrijven vanuit een tent, te overleven en daar spijt van te hebben.
Elke seconde van de dag drukt Gaza op mijn schouders. De geluiden van de beschietingen achtervolgen me, zelfs als het hier stil is. En de geur van de dood – hoe de wind ook waait – laat zich niet verjagen door het parfum van deze stad.
Schuldgevoel fluistert in mijn oor: „Jij bent hier… en zij zijn nog steeds daar”
Schuld is mijn stille metgezel. Ze wordt samen met mij wakker, nog vóór ik mijn ogen open. Ze fluistert in mijn oor: „Jij bent hier… en zij zijn nog steeds daar.”
Ze volgt me naar de markt, naar het café, naar het postkantoor. Ze loopt naast me, als een zware schaduw. Als ik iets simpels koop – een stukje chocolade, een boek, een shirt – treft het me. Ik hoor haar stem van binnen: „Hebben zíj dit niet nodig? Zou je dit hebben gekocht als je daar nog was?”
Ik kan geen vreugde voelen. Zelfs vreugde is een vorm van verraad geworden.
Foto’s Bashar Taleb/AFP, Foto Mahmoud Issa/Reuters
Maar ik probeer het. Niet om de schuldgevoelens het zwijgen op te leggen, maar om er mee te kunnen leven. Ik probeer mezelf eraan te herinneren dat ik niet gekozen heb voor het overleven – het overkwam me.
Ik schrijf, ik spreek, ik leg vast, ik vertel verhalen… want dat is het enige wat ik hier nog voor hen kan doen.
Ik kan hen geen brood sturen, maar wel woorden. Ik kan de raketten niet stoppen, maar ik kan schreeuwen met hún stem. Elke keer als de gedachte me bekruipt dat ik hen in de steek heb gelaten, zeg ik tegen mezelf: het echte verraad begint pas wanneer wij zwijgen. Dus hef ik mijn hoofd en schrijf een nieuwe zin. Ik open een microfoon, stuur een foto, maak een nieuw stuk…
Ik probeer me niet te laten ketenen door schuld, maar er brandstof van te maken. Schuld verdwijnt niet. Maar ze verandert. Van zuivere pijn naar iets dat mij voortstuwt. Van de stekende vraag: „Waarom ben ík hier?” Naar een stille belofte: „Zolang ik hier ben, zal ik hen niet vergeten.”
Uitgaan, lachen, rennen
Soms wil ik echt leven. Uitgaan met nieuwe vrienden, lachen vanuit mijn hart, rennen over het strand zonder te stikken van verlangen.
Ik wil mezelf een beetje rust gunnen, een beetje vergeten. Maar telkens als ik het leven hier bijna aanraak, voelt het alsof ik iets in mij verraad.
In Marseille zijn de uitnodigingen eindeloos – voor feestjes, tentoonstellingen, etentjes thuis, gesprekken over cultuur. Soms ga ik. Ik zit bij hen, ik eet, ik luister, ik glimlach… maar iets in mij doet niet mee. Alsof ik daar zit in een geleend lichaam.

Ik kijk naar hun mooie gezichten, hun vaste handen, hun ogen die nooit bloed hebben gezien, en ik voel: er liggen oceanen tussen ons. Ik ben bang om te vergeten – niet omdat ik het leven niet verdien, maar omdat het leven hier niet weet waar ik vandaan kom.
Ik ben bang dat mijn stem te zacht zal worden om nog te kunnen schreeuwen. Dat ik zal wennen aan veiligheid en vergeet hoe de tenten eruitzien. Dat ik mijn accent zal vervangen, mijn verdriet zal dempen om hen niet te storen. Ik wil leven, maar ik wil mijn herinnering niet loslaten. Ik wil liefhebben, maar ik ben bang dat niemand zal begrijpen dat mijn hart gevuld is met graven.
Ja, ik heb het overleefd – maar het gaat niet goed met mij.
Ja, ik heb het overleefd – maar het gaat niet goed met mij. Ik ben ergens tussenin: tussen hen die vertrokken, en zij die bleven. Tussen twee talen, twee thuislanden, twee levens. En ik weet niet meer welk leven nog van mij is, en welk ik al verloren heb. Mijn vrienden zijn daar. Degenen met wie ik ooit lachte op een stille avond, met wie ik één hap eten deelde en lange, woordeloze blikken. De rest van mijn familie is daar ook – tijdens de bombardementen, de honger, het lange wachten op wat nooit komt.
Ik kijk hier naar de gezichten en weet: ze zullen het nooit begrijpen — zelfs al legde ik het duizend keer uit. Wat zou ik überhaupt kunnen zeggen? Moet ik beschrijven hoe mensen levend begraven worden? Hoe kinderen veranderen in getallen? Hoe je eerst de taal van rouw leert voordat je leert schrijven?
Eten… ik kan het niet aanraken. Ik zit voor borden en zie een slagveld. Ik zie bloed, afgescheurde ledematen, de kreten van moeders. Ik ruik brood en hoor mensen schreeuwen, rennend achter een zak meel aan. Ik herinner me het bord linzen dat we deelden als een schat. Elke hap hier voelt als verraad.
Ik ben nog steeds daar, ook al loop ik door de straten van Marseille. Ik volg het nieuws van moment tot moment, sta mezelf niet toe ook maar één bombardement te missen, één slachting, één nieuwe aankondiging van dood.
In slechts veertig dagen is mijn haar grijs geworden. Ik keek vanochtend in de spiegel en herkende mezelf niet. Wie is dit? Wanneer ben ik zo snel ouder geworden?
Ik zie verdriet in mijn gezicht als ik probeer te glimlachen. Het gevoel van machteloosheid vreet mijn leven op. Alles weten, alles doen, schrijven, schreeuwen, vastleggen… en niets verandert. Mensen zien sterven, hun namen kennen, hun stemmen horen – en ze niet kunnen bereiken.
Wreedheid
De mensen daar… ze zijn veranderd. Een soort wreedheid die niet bij hen past heeft bezit van ze genomen. Ik hoor het in de dagelijkse telefoongesprekken, in hun spraakberichten, in de stilte tussen de woorden. De muren ademen depressie, en apathie heeft de plaats van angst ingenomen. Ze voelen niet meer, worden niet meer boos, reageren niet meer.
Wie niet gestorven is, leeft op de rand van instorting. En de levenden – ze leven eigenlijk niet. Ze proberen alleen maar vandaag niet te sterven. En ik – in mijn bed in Marseille – ik kan niet slapen. Alles om me heen is stil, maar in mij hoor ik hun geschreeuw. Ik voel dat ik hen verraad als ik ga slapen. Dat ik wakker moet blijven zolang zij wakker liggen van angst.
Marseille is niet wreed – het is soms zelfs vriendelijk. Het probeert me te omarmen, me te overtuigen dat de wereld misschien nog ruimte voor mij heeft. Maar het draagt mijn sleutels niet. Het verstaat mijn accent niet, kent de verhalen van mijn grootmoeder niet, herkent de smaak van ons brood niet en vreest niet voor mijn familie zoals ik dat doe.
Soms schrijf ik met vuur, soms huilend. En soms stort ik in, staar naar het papier en zeg tegen mezelf: Wat heeft het voor zin? Voedt schrijven de hongerigen? Stoppen verhalen de slachtingen? Trekken woorden een kind uit het puin? En toch, te midden van die machteloosheid, schrijf ik weer – omdat dat het enige is dat ik nog heb. Ik schrijf zodat Gaza niet in mij sterft. Zodat mijn pijn geen gewoonte wordt. Ik schrijf omdat daar niemand meer kan schrijven, en hier niemand het zich kan voorstellen.

