Woest en eigenzinnig, maar al te ondoorgrondelijk proza

Een anonieme literatuurliefhebber zette onlangs een video online over de promotie-plechtigheid van criticus en schrijver Anthony Mertens. Mertens promoveerde met vlag en wimpel en de documentairemaker besteedt vervolgens aandacht aan de schrijver wiens oeuvre het uitgangspunt was van het proefschrift Sluiproutes & dwaalwegen: de (veelal) experimenteel schrijvende Jacq Vogelaar (1944-2013). Nee, Vogelaar voelde zich niet geïntimideerd door Mertens’ gewroet en gewoel in zijn teksten, hij wilde juist dat er meer lezers waren die zo grondig te werk zouden gaan. Mertens was door zijn teksten „op gang gebracht” en „zelf iets gaan doen”. De ideale lezer kortom, was voor Vogelaar een werker.

Zijn er nog werkers? Zijn er nog lezers die bereid zijn om een roman op te vatten als een bron van startpunten, zoals een handleiding vooral een instructie is? Raad ze dan De rode Koe aan, de nieuwe roman van Hans Depelchin (1991), de Vlaming die enkele jaren terug charmeerde met de uit expliciete en avontuurlijke verhaaldraden opgetrokken roman Weekdier (2020), een roman die zich (voorzichtig, maar toch) liet onderbrengen in de lijn van Georges Perecs Het leven, een gebruiksaanwijzing.

Depelchin, die tussen zijn eerste en deze tweede roman ook een dichtbundel uitbracht, vroeg daarin al behoorlijk wat inzet van de lezer, maar dat is kinderspel in vergelijking met De rode Koe, een über-ambitieuze, politiek-cultureel getinte, morele en ja, soms ook best vermakelijke krachttoer van een familieroman die óók van de meer doorknede lezers veel vraagt. Ik las en ik las en ik las en ik las en noteerde zo ongeveer halverwege het boek onthutst in de kantlijn: ‘Waar lees ik in vredesnaam over?’

Om te beginnen een compliment: wat moedig dat een uitgeverij in dit tijdsgewricht zo’n moeilijk boek zo verzorgd op de markt brengt. De afgelopen jaren stak vooral Wereldbibliotheek met experimentele(re) romans het hoofd boven het maaiveld uit, maar nu begeeft dus ook De Geus zich op dit terrein.

Alhoewel er bij experimentele romans ook vaak een politieke rebellie valt te ontwaren, is het toch op de eerste plaats de literaire vorm die normafwijkend is: een complexe constructie, de bouw van een mythisch romanuniversum dat is opgetrokken uit unieke termen en namen en het gebruik van tekstvormen waarmee de auteur hoogstwaarschijnlijk terugvalt op literatuur waar je je niet per se elke dag in verdiept – bij Depelchin is dat onder andere het werk van Hugo Claus en klassieke Scandinavische literatuur.

Hyperbolische cultuurkritiek

In het begin van De rode Koe valt het allemaal nog wel mee qua complexiteit en meen je een soort verdorven Thomas Pynchon in handen te hebben, met de detective Diane die op onderzoek uit gaat in een zogeheten rendez-voushotel, een plek waar hooggeplaatste lieden hun (seksuele) dromen kunnen realiseren en waar nu wat lijken zijn gevonden.

De uitbaters van het hotel zijn twee oudere mensen, maar het is vooral hun kleinzoon die belangrijk is. Deze Jeremy is de eigenlijke spil van het verhaal, een jongen die door zijn ouders in de steek is gelaten maar die door diezelfde ouders wel met een belangrijke opdracht in het leven is geroepen. In brieven blazen de ouders, die dan elk een ander politiek gezindte aanhangen, hoog van de toren over wat hun Jeremy wel allemaal niet zal moeten gaan betekenen voor de mensheid. Ik was zo vrij om in deze eigenaardige combinatie van veel van je kind verlangen maar daar als ouder dan weer geen poot voor willen uitsteken een vorm van hyperbolische cultuurkritiek te zien.

Maar dan! Tja, maar dan. Dan lijkt het wel alsof Depelchin alles wat hij de voorgaande jaren verzamelde als mogelijke romanstof per se in één band heeft willen samenbrengen. Terwijl we een zwerftocht door Europa maken wordt het plot drabbig als havermoutse pap en rapporteert Diane haar bevindingen aan ene Cooper (hierbij knipogend naar Twin Peaks), duiken er zangeressen „van een wereldberoemde Vikingmetalband” op, heet een van de hotelkamers ook wel ‘Oculus’, heet de salon van het hotel ‘Stromboli’s Schacht’, is het personage Fjorgyn vernoemd naar de moeder van dondergod Thor, lijkt het met de „onderdrukking van creatieve krachten zoals kunst en erotiek” over de filosofie van Georges Bataille te gaan (maar later ook weer beduidend minder), is er een rol weggelegd voor de Peer Gynt Suite van Edvard Grieg, wordt jeugdbende de Vlaamse Heidense Strijdertjes geïntroduceerd en ben je dan nog maar zo’n vijftig pagina’s op pad, waarna er nog dik 250 bladzijden van zulk soort gecodeerd proza volgen.

Je zou als rechtgeaard lezer niet te snel terug moeten deinzen voor een moeilijke, mysterieuze tekst, maar De rode Koe ging mij een paar stappen te ver. Ik beleefde er weinig plezier aan. Dit heeft vooral te maken met het hoge logistieke gehalte ervan, waarbij er steeds weer nieuwe informatie (namen, termen, denkwijzen) geïntroduceerd wordt en de tekst maar niet gaat vloeien en daarmee leven. Ik snakte tevergeefs naar het moment waarop er iets essentieels – een verhaallijn, een karakter – in het lood lag en ik aan de gang kon in plaats van uitroeptekens in de kantlijn te zetten. En dat is dus de ironie van een woeste, eigenzinnige en ja, experimentele roman als deze: je bent zeer zeker bereid om je in te spannen, maar je hebt geen idee waarmee.

Werken als lezer? Prima. Daar iets voor terug verlangen: nogal.