Het lijkt een staaltje van vroege internationale crowdfunding. In een oorkonde, gedateerd op 29 januari 1284, roepen vier aartsbisschoppen en vijftien bisschoppen op om te doneren aan de herbouw van de enige tijd daarvoor ingestorte houten brug over de Maas. Voor wat hoort wat, gold ook toen al. Wie schonk werd beloond met een aflaat. Die bracht zielenheil, want het bekortte na overlijden het verblijf in het vagevuur met maar liefst veertig dagen.
De oorkonde is een van de parels in het boek De oorkonden van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht 1062-1300 en op de tentoonstelling van een deel van die stukken bij de Zusters Onder De Bogen in de Limburgse hoofdstad.
Geertrui Van Synghel, onderzoeker bij het Huygens Instituut, werkte de afgelopen jaren aan een kritisch-wetenschappelijk onderzoek van de oorkonden van het Sint-Servaaskapittel. Het is onderdeel van een veel groter project, dat alle circa 440 oorkondes van kapittels en kloosters in Nederlands Limburg goed in kaart wil brengen.
Van Synghel vindt de oorkonde met de vele zegels zelf ook imposant: „Iemand heeft de handel in aflaten weleens de grootste marketingtruc in de westerse geschiedenis genoemd. Dat klopt wel een beetje. Want een oorkonde als deze was eerst en vooral bedoeld als spektakelstuk. Op hoogtijdagen werd het op het altaar gezet, zodat iedereen het kon bewonderen en vooral kon worden verleid tot gul geven.”


Foto’s Aurelien Goubau
Het oogt overigens bijzonderder dan het is, al die zegels van bisschoppen tot uit Noorwegen, Servië en Syrië toe, vindt Van Synghel. „Het is niet zo dat het stuk langs al die landen is gegaan. In werkelijkheid verbleven de bisschoppen in en rond Rome en maakte een ingehuurde notaris van daar een ronde langs hen om hun zegels te verzamelen.”
Het Sint-Servaaskapittel was een college van wereldlijke geestelijken, de kanunniken, verbonden aan de Maastrichtse Sint-Servaasbasiliek. Het kapittel ontstond waarschijnlijk in de negende eeuw en hield pas in 1797 op te bestaan. Het beleefde zijn bloeitijd tijdens de Hoge Middeleeuwen (1000-1250). Door de vooraanstaande positie van de kerk als bedevaartsoord en de grote verering van de heilige Servaas kwamen er schenkingen van vorsten en andere rijke particulieren. Dat leidde tot een omvangrijk bezit bestaande uit onroerend goed en landerijen die zich bevonden in streken rond de Moezel tot in het huidige Noord-Brabant en van België tot aan de Rijn in Duitsland. De opbrengsten waren onder meer bestemd voor het levensonderhoud van de kanunniken.
De door Van Synghel bestudeerde oorkonden dateren uit een periode waarin langzaam maar zeker sprake was van verschriftelijking. Niet alles ging meer alleen mondeling. Zaken werden in toenemende mate ook vastgelegd. Het bijzondere van de oorkonden van het Sint-Servaaskapittel en de andere documenten uit Limburg vindt de onderzoeker dat hier in de Latijnse standaardformuleringen, die hoorden bij dit soort stukken, al vroeger dan elders Middelnederlandse woorden en formuleringen opduiken. „Het is wel enigszins te vergelijken met de opmars van het Engels in het Nederlands van nu.”
De brug over de Maas, waarvan de huidige versie sinds 1932 de Sint-Servaasbrug heet, komt geregeld terug in de oorkonden. In een document uit 1139 schenkt rooms-koning Koenraad III de brug aan het Servaaskapittel. Nog in hetzelfde jaar wordt die gift nog eens bevestigd door paus Innocentius III. Van Synghel: „In 1274 wordt er geklaagd over de staat van de brug. Dan laat men rooms-koning Rudolf I nog eens bevestigen dat het kapittel volgens de schenkingsakte uit 1139 tot geen hogere uitgaven voor onderhoud is verplicht dan het inkomsten van de brug heeft. Kort daarna stortte de brug in.”

Door nauwkeurig bestuderen heeft Van Synghel een aantal oorkonden van het Sint-Servaaskapittel preciezer kunnen dateren. Een werd gezien als dertiende-eeuws. Dat is nu de periode 1225-1250 geworden. Bij weer andere documenten weersprak ze de bewering dat ze vervalsingen waren. „Het is kijken naar een hele reeks zaken”, legt ze uit. „De bijzonderheden van het perkament, de zegels, formuleringen en de schrijfhand.”
Van Synghel (68) heeft inmiddels heel veel gezien. Ze studeerde in de jaren zeventig middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit van Gent. Daar bleek ze goed te zijn in paleografie, het bestuderen maar vooral ook ontcijferen van oude handschriften. „Het is een talent, of zo je wilt een afwijking, die iemand heeft of niet. Het maakt dat de een heel makkelijk oude teksten kan lezen en anderen er altijd moeite mee blijven houden.”
De ontdekkingstocht die het bestuderen van oorkonden is, blijft me prikkelen
Dat Van Synghel ook nog eens goed was in oorkondeleer, de hulpwetenschap die de vorm en geschiedenis bestudeert, bepaalde haar afstudeerrichting. Voor haar thesis bestudeerde ze de oorkonden van de abdij van Affligem. Ik fietste er vanaf mijn ouders, bij wie ik nog woonde, elke dag naartoe.”
Nog voor haar afstuderen attendeerde haar hoogleraar Van Synghel op een positie bij het onderzoek naar de oorkonden van Noord-Brabant. „Dat was volgens hem echt iets voor mij. Ik moest het van de professor wel eerst aan mijn ouders vragen. Want als ik de betrekking zou krijgen, werd ik rijksambtenaar. In die tijd betekende dat verplicht verhuizen naar Nederland. Ik vond de toestemming van mijn vader en moeder minder belangrijk. Los van het werk dat ik kon krijgen, was het een mooie mogelijkheid om uit huis te gaan.”

Van Synghel kreeg de baan. „In september 1979 studeerde ik af. Per 1 oktober van dat jaar kon ik beginnen bij het Huygens Instituut. Echt een wonder! Ik had nooit gedacht dat ik na mijn universitaire opleiding door zou kunnen gaan met mijn soort onderzoek. Voor de klas gaan staan leek meer voor de hand te liggen.”
Ze zou bij het Huygens Instituut blijven. Bij haar pensionering twee jaar geleden kreeg ze zelfs de vraag om door te blijven werken. „Dat deed ik graag. De ontdekkingstocht die het bestuderen van oorkonden is, blijft me prikkelen. En de kennis en de ervaring die ik in de afgelopen decennia opdeed, maken dat je steeds meer en makkelijker zaken ziet.”
Gebrek aan opvolging
Dat de onderzoeker blijft doorwerken heeft ook te maken met het gebrek aan opvolging. Toen Van Synghel begon waren er in Nederland vijf mensen die haar soort werk deden. Nu is ze de enige. Latijn is niet meer verplicht voor wie middeleeuwse geschiedenis gaat studeren. Oorkondeleer maakt geen onderdeel meer uit van de curricula op universiteiten in Nederland. Op een aantal Belgische universiteiten wordt het nog gegeven.
Van Synghel wil de nu ontstane situatie niet overdramatiseren. „Het onderzoek naar de Brabantse oorkonden, waar ik in 1979 bij betrokken raakte, leidde na twintig jaar tot een uitgave van twee kloeke boekwerken. Documenten van voor 1300 uit andere delen van Nederland waren toen al in kaart gebracht of zijn daarna in kaart gebracht. Met de afronding van het onderzoek naar de Limburgse oorkonden over een paar jaar is alles ontsloten. Wij deden hardcore historisch werk. Jonge geschiedkundigen stellen nieuwe, andere vragen. Bijvoorbeeld over gender of over zegels als symbolen van macht. Wat zeggen ze over machtsposities? Wat wilden machthebbers uitstralen?”
En voor het geoefende oog van de Van Synghel-achtigen komt langzamerhand ook kunstmatige intelligentie in de plaats. „Er bestaat al AI die middeleeuwse handschriften met een kleine foutmarge kan transcriberen. En de KNAW gaat AI, die een schrijfhand kan herkennen, doorontwikkelen. Software kan dan de mate van overeenkomst van het schrift in oorkonden detecteren.”
De tot bijna duizend jaar oude documenten van het Sint-Servaaskapittel zijn buitengewoon kwetsbaar. Door het project Limburgse oorkonden worden ze nu via het boek en tegelijkertijd digitaal ontsloten. „Het betekent dat ze minder vaak tevoorschijn hoeven worden gehaald”, legt Van Synghel uit. „Niet meer voor het gebruik als historische bron. Eigenlijk alleen nog voor vakgenoten van mij die claims van mijn kant over bijvoorbeeld de echtheid, datering, de schrijfhand en dat soort zaken kritisch willen bekijken.”


Foto’s Aurelien Goubau
Eigenlijk is het exposeren tijdens negen dagen al te lang. „Maar in het kader van de Heiligdomsvaart wordt deze ene keer een uitzondering gemaakt.”
Historici van nu beschouwen oorkonden als die van het Sint-Servaaskapittel als belangrijke bronnen. In het verleden won de kracht van verhalen het vaak nog van de vormelijkheid van dit soort officiële documenten. Neem de oorkonde van het Sint-Servaaskapittel over de aflaten in geval van steun voor het herstel van de brug in Maastricht van 29 januari 1284. Daarin wordt over de ineenstorting in 1275 geschreven dat die plaatshad tijdens een processie. Deken, kapittelbroeders, koorzangers, gelovigen en de heilige relieken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk staken hier de Maas over, toen de ramp zich voltrok. Vierhonderd mensen zouden zijn omgekomen.
Maar in 1290 kwam een franciscaner pater uit Zwaben in zijn wereldkroniek Flores Temporum met een totaal andere versie. Volgens hem stortte de brug niet in tijdens de zomer van 1275, maar tijdens die van 1278 en er verdronken geen vierhonderd maar tweehonderd personen. Het gebeurde, toen mensen niet wilden stoppen met dansen op het moment dat een pastoor passeerde met hosties, het Allerheiligste Lichaam van Christus. Van Synghel: „Hier was het in elkaar donderen van de brug een straf van God. Deze moralistische lezing van de gebeurtenissen bleef het goed doen in de eeuwen die volgden.”

