Op 13 december 1978 wordt, bij een transactie rond een gestolen schilderij, een lid van Action Directe opgepakt, de extreem-linkse terroristische organisatie die in die jaren de ene na de andere aanslag pleegde. Het gestolen schilderij is De goochelaar van Jeroen Bosch. Op het schilderij wordt balletje balletje gespeeld, omstanders kijken vol ongeloof toe. Iemand steelt een portemonnee, er komen kikkers uit de mond van de bestolene, er zit een uiltje in een mand, elders een ooievaar. Het is een metafoor voor de raadselachtige sfeer die je in het hele boek aantreft: die is zoekend, schimmig, geheimzinnig, soms naïef en je raakt er volledig door gefascineerd.
Een clandestien leven is een memoir, waarin schrijver Monica Sabolo op zoek gaat naar een goed onderwerp voor een nieuw boek. Als ze een artikel leest over de aanslag op Georges Besse, de bestuursvoorzitter van Renault, in 1986, weet ze dat ze beet heeft. Besse werd in koelen bloede op de stoep van zijn huis vermoord door ideologisch gedreven leden van Action Directe – wat is verder van haar bed dan de lang voorbije moord op deze vader van kleine kinderen?
Dat blijkt een verkeerde inschatting. Naarmate ze zich meer verdiept in de geschiedenis van de guerilla-organisatie en in het leven van de twee jonge vrouwen die er het hart van vormden, komen parallel herinneringen uit haar eigen jeugd naar boven. Ze herkent de woede van die jonge activiste in haar zwarte trui. Ze lijkt op haarzelf. Waarom woonde Sabolo eigenlijk begin jaren zeventig in Milaan met haar moeder, op het moment dat de Rode Brigades aanslagen pleegden? Waarom staat er op haar geboortebewijs ‘vader onbekend’ en wie was Alessandro F. die volgens haar moeder haar biologische vader is?
De revolutie van mei ’68 in Frankrijk veroorzaakt onrust, stakingen, slaat over naar Italië en de rest van Europa. Haar moeder trouwt, haar stiefvader neemt hen mee naar Genève, waar hij zegt te werken voor het International Labour Office. Ondertussen leeft hij op onwaarschijnlijk grote voet en reist hij vaak door Afrika. Als hij thuis is komt hij naast haar zitten, voor het aquarium, en dwingt hij haar benen uit elkaar.
Lees ook
De nieuwe Franse literatuur blaakt van actualiteit
Haar biologische vader, haar stiefvader, haar moeder – ze leiden duistere dubbellevens en houden zich bezig met louche zaken. Geen wonder dat de vertelster op zoek is naar een andere familie waar ze zich thuis voelt.
Opvallend genoeg vindt ze die bij de voormalige terroristen van Action Directe, die ze een voor een ontmoet. Allemaal hebben ze lang in de gevangenis gezeten, nooit heeft er iemand uit de school geklapt, nooit heeft er iemand een ander verraden. Sabolo neemt je mee in haar onderzoek: ze wil begrijpen hoe de leden van de groep onschuldige mensen konden doden, hoe ze ertoe kwamen vijftig kaarsjes uit te blazen bij de vijftigste gewapende roofoverval. Die vraag wordt tot een obsessie, ze kan aan niets anders meer denken. Het onderwerp van het boek dat ze schrijft staat veel dichterbij haar dan ze ooit voor mogelijk had gehouden, het vreet haar op, ze verdwijnt in een parallelle wereld.
De vertelster raakt bevriend met een van de anarchistische terroristen van toen, Hellyette Bess, die inmiddels in de negentig is. Ze woont bij het verlaten traject van de voormalige Petite Ceinture, de vroegere metroring rond Parijs. Ze wint haar vertrouwen, voor het eerst vertelt de voormalige Action Directe activiste over hun acties, hun vriendschap, de gevangenschap. De vertelster voelt zich bij haar thuis.
Sabolo heeft een prachtige toon gevonden om de twee verhaallijnen – haar journalistieke onderzoek en de zoektocht naar haar eigen identiteit – met elkaar te verweven, voorbeeldig behouden in de vertaling van Eef Gratama. Een clandestien leven is een geslaagde mix van literatuur, avontuur, onderzoek en memoir, ook al zal de waarheid net zo raadselachtig blijven als op het schilderij van Jeroen Bosch.
Op 13 december 1978 wordt, bij een transactie rond een gestolen schilderij, een lid van Action Directe opgepakt, de extreem-linkse terroristische organisatie die in die jaren de ene na de andere aanslag pleegde. Het gestolen schilderij is De goochelaar van Jeroen Bosch. Op het schilderij wordt balletje balletje gespeeld, omstanders kijken vol ongeloof toe. Iemand steelt een portemonnee, er komen kikkers uit de mond van de bestolene, er zit een uiltje in een mand, elders een ooievaar. Het is een metafoor voor de raadselachtige sfeer die je in het hele boek aantreft: die is zoekend, schimmig, geheimzinnig, soms naïef en je raakt er volledig door gefascineerd.
Een clandestien leven is een memoir, waarin schrijver Monica Sabolo op zoek gaat naar een goed onderwerp voor een nieuw boek. Als ze een artikel leest over de aanslag op Georges Besse, de bestuursvoorzitter van Renault, in 1986, weet ze dat ze beet heeft. Besse werd in koelen bloede op de stoep van zijn huis vermoord door ideologisch gedreven leden van Action Directe – wat is verder van haar bed dan de lang voorbije moord op deze vader van kleine kinderen?
Dat blijkt een verkeerde inschatting. Naarmate ze zich meer verdiept in de geschiedenis van de guerilla-organisatie en in het leven van de twee jonge vrouwen die er het hart van vormden, komen parallel herinneringen uit haar eigen jeugd naar boven. Ze herkent de woede van die jonge activiste in haar zwarte trui. Ze lijkt op haarzelf. Waarom woonde Sabolo eigenlijk begin jaren zeventig in Milaan met haar moeder, op het moment dat de Rode Brigades aanslagen pleegden? Waarom staat er op haar geboortebewijs ‘vader onbekend’ en wie was Alessandro F. die volgens haar moeder haar biologische vader is?
De revolutie van mei ’68 in Frankrijk veroorzaakt onrust, stakingen, slaat over naar Italië en de rest van Europa. Haar moeder trouwt, haar stiefvader neemt hen mee naar Genève, waar hij zegt te werken voor het International Labour Office. Ondertussen leeft hij op onwaarschijnlijk grote voet en reist hij vaak door Afrika. Als hij thuis is komt hij naast haar zitten, voor het aquarium, en dwingt hij haar benen uit elkaar.
Lees ook
De nieuwe Franse literatuur blaakt van actualiteit
Haar biologische vader, haar stiefvader, haar moeder – ze leiden duistere dubbellevens en houden zich bezig met louche zaken. Geen wonder dat de vertelster op zoek is naar een andere familie waar ze zich thuis voelt.
Opvallend genoeg vindt ze die bij de voormalige terroristen van Action Directe, die ze een voor een ontmoet. Allemaal hebben ze lang in de gevangenis gezeten, nooit heeft er iemand uit de school geklapt, nooit heeft er iemand een ander verraden. Sabolo neemt je mee in haar onderzoek: ze wil begrijpen hoe de leden van de groep onschuldige mensen konden doden, hoe ze ertoe kwamen vijftig kaarsjes uit te blazen bij de vijftigste gewapende roofoverval. Die vraag wordt tot een obsessie, ze kan aan niets anders meer denken. Het onderwerp van het boek dat ze schrijft staat veel dichterbij haar dan ze ooit voor mogelijk had gehouden, het vreet haar op, ze verdwijnt in een parallelle wereld.
De vertelster raakt bevriend met een van de anarchistische terroristen van toen, Hellyette Bess, die inmiddels in de negentig is. Ze woont bij het verlaten traject van de voormalige Petite Ceinture, de vroegere metroring rond Parijs. Ze wint haar vertrouwen, voor het eerst vertelt de voormalige Action Directe activiste over hun acties, hun vriendschap, de gevangenschap. De vertelster voelt zich bij haar thuis.
Sabolo heeft een prachtige toon gevonden om de twee verhaallijnen – haar journalistieke onderzoek en de zoektocht naar haar eigen identiteit – met elkaar te verweven, voorbeeldig behouden in de vertaling van Eef Gratama. Een clandestien leven is een geslaagde mix van literatuur, avontuur, onderzoek en memoir, ook al zal de waarheid net zo raadselachtig blijven als op het schilderij van Jeroen Bosch.
Hij werd een fantastische schrijver, de Tsjech Ota Pavel (1930-1973), maar veel liever nog was hij een vagebond geworden. „Er leefden in die streek”, zo schrijft hij in het autobiografische en nu in het Nederlands vertaalde Hoe een reebok ons leven redde (1970), „prachtige mensen zoals de zwerver Bambas. Van het voorjaar tot de winter werkte hij niet, hij viste bij de Duivelsrots. In een stoffen zakje droeg hij voor elke dag vijf suikerklontjes bij zich, overgehouden aan de winter wanneer hij wel een beetje werkte. Zijn leven vond ik fascinerend en zelfs later, toen anderen schrijver wilden worden of ingenieur bij een of ander groot bouwproject van het communisme, wilde ik Bambas worden. Hij sliep in een krot onder een sleets hertenvel. Hij kon als geen ander vissen vangen, op alle geoorloofde en vooral ongeoorloofde manieren. Moeder vond het maar niks als ik met hem optrok, ze was bang dat hij me zou verpesten. Jammer genoeg is hem dat niet gelukt.”
Moge dit citaat symbool staan voor de literatuur van Ota Pavel, dat geraffineerd weemoedig is, mythisch en volks, waarin de liefde voor de randfiguur groot is, waarin de kleine ondeugd gevierd wordt, waarin er stijlvol wordt geklaagd over de nederlaag van het maatschappelijk functioneren en waarin alles steevast gebracht wordt met precies de juiste dosis ironie en zelfrelativering.
En dieren, die zitten er veel ook in. Kijk maar eens naar de titels van de verhalen in deze bundel: in liefst zes van de negen ervan komt een dier voor. En toch is Pavel geen Tsjechische evenknie van Toon Tellegen; Pavels dieren staan altijd in dienst van de mensen waarover het eigenlijk gaat; de mensen streven via de dieren naar een beter leven. Dat was al zo in het twee jaar terug verschenen, superieure Hoe ik de vissen ontmoette, en dat is ook nu weer zo. De reebok uit de titel moet sterven zodat er weer fatsoenlijk gegeten kan worden (het is oorlog), de vliegen moeten blijven plakken aan een op de markt gebrachte vliegenstrip, de konijnen moeten een verkiezing winnen om het gebutste zelfbeeld van hun eigenaar op te vijzelen. Maar vaak moeten de mensen hiervoor wél eerst door de knieën voor de dieren: voor dag en dauw staat de vader van de verteller op om het meest malse gras voor zijn konijnen te verzamelen. En ze moeten alles op alles zetten om Holan, een hond die misschien wel meer wolf dan hond is, te motiveren om nog eenmaal een reebok te vangen.
Lees ook
Over hoe vissen een daad van vrijheid werd
Joodse komaf
Het zijn subtiliteiten als deze, over het pact tussen mens en dier, die van Pavel zo’n geweldig schrijver maken. Zijn verhalen lezen allemaal heel eenvoudig en bijna kinderlijk, maar dat is alleen maar de innemende, Felliniaans aandoende façade van zijn proza, op de achtergrond tref je altijd meer aan. Ideeën en spot, zoals in een verhaal over een bemiddelde proleet die zo graag tegen de kunst en kunstenaars aan schuurt, maar met name de Tweede Wereldoorlog. Pavel was van Joodse komaf en in vrijwel alle verhalen heeft hij de terreur en naweeën van de Duitse bezetting verwerkt. Opmerkelijk is ook het vertelperspectief waar mee gewerkt wordt: het is de zoon die vertelt (de jonge Ota dus), maar dan in de gedaante van een soort alwetende zoon die óók weet wat er meegemaakt of ervaren wordt als hij er zelf niet eens bij is. Het vertellen krijgt hierdoor een engelachtige allure, zoals in Wim Wenders’ Der Himmel über Berlin, alsof die zoon altijd soeverein boven het leven van de personages zweefde.
De kwintessens van dit boek is de vader. Die heimelijk verlangde naar de vrouw van zijn baas, die een complete vijver liet leegpompen waar maar één karper in zat, die daarna wraak nam, die verder over maar weinig talenten leek te beschikken, maar zich ontpopte als een briljante verkoper van stofzuigers, die eten voor zijn gezin bij elkaar scharrelde toe de oorlog losbarstte, die het met insectenverdelgers en het fokken van varkens probeerde, die spiritueel en politiek onderdak zocht bij het communisme, maar die eindigde als een gedesillusioneerde armoedzaaier.
Die engel van een zoon, die godlof geen zwerver werd maar een schrijver, zag het allemaal en richtte, hierbij ongetwijfeld terugvallend op een tactvol verzwijgen en aandikken, een papieren monument voor hem op. Het was nodig. Na het debacle bij de konijnenwedstrijd was vader ten einde raad en zette hij de hokken van de dieren die hij zo liefdevol had grootgebracht wagenwijd open. „‘Ga maar, jongens,’ zei hij tegen ze. Maar ze gingen niet, ze waren aan hem gehecht, ze dromden rond zijn voeten en schurkten er als katten tegenaan. Hij joeg ze weg, maar ze kwamen steeds weer terug, omdat ze wisten dat ze het nergens ooit zo goed zouden hebben als bij hem, het gras zou nooit meer zo mals zijn als daar in die prachtige hokken waar ze als prinsjes leefden. Ze wilden bij hem blijven ook al waren ze door zijn onkunde die eerste prijzen misgelopen. Ten slotte rende hij bij ze weg, zijn oogappel, de knappe Michael, hield hem het langst bij. Hij ontkwam ook aan hem. Toen hij het station zag, voelde hij in zijn zakken, maar vond slechts een handvol verfrommelde sigaretten.”
Er zijn weinig mensen die zo schandelijk en weerzinwekkend handelen als de Engelsen. Dat was de mening die de schrijver en bestrijder van het koloniale systeem Jacob Haafner (1754–1809) meermaals aan iedereen vertelde. „Als vrienden zijn zij vals en onbetrouwbaar, als vijanden zijn zij erger dan barbaren”, schreef hij in Reize in eenen Palanquin (1808), dat nu deels in een hertaling van Thomas Rosenboom is verschenen onder de titel Een Hollander op blote voeten. In zijn geschriften probeerde Haafner niet alleen de levenswijze en het lot van de bewoners van India te verdedigen, maar ook „hun tirannen met schande te overladen”, zoals hij in een eerder geschrift schreef: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon (1806).
Haafner ging de geschiedenis in als een felle antikolonialist, die niet alleen de Engelsen weerzinwekkend vond, maar elke kolonist en overzeese zendeling. Als twaalfjarige had hij kennisgemaakt met het koloniale systeem toen hij met zijn vader meeging die als scheepschirurgijn voor de VOC werkte. Slechts enkele jaren daarvoor had het gezin Haafner zich in Amsterdam gevestigd, maar vader Haafner had weinig patiënten, waardoor de VOC uitkomst moest bieden. Onderweg overleed vader Haafner echter, waardoor Jacob twee jaar in Kaap de Goede Hoop bleef om daarna naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Wanneer hij als huisonderwijzer aan de slag gaat bij vice-commandeur Van den Burg maakt hij kennis met de barbaarsheid waartegen hij de rest van zijn leven zal strijden. Vrouw Van den Burg schept volgens Haafner zelf namelijk een ‘barbaars genoegen’ in het vonnissen van de bedienden door ze met riet dermate hard te laten slaan dat hun huid ‘afscheurde’.
Haafner keert terug naar Amsterdam, maar kan er niet aarden en wordt uiteindelijk boekhouder voor de VOC in Zuid-India. Als in 1780 de Vierde Engelse oorlog uitbreekt, is Haafner een jaar krijgsgevangene in het huidige Chennai (Madras) om zich na zijn vrijlating te vestigen in Zuid-India als koopman. Hij spreekt inmiddels verschillende talen, is vegetariër en wordt verliefd op de danseres Mamia. Zij sterft echter vrij snel na hun ontmoeting. Weer keert hij terug naar Amsterdam om daar pijpenkoopman te worden. Vanaf 1800 gaat hij artikelen en reisverslagen schrijven waarin hij zich keert tegen het kolonialisme en de zending. Bekend wordt hij pas in 1805 wanneer hij een prijsvraag van het Teylers Godgeleerd Genootschap wint, die uitmondt in de publicatie Verhandeling over het nut van zendelingen en zendelingsgenootschappen. Zijn reisverslagen met geweldige tekeningen zijn behoorlijk succesvol, ook buiten Nederland, vooral Reize in eenen Palanquin. Men prees niet alleen zijn humanisme, maar ook zijn pen.
Lees ook
Multatuli is goed, maar Haafner is beter
En dat is ook waar Thomas Rosenboom over schrijft in zijn inleiding. Hij noemt Haafner niet alleen iemand die Multatuli in zijn antikoloniale houding naar de kroon steekt, maar prijst ook zijn ‘ongekunstelde taal’. Rosenboom vraagt zich uitvoerig af waarom Multatuli te boek staat als de eerste ‘radicale antikolonist uit de Nederlandse letterkunde’. Dat heeft er volgens hem mee te maken dat Haafner ‘niet met anderen bezig was, en eigenlijk ook niet met literatuur’. Hij vervolgt: ‘Multatuli wel, hoe vaak hij ook roept dat „de Max Havelaar” geen roman is maar een aanklacht. Overigens: als dat waar is schrijf je toch niet zo’n hoogst ingewikkeld boek?’
De liefde van Rosenboom voor Haafner is terecht, dat blijkt ook uit deze geweldige hertaling. Het wegzetten van Multatuli als iemand die zich handig de geschiedenis in wist te schrijven als eerste antikoloniale schrijver is daarentegen een tikje overbodig. De vraag is namelijk niet waarom Multatuli beroemd werd, maar waarom Haafner zo goed als vergeten is. Dikke kans dat dat is omdat Multatuli voor fictie koos en Haafner voor reisverslagen, waarbij goede verhalen nu eenmaal minder tijdgebonden zijn dan reisverslagen. De kracht van Haafner is dus niet dat hij alles eerder deed dan Multatuli, want de boeken zijn onvergelijkbaar, maar dat de reisjournaals nog steeds fascinerend zijn dankzij de stijl, avonturen en vooral de felle aanklachten.
Afgestorven vinger
Haafners reis langs de zuidoostkust van India verliep per palankijn, een soort draagbed met in dit geval een overkapping als een soort tent. Terwijl hij zich langs de kust laat dragen geniet hij van het landschap, de cultuur en de mensen die hij onderweg spreekt. Geestig is wanneer hij twee fakirs treft van wie er een bij wijze van vroomheid zijn handen in elkaar had gehaakt en zijn handen hoog boven het hoofd hield. „De beide armen van de fakir waren door de onnatuurlijke houding inmiddels zodanig verdord en verstijfd dat hij ze onmogelijk nog naar beneden kon krijgen.” De ander is naakt en heeft een enorme ijzeren ring door zijn penis als gelofte van kuisheid. Haafner merkt droog op: ‘Volgens mij zou het helemaal geen slecht idee zijn iedereen die zo’n onnatuurlijke gelofte van kuisheid doet te verplichten een dergelijke ring te dragen.’
Tijdens zijn reizen vecht Haafner met een Engelsman die een dorp heeft laten afbranden, verdedigt hij pelgrims, bezoekt hij genezers, wandelt hij ’s ochtends door de dorpen, wast hij zich in rivieren, geniet hij van danseressen en wordt hij gebeten door een slang, waardoor zijn hand bijna afsterft. Dat laatste levert een spannend deel op waarin hij vreest dat hij door gif zal sterven en hij zijn dragers de opdracht geeft dag en nacht door te lopen naar Chennai. ‘Mijn hand was nu blauw en als een kussen opgezwollen, de vinger pikzwart, en de wond, waar af en toe wat dik, smerig bloed uit sijpelde, begon ondraaglijk te stinken’, staat er beeldend. Waarbij het origineel misschien nog beeldender en literairder is dan deze hertaling: ‘Mijne hand was blaauw en als een kussen gezwollen, de vinger werd geheel zwart, de pijn, die ik aan denzelven had, kan ik onmogelijk beschrijven. Een dik en drabbig bloed, druppelde nu en dan uit de wonde, die weldra eenen ondragelijken stank van zich gaf.’
Dankzij de danseres Mamia overleeft hij. Zij smeert een goedje op zijn hand dat beter werkt dan dat van de gebedsgenezer of Engelse arts: de wond gaat open waardoor het pus eruit komt. Mamia wordt geprezen om haar ‘deugdzame inborst’ en zuiverheid en omdat ze ‘als geen ander de kunst verstond van het behagen, vleien, converseren en liefkozen’. Zulke zinnen doen nu merkwaardig aan, evenals Haafners benadrukking van hoe elke inwoner in Zuid-India eerlijk en onbaatzuchtig is. De passages zijn achterhaald en versterken de machtsverhoudingen – net als dat hele idee dat je verlicht bent terwijl je je in een draagbaar ligbed honderden kilometers laat voortslepen – maar zijn vast bedoeld als contrast met de witte Europese razernij die door Azië raast.
Want los van de avonturen is het vooral de authentieke woede over het kolonialisme die Haafners werk nog de moeite waard maakt. Hoewel het toen aansprekend zal zijn geweest omdat hij vooral afgeeft op de Engelsen, krijgen alle Europeanen ervan langs, ook de zendelingen en de Nederlanders. Over de zendelingen schrijft hij: „Ze heersen over hun Indiase bekeerlingen als tirannen, en proberen ze alleen maar tot christen te maken om zich des te gemakkelijker, door middel van arbeid en het zweet van deze ongelukkigen, vet te mesten.”
Metalen spies
De Nederlanders in Nederlands-Indië blijken in hun straffen nog barbaarser dan de Engelsen: „Bij hen kun je de meest barbaarse straffen uit vroeger tijden nog vinden, zoals levend verbranden.” Hij somt zo mogelijk nog gruwelijker doodstraffen op en beschrijft uitvoerig ‘de spit’ waarbij de veroordeelde een metalen spies aan een paal rectaal krijgt toegediend waarna deze paal rechtop wordt gezet. Los van de gruwelijkheid moet volgens Haafner ook de vraag gesteld worden waarom sommigen zich verzetten tegen de Hollander: „Nooit wordt er naar hem geluisterd wanneer hij klaagt over de eindeloos herhaalde geselingen van zijn meester, of als die geile wellusteling hem van zijn meisje of vrouw heeft beroofd door haar te verkrachten. Nee! De witte meester gaat altijd vrijuit, het is ondenkbaar dat hij als de causa movens van een dergelijke tragedie wordt aangemerkt”.
De aangrijpendste aanklacht behelst toch de Engelsen die de toenmalige dorpen Onoer en Omanpoer hebben uitgemoord, ondanks beloftes en verdragen om de bevolking te sparen. Ze braken een tempel open om vrouwen en kinderen eerst te verkrachten om ze daarna met hun bajonetten te doorboren en vervolgens op één grote stapel te gooien. „In wreedheid overtreffen de Engelsen de ergste barbaren. En dan durven wij nog van wilden en kannibalen te spreken?” schrijft Haafner over de massaslachting. „Laat het een zwarte, onuitwisbare smet op de Engelse geschiedenis zijn!” Niet alleen Haafner werd ten onrechte bijna vergeten, ook deze koloniale massamoorden hebben weinig geschiedenisboeken gehaald.