Onder water maken exoten de dienst uit

Duiken Peter van Bragt maakt zich zorgen over de mariene biodiversiteit. „Het is alsof je eerst een veld had met verschillende bloemen, en nu alleen nog gras.”


Foto Wouter Van Vooren

Door het raam van zijn camper vol duikspullen kijkt Peter van Bragt richting het Grevelingenmeer. Het ligt er vredig bij maar hij weet dat het er onder water heel anders uitziet. Steeds meer exotensoorten krijgen de overhand.

„Het gaat slecht met de mariene biodiversiteit. Het is een ramp.”

Van Bragt (67) is bioloog en sportduiker. Hij maakte ruim 4.650 duiken in de afgelopen 44 jaar, hij fotografeert en onderzoekt de biodiversiteit onder water. Regelmatig verschijnt hij in media om te vertellen over de stand van de mariene biodiversiteit in Nederland. Tegenwoordig, hij is gepensioneerd, reist hij een groot deel van het jaar met zijn camper door het buitenland, nu is hij even in Zeeland voor twee duiken in het Grevelingenmeer en in de Oosterschelde.

Het is droog, zonnig en er zijn nauwelijks andere duikers: het recept voor goed zicht onder water. Van Bragt trekt zijn duikuitrusting aan; met snorkel, vinnen en duiklamp in de hand en persluchtfles op de rug daalt hij soepel af over de gladde stenen van de dijkvoet, het water in. Vandaag duikt de verslaggever met hem mee. Snel spreekt hij een paar handgebaren af. „Wanneer ik een inheemse soort aanwijs doe ik dit”, zegt hij terwijl hij zijn wijsvinger opsteekt. Twee vingers voor een soort uit West-Europa, die kan hier terechtkomen via stroming. „Wanneer ik drie vingers opsteek is het een exoot.”

We dalen af langs een wand begroeid met geel, rood en oranje gekleurde sponzen en doorschijnende buisjes, zakpijpen. Van Bragt zwemt naar een gele spons van enkele centimeters hoog, de massaspons. Twee, gebaart hij.

Peter van Bragt in het Grevelingenmeer, bij Dreischor.
Foto’s Wouter van Vooren

Langlob-ribkwallen

Terwijl we dieper duiken verandert de vrolijk gekleurde wand al snel in een donker, krakend koud landschap. We horen alleen het gegorgel van onze apparatuur. Duizenden transparante, wittige bollen van zo’n vier centimeter zweven als lampionnen boven ons. Wanneer Van Bragt er zijn duiklamp op schijnt, lijken ze een strook licht te geven in verschillende kleuren. Het zijn Amerikaanse langlob-ribkwallen en ze zwemmen met minuscule haren op hun zijkant. Die haren breken net als een prisma licht af. Drie. Al gebarend zwemt Van Bragt verder. De bodem ligt bezaaid met Japanse oesters, forse langwerpige, schoenlepelachtige schelpen: drie. In de verte zwemt een grote doorschijnende oorkwal voorbij, één. Een Europese zeekreeft met roodbruine poten en voelsprieten kruipt achteruit tussen twee stenen, ook één. Een paling, één, zwemt voorbij.

Drie kwartier later geeft de meter van de zuurstoffles vijftig bar aan. Dat betekent dat we terug moeten naar de oppervlakte.

We duiken dieper: de vrolijk gekleurde wand verandert al snel in een donker, krakend koud landschap

In de camper staan boterhammen en een thermoskan klaar op tafel. Van Bragt zegt dat er nog veel verschillende inheemse soorten te zien waren, maar relatief weinig van iedere soort. „Minstens 80 procent van de biomassa die we net hebben gezien, was exoot. Toen ik vierenveertig jaar geleden begon met duiken was dat veel lager, misschien wel minder dan 20 procent.”

Van Bragt legt uit waarom het een probleem is dat exoten hier belanden. De meeste overleven het niet, zegt hij. Maar de exoten die het wél redden worden vaak de meest robuuste soorten. Ze kunnen zich snel voortplanten omdat ze geen vijanden hebben als schimmels, virussen en parasieten, die in hun oorspronkelijke leefomgeving de populaties beperkt houden. „En dan gooien ze hier de biodiversiteit op de schop. Ze concurreren om voedsel en ruimte met inheemse soorten. Neem de Japanse oesters, die bedekken grote gebieden van het Grevelingenmeer en de Oosterschelde. Daaronder kan niets anders meer groeien. En in de jaren tachtig zorgde de Amerikaanse langlobribkwal, die we net ook zagen, er rondom de Zwarte Zee voor dat veel vissers hun inkomsten verloren. De ansjovis-populatie stortte in, omdat de Amerikaanse ribkwal het plankton, ook het voedsel van de ansjovis, opat. Het is alsof je eerst een veld had met allerlei verschillende bloemen, en nu alleen nog maar gras.”

Hoe zijn die exoten hier gekomen? Van Bragt noemt drie manieren. „Soms via ballast van schepen. In een schip dat gedeeltelijk geladen terugkomt uit bijvoorbeeld Azië worden voor vertrek tanks gevuld met lokaal zeewater, zodat het schip dieper komt te liggen en er stabieler mee gevaren kan worden. In dat ballastwater zitten veel Aziatische kleinere zeedieren en wieren, maar ook de larven van veel grotere zeedieren: sponzen, weekdieren en kreeftachtigen. Eenmaal aangekomen in Nederland loost het schip dat water, inclusief de levende have die de overtocht overleefd heeft.”

Op de bodem onder andere oorkwallen, roodgekleurde sponzen en Japanse oesters. Foto Wouter Van Vooren

Klimaatverschuivers

Een andere route is de schelpdierenhandel. „Ierse mosselen worden een paar dagen in de Oosterschelde gelegd en dan worden ze verkocht als Zeeuwse mosselen”, zegt Van Bragt. „Met de mosselen liften veel exoten mee. Dat zie je vooral rond Yerseke, het kloppend hart van de schelpdierenhandel. Daar leven heel veel soorten die daar niet thuishoren. De Japanse oester die we net zagen is hier bewust heen gebracht voor handel. Daar zijn ook ziektekiemen meegekomen waar deze soort resistent voor is, maar onder meer die ziekte zorgde ervoor dat de inheemse platte oester verdween.”

En dan heb je nog klimaatverschuivers, zegt hij: dieren die zich verplaatsen als gevolg van de klimaatverandering. „De massaspons bijvoorbeeld kwam in Nederland van elders langs de West-Europese kust. De historisch strenge winters, met gemiddeld eens per vijf jaar een Elfstedentocht, zorgden vroeger voor een klimaatregime dat ongunstig was voor de vestiging van deze spons. Nu zijn die winters structureel afwezig.”

Exote planten en dieren op het land kan je achteraf bestrijden, maar onder water is dat kansloos

De invasie van exotische soorten komt overal voor, benadrukt Van Bragt. „De Nederlandse strandkrab is in Tasmanië terechtgekomen, vermoedelijk via ballastwater. Daar doet hij het veel beter dan hier. Hij wordt er anderhalf keer zo groot, is er veel agressiever en verstoort daar de inheemse fauna.”

En, zegt hij: „Dit probleem is niet typisch voor de oceanen en zeeën. Onze bossen staan vol met bomen die hier oorspronkelijk niet voorkwamen. Maar: exote planten en dieren op het land kan je achteraf bestrijden om in aantallen beperkt te houden. Maar onder water is dat kansloos. Je kunt geen larven uit de Oosterschelde vissen of de zeeën leegpompen, saneren en weer opnieuw met uitsluitend autochtone zeedieren vullen.”

Foto Wouter Van Vooren