April was de zwaarste maand voor mijn hart. Sinds ik mijn laatste dagboekbijdrage schreef, is alles veranderd. Op de ochtend van 23 april 2025 verliet ik de Gazastrook en liet ik alles achter waarvan ik ooit geloofde dat het onveranderlijk was. De reis was niet alleen een geografische verplaatsing van een belegerd gebied naar een andere ruimte; het was een innerlijke ontworteling, een ontmanteling van mijn dagelijkse identiteit, een stille confrontatie met alle emoties waarvoor ik nooit de tijd had gehad om ze te begrijpen of te benoemen. Ik droeg een kleine tas, een zware illusie, een lichaam dat uitgeput was door maanden oorlog en ogen die niet meer huilden.
Wij mochten Gaza uit omdat mijn vader, een kunstenaar, een studiebeurs en een arbeidscontract in Frankrijk heeft gekregen. Het Franse consulaat nam contact met ons op voor evacuatie, het kwam op een moment dat ik zweefde tussen ontkenning en vermoeidheid, tussen gedwongen veerkracht en het verlangen om in te storten. Toen mijn vader het telefoontje kreeg, voelde het alsof er in me plotseling een muur instortte.
Ik huilde. Ik huilde met echt hartzeer, zoals ik in maanden niet had gedaan. Ik stortte in als een klein kind – niet als een journalist, niet als een jonge vrouw die weet wat ze doet. Bevend zei ik tegen hem: „Baba, ik wil niet weg. Ik kan Gaza nu niet verlaten – niet op dit moment, niet in deze verwoesting, niet in deze tijd waarin mensen iemand nodig hebben die naar hen luistert, die over hen schrijft, die blijft.”
Ik ben journalist. Dit is niet zomaar een beroep – het is toewijding, een identiteit. Hoe kan ik weggaan terwijl mijn vrienden nog onder het puin liggen? Hoe kan ik al die martelaren in de steek laten wier verhaal nog verteld moeten worden? Ik had het gevoel dat mijn vertrek verraad was – niet alleen aan de mensen, maar ook aan een missie waarin ik geloof en aan mezelf.
Mijn hart bonsde ondraaglijk snel, mijn adem zat hoog en mijn borst trok zich samen. Ik kon niet nadenken, geen enkele zin in mijn hoofd vormen. Het was alsof mijn gedachten plotseling verlamd waren.
Wat het allemaal nog zwaarder maakte, was dat ik mijn gevoelens met niemand kon delen. Ik was bang om ze uit te spreken, bang dat iemand zou zeggen: „wees dankbaar dat je een kans hebt om te overleven”, of „beschouw het als een zegen”, terwijl in mij het verlies zwaarder woog dan de blijdschap. Ik had iemand nodig die luisterde zonder te oordelen, iemand die begreep dat ik niet wegliep – ik werd ontworteld, gedwongen om te vertrekken.

Foto Mohammed Saber/EPA
Ik was verbijsterd door mezelf, door de broosheid van mijn emoties. Hoe kon dit allemaal tegelijk in mij gebeuren? Hoe konden mijn gevoelens zo teer zijn, zo zwak, ook al had ik er mijn hele leven van gedroomd om Gaza te verlaten?
Ik had altijd gedacht dat weggaan een bevrijding zou zijn, dat het de lang uitgestelde droom was, de open deur naar nieuwe mogelijkheden. Maar toen de beslissing werkelijkheid werd, niet langer alleen een gedachte was waar we op kauwden wanneer het leven ondraaglijk werd, voelde ik iets in me breken. Ik wist niet meer zeker wat ik wilde — of wat ik verdiende.
Nog drie dagen
Nadat we op de hoogte waren gebracht van de vertrekdatum, bleef ik nog enkele dagen in Gaza. Het waren geen gewone dagen. Elk moment was geladen en elk detail – hoe klein ook – voelde verstikkend aan. De lucht leek zwaarder, de tijd trager en de mensen om me heen bewogen alsof ze in een droom zaten waaruit ik niet kon ontwaken.
Ik werkte dubbel zo hard, maakte mijn verslagen snel af, schreef, filmde, volgde het nieuws, rende achter elke gebeurtenis aan alsof het de laatste was. Misschien was ik aan het wegrennen. Ja, aan het weglopen van het denken, van het toegeven dat het einde nabij was.
Werk was mijn enige verdoving, een uitwijkplaats voor de vragen waar ik geen antwoord op had:
Wil ik echt weg?
Wat gebeurt er als ik blijf?
Verdien ik deze kans?
Zal ik er spijt van krijgen?
Thuis botste ik bijna dagelijks met mijn vader. Hij wilde dat ik het overleefde en ik verzette me, maakte ruzie, duwde terug en schreeuwde soms. Ik zei tegen hem: „Ik wil niet weg. Ik kan niet weglopen en alles achterlaten. Dit is niet zomaar een reis – het is ontworteling.” Maar in zijn stilte zag hij wat ik niet kon zien. Hij zag mijn angst, mijn verwarring en mijn hart dat uit elkaar viel.


Rita Baroud en haar vader. Het dagboek van Rita.
Foto’s Arthur Larie
Die dagen waren een mix van ontkenning, ineenstorting, werk, verzet, angst en uitputting. Ik beleefde ze als een race tegen de tijd, klampte me vast aan elk moment, probeerde de nacht net wat langer te rekken – zodat de dag van vertrek niet zou komen.
Ik huilde bitter, soms in stilte, soms met trillende stem. Op een avond kon ik de stilte niet meer verdragen, dus belde ik mijn vriendin – ze is dokter – en vertelde haar dat ik op het punt stond te vertrekken. Mijn woorden kwamen er gebroken uit, alsof ik iets beschamends aan het opbiechten was, of om vergeving vroeg voor een zonde die ik nog niet had begaan.
Ik probeerde de nacht net wat langer te rekken – zodat de dag van vertrek niet zou komen
Ze is mijn beste vriendin, mijn partner in alles wat we hebben meegemaakt. De meeste van onze vrienden waren vertrokken – naar Egypte, of naar het zuiden, naar gebieden die minder door vuur waren aangetast. We lachten soms om onze eenzaamheid en zeiden: „Wij zijn de laatste twee die over zijn van de herinnering.”
Ze was even stil toen ik het haar vertelde, alsof het nieuws tijd nodig had om tot haar door te dringen. Toen zei ze: „Wil je je door Israël laten doden? Wil je sterven? Is dat wat je wilt?” Ze gaf me niet de schuld – ze probeerde me een klap met de waarheid te geven: dat deze beslissing, hoe pijnlijk ook, een laatste kans was om me aan het leven vast te klampen. Ze weet dat mijn hart niet weg wil. Maar op haar eigen manier drukte ze me op het hart dat blijven soms geen heldenmoed is – maar een dodelijk risico.
We eindigden ons telefoongesprek die avond in stilte. Geen afscheidsgroet, geen laatste woorden – alleen een lange zucht… en een golf van verdriet die zich in mijn keel nestelde en niet meer wegging.


Nog twee dagen
Ik beleefde de laatste dagen alsof het de eerste waren. Diep van binnen wist ik dat er iets immens op komst was – iets wat voelde als een einde, of een lange scheiding.
Op een dag besloot ik naar het noorden te gaan – naar de plek die ik maandenlang had gemeden. Ik ging naar mijn verwoeste huis, naar het puin dat ooit mijn kamer was, mijn raam, de stem van mijn moeder in de keuken en het weergalmen van ons avondgelach. Ik liep tussen de stenen alsof ik zocht naar een klein spoortje dat kon bewijzen dat we hier ooit waren geweest. Ik vond niets wat ik kon dragen – maar ik droeg alles in mijn hart. Het beeld, de geur, zelfs het stof.
Daarna bezocht ik mijn familieleden, een voor een. Ik zat bij hen, dronk smakeloze koffie en we luisterden samen naar het geluid van vliegtuigen boven ons hoofd – alsof ze deel uitmaakten van het gesprek.
Ik heb ze niet verteld dat ik afscheid nam. Ik zei tegen hen: „Dit is geen vaarwel. Ik zie jullie snel weer. Het is maar een korte reis.” Ik verzette me tegen het gevoel van verlies met ontkenning. „Niemand neemt afscheid van wie dan ook”, zei ik tegen hen, „ik kom terug, we zullen elkaar weer ontmoeten, we zullen in het huis zitten zodra het herbouwd is.”

Ik legde de scènes vast met mijn ogen, niet met mijn telefoon – omdat ik de gezichten, de straten en de huizen in me wilde dragen, niet op een scherm dat elk moment donker kan worden.
En toen kon ik mijn vriendin zien – de dokter. Bij haar dacht ik nergens aan. Ik ademde alleen maar. Ik bestond gewoon. Ik keek haar lang aan. Ik hoefde niets uit te leggen. Ze wist het. Ze voelde het. En ze zat in stilte bij me. Toen ze me omhelsde, had ik het gevoel dat ik een deel van mijn ziel bij haar achterliet.
Ze fluisterde tegen me: „Niet huilen.” Maar haar stem trilde en haar ogen stonden vol tranen. Ze gaf me geen bevel – ze smeekte. Ze probeerde me sterk te houden, ook al was zij op dat moment het breekbaarst. Het was een afscheid dat we niet wilden, maar daarin beleefden we alles wat we nog nooit hadden gezegd.
Nog één dag
Op onze laatste dag in Gaza zat het huis vol: mijn ooms, mijn neven en nichten – iedereen kwam naar ons toe. De gezichten waren vertrouwd, maar de blikken waren anders. In hun ogen lag een stil verdriet, alsof ze rouwden om iets wat ze niet wilden benoemen.
Toen het tijd was om te gaan slapen – omdat we rust nodig hadden voordat we op reis gingen – begon iedereen elkaar te knuffelen. Ik stond alleen in de hoek. Ik wilde niemand knuffelen. Ik nam genoegen met een koude omhelzing, zonder emotie – misschien om mezelf te beschermen.
Ik kon die nacht niet slapen. Er was een beklemmend gevoel in mijn borst, een zwaarte die ik niet kon verklaren. Ik bleef wakker en ik verdronk in een negatieve energie waaraan ik niet kon ontsnappen.
De tijd sleepte zich eindeloos voort. We zouden om vier uur ’s ochtends vertrekken naar het verzamelpunt. Maar toen het drie uur was, keek ik mijn vader aan en zei: „Ik wil niet gaan. Dat is mijn beslissing.” En er brak een hevige ruzie uit tussen ons – niet alleen tussen hem en mij, maar tussen mij en de hele wereld.
Die nacht vervloekte ik alles.
Ik vervloekte deze genocide.
Ik vervloekte alles wat ons tot dit punt had gebracht.
Ik vervloekte degenen die ons verdreven, onze huizen, onze relaties en onze dromen verscheurden.
Waarom moet ik afscheid nemen?
Waarom moet ik weg?
Waarom moet ik verdragen wat ik nooit heb gekozen?
Verdomme.
Ik zei het keer op keer, alsof ik het vuur in me probeerde te doven – alsof vloeken het enige wapen was dat ik nog had.
Het vertrek
We mochten niets meenemen… alleen onze papieren. Ik probeerde mijn notitieboekje en twee pennen te verstoppen in mijn broekzak, alsof ik me vastklampte aan de laatste stukjes die me met mezelf verbonden – want zelfs foto’s maken was verboden totdat we de grensovergang bereikten.
Ik stapte in de bus met tranen in mijn ogen. Ik huilde diep en de ruïnes lagen voor me, op elke hoek. De huizen waren geen huizen meer, de wegen geen wegen. Alles om me heen was vernietigd, gewist, ontdaan van betekenis. Ik huilde… en ik was bang. Angst kroop als onzichtbare rook in mijn borst.
We kwamen door Khan Younis, toen Rafah… Rafah, waar niets van over was dan as… en puin. Overal waren zwerfhonden – alsof ze de ruïnes bewaakten, of net als wij verdwaald waren, zonder richting, zonder thuis. En de trekvogels – ik weet niet of het toeval was dat ze boven ons vlogen, of dat ze op hun eigen manier afscheid namen… of misschien droegen ze gewoon het gewicht van mijn vluchtende emoties de lucht in.
Toen we de grensovergang naderden, realiseerde ik me dat afscheid geen einde is, maar een laatste beproeving. Ik zag dat tanks het gebied vulden, volledig bewapende soldaten, pronkend met hun wapens alsof wij de vijand waren, alsof ze alle gevoelens die nog over waren moesten verpletteren.


Ik zag overal in Rafah Israëlische vlaggen wapperen. Niets schreeuwde zo naar me als die vlaggen – alsof ze zeiden: dit is niet jouw land. Het enige wat ons scheidde van ‘de andere wereld’ was een poort. Een koude, ijzeren poort, zwaar van angst. Daarachter stonden soldaten, tot de tanden bewapend, alsof ze geen ingang bewaakten, maar gebogen stonden over het lijk van een stad en verhinderden dat die herrees.
Israëlische soldaten bewogen zich met het vertrouwen van de overwinnaar, ik keek naar ze door het raam van de bus, terwijl alles in mij schreeuwde: hoe kan één enkele poort mij van mijn leven scheiden? Hoe kan één symbool mij uitwissen?
Toen stapten we uit de bus. De grond onder mijn voeten was koud en de ballingschap ging voor me uit. De soldaten waren er, de procedures, het fouilleren, het aanstaren – allemaal ontworpen om ons te ontdoen van wat er nog van ons over was. Mijn hand bleef de hele tijd in mijn zak. Terwijl ik de licht gescheurde omslag van mijn notitieboekje voelde, fluisterde ik tegen mezelf: laat het niet vallen, sta niet toe dat het in beslag wordt genomen – dit is je herinnering.
Israëlische soldaten bewogen zich met het vertrouwen van de overwinnaar, ik keek naar ze door het raam van de bus
En toen we eindelijk doorreden, voorbij de soldaten en hun koude blikken, toen het hek achter ons dichtviel en we niet werden teruggeroepen, voelde ik dat iets in mij brak – en iets anders langzaam begon te helen. Op de gezichten van de mensen in de bus verschenen tekenen van opluchting. Mensen begonnen te huilen, te schreeuwen, sommigen sloegen hun handen voor hun gezicht alsof ze het niet konden geloven.
Aan de andere kant wachtte het Franse consulaat ons op. Glimlachen, begroetingen, dozen met voedsel… ze waren aardig. Maar ik keek naar hen met de ogen van iemand die gedesoriënteerd was, alsof ik uit een donkere grot kwam en de vorm van het licht niet meer herkende. Op dat moment realiseerde ik me dat we gevangenen waren geweest. En dat wat er zojuist was gebeurd een bevrijding was, uit de greep van de dood.
Ik zat naar iedereen te kijken terwijl ze aten. Alsof eten niet zomaar eten is, maar een ritueel – een terugkeer naar het leven, naar het lichaam, naar iets wat normaal lijkt. De gezichten waren uitgeput, maar langzaam begonnen ze weer kleur te krijgen, alsof één hapje genoeg was om ons eraan te herinneren dat we nog steeds mens waren.
Wat me echt troostte waren de kinderen. Vaag gelach, kleine stemmetjes die om meer brood of meer sap vroegen. Ze herstelden de sfeer, lieten licht de kamer binnensijpelen. En ik zag de ouders zwijgend toekijken, met ogen vol verwondering en dankbaarheid.
Na de grensovergang
De reis was lang en zwaar. We waren allemaal uitgeput – onze lichamen waren moe, onze ziel te uitgeput om nog iets uit te drukken. Het was alsof stilte de enige taal was die we nog konden spreken.
De ambassade had in Amman een hotel voor ons geregeld. Die nacht was de eerste nacht dat we sliepen zonder explosies, zonder sirenes, zonder de plotselinge schrik dat er op een deur werd geklopt. We sliepen alsof we probeerden ons lichaam terug te winnen, een klein stukje terug te krijgen van de menselijkheid die we onderweg zijn kwijtgeraakt.
Desondanks was ik niet op mijn gemak. Ik zat in de hotelkamer met airconditioning. Schuldgevoel knaagde stilletjes aan me. Ik kon niets verwerken. De kamer leek niet op mijn kamer, de stilte was niet de stilte van Gaza, en de nacht hier leek in niets op de oorlogsnachten waaraan ik gewend was geraakt.
Ik besefte dat ik was vertrokken – ja… maar met diepe wonden, die ik zou meedragen voor onbepaalde tijd. En niet alleen ik – iedereen die met mij vertrok. We waren met 115 mensen, elk met een stad van pijn in zich, een gesloopt huis in hun hart, een onvolledig afscheid, en een stille stem die fluistert: „Ik wil terug.”


Ik besloot mijn eerste douche te nemen. Ik dacht dat ik me verfrist, opgelucht, getroost zou voelen. Maar op het moment dat ik de kraan opendraaide, huilde ik. Ik huilde hard, alsof alles wat ik in me had begraven er met de eerste druppel warm water uit spoot. Ik had al 570 dagen geen echte douche kunnen nemen. Ik had me gewassen met koud water, soms uit flessen, soms onder de blote hemel. De kou drong door tot op het bot. En nu, plotseling – de kraan in mijn hand, het water warm, en ik kon de temperatuur regelen.
Op dat moment realiseerde ik me dat de wond niet alleen in het geheugen zat… Die zat ook in het lichaam – in onze gewoonten, in het water dat ooit onbereikbaar was, in de tranen die niet stoppen, zelfs niet nadat de bombardementen zijn gestopt.
Ik kon die nacht niet slapen. Ondanks het schone bed, het zachte kussen, de veilige muren. Ik huilde en werkte tegelijkertijd – schrijven, publiceren, documenteren – omdat Gaza aanwezig was… in mijn hart, in mijn lichaam, in mijn vingers die niet stopten met tikken op de toetsen. Gaza heeft me niet verlaten, en ik ben er nooit echt weggegaan. Ik droeg het bij me in mijn kleine tas, in mijn notitieboekje, in elke regel die ik schreef – alsof elke regel een vorm van verzet was.
In Frankrijk
Het lukte ons om Jordanië te verlaten en naar Frankrijk te vliegen. Ik wist dat ik bekende gezichten zou zien – vrienden uit Gaza die ik al jaren niet meer had ontmoet. Toen ik ze zag, omhelsde ik ze en huilde – als een verdwaald klein kind dat door zijn moeder wordt teruggevonden. Die omhelzing was de eerste keer dat ik voelde dat ik niet alleen was, dat iemand het zonder uitleg begreep, iemand voor wie overleven als een wond voelde, niet als een geschenk.
Hier ben ik, in Frankrijk, in Marseille. Maar ik hoor nog steeds het geluid van beschietingen, ruik het stof van ruïnes, zie de trekvogels in de lucht. Gaza is geen herinnering… Gaza klopt in mij en dat zal niet stoppen.
Ik werk, ik schrijf, ik documenteer… ik probeer me vast te klampen aan het leven via woorden maar ik ben depressief, gebroken, ik draag Gaza in me als een open wond die maar niet wil genezen. Ik spreek tot degenen die daar zijn achtergebleven. We huilen samen om het gebrek aan voedsel. Ik voel me schuldig als ik eet, dus stop ik met eten.
Gaza is geen herinnering… Gaza klopt in mij en dat zal niet stoppen
Misschien heb ik Gaza overleefd, maar Gaza… heeft nog niet overleefd. En sinds ik in Marseille ben aangekomen, is het enige wat ik voel schuld – schuldgevoel dat ik nog leef, schuldgevoel dat ik vertrokken ben, mijn pijnlijke voorrecht. Ik mis Gaza op een manier die niet te beschrijven is… alsof een deel van mijn ziel daar nog is, wachtend op mij tussen de ruïnes.
Ik ga naar de haven hier in Marseille – de enige plek die me aan Gaza doet denken. Ik sta daar, voor de zee… starend in het water, op zoek naar een schaduw die op haar lijkt… en ik huil, bitter. En laat niemand dit overleven noemen – want ik weet, zoals iedereen die heeft gezien wat ik heb gezien, dat dit geen overleven is, maar een ander soort dood.

