Nederland trilt van woede. Ze is zichtbaar op straat, hoorbaar in het parlement, voelbaar in universiteitszalen en digitale fora. Boeren die hun trekkers voor het provinciehuis parkeren, studenten die zich vastketenen uit protest tegen oorlog in Gaza, burgers die het vertrouwen in de rechtsstaat opzeggen, opiniemakers en politici die spreken over het failliet van integratie. Het zijn uitingen van woede die zich door het maatschappelijk weefsel vreet.
Wat opvalt is niet alleen de breedte van deze woede, maar ook haar gelaagdheid. Er is woede over migratie, over culturele veranderingen, over de last van stikstofmaatregelen. Er is woede over racisme en uitsluiting. Er is woede die zich uit in protestborden, maar ook in intellectuele breukverklaringen: persoonlijke of publieke afrekeningen met dominante maatschappelijke kaders. Als er iets is wat links en rechts, jong en oud, stad en platteland op dit moment delen, dan is het wel dat diepe gevoel van vervreemding, onthechting en strijd.
Wat is dat voor woede, en wat onthult zij over de staat van onze samenleving?
Die woede is niet eenduidig. Ze komt niet uit één mond en niet uit één richting. Soms is ze gericht op beleid, op macht en instituties, en zoekt ze aansluiting bij het politieke proces. Soms is ze stiller, dieper, moeilijker te articuleren – een woede die niet zozeer een antwoord eist, maar gehoord wil worden.
Politieke woede richt zich op beleid, wetgeving en instituties, en past daarmee binnen het democratische repertoire van tegenmacht. Deze vorm van woede zoekt correctie, representatie, verandering. Maar wanneer structureel gehoor uitblijft kan deze politieke woede omslaan in iets anders: een fundamentelere breuk met de orde zelf. Het is van belang om onderscheid te maken tussen politieke woede en existentiële woede. Die eerste richt zich op concrete instituties. Die tweede is een reactie op langdurige vervreemding, op het gevoel niet werkelijk deel uit te maken van een samenleving waarin men wél leeft. Ze spreekt niet primair vanuit belangen, maar vanuit bestaansgrond. Ze raakt aan iets fundamentelers: het ontbreken van wederkerige erkenning.
Morele verwachtingen
De Duitse filosoof Axel Honneth laat in zijn theorie van sociale miskenning zien dat sociale strijd vaak niet primair voortkomt uit economische ongelijkheid, maar uit het structureel ontbreken van erkenning. Hij onderscheidt drie vormen van erkenning: affectieve erkenning (liefde), juridische erkenning (rechten) en sociale waardering (solidariteit). Als mensen het gevoel hebben dat hun identiteit, hun bijdrage of zelfs hun aanwezigheid niet telt, ontstaat niet slechts frustratie, maar moreel geladen woede. In zo’n context, waarin succes of burgerschap altijd voorwaardelijk lijkt, groeit geen beleidskritiek, maar een dieper verzet tegen de orde zelf – een orde die insluiting belooft, maar uitsluiting in praktijk brengt.
De Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum sluit daar bij aan, maar waarschuwt voor de verleiding om woede weg te zetten als irrationeel of gevaarlijk. In haar boek Woede en vergeving betoogt ze dat woede vaak voortkomt uit geschonden morele verwachtingen. De mens verlangt rechtvaardigheid, en woede is de emotionele markering van dat verlies. Ze maakt daarbij onderscheid tussen vergeldende woede, die destructief is, en ‘transitional anger’: een woede die mobiliseert, protesteert, en uiteindelijk gericht is op herstel.
Maar als een samenleving geen taal ontwikkelt om zulke woede te verstaan – zonder te moraliseren of te simplificeren – dan verhardt ze. Dan worden burgers geen deelnemers meer, maar buitenstaanders met een brandend wantrouwen.
Dat normen verschuiven zonder gedeeld gesprek of wederzijdse erkenning leidt tot een gevoel van verlies
Die verharding manifesteert zich scherp in de reacties op het conflict in het Midden-Oosten. Sinds de escalatie van geweld in Gaza zijn veel mensen in Nederland de straat op gegaan. Wat hen dreef was niet alleen solidariteit met Palestijnen, maar ook een diepgevoelde frustratie over het morele stilzwijgen van politiek en instituties. In de termen van Axel Honneth: zij voelen zich niet erkend in hun vermogen tot moreel oordeel – niet serieus genomen als burgers die spreken over onrecht en menselijk leed. De abstracte, procedurele toon van kabinetsreacties, de ontkenning van emotionele betrokkenheid, en het framen van hun verontwaardiging als ‘ongepast’ of ‘radicaal’, werkte als een vorm van miskenning. Niet hun standpunt werd betwist, maar hun recht om überhaupt moreel te spreken.
Wie worden er meegerekend?
De dagen rond 4 en 5 mei brachten die onderstroom aan het licht. Naast de officiële herdenking op de Dam vonden in onder meer Den Haag, Zaandam en Utrecht alternatieve ceremonies plaats, waarin andere slachtoffergeschiedenissen werden herdacht, van Indonesië tot Gaza. In Den Haag verzamelden zich ruim 3.000 mensen. Tegelijkertijd werden demonstranten gearresteerd op de Dam en verwijderd bij Bevrijdingsfestivals. Zulke uitingen wijzen niet alleen op verstoring, maar op een dieper ongemak: over wie herdacht mag worden, wie moreel gezag mag uitoefenen over het verleden, en wie tot de nationale gemeenschap wordt gerekend in het ritueel van herinnering.
Tegelijkertijd zagen we dat ook andere groepen zich vervreemd voelen. De controverse rond de vraag of de Nationale Dodenherdenking ruimte moet bieden aan bredere historische ervaringen, betekent voor sommigen dat nationale rituelen veranderen zonder hun medeweten of instemming. De bekende vormen, die ooit houvast boden, lijken op te lossen in een meerstemmigheid die zij niet herkennen als de hunne. Ook dit leidt tot existentiële woede – maar dan in de vorm van stil verzet, terugtrekking of onuitgesproken verlies. Niet omdat men zich verzet tegen de ander, maar omdat men zich ontheemd voelt in wat ooit het eigene was.
Ook deze vorm van woede wordt zelden werkelijk verstaan. Ze wordt al snel gereduceerd tot nostalgie, conservatisme of verzet tegen inclusiviteit. Maar wie goed luistert, hoort iets anders: een onzekerheid over wie wij zijn, en over het verdwijnen van gedeelde taal voor verbondenheid. De ervaring dat normen verschuiven zonder gedeeld gesprek of wederzijdse erkenning leidt tot een gevoel van verlies, niet van politieke nederlaag. De angst om ‘niet meer thuis te zijn’ is dan geen reactionaire reflex, maar een vraag om hernieuwde verbinding.
Wat is dat voor woede? En wat onthult zij over de staat van onze samenleving? Misschien dit: dat het conflict dat we steeds denken te voeren over standpunten, in werkelijkheid een conflict is over bestaansvoorwaarden. Politieke woede vraagt om representatie; existentiële woede om erkenning. De eerste stelt eisen, de tweede stelt vragen: over wie we zijn, wie we erbij laten horen, en wie we onbewust buiten de morele cirkel hebben geplaatst.
Het begint met precisie
Samenleven is niet alleen een sociaal of economisch arrangement, maar een morele verhouding. En morele verhoudingen gaan niet over gelijk krijgen, maar over gezien worden. De toegenomen zichtbaarheid van existentiële woede – van mensen die zich structureel niet gehoord, erkend of meegerekend voelen – laat zien dat onze publieke taal tekortschiet. We hebben woorden voor beleid en belangen, voor rechten en plichten, maar nauwelijks taal voor het gevoel niet thuis te zijn in je eigen land, of voor het besef dat je moraal niet meetelt zolang die buiten de dominante kaders valt.
Hoe dan verder? Het begint met precisie. We moeten leren onderscheiden tussen woede als politieke tegenstem en woede als existentiële uitroep. De eerste verdient antwoord in debat en beleid. De tweede vereist iets fundamentelers: ruimte in het publieke domein om verschil durven te laten bestaan, om moreel ongemak niet te bezweren maar te verdragen. Dat betekent niet dat alles gezegd moet kunnen worden. Maar wel dat we luisteren zonder te framen, bevragen zonder te reduceren, en verschillen verdragen zonder ze direct te willen oplossen.
Dat vraagt iets van media: om niet alleen conflict te registreren, maar ook de onderliggende kwetsbaarheid bloot te leggen. Het vraagt iets van politiek: om niet alleen beleid te verdedigen, maar moreel gezag opnieuw te verdienen. En het vraagt iets van ons allen: de bereidheid om ons ongemakkelijk te voelen in het gesprek over wie we zijn en over wie we vergeten zijn mee te nemen.
Een samenleving die weigert de taal van existentiële woede te leren, loopt het risico dat deze zich terugtrekt in stil verzet, of zich uitdrukt in erupties die we niet langer begrijpen. Maar een samenleving die die taal wél leert – behoedzaam, kritisch, maar ook open – schept ruimte voor een ander soort verbondenheid. Niet door woede weg te nemen, maar door haar eindelijk serieus te nemen. Niet als zwakte, maar als signaal van betrokkenheid. Misschien begint samenleven wel daar: waar we de woede van de ander niet langer vrezen, maar verstaan als de prijs van een gedeeld bestaan.
