Stefan Zweig en Michel de Montaigne zochten in afzondering naar individuele vrijheid in beestachtige tijden

Michel Krielaars

Op 22 februari 1942 maakten de 60-jarige Oostenrijks-Joodse schrijver Stefan Zweig en zijn veel jongere, tweede vrouw Charlotte Altmann een einde aan hun leven. Anderhalf jaar eerder waren ze vanuit hun Engelse ballingschap naar Brazilië gevlucht, omdat ze zich in Europa niet meer veilig voelden.

Maar in de nieuwe wereld kon Zweig niet wennen. Hij hoorde thuis in het oude Europa, dat, zoals hij beschrijft in zijn postuum verschenen autobiografie Die Welt von Gestern (1942), in de Eerste Wereldoorlog ten onder was gegaan en nu opnieuw in bestialiteit werd gedrenkt.

Opmerkelijk is dat Zweig in Zuid-Amerika zijn beste boeken heeft geschreven. Niet alleen Die Welt von Gestern, maar ook zijn meesterlijke Schachnovelle. En nu is er ineens een ander werk uit die tijd in vertaling verschenen: Montaigne. Het is zo’n typisch Zweigeaans psychologisch portret van een beroemde historische figuur, een genre waarmee hij naam had gemaakt. Hoe goed hij daarin was, blijkt ook uit zijn in 2022 als Licht in het duister vertaalde portrettengalerij Sternstunden der Menschheit, waarin hij onder meer episodes uit de levens van Napoleon, Goethe, Dostojevski en Lenin behandelt.

Aan Montaigne begon hij in november 1941. Vanuit een depressie, die hij van zich af wilde schrijven en die sterk samenhing met de oorlog in Europa en zijn ballingschap.

In Montaigne (1533-1592) had Zweig een zielsverwant gevonden. Zo zocht de Franse filosoof in zijn essays net als hij individuele vrijheid. Als je die alleen kon bereiken door een einde aan je leven te maken, dan moest dat maar. Zweig schrijft dat rond 1900 het recht op een eigen leven, eigen gedachten en vrijheid van meningsuiting vanzelfsprekend leken te zijn geworden en niemand zich er nog om bekommerde. Dat die waarden ineens onder vuur waren komen te liggen, beseften de meesten pas toen het te laat was.

Waar Zweig op de vlucht was voor Hitler en zijn oorlog, wendde Montaigne zich op zijn 38ste af van de bloedige godsdienststrijd tussen katholieken en hugenoten, die Zweig ‘het pandemonium van woede en haat dat de mensheid onteert en vernietigt’ noemt. De ‘terugval van het humanisme in beestachtigheid’ was hun beider tragedie. Dat gold ook voor hun afkeer van, zoals Zweig schrijft, ‘het fanatisme van de dictators van de geest, die met onbeschaamde arrogantie de wereld hun nouveautés als enige en onomstotelijke waarheid willen opdringen en die niet geven om het bloed van honderdduizenden, zolang ze maar gelijk krijgen.’

Als de wereld je zo aangrijpt, kun je die nog maar het beste afwijzen om in isolement naar innerlijke vrijheid te zoeken. Daarom zonderde Montaigne zich van de wereld en zijn gezin af in een met duizend boeken gevulde kasteeltoren en verpieterde Zweig in een villa in het Braziliaanse Petrópolis.

Op zoek naar persoonlijke vrijheid maakten beiden zich tot op zekere hoogte los van de ellende om hen heen. In feite kozen ze voor de Innere Emigration.

Precies zo vergaat het dezer dagen ook mijn Moskouse vrienden. Terwijl hun buren staan te juichen voor Poetins oorlog in Oekraïne, veroordelen zij die zelf in stilte en zien ze hoe andere ouders hun kinderen verraden en studenten hun medestudenten. Montaigne en Zweig hebben ze nooit gelezen. Maar ze leven in dezelfde beestachtige wereld als zij.