Ouder en kind komen met een ogenschijnlijk simpele vraag de spreekkamer binnen. Het kind lijkt vaak moe en de ouder maakt zich zorgen. Of er bloedonderzoek kan worden gedaan – misschien heeft mijn kind een tekort aan vitamine D, B12 of ijzer?
„Mensen denken bij normale verschijnselen sneller aan een medische oorzaak”, zegt algemeen kinderarts Fabienne Ropers, die promoveerde op diagnostiek in de kindergeneeskunde. Vaak is er in werkelijkheid weinig aan de hand. „Dat je kind net thuiskomt van school en even een uurtje voor pampus op de bank hangt.” Toch ontstaat zelfs bij milde klachten onzekerheid bij ouders of er niet iets mis is met hun kind.
Diagnose-expansie is de term die de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in een recent rapport op het fenomeen plakte. In dat rapport (‘Iedereen bijna ziek’) wordt de opmars onder alle leeftijdsgroepen van medische labels en overmatige diagnostiek aangekaart. Al die onderzoeken zijn financieel onhoudbaar en zouden mensen onnodig ongerust maken.
Het kost vaak meer tijd en energie om een ouder ervan te overtuigen dat een onderzoek niet het beste voor het kind is
‘Groeiende medicalisering’
Kinderarts Ropers was blij met het RVS-rapport, want ook in de kindergeneeskunde neemt de vraag naar diagnostiek vanuit ouders toe. Vorig jaar schreef ze samen met collega’s in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, op basis van diepte-interviews met twintig kinderartsen, dat ouders steeds vaker aandringen op onderzoeken bij hun kinderen om gerustgesteld te worden, ook als daar medisch gezien geen duidelijke noodzaak voor is. Kinderartsen wijten dat aan maatschappelijke ontwikkelingen als „een groeiende medicalisering, verminderde risicoacceptatie en afgenomen bereidheid tot afwachten bij ouders en patiënten”, zo is te lezen in het vakblad.
In de kindergeneeskunde is die risico-aversie extra sterk aanwezig, legt Ropers uit. „Ouders zijn verantwoordelijk voor de gezondheid van hun kind. Dat kan nog niet voor zichzelf beslissen, soms kan het zich nog niet eens goed uiten. Je kind huilt. Wat is er nou?”
Het is tegenwoordig ook een stuk makkelijker om voor de zekerheid maar een onderzoek te laten doen. De diagnostische mogelijkheden zijn een stuk groter dan vroeger, en tests zijn minder invasief. Ropers: „Voordat we goede MRI’s hadden, deden we bijvoorbeeld meer functieonderzoeken die pijnlijk waren. Deden we bij bepaalde ziektes een colonoscopie, waarbij we met een cameraatje in de darmen keken. Nu is dat dankzij effectieve bloedtesten en genetisch onderzoek vaak niet meer nodig.”
In het RVS-rapport worden artsen zelf ook aangewezen als drijvende krachten achter de diagnose-expansie. „Artsen willen alles weten, nooit iets missen, en niet bij de tuchtrechter hoeven komen. Dat kan snel leiden tot: doe maar een laboratoriumonderzoek, doe maar een MRI”, zei RVS-voorzitter Jet Bussemaker in een interview met NRC.
Intermenselijk contact
Niets doen heeft een negatieve connotatie. „Wij artsen zijn natuurlijk ook onderdeel van die maatschappij die het steeds moeilijker vindt om onzekerheid te accepteren”, zegt Ropers. „Wat het ook complex maakt, is dat maatschappelijke argumenten over ‘houdbare zorg’ in de spreekkamer heel ver weg zijn. Het is niet dat er bij mij op een bordje staat: u mag nog maar drie bloedonderzoeken aanvragen vandaag. Tijdens een consult draait het om intermenselijk contact. Het goede doen voor je patiënt heeft veel dimensies. Soms wil je gewoon ‘voor iemands zorgen zorgen’. Maar het kost vaak ook gewoon meer tijd en energie om een ouder ervan te overtuigen dat een onderzoek niet het beste is voor het kind.”
Dus stemt de arts soms, tegen beter weten in, toch maar in met een onderzoek. Paradoxaal genoeg kunnen onderzoeken ter geruststelling de onrust ook juist vergroten. Want wat als je als ouder na een bloedonderzoek in het patiëntenportaal ziet dat je kind een licht verhoogde waarde heeft? Ropers: „Ouders zien iets rood oplichten en denken: dit is de oorzaak van de vermoeidheid van mijn kind. Ze hebben niet de kennis om die informatie te interpreteren, terwijl wij weten dat zulke variaties normaal zijn. Maar die twijfel blijft hangen en dan doe je soms toch maar een vervolgonderzoek, dat dan achteraf niet nodig bleek te zijn en alleen maar tot meer vaagheden leidde.”
Een baby krijgt een vaccinatie. Foto Saskia van den Boom
„Bij testen in situaties waar de kans op ziekte heel klein is, is de kans op vals alarm veel groter”, legt Ropers uit. „De kans dat een positieve uitslag echt op ziekte duidt is laag. Je zoekt naar een speld in een hooiberg, maar komt meestal vooral dingen tegen waarnaar je niet op zoek was. Dingen die je niet goed kunt interpreteren, en ongerust maken, en dus weer leiden tot nieuwe vragen – en dus onderzoeken.”
De vraag is of we nog meer geld over hebben voor zorg die niet bijdraagt aan gezondheid
Het probleem is volgens Ropers niet alleen dat mensen zelf nauwelijks gebaat zijn bij die onderzoeken, maar ook dat het de samenleving onnodig veel geld kost. „Soms hoor je: maar ik betaal toch premie? Maar je betaalt niet voor je eigen tests – de samenleving doet dat. De meeste mensen staan er niet bij stil dat de zorgpremie maar een fractie is van wat we als collectief aan zorg en welzijn uitgeven. De vraag is of we nog meer geld over hebben voor zorg die niet bijdraagt aan gezondheid.”
Hoe ga je als arts om met een ouder die erop stáát dat zijn kind binnenstebuiten wordt gekeerd? Zoek een gemeenschappelijk belang, zegt Ropers. „Een jong kind moet voor een MRI bijvoorbeeld onder narcose worden gebracht, want die gaat niet uit zichzelf een half uur stilliggen. Veel ouders willen niet dat hun kind onnodige prikjes krijgt, dus met zo’n argument lukt het vaak wel om daarvan af te wenden. Maar een kernvoorwaarde daarvoor is natuurlijk vertrouwen, dat iemand jou vertrouwt als professional en niet een andere informatiebron.”
Lees ook
Een kind wordt niet flinker als je het in angstaanjagende omstandigheden pijn doet, zegt kinderarts Piet Leroy
Waar woont de patiënt? Dat is de eerste vraag die artsen moeten invullen als ze het Europese risicomodel voor hart- en vaatziekten gebruiken. Op het bijbehorende kaartje is Nederland groen gekleurd, Duitsland geel en Polen oranje, net als een paar andere Midden-Europese landen. Huisarts en onderzoeker Janet Kist gebruikt het model in haar praktijk en kiest regelmatig voor de Poolse categorie: ‘hoog risico’, ook al wonen haar patiënten niet in Polen maar in een achterstandswijk in Den Haag.
Door die keuze adviseert het model sneller in te grijpen. Iemand krijgt bijvoorbeeld sneller het advies bloeddruk- of cholesterolverlagers te overwegen, of om hun leefstijl te veranderen. Voor haar patiënten, vaak mensen met lage inkomens, kan dat het verschil maken tussen leven en dood.
Lees ook
Hindostanen hebben twee keer zo grote kans op een hartkwaal
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk keer op keer dat het risico op hartkwalen sterk samenhangt met welvaart. Wie arm is, heeft een grotere kans te overlijden aan hart- en vaatziekten. Dat verklaart waarom Polen, een land met relatief lage welvaart binnen Europa, een ‘hoog risico’ kent in het Europese model. Maar het model zou ook rekening moeten houden met welvaartsverschillen binnen landsgrenzen, vindt Kist. „Als je bijvoorbeeld veertig bent, je rookt niet en je hebt een hoge bloeddruk. Dan zeggen we nu tegen al die mensen hetzelfde: jouw risico is laag.”
Tegen mensen met een laag inkomen zou je moeten zeggen: we weten dat in jouw geval je risico eigenlijk veel hoger is
Dat is te algemeen, zegt Kist. „Tegen mensen met een laag inkomen zou je moeten zeggen: we weten dat in jouw geval je risico eigenlijk veel hoger is. Dus laten we er wat bij optellen. Je zou een vermenigvuldigingsfactor kunnen toekennen, waardoor ze bijvoorbeeld niet 5 procent risico hebben op hart- en vaatziekten in de komende tien jaar, maar 7,5 procent.”
Sterfte
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceerde vorige maand een nieuwe dataset, waarin het inkomen en vermogen van alle Nederlanders voor het eerst is gekoppeld aan de gegevens over sterfte door hart- en vaatziekten van diezelfde persoon. De cijfers laten zien hoe groot de verschillen binnen Nederland zijn. Van de mensen met de hoogste welvaart sterft jaarlijks elf op tienduizend aan hartklachten. Bij de laagste welvaartsgroep zijn het meer dan 33 sterfgevallen, ruim drie keer zo veel.
Wanneer je lokaal kijkt is de ongelijkheid soms nog groter zegt Kist, die verschillende analyses in de provincie Zuid-Holland deed. „Daar zagen we verschillen die lopen van de allerlaagste Nederlandse risico’s tot ongeveer het niveau van Polen.” In Polen sterven jaarlijks 46 van de tienduizend mensen aan hart- en vaatziekten.
De oorzaken voor de ongelijkheid zijn grotendeels bekend. Mensen met een lagere sociaaleconomische positie hebben bijvoorbeeld een minder goede toegang tot de zorg. „Ik heb in de spreekkamer regelmatig mensen die pas laat bij mij komen terwijl ze wel ernstige dingen hebben, of bepaalde onderzoeken niet willen omdat ze toch bang zijn voor extra kosten”, zegt Kist. Daarnaast is leefstijl een belangrijke verklaring voor de gezondheidskloof. Mensen met een lager inkomen roken meer, eten ongezonder en bewegen minder.
Maar ook chronische stress speelt volgens Kist een steeds grotere rol bij het hoge aantal hartproblemen. „Het is best ingewikkeld leven in Nederland als je in een lagere sociaaleconomische positie zit. Je moet wel tien verschillende regelingen aanvragen om op een normaal inkomen te komen. Vroeger kreeg je gewoon een bijstandsuitkering. Dat was het dan. Nu moet je voor je koelkast, voor je kinderen en voor je zorgtoeslag allemaal apart aanvragen indienen. Door de toeslagenaffaire zijn mensen ook nog eens heel bang dat ze iets hebben aangevraagd en ze dat later weer moeten terugbetalen.”
Gegroeid
Het verschil tussen de armste en rijkste Nederlanders kromp jarenlang, maar is sinds 2012 weer gegroeid, blijkt uit de cijfers van CBS. Terwijl het aantal dodelijke hartproblemen onder rijke mensen bleef teruglopen, stagneerde het voor de laagste welvaartsgroep. Inmiddels is de ongelijkheid even groot als in 2006.
„De afgelopen tien jaar is er heel veel aandacht geweest voor leefstijl”, zegt hoogleraar economie Marike Knoef van de Tilburg University. Overheidsmaatregelen waren vooral gericht op voedsel, op sporten, op individueel gedrag. „Maar je ziet dat het juist een effect heeft gehad op de mensen die al relatief gezond zijn. Waardoor het gat tussen mensen in hoge en lage welvaartsgroepen over het algemeen niet kleiner geworden is.”
Knoef was vorig jaar als voorzitter betrokken bij een kabinetsadvies van de Sociaal-Economische Raad. „Een van de hoofdboodschappen was dat je niet zozeer op die individuele verantwoordelijkheid zou moeten hameren, maar ook juist wat aan het systeem moet doen. Hoe ziet de arbeidsmarkt eruit? Hoe ziet de sociale zekerheid eruit? Hoe ziet de leefomgeving eruit? Die zijn allemaal heel bepalend voor de gezondheid.”
De gezondheidskloof bestaat niet alleen bij hartkwalen, maar bij allerlei gezondheidsproblemen. De 20 procent meest welvarende mensen in Nederland leven daardoor ruim acht jaar langer dan de 20 procent minst welvarende mensen. Wie welvarend is, leeft bovendien 24 jaar langer in goede gezondheid.
Wetenschappers doen al tientallen jaren onderzoek naar de precieze oorzaken voor die ongelijkheid, inmiddels gaat de discussie steeds vaker over de oplossing. Dat roept fundamentele vragen op over de rol van de geneeskunde, zegt Kist. „De ongelijkheid kunnen wij als artsen niet oplossen. Dat is niet aan de zorg. Maar een deel ligt wel bij ons: moeten we in Nederland gelijke zorg blijven geven? Of moeten we een stapje bijzetten voor mensen waarvan we weten dat ze hogere risico’s hebben?”
Lees ook
Sociale klasse is bepalender voor je leven dan waar je woont, zegt het SCP
Betreden is verboden. De strook gras met eikenbomen, gelegen tussen de bedrijven op een industrieterrein even buiten Almere-Haven, mag niet meer worden gebruikt voor hondentrainingen. „Pas op processierups!!” luidt de boodschap van de gemeente.
De eikenprocessierups maakt een comeback. Zes jaar geleden, in het ‘piekjaar’ 2019, werden in Nederland in 55 procent van de eiken nesten aangetroffen. Daarna liep het aantal sterk terug. Uit een analyse van het Kenniscentrum Eikenprocessierups blijkt nu dat de rupsen op 6 procent van zestigduizend onderzochte eiken werden gevonden. Vorig jaar was dat 4,5 procent. En op sommige hotspots werden vrijwel alle onderzochte eiken gekoloniseerd; in Steenwijkerland, Dalfsen, Stichtse Vecht.
Ook een optie: seksuele stoffen van vrouwtjes met een paintballgeweer de bomen inschieten om de paring te verstoren
En Almere. „We zullen eraan moeten wennen dat we bij eikenbomen altijd alert zijn op de aanwezigheid van de eikenprocessierups”, schrijven de onderzoekers.
Wie overigens met de brandharen van de eikenprocessierups in aanraking is geweest, kan het beste z’n kleding op zestig graden wassen. En wie last heeft van jeuk of rode bultjes, moet proberen niet te krabben of te wrijven, meldt de GGD. „Strip je huid met plakband. Spoel je huid daarna met veel lauw water af.”
Nesten van de eikenprocessierups in een eikenboom. Foto Bram Petraeus
Brandharen
Tussen het gras in Almere staan enkele tientallen eiken, allemaal aangetast. Onderzoeker Silvia Hellingman van het Kenniscentrum, een samenwerkingsverband van overheden en wetenschappers, wandelt behoedzaam naar een boom met witte, zakachtige verschijnselen: de nesten. Het tellen begint. „Eén. Twee. Drie. Vier…” Tellen doet ze altijd, eindeloos. „Ik wil het zeker weten. Ik houd niet van extrapoleren.” Al een kwart eeuw onderzoekt Hellingman de eikenprocessierups.
Twee keer moest de entomoloog worden opgenomen in het ziekenhuis, wegens een overdosis thaumetopoeine, het lichaamsvreemde eiwit in de jeukende brandharen waarvan elke processierups er zo’n zevenhonderdduizend bezit. Hellingman liet zich niet uit het veld slaan. „We hebben maar één aarde. En ik wil iets bijdragen.”
De vraag is hoe de rups de weg naar de Nederlandse eikenboom terug heeft weten te vinden. Het Kenniscentrum wijst op de goede kwaliteit – vorig en dit jaar – van het eikenblad, waarvan de rupsen eten. Ook speelt mee dat de vlinders van de rups vorig jaar uitvlogen in een periode dat het veel regende, waardoor ze minder ver kwamen en hun eitjes „dichter op elkaar” werden afgezet.
Ze willen een kever introduceren om de rupsen te bestrijden. Nooit doen: die eet ook allerlei níét gevaarlijke rupsen
Hellingman heeft bovendien zeer sterke aanwijzingen voor een andere oorzaak. Want hoe is het mogelijk dat, ondanks de toename van de rupsen, de bomen niet werden kaalgevreten? „Er is nauwelijks vraat aan dit blad”, signaleert de entomoloog. „Ze zijn heel braaf geweest.”
Dat is een overlevingsstrategie. „De rupsen graven zich in”, legt ze uit, wijzend naar de grond naast een eik. De eitjes worden door de vlinders op de takken gelegd. Ze komen uit. „En als de larven een ongunstige situatie aantreffen, trekken ze niet de boom in, maar de grond.” Bijvoorbeeld als het te droog is of te nat, als de eikenbladeren werden aangetast door schimmels; of als er te weinig voedsel is voor de gehele populatie. „Alsof je een maaltijd kookt voor tien personen waar vijftig mensen op af komen.”
Hoelang blijven ze dan onder de grond? „Ten minste drie jaar.” Dat noemen biologen de ‘diapauze’, een soort winterslaap die in het geval van deze rups zelfs een ‘verlengde diapauze’ is te noemen. Vanwege de gunstige omstandigheden dit jaar verlaten de rupsen hun nesten in de grond en klimmen ze alsnog in een lange stoet de boom in. „Ze zijn ons telkens te slim af. Het zijn fascinerende insecten.”
Vlinderparing
Over de effectiefste bestrijding is afgelopen jaren fel gedebatteerd. Doorgaans toegespitst op biologische versus chemische bestrijding. De Utrechtse gemeente Stichtse Vecht, waar de rups momenteel flink huishoudt, bestrijdt het insect zowel preventief als curatief. Preventief spuit een bedrijf in opdracht van de gemeente een „biologisch middel” (Xentari van Bayer) en vanaf half juni worden de rupsen „weggezogen”, aldus een woordvoerder.
Resultaten van een Europees project waarin Vlaanderen en Nederland samenwerken, tonen aan dat ecologisch beheer de voorkeur geniet en ook succesvol is. Mezen eten de rups en kunnen met nestkasten worden gelokt; bermen moeten liefst vol staan met bloemen en kruiden om sluipwespen en -vliegen, die parasiteren op de rups, aan te trekken.
Silvia Hellingman heeft kritiek op het Europese project. „Ze willen een kever, de grote poppenrover, introduceren om de rupsen te bestrijden. Dat moet je nooit doen. Die eet niet alleen eikenprocessierupsen, maar ook allerlei harige rupsen die níét gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid.”
Liever doet ze aan „paringsverstoring” door balletjes gevuld met seksuele stoffen van het vrouwtje met een paintballgeweer in de bomen te schieten. Die stoffen verwarren de mannetjesvlinders, die daardoor de vrouwtjes niet meer kunnen vinden, waarna ze sterven door stress. „Een duurzame methode zonder negatieve effecten op natuur, mens of dier.” En het is volgens Hellingman ook goedkoper dan gangbare maatregelen. Maar helaas, zegt ze, is het van Europese goedkeuring nog niet gekomen.
Silvia Hellingman: „Als de larven een ongunstige situatie aantreffen, trekken ze niet de boom in, maar de grond.” Foto Bram Petraeus
De nachten braken haar op. Ans Beerens-Berens liep tegen de zeventig en elke nacht moest ze vier of vijf keer haar bed uit om haar man Leon naar het toilet te begeleiden. Hij, midden zeventig, was warrig en liep moeilijk, dus zij moest de rollator erbij pakken. Soms stommelde hij naar het toilet terwijl zij nog sliep, dan vergat hij de rollator weleens. Een paar keer kwam hij ten val.
En dus dreigde de scheiding die vele stellen op leeftijd boven het hoofd hangt, een scheiding niet veroorzaakt door de dood en zelfs niet door uitgebluste liefde maar doordat de één naar het verpleeghuis verhuist terwijl de ander niks mankeert en thuis achterblijft.
Van uitgebluste liefde tussen Leon Beerens en Ans Beerens-Berens was ook na bijna veertig jaar huwelijk geen sprake. Ze vormden sowieso een succesvol duo, ook zakelijk. Beerens & Berens Catering BV verzorgde 35 jaar lang het eten en drinken in Fontys-hogescholen, de Hogere Agrarische School en andere Brabantse onderwijslocaties, van de dagelijkse bevoorrading van kantines tot de hapjes en drankjes bij feesten en diploma-uitreikingen. Een cateraar die, zegt Ans Beerens, „klasse en kwaliteit uitstraalde” en daardoor „net iets duurder” was dan concurrenten. Leon en Ans werkten fulltime, meer dan dat, Ans deed ook nog vrijwilligerswerk. Ze hadden het goed, kochten een Tilburgse villa die ze een jaar of vijftien geleden verruilden voor een „prachtig opgeknapt” appartement van 180 vierkante meter. Ze lunchten en dineerden veel en graag in goede restaurants en proostten met wijn die ze „mooi” noemden. En ze genoten van de twaalf vakantieweken per jaar, leve het onderwijs. Kinderen kregen ze niet. „We hadden de behoefte niet.”
Horecateam
Leon ging met pensioen in 2013, zij in 2019. Kort daarna werd hij ziek. Achter een depressie bleek dementie schuil te gaan en daar kwam later de hersenziekte cerebellaire ataxie bovenop. Hij belandde in een rolstoel. Ze woonden in hun appartement tot het niet meer ging.
Maar een scheiding bleek niet nodig. Juist in hun stad, Tilburg, was in 2016 een groot woonzorgcomplex verrezen waar oudere stellen samen naartoe konden verhuizen, Woonlandschap De Leyhoeve. Een paar jaar eerder had de rijksoverheid besloten de verzorgingshuizen af te schaffen. ‘Wonen’ en ‘zorg’ werden van elkaar gescheiden. Ouderen moesten zo lang mogelijk thuis blijven wonen, alleen voor de zwaardere verpleeghuiszorg konden ze nog aanspraak maken op een plek in een zorginstelling.
Ans Beerens-Berens in haar appartement in De Leyhoeve. Haar man woonde tot zijn dood in de zorgvleugel van hetzelfde complex.
Foto John van Hamond
Projectontwikkelaar Hendrik Roozen, een van de oprichters van De Leyhoeve, had van dichtbij meegemaakt wat de impact was van een noodgedwongen scheiding op gevorderde leeftijd: zijn hulpbehoevende vader moest verhuizen, zijn moeder bleef ongelukkig achter. Dat moest anders, vonden de initiatiefnemers, die niet uit de zorgsector kwamen: vastgoedbedrijf Roozen van Hoppe en investeringsfonds Bonita Groep. Ze wilden dat „55-plussers” in De Leyhoeve „samen” en „aangenaam” oud konden worden, niet in de setting van een traditioneel verzorgingshuis maar met onder één dak ‘zorgsuites’ én appartementen voor zelfstandig wonende ouderen. Ze mikten op maatschappelijk en commercieel ondernemen ineen. De Leyhoeve moest een plek zijn van gastvrijheid en luxe, inclusief brasserie, ‘fine dining’-restaurant, zwembad, sauna en terrassen. De eerste directeur kwam uit het hotelwezen.
Leon en Ans vergaapten zich tijdens een rondleiding aan het indrukwekkende vooraanzicht, breed als een paleis en vijf verdiepingen hoog. De hal achter de entree, zagen ze, deed in niets denken aan een zorginstelling. De welkomstbalie liep aan de achterkant over in een bar, bemand door een ‘horecateam’ gestoken in witte overhemden en met schorten om. Ze zagen het hoge, spiegelende plafond, de stellages met wijnglazen, de muren ingelegd met ademend mos, de open keuken, de leestafel met bibliotheek en brandende haard, de lounge, de brasserie, het bruine café. „Als ik dan tóch ergens heen moet, dan hierheen”, zei Leon.
Rolstoelvriendelijk
Hij verhuisde eind 2022 en kwam terecht in een van de 85 kamers in Leyhoeve’s zorgvleugel, die voor het overgrote deel wordt bewoond door mensen met dementie. In zijn ‘zorgsuite’ – zo noemt De Leyhoeve de kamers – en in de bijbehorende, gemeenschappelijke huiskamer bracht Leon zijn dagen door onder begeleiding van ‘medewerkers wonen en welzijn’. Ans Beerens verkocht hun appartement en betrok een van Leyhoeve’s tweehonderd ‘reguliere’ appartementen, opgeleverd zonder drempels en met brede, rolstoelvriendelijke deuropeningen. Een huurwoning van tachtig vierkante meter. Klein, naar haar smaak. „Ik had me ingeschreven voor een grotere maar die kwam niet op tijd vrij.” Ze liet het balkon overdekken met glas en legde er dezelfde pvc-vloer als binnen et voilà: twintig vierkante meter extra. Vanaf dag één genoot ze van het uitzicht op het groen van een groot, aanpalend park.
De brasserie van woonzorgcomplex De Leyhoeve.
Foto John van Hamond
Ans ging ’s ochtends de deur uit voor haar vele vrijwilligerstaken, ze was onder andere penningmeester van de Hasseltse Kapel en van organisatie tegen kinderuitbuiting Terre des Hommes. En daarna haalde ze Leon op uit ‘de zorg’ en nam hem mee terug naar haar appartement waar hij puzzelde en las terwijl zij verder werkte achter haar laptop. Een paar keer per week gingen ze aan het einde van de middag naar de leestafel beneden en vroegen ze om de dagschotel à 14,50 euro p.p. Varkenshaas met spek, kippendijen met tom kha kai-saus, cordonbleu met rösti. En ’s avonds trakteerden ze zichzelf op een advocaatje met slagroom in Leons ‘huiskamer’ in het bijzijn van een paar meeproostende medebewoners. Het ging zo goed dat Ans vooruit durfde te kijken. „Hij wordt honderd hier, dacht ik.”
Maar begin mei vorig jaar kreeg haar man een blaasontsteking en wilde hij niet meer eten en drinken. Hij vergat de rollator en kwam een paar keer ten val. Hij overleed op een vrijdag in zijn kamer, 78 jaar oud. Ans was bij hem. „Zeker herkende hij me”, zegt ze. „Hij heeft me nog bedankt. Hij zei: ‘Bedankt voor de goede zorgen’.”
Inpandige thuiszorg
Een jaar is ze weduwe nu. Ze heeft overwogen te verhuizen, want was ze hier nog op haar plek? Met haar 72 jaar is ze een „jongere”: de gemiddelde leeftijd van de zelfstandig wonende ouderen is 79. Bovendien is het kopen van een appartement financieel aantrekkelijker dan huren in De Leyhoeve, zegt ze. Ze pakt er een uitdraai bij. Kale huur: 1.812 euro. Parkeerplaats voor haar Volvo EX 30: 135 euro. En dan nog servicekosten, elektra, verwarming, water, horecabijdrage en de huur voor de berging. Opgeteld ruim 2.350 euro per maand. „Het gaat hard met het geld hoor”, zegt Ans.
En toch: ze verhuist niet. Ze heeft geen kinderen en hoe lief haar familie en schoonfamilie ook zijn, met mantelzorg zadelt ze hen liever niet op. In De Leyhoeve is de zorg op afroep beschikbaar, ook voor haar als ‘zelfstandig wonende’. De inpandige thuiszorg, ‘team Jasmijn’, heeft dertig zorgverleners in dienst. „Dat geeft een veilig gevoel, al ben ik nu nog gezond.” Die thuiszorg wordt vergoed via de zorgverzekering. Mocht ze ooit serieus verslechteren, dan kan ze intern verhuizen naar de zorgvleugel. De verpleging en verzorging daar worden vergoed via de Wet Langdurige Zorg – op een eigen bijdrage na. Voor de zorgsuite betalen bewoners huur. De suite van Leon, 33 vierkante meter groot, kostte 1.820 euro per maand.
Zang en dans
Nu Leon er niet meer is en Ans niet meer op de zorgvleugel hoeft te zijn, merkt ze dat het behoorlijk gescheiden werelden zijn, ‘zorg’ versus ‘regulier’. Dat zegt ook locatiedirecteur Mark van Slooten. „De verhuizing van zelfstandig appartement naar ‘de zorg’ wordt ervaren als best groot”, zegt hij. „Je weet dat het waarschijnlijk de laatste plek is waar je gaat wonen en daar worden mensen die nog ‘goed’ zijn lang niet altijd graag aan herinnerd.” Weliswaar drentelen rond de bar en loungeruimte geregeld drie of vier vergeetachtige mensen rond – „altijd dezelfden”, zegt Ans, „iedereen kent en groet ze” – en er zijn gezamenlijke dans-en-zangochtenden met een niet onaardig aantal deelnemers. Maar tegelijkertijd is Leyhoeve’s zorgfunctie behoorlijk aan het oog onttrokken. Bovendien moet je voor aanspraak op een plek in de zorgvleugel er steeds slechter aan toe zijn, net als in alle Nederlandse verpleeghuizen: alleen de echt zware zorg wordt nog vergoed. Gevolg is dat de Leyhoeve-directie de oversteek van ‘regulier’ naar ‘zorg’ zo lang mogelijk moet uitstellen, net zoals de rijksoverheid erop aanstuurt dat ouderen zo lang mogelijk thuis blijven wonen. „Dat is ook de wens van onze bewoners zelf”, zegt directeur-bestuurder Margot van Leijen.
En dus neemt onder de zelfstandig wonende ouderen het belang toe van thuiszorg door ‘team Jasmijn’. En, net als de rijksoverheid, stimuleert ook de Leyhoeve-directie dat de hulp aan ouderen deels wordt opgevangen door mantelzorgers. Ook bevordert de directie sinds kort nadrukkelijk dat zelfstandig wonende ouderen meer naar elkaar omkijken. ‘Samenredzaamheid’ is de door directeur Van Leijen gebezigde term: „Wat kunnen vitale bewoners als mevrouw Beerens betekenen voor minder vitale medebewoners?”
Wel, mevrouw Beerens draagt graag haar steentje bij dus zit ze niet alleen in Leyhoeve’s cliëntenraad maar is ze ook lid van de onlangs opgetuigde ‘denktank’ die aan de ‘samenredzaamheid’ handen en voeten moet geven. Idee is bewoners meer met elkaar in contact te brengen, via „activiteiten en koffiemomenten”. Er is een papieren magazine in de maak, de ‘Leybode’, die elk kwartaal „nieuwtjes en feitjes” biedt „voor en door bewoners”. „Stel”, zegt Van Leijen, „we hebben geïnventariseerd dat een aantal bewoners heel goed is met ict, dan schrijven we op dat je met computerproblemen kunt aankloppen bij die en die appartementen.” Ook wordt met bewoners een gids gemaakt met alle inpandige activiteiten en clubjes op een rij, van de dart- tot de bridge- tot de fietsclub. „We willen de drempel om deel te nemen zo laag mogelijk maken. Als je elkaar ontmoet, ga je uiteindelijk ook makkelijker iets voor elkaar betekenen.”
Het café van Woonlandschap De Leyhoeve in Tilburg.
Foto John van Hamond
Vrijdagmiddagborrel
Het wonen in De Leyhoeve bevalt Ans Beerens goed. Het complex heeft een „bepaalde klasse” en er wonen „allemaal nette mensen”. En zijzelf leeft gewoon haar bedrijvige leven. Ze gedijt solo prima, al mist ze haar man elke dag. Ze ontbijt met yoghurt en fruit en pakt dan haar auto. Op naar de Hasseltse kapel. Op naar Parochie De Goede Herder waar ze commissielid is van vier begraafplaatsen. Op naar een lunch met vriendinnen of familie of naar haar wekelijkse kappersafspraak op vrijdagochtend. Terug in De Leyhoeve klopt ze aan bij overbuurman Piet, want sinds kort maken ze aan het begin van de middag een dagelijkse wandeling. „Niet zomaar wandelen hè. Op tempo.” Ze eten ook een paar keer per week samen beneden in de brasserie. Nee nee nee, het is puur een vriendschap, zegt ze – „hij is 85!”. Of Henk belt, van een etage lager. „Zeg Ans, zullen we samen een wijntje pakken?” Nou en dan zitten ze daarbeneden bij de bar en zeggen ze: „zullen we ook maar blijven eten dan?”
De vrijdagmiddagborrel is vaste prik, drinken ze wijn met een man of vijftien. „Ik ben een Franse witte wijndrinker”, zegt ze. „Ik was niet zo tevreden over de wijn hier. Ik heb er een andere doorheen gekregen.” Nee, ze zegt niet hoeveel ze maandelijks aan horeca uitgeeft. Maar met een blik op haar banksaldo en uitgavenpatroon heeft ze uitgerekend, je bent penningmeester of niet, dat ze niet ouder dan negentig moet worden. Al kan ze natuurlijk zuiniger gaan leven. „Maar ja”, zegt ze, „morgen kun je dood zijn.”