N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Mijn oma, in 1947 vanuit Indië op de boot naar Nederland gekomen, was eind jaren 60 een verkoopster in de Bijenkorf in Rotterdam. Ze werkte op de sieraden- en speelgoedafdeling. Het gebouw, een grijze, brutalistische droom, als symbool van de wederopbouw van Rotterdam. Het was een eervolle baan, weg van fabrieksarbeid of ander handwerk. De dames van de Bijenkorf droegen een donkerblauw jasje, een polkadotblouse, een fijn gouden kettinkje om de hals. De vouwen van het pakpapier messcherp, de stemmen zacht en voorkomend. De werknemers in hun keurige mantels die ’s ochtends vroeg vol trots het gebouw in verdwenen een teken van voortschrijdende emancipatie.
Later, toen ik een klein meisje was, gingen mijn moeder en ik er op woensdagmiddagen heen. Dan liepen we de trappen op tot de zware glazen draaideur. In dat glazen hokje was het even heel stil. Direct daarna, als je voet in de winkel zette, waren de kleuren van de tassen en jurken, het gouden licht, de stapels boeken, de vleugjes parfum en het geroezemoes uit honderden kelen zowel overweldigend als kalmerend. We kwamen voor een wintersjaal, een schoolagenda, een flesje Kenzo Jungle l’Elephant. Soms kochten we niets. We pasten zonnebrillen, keurden kalfslederen handschoenen. Daarna gleden we de roltrap af naar de kelder, om een saucijzenbroodje te eten in het restaurant. Of, als we ons frivool voelden, dronken we thee in het Modecafé.
De Bijenkorf was in de jaren 80 en 90 een klein universum, met een uitgeverij, residenten en hofbakkers. Er was een eigen blad Bij, Journaal van de Bijenkorf, de pluchen beren Bob en Sabine in tweed en gebreid vest gehuld, die slechts met je mee naar huis wilden als ‘de logies naar behoren waren’. Er was de Boekenmaand, waarin schrijvers speciaal voor de winkel aan het werk gingen. Er was die keer dat Roald Dahl in alle vestigingen signeerde en verse haring uit de keukens at. Er waren fenomenale bavaroistaarten en, vooruit, de roemruchte Drie Dwaze Dagen, waar je als echt Bijenkorfganger van weg bleef, omdat de winkel dan (in de woorden van mijn moeder) ‘even niet zichzelf was’.
De Bijenkorf toonde Nederland decennialang zijn elegante kant. Het bedrijf was wars van protserigheid en evengoed begaan met de inwendige mens, of het nu om literatuur of chocola ging. En zo kon iedere klant zich voor even Audrey Hepburn wanen, want, die was per slot van rekening óók Nederlands en chic, een combinatie die ons even groter deed voelen dan we waren.
Toen ik vorige week na jaren bij de Bijenkorf in Rotterdam naar binnen liep, weer die draaideur door, werd ik verwelkomd door ijzige stilte. Een uitgestorven benedenverdieping waar zielloze shop-in-shops keurig naast elkaar waren opgesteld, als in een evenementenhal. Exorbitant dure rommel voor Dubaigangers en rijke toeristen, verkopers die achter hun kassa hingen, de blik op oneindig, de lange nagels ongeduldig trommelend op de desk. Een peperdure Primark voor de rijken, waar geen boeken worden gelezen en niemand trots is op de zaak. De Oostenrijkse eigenaar, zo lees ik, is in een corruptieonderzoek verwikkeld. De medewerkers hebben inmiddels hun veertiende stakingsdag gepland. Maar, hoera, het management heeft óók zojuist ronkend aangekondigd dat het aantal luxemerken nog maar eens wordt uitgebreid.
In The Kitchen, het restaurant op de bovenste verdieping, at ik een peperduur broodje rosbief met truffelmayonaise. Ik keek naar boven. Alleen het plafond was nog als vroeger, de enige herinnering aan een tijd waarin kapitalisten ook cultuurbewakers konden zijn.
Het broodje was lekker. Om de een of andere reden werd ik daar nog verdrietiger van.