Column | De laatste keer

Op het bureau voor ons lagen de versleten blokken waar door duizenden kinderen bruggen en torentjes mee waren gebouwd. Cléo deed ze een voor een in de vakjes. Wij keken toe, zoals we al negen jaar toekijken hoe onze kinderen in hun onderbroekje balletjes gooien en met een afgesabbeld theeserviesje spelen terwijl we een folder kregen uitgereikt over zindelijkheid.

„Zo,” zei de arts van het consultatiebureau. „Dan is dit toch echt de laatste keer.” Ze liet een stilte vallen en keek ons intens aan. „Nou, inderdaad,” zei ik. „Hm hm,” zei Willem, eveneens niet bereid om hier eens even lekker in te duiken.

„De laatste keer” is, tenzij ceremonieel ingekleed, zoals een uitvaart of schooldag, iets ingewikkelds. Wat moet je met laatste keren? Ik benadruk juist graag het volstrekt onoriginele, en dus waardevolle, van de situatie door precies te doen wat ik al die andere keren deed. Want als ik nu de handen van de verpleegkundige zou vastpakken en haar met een door tranen verstikte stem zou toevertrouwen dat alleen al de rij omkleedkussens in de wachtruimte me aan het onherroepelijke verstrijken van de tijd en daarmee ons aller sterfelijkheid herinnerde, zou dit niet ‘de laatste keer’ zijn, maar een volstrekt nieuwe ervaring. Een performance. Een epiloog.

Maar toen realiseerde ik me: dit is natuurlijk wel een epiloog, maar dan eentje met hoofdrolspelers die dit verhaal al een poosje achter zich hebben gelaten. Ooit was het consultatiebureau een loeispannende plek, waar prestatie, frustratie en zorgen samenkwamen. Waar we er, met het zweet op de rug, achterkwamen dat we geen extra luier bij ons hadden voor na het consult. Waar we veel te vurig hoopten dat ons kind zou laten zien dat hij al kon lopen. Waar ik een aanval van cabin fever kreeg toen een arts deed of Willem een kamerplant was en mij aan een vragenvuur onderwierp. Waar we, na ieder bezoek, trots onze ouders belden om te vertellen hoe goed ons kind het deed. Waar we nerveus prevelend dikke dijtjes vasthielden waar naalden in verdwenen.

En nu, deze laatste keer, bleek onze verhouding tot dit controlecentrum voor de jonge wanhopigen, die met snotbroeken en door moeheid ingegeven territoriale emoties iedere keer weer de gang naar weegschaal en meetlint maken, al tot het verleden te behoren. De linoleumvloer, de huilende dreumes op de gang. We hoorden hier al niet meer thuis. Ze konden ons niets meer vertellen wat we nog niet wisten.

„Nou, jullie maken leuke kinderen,” besloot de arts. „Zeker weten dat jullie het hierbij laten?” „Zonder twijfel,” zeiden we in koor. „En,” vroeg ze, „hebben jullie nog tips voor ons?” „Nee, het was altijd prima in orde,” zei ik, omdat bijna alles door de lens van de tijd zacht en zoet wordt, of van jezelf moet zijn.

We kleedden Cléo samen aan, geroutineerd. Veteranen in een ruimte vol voetsoldaten.

„Jij had gezegd dat ik een snoepketting kreeg na de dokter, papa,” schreeuwde Cléo door de wachtkamer. De verpleegkundige achter de balie trok een wenkbrauw op. „Straks,” fluisterde ik, toch nog een milliseconde gegrepen door een hogere autoriteit. We liepen naar de uitgang.

Op een omkleedkussen lag een blote, piepkleine baby met kromme kikkerpootjes luidkeels te protesteren tegen de kou. De ouders, een en al wallen, ongewassen haar en afzakkende spijkerbroeken, bogen zich gespannen over hem heen.

„Dag!” zeiden we. Maar niemand hoorde ons.

Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.